• No results found

Geciviliseerde jeugd verleid tot gewelddadigheden : een onderzoek naar omstandigheden die leidend zijn in het ontstaan van een gewelddadige interactie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geciviliseerde jeugd verleid tot gewelddadigheden : een onderzoek naar omstandigheden die leidend zijn in het ontstaan van een gewelddadige interactie"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

GECIVILISEERDE JEUGD VERLEID TOT GEWELDDADIGHEDEN

Een onderzoek naar omstandigheden die leidend zijn in het ontstaan van een

gewelddadige interactie

Bachelorscriptie Sociologie Rozalie Lekkerkerk (10200932)

15 juni 2015 Begeleider: Anna Aalten

Tweede lezer: Marguerite van den Berg Universiteit van Amsterdam

(2)

1 Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptie, geschreven ter afsluiting van de bacheloropleiding Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam binnen de faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen. Onder begeleiding van Anna Aalten en binnen de onderzoeksgroep ‘lichaamspraktijken’ heb ik voor het eerst mogen ervaren hoe het is om wetenschappelijk onderzoek te doen. Kort kan ik dit samenvatten als een plezierig, soms frustrerend, maar voornamelijk leerzaam proces. Voorafgaande aan dit jaar hebben mijn medestudenten en ik meerdere malen mogen horen hoe ontzettend tijdrovend, pittig en vaak zenuwslopend het schrijven van een scriptie en het doen van onderzoek is. Gelukkig is mij dit alleszins meegevallen, waarbij vrijwel alle credits toegerekend mogen worden aan mijn begeleidster Anna Aalten. De hoeveelheid door haar georganiseerde bijeenkomsten, leerzame / inspirerende opdrachten, individuele gesprekken en opbouwende feedback maakten het mogelijk dit proces als leerzaam, minder stressvol en plezierig te ervaren. Zij heeft mij gemotiveerd en weten te sturen waar nodig. Dit geldt eveneens voor Marguerite van den Berg: haar feedback hielp mij verder in het onderzoeksproces.

Ook zou ik graag Don Weenink willen bedanken voor het reageren op mijn e-mails in tijden van nood wanneer ik worstelde met mijn theoretisch kader en het vormgeven van mijn onderzoeks-ontwerp. Door het geven van nuttige tips heeft hij mij geholpen mijn onderzoek in goede banen te leiden. Bovendien hebben zijn colleges van de thematische module Geweld en Cultuur en zijn empirisch onderzoek mij geïnspireerd tot het onderzoeken van jeugdgeweld. Zonder de Stichting Anton Constandse was dit onderzoek echter niet mogelijk geweest. Zij is de enige organisatie uit zo’n 25 door mij benaderde organisaties en instellingen die heeft geholpen met de zoektocht naar respondenten. Wel ben ik uiterst vriendelijk geholpen door Bregje Louisse, GZ-psycholoog bij De Waag. Helaas stak ook hier het privacy-probleem de kop op, mijn grootste frustratie tijdens het onderzoeksproces. Desalniettemin attendeerde zij mij achteraf op een vacature voor groepsleider. Ik heb het als bijzonder ervaren dat zij, zeker na de lage respons, in die context aan mij heeft gedacht.

Als laatste, maar daarom niet minder belangrijk, ben ik mijn respondenten, tien jongeren woonachtig op verschillende locaties van de Stichting Anton Constandse, zeer dankbaar. Het is bijzonder hoe openhartig en behulpzaam zij met mij hebben gesproken over een gevoelig en complex onderwerp. Zonder hen zou het niet mogelijk zijn geweest een scriptie te schrijven over de totstandkoming van gewelddadige interacties, een onderwerp dat mij uitermate fascineert.

(3)

2

Inhoudsopgave

1. Geciviliseerd maar gewelddadig 3

2. Sociologische geweldsbenaderingen 5

2.1 De Civilisatietheorie 5

2.2 Macro versus micro 6

2.3 Microsociologie van Collins 6

2.3.1 Confronterende spanning en angst 7

2.3.2 Routes richting geweld 8

2.4 Situationele factoren van Weenink 8

3. Onderzoeksontwerp en onderzoeksmethode 10

3.1 Probleemstelling 10

3.2 Uitwerking van de onderzoeksvraag 10

3.3 Complexe problematiek, flexibele vraagstelling 11

3.4 Onderzoekspopulatie en sampling 11

3.5 Steekproef, dataverzameling en data-analyse 12

3.6 Moeilijkheden en beperkingen 13

4. Geciviliseerde waarden en normen geen garantie voor voorkomen geweldsdelicten 15

4.1 Moraal van de geciviliseerde geweldpleger 15

4.2 Gevoelens van spanning en angst 18

4.3 Omstandigheden in overvloed 23

4.3.1 Individuele problematiek 24

4.3.2 Sociale factoren als versterkende omstandigheden 28

4.3.3 Voordelen van geweld 34

4.3.4 Situationele factoren 38

5. Dwalingen van de geciviliseerde jongere 50

(4)

3 1. Geciviliseerd maar gewelddadig

Op 4 januari 2013 doet zich in het uitgaanscentrum van Eindhoven een gewelddadig incident voor. Acht minderjarige jongens reageren zich op agressieve wijze af op geparkeerde fietsen. Een 22-jarige omstander spreekt de jongens hierop aan, waarna zij hem gewelddadig tegemoet treden. Ze springen op hem af en gaan direct hardhandig te werk: ze duwen hem omver, geven hem rake klappen tegen zijn hoofd en schoppen hem waar mogelijk. Tot slot laten ze hem bewusteloos achter en rennen weg. Op dat moment wist niemand dat het incident op bewakingscamera’s werd vastgelegd. De beelden, door het Openbaar Ministerie vrijgegeven aan de regionale televisiezender Omroep Brabant, werden vertoond in een opsporingsprogramma en zijn na de uitzending veelvuldig verspreid via de sociale media. Nederland verkeerde in ‘shock’: niemand begreep hoe de jongens, ook wel bekend als kopschoppers, zó ver konden gaan. Een sterke afschuw jegens geweld was het overheersende gevoel.

Dat mensen met afschuw reageren op geweld is volgens Blok (2001) het resultaat van een langdurig proces waarin mensen negatieve gevoelens jegens geweld hebben ontwikkeld. Deze gedachtegang is terug te zien in de beschavingstheorie van Elias, waarin hij uitlegt hoe macrosociologische ontwikkelingen geleid hebben tot concrete veranderingen in de persoonlijkheidsstructuren en gedragspatronen van de mens. In tegenstelling tot vroeger gaat geweld tegenwoordig steeds minder gepaard met directe en intense affectontladingen (Elias 2011 [1939]: 276) en wekt het gevoelens op van gruwelijkheid, angst, schaamte en pijnlijkheid. Gevoelens die na het incident uiterst zichtbaar waren binnen de Nederlandse en Belgische samenleving, alsook onder de aanvallers zelf (De Telegraaf 2013). Geweldsdelicten worden niet meer triomfantelijk gevierd, zoals in de middeleeuwen, maar gekoppeld aan negatieve gevoelens. “Veel van wat eens lust opwekte, wekt thans onlust op” (Elias 2011 [1939]: 275). De kopschoppers traden buiten het kader van de maatschappelijke driftstandaard en werden gezien als “abnormaal”.

Ondanks deze negatieve gevoelens over geweld vinden er menigmaal situaties plaats die afwijken van de “gangbare praktijk”. Ondanks duidelijke elementaire normen en waarden in de Nederlandse samenleving, vertonen sommige jongeren in relatie tot geweldpleging afwijkend gedrag en gaan zelfs over de schreef. Rijst de vraag hoe dit kan worden verklaard. Is “de jeugd van tegenwoordig” niet op een dergelijke manier, zoals Elias meende, geciviliseerd? Valt geweldpleging binnen hun pakket van normen en waarden? Huidig onderzoek gaat hier niet van uit en houdt vast aan de civilisatietheorie van Elias. Gewelddadige jongeren zijn zodanig geciviliseerd dat ook zij een aversie hebben jegens geweld, er is echter iets dat hen

(5)

4

deze aversie, en dus hun normen en waarden, overboord doet gooien. Dit “iets” wordt in dit onderzoek gezocht in de situatie waarin jeugdigen hebben verkeerd. De centrale idee is dat de situatie dusdanig van invloed kan zijn dat een gewelddadige interactie tussen jongeren toch tot stand komt. De omstandigheden zouden dan leidend zijn in het ontstaan van jeugdgeweld.

(6)

5 2. Sociologische geweldsbenaderingen

2.1 De Civilisatietheorie

Norbert Elias biedt in Het Civilisatieproces (2011[1939]) een sociologische benadering van het individu en beschrijft de geleidelijke veranderingen in de omgangsvormen van de mens over een lange periode. Centraal staan de macrosociologische ontwikkelingen die leiden tot concrete veranderingen in de persoonlijkheidsstructuren en gedragspatronen van de mens. Elias beschrijft de herstructurering van de menselijke gevoelshuishouding sinds de middeleeuwen als gevolg van ingrijpende politieke en sociale veranderingen: de menselijke habitus, waaronder zijn agressieve impulsen, is veranderd onder invloed van gewijzigde maatschappelijke omstandigheden. De samenleving, ook wel de mens in het algemeen, zou steeds minder gewelddadig zijn geworden, (onder andere) doordat het geweldsmonopolie in handen kwam van de staat. Mensen mochten in de dagelijkse omgang geen geweld meer gebruiken, enkel de staat had hier recht op. Elias meent dat door deze pacificatie het fysieke geweld is afgenomen en het taboe op geweld toegenomen. In Veranderingen in de aanvalslust (2011 [1939]: 259-276) beschrijft hij hoe de aanvalslust van de mens, als gevolg van deze pacificatie, is verhuld:

“De vechtlust is door talloze regels en verboden, die tot vormen van zelfdwang geworden zijn, beperkt en ingetoomd. Als alle andere lustvormen is hij veranderd, ‘verfijnd’, ‘geciviliseerd’, en alleen nog in dromen of incidentele uitbarstingen die wij als ziekteverschijnselen registreren, komt iets van zijn onmiddellijke en ongetemde kracht aan de oppervlakte” (Elias 2011 [1939]: 260).

De conflicten die de ‘niet-geciviliseerde’ mens met de dreigende buitenwereld uitvocht, vecht de beschaafde mens nu met zichzelf uit. Het individu is aangewezen op zijn interne gedragsregulering en gedwongen tot grotere terughoudendheid en precieze regulering van zijn gedrag en affecten. Mensen dienen zich te beheersen en hun impulsen onder controle te houden. Een verandering heeft plaatsgevonden in de driften- en affecthuishouding. Externe controle (Fremdzwang) werd interne controle (Selbstzwang), mede gevoed door straffen die worden opgelegd aan diegenen die wel uiting geven aan geweldsdriften. Indien burgers regels gekoppeld aan geweldgebruik overtreden, reageert de overheid met geweld (Wilterdink & Heerikhuizen 2009: 84). Mede door dergelijke straffen, en doordat de hedendaagse normen en waarden zodanig geciviliseerd zijn, heeft het individu een zekere aversie jegens geweld ontwikkeld.

(7)

6 2.2 Macro versus micro

De civilisatietheorie betreft een weergave van een langdurig proces dat heeft plaatsgevonden in verschillende Westerse samenlevingen. De theorie is gericht op de ontwikkeling van groepen mensen gedurende een lange tijdsperiode. Door dit macro-perspectief is het echter moeilijk om geweldpleging nader te onderzoeken. Het kan geen verduidelijking bieden wat betreft het toch ontstaan van gewelddadige interacties. Een micro-perspectief als dat van Collins (2008) en Weenink (2014) daarentegen heeft meer oog voor het interactieniveau en biedt daardoor meer inzicht in de ontstaanswijze van geweld. Aan de hand van hun gedachtegoed kan worden ingezoomd op de gewelddadige interactie tussen jongeren. Belangrijke aspecten van geweldpleging kunnen nader worden bekeken, waaronder de totstandkoming van gewelddadige situaties, welke emoties hierin een rol spelen en welke omstandigheden hoe en in welke mate van invloed zijn.

Evenals Elias stelt ook Collins in zijn microsociologische theorie het aspect van angst jegens geweld centraal, zij het op het interactieniveau. In zijn optiek zijn mensen over het algemeen bang voor confrontatie en worden zij in gewelddadige situaties overvallen door gevoelens van spanning en angst. Deze gevoelens moeten worden weggenomen, wil geweld tot stand komen. De situatie en bijkomende omstandigheden zijn volgens Collins hierin bepalend (2008: 2).

2.3 Microsociologie van Collins

In Collins’ optiek kan een breed scala aan vormen van geweld (van een klap in het gezicht tot het voeren van oorlog) verklaard worden door een relatief compacte theorie: “A few main processes, in combination and in differing degrees of intensity, give the conditions for when and how the various forms of violence occur” (Collins 2008: 1). Voor het analyseren van geweld moet de onderzoeker de interactie centraal stellen, een vergelijking maken tussen verschillende vormen van geweld en kijken hoe deze zich voordoen in situaties. Wat men niet moet doen is geweld verklaren vanuit individuele kenmerken als leeftijd, inkomen en etnische herkomst. Dit gebeurt vaak ten onrechte, want deze zeggen volgens Collins weinig; de meeste arme jongeren uit minderheidsgroepen zijn immers niét gewelddadig. Niet het individu, de sociale achtergrond of cultuur moeten centraal staan in onderzoek naar agressie en geweldpleging, maar de interactie (Ibid.). We moeten niet spreken van gewelddadige individuen, maar van gewelddadige situaties: “Not violent individuals, but violent situations— this is what a micro-sociological theory is about” (Ibid.). De situatie zou vorm geven aan emoties en daden van het individu binnen die situatie. Het heeft daarom (ook) geen nut om te

(8)

7

zoeken naar ‘typen’ geweldplegers: er ontstaat een vertekend beeld als bij geweldpleging wordt uitgegaan van statistisch aanwijsbare risicogroepen, zoals jongeren, mannen, allochtonen of mensen met een lagere sociale status. Het merendeel van deze categorieën is niet agressief “and middle-aged men, children, and women are violent too, in the appropriate situations” (Collins 2008: 2).

Daarnaast is het, als we spreken van ‘gewelddadige’ individuen, van belang te bedenken dat deze slechts voor een klein deel van de tijd gewelddadig zijn. Het dagelijkse leven ontvouwt zich van minuut tot minuut in een keten van situaties, waarin merendeels van de tijd heel weinig geweld voorkomt. Collins meent dat “even people that we think of as very violent—because they have been violent in more than one situation, or spectacularly violent on some occasion— are violent only in very particular situations” (2008: 3). Belangrijk is daarom om je af te vragen onder welke omstandigheden mensen hun toevlucht zoeken tot geweld.

2.3.1 Confronterende spanning en angst

Dat er merendeels van de tijd in de wereld weinig geweld plaatsvindt, valt volgens Collins te herleiden tot bepaalde angsten die de mens heeft jegens geweld. Gewelddadigheid is niet iets wat ons van nature gegeven is, we vermijden het liever en houden het op afstand. Eerder werd vermeld dat volgens Collins mensen over het algemeen bang zijn voor confrontatie, waarbij geweld altijd gepaard gaat met confronterende spanning en angsten (Collins 2008: 8). Ongeacht welk geweld, “[…] we can see patterns of confrontation, tension, and emotional flow, which are at the heart of the situation where violence is carried out (Ibid.: 2). Ondanks agressief gebral of situaties die zich kenmerken door ongecontroleerde woede, zijn mensen gespannen door en angstig voor geweld. Inclusief hun eigen geweld (Ibid.: 8). Hierdoor lopen ruzies vaak met een sisser af. Het aspect van spanning en angst vormt in deze theorie de essentie van de totstandkoming van een gewelduitbarsting. Of het zover komt

“[…] depends on a series of conditions or turning-points that shape the tension and fear in particular directions, reorganizing the emotions as an interactional process involving everyone present: the antagonists, audience, and even ostensibly disengaged bystanders (Collins 2008: 8)”.

Gevoelens van spanning en angst moeten zogezegd in een bepaalde richting worden gevormd wil geweld ontstaan. In gewelddadige situaties bevinden individuen zich in zo’n emotionele toestand van confronterende spanning en angst (Collins 2013: 133). Deze emoties vormen een barrière (“barrier of confrontational tension”) die het meeste geweld weet te remmen, waardoor de confrontaties niet in geweld eindigen, maar in bedreigingen, beledigingen en uiteindelijke

(9)

8

terugtrekking (Collins 2013: 135). “For violence to happen, there must be situational conditions which allow at least one side to circumvent the barrier” (Ibid.).

2.3.2 Routes richting geweld

Of de barrière van confronterende spanning en angst wordt omzeild hangt af van een aantal omstandigheden. Collins geeft vier “routes” richting geweld, waarvan drie bruikbaar zijn in huidig onderzoek. De drie factoren die van invloed zijn op het omzeilen van de barrière en het succesvol worden van geweld zijn (1) het vinden van een zwak, emotioneel gedomineerd slachtoffer; (2) een ondersteunend publiek dat de geweldplegers aanmoedigt; en (3) het op afstand blijven door het gebruik van wapens (Collins 2013: 136). Deze laatste is volgens Collins het minst stressvol en het gemakkelijkst uitvoerbaar, omdat er op deze manier geen sprake is van face-to-face-confrontatie: “In micro-detail, what humans have greatest trouble with is a violent confrontation with another human being when they can see each other’s eyes and face, communicating each other’s humanity” (Collins 2013: 135). Op deze manier blijft rechtstreeks fysiek contact uit. De eerste twee routes zijn echter minder gemakkelijk uitvoerbaar: aanvallers ondergaan een grote hoeveelheid spanning doordat de confrontatie met de tegenstander waarneembaar is.

In het verloop van deze scriptie zal, als het gaat over deze routes richting geweld, gesproken worden van situationele factoren. Weenink geeft in zijn empirisch onderzoek een aanvulling op deze factoren.

2.4 Situationele factoren van Weenink

Don Weenink onderzocht de emotionele staat van jeugdige aanvallers en ging na onder welke omstandigheden de kans op extreem geweld toeneemt. Hiervoor vergeleek hij 159 geweldssituaties in justitiële dossiers.

Uit het onderzoek blijkt dat de kans op jeugdgeweld sterk samenhangt met de positie van het slachtoffer. Als deze op de grond valt, een ‘foetushouding’ aanneemt en/of om genade smeekt, neemt de kans op extreem geweld toe (Weenink 2014: 429). Daarnaast blijkt dat groepsprocessen een grote rol innemen. Als aanvallers zich gesteund voelen door omstanders, getalsmatig de overhand hebben en/of onderling een sterke band met elkaar hebben (groepssolidariteit), vergroot dit de kans op buitensporig geweld. Deze factoren, die gerelateerd kunnen worden aan de eerste twee routes richting geweld van Collins, bieden volgens Weenink de aanvallers emotionele dominantie (ibid.). De aanvallers voelen zich dan sterker. Beide onderzoekers zijn van mening dat wanneer beide partijen inschatten ongeveer even te sterk te zijn, zij eerder zoeken naar een eervolle uitweg (de barrière van ct/f wordt dan niet omzeild).

(10)

9

De kans op geweld neemt sterk toe als een van de partijen duidelijk zwakker is, omdat de angst voor de confrontatie dan overwonnen wordt (de barrière van ct/f wordt wel omzeild).

Als het individu onder dit soort omstandigheden voorbij de barrière van ct/f weet te komen, stort het zich in een situatie waarin de spanning wordt omgezet in een andere emotionele toestand (Collins 2013: 137). Weenink spreekt hier van zogenaamde “frenzied attacks”: situaties van extreem geweld waarbij aanvallers terechtkomen in een ‘emotionele tunnel’ en opgaan in ongecontroleerde razernij (2014: 414).

(11)

10 3. Onderzoeksontwerp en onderzoeksmethode 3.1 Probleemstelling

Aan de hand van dit theoretisch kader is met huidig onderzoek geprobeerd inzicht te geven in de (mogelijke) omstandigheden die van invloed zijn op het ontstaan van een gewelddadige interactie tussen jongeren. De centrale idee is dat ook deze jongeren zodanig geciviliseerd zijn dat ook zij een aversie hebben jegens geweld, maar dat de omstandigheden leidend zijn in het ontstaan van een gewelddadige interactie. Aangezien de term “omstandigheden” nogal breed kan worden opgevat is voornamelijk getoetst hoe en in welke mate de kernelementen van de microsociologische geweldstheorieën van Collins en Weenink, te weten verschillende situationele factoren en gevoelens van spanning en angst, bijdragen aan de totstandkoming van jeugdgeweld. Rijst de vraag of deze situationele factoren afdoende zijn om de agressie van deze geciviliseerde jongeren in beeld te brengen. Hier is niet per definitie van uitgegaan: ruimte was er voor andere mogelijke omstandigheden. De centrale vraagstelling binnen het onderzoek luidt dan ook:

‘In hoeverre laten geciviliseerde jongeren zich onder druk van situationele factoren verleiden tot geweldsdelicten en zijn er andere omstandigheden die van invloed zijn?’

3.2 Uitwerking van de onderzoeksvraag

Om een compleet antwoord te kunnen geven op bovenstaande vraag is een aantal deelvragen opgesteld. De eerste deelvraag luidt: ‘Welke opvattingen hebben jongeren over het plegen van geweld?’. Met behulp van deze vraag zal een algemeen beeld geschetst kunnen worden van de ideeën die jongeren hierover hebben. Mogelijk blijkt uit deze deelvraag de algemene aversie jegens geweld waarover Elias spreekt. Zijn jongeren dusdanig geciviliseerd of valt geweld binnen hun pakket van normen en waarden?

De tweede deelvraag is de volgende: ‘Ervaren jongeren in agressieve situaties spanning en angst?’ Middels deze deelvraag wordt ingezoomd op de gevoelens die jongeren ervaren in gewelddadige situaties en blijkt mogelijk een overeenkomst met de spanning en angst die volgens Collins leidend zijn in het al dan niet tot stand komen van geweld. Wil geweld tot stand komen dan moeten dergelijke emoties worden omzeild. Zijn deze echter wel aanwezig in agressieve situaties?

De derde deelvraag luidt: ‘Welke omstandigheden brengen jongeren zover om daadwerkelijk geweld te plegen?’. Uit deze deelvraag zal blijken hoe (in Collins’ termen) de barrière van ct/f wordt omzeild en wanneer jongeren overgaan tot geweldpleging. Wat is van

(12)

11

invloed op het ontstaan van een gewelddadige interactie?

De vierde deelvraag is als volgt geformuleerd: ‘Hebben jongeren bepaalde doelen en/of wensen die zij denken te kunnen verwezenlijken door gewelddadig te zijn?’ Aan de hand van deze vraag is onderzocht of aan de omstandigheden onderliggende motivaties ten grondslag liggen en zo ja welke die zijn. Mogelijk zit hier een ander soort “verleiding” tot geweld, als in, voordelen die behaald kunnen worden.

Aan de hand van dit theoretisch kader, probleemstelling en geformuleerde deelvragen ben ik “het veld” ingestapt.

3.3 Complexe problematiek, flexibele vraagstelling

Voor dataverzameling is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode. Kwalitatief onderzoek wordt veelal gebruikt om een probleem in concrete, alledaagse omstandigheden te beschrijven en te interpreteren en/of de beleving van de betrokken te achterhalen. Daarnaast is kwalitatief onderzoek nuttig als het onderwerp complex is, gevoelig ligt of een taboe is, en betrekking heeft op processen en interacties in bestaande situaties. Deze kenmerken komen overeen met huidig onderzoek: geweld is een gevoelig onderwerp en niet eenvoudig bespreekbaar. Om dit bespreekbaar te maken (en zo na te gaan hoe de theorie in de praktijk voorkomt) is gekozen voor interviews. De interviews zijn afgenomen door gebruik te maken van een semigestructureerde vragenlijst. Dit houdt in dat van te voren een aantal topics worden opgesteld die tijdens het interview aan bod zullen komen. Door vast te houden aan de opgestelde topics wordt de externe betrouwbaarheid van het onderzoek groter en zijn de interviews (grotendeels) repliceerbaar (Bryman 2012). De volgorde van deze topics en/of vragen staat echter niet vast. Deze flexibele interviewstijl geeft de mogelijkheid door te vragen aan de hand van de antwoorden van de respondenten (Bryman 2012: 471).

3.4 Onderzoekspopulatie en sampling

Dat geweld een complex en gevoelig onderwerp is bleek al snel uit de geringe respons. Het verkrijgen van respondenten was niet eenvoudig. Dit was geen verrassing: in mijn onderzoeksontwerp sprak ik al van een moeilijk toegankelijke doelgroep. Om dit obstakel te reduceren werd de onderzoeksgroep breed gekozen: jongeren die ooit geweld hebben gepleegd, in de leeftijdscategorie van 12 tot 25. Een brede leeftijdscategorie vanwege de genoemde complexiteit en gevoeligheid van het onderwerp, en om zoveel mogelijk ingangen te creëren. Ingangen waren er, en jongeren ook: de grootste hobbel vormden uiteindelijk de verschillende tussenpersonen van de diverse door heel Nederland verspreide instanties, instellingen en organisaties die ik heb benaderd. Denk hierbij aan justitiële jeugdinstellingen, Bureau

(13)

12

Jeugdzorg en verschillende zorgcentra als De Waag, De Jutters en GGZ. Problematisch was dat behandelaren sterke privacy-regels hanteren, waardoor ik in negen van de tien keer met lege handen achterbleef. Uiteindelijk was één stichting bereid mij binnen te laten, Stichting Anton Constandse. Anton Constandse is een zelfstandige organisatie binnen de Geestelijke Gezondheidzorg, die volwassenen en jongeren met (voornamelijk) psychische aandoeningen een passende woonplek met begeleiding op maat biedt (denk aan beschermd wonen, en/of ambulante begeleiding, en/of dagbesteding). De stichting kent acht jongerenlocaties waarvan ik vier bezocht heb. In eerste instantie had ik drie afspraken op één beschermd wonen locatie, maar door ‘snowball sampling’ (Bryman 2012: 424) werden het er uiteindelijk zes. De andere vier afspraken waren verdeeld over drie andere locaties.

3.5 Steekproef, dataverzameling en data-analyse

Uiteindelijk heb ik tien jongeren geïnterviewd, waarvan zeven jongens en drie meisjes. De jongste was 16 jaar, de oudste 24. De jongeren kenden allemaal hun eigen individuele problematiek, die uiteenliep van impulsief gedrag tot schizofrenie. Hierbij kan gedacht worden aan ADHD (Attention deficit hyperactivity disorder) en ADD (Attention deficit disorder), PTSS (Posttraumatische-stressstoornis), ODD (Oppositional Defiant Disorder), Dysthyme stoornis, Borderline en PDD-NOS (Pervasieve ontwikkelingsstoornis). Ondanks dergelijke diagnoses heb ik het geweld, voor zo ver dat mogelijk was, situationeel benaderd. Sommigen hebben dergelijke diagnoses in het verleden gekregen, maar zijn hier nu van af (bijvoorbeeld ODD en de Dysthyme stoornis). Geweld werd echter wel in beide periodes regelmatig gebruikt. Sommige diagnoses werden pas na de geweldpleging gesteld.

De interviews zijn afgenomen in de maand april, op verschillende woonlocaties van Anton Constandse. De duur van de interviews varieerde van 48 minuten tot 1:40 uur. Door de semigestructureerde interviewstijl hebben niet alle jongeren dezelfde vragen gekregen. Wel zijn bij allemaal de vooropgestelde topics aan bod gekomen, zij het per individu op een andere manier. Alle tien interviews zijn opgenomen, tussendoor getranscribeerd, vervolgens geanalyseerd. De data zijn geanalyseerd op de ouderwetse manier: gebeurt het tegenwoordig veelal met behulp van het onderzoeksprogramma Atlas.ti, is het nu met de hand gedaan. Allereerst zijn de interviews meerdere malen grondig gelezen. Vervolgens zijn het onderzoeksontwerp en de topiclist erbij gepakt en is met verschillende gekleurde markers onderscheid aangebracht (coderen van relevante punten). Door de vooraf geformuleerde vragen en opgestelde topics konden verschillende woorden en zinnen als “belangrijk” worden opgevat. Hierin schuilt echter het gevaar dat andere, nieuwe dingen niet gesignaleerd worden. Vandaar

(14)

13

dat de interviews meerdere malen herlezen zijn en gescreend op bijzonderheden, overeenkomsten en verschillen. Door het constant heen en weer gaan tussen deel en geheel zijn uiteindelijk relevante categorieën (hierin gevormd tot verschillende kopjes) aangemaakt. 3.6 Moeilijkheden en beperkingen

Uit de tien interviews heb ik veel, voor mijn onderzoek bruikbare informatie weten te verzamelen. Wel liep ik tegen diverse obstakels aan. Allereerst moeilijkheden omtrent het interviewproces. De focus in het onderzoek lag sterk op de situatie, het verdiepen hierin was echter moeilijk. Doordat de tien respondenten regelmatig geweld hebben gepleegd konden zij putten uit een breed scala aan ervaringen. In een kort tijdsbestek bespraken zij verschillende, telkens nieuwe situaties. Ik voelde me meestal bezwaard lang door te zagen over kleine details, waardoor vaak afgedwaald werd van de specifieke situatie. De aandacht werd verlegd naar nieuwe situaties en andere onderwerpen. Hierbij moet wel vermeld dat nieuwe, andere mogelijke omstandigheden hierdoor boven kwamen drijven. Overigens was het moeilijk in te zoomen op een situatie waarover achteraf, vaak na een langere periode, werd verteld. Hiermee moet dan ook bij deze data rekening gehouden worden: ze berusten grotendeels op herinneringen. Feit en fictie zouden wel eens door elkaar kunnen zijn gaan lopen.

Een andere moeilijkheid is het interpretatieprobleem. De data zijn grotendeels een interpretatie van de respondent en de onderzoeker. Dit levert een spanningsveld op: geven deze interpretaties de werkelijke situatie weer? Zo geven jongeren bijvoorbeeld aan weinig en/of geen angstgevoelens te kennen voorafgaande aan het geweld. Zou hun lichaamstaal dit ook duiden tijdens het delict? Wat dat betreft zou observatie op zijn plaats zijn geweest (overigens is dit Collins’ advies inzake onderzoek naar geweldpleging). Echter, door enkel te observeren, zou een eenzijdig verhaal kunnen ontstaan. Er zouden alleen situationele factoren worden waargenomen. Een gesprek met deze jongeren biedt meer inzage in de achterliggende problematiek die, naar hun eigen zeggen, in relatie staat tot het gepleegde geweld.

Een ander punt dat aansluit op de interpretatiekwestie is het waardevrij blijven van de onderzoeker. Toch, mede door de sterke theoretische benadering van het onderzoek, is het moeilijk te ontkomen aan argwanende gedachtes: “Misschien willen ze zich ten opzichte van mij wel niet als een bangerik neerzetten”. Door vragen op een andere manier te formuleren of door dieper op de antwoorden in te gaan is geprobeerd dit soort interpretatiekwesties te vermijden.

Tot slot is het van belang stil te staan bij de problematiek en de woonsituatie van de geïnterviewde jongeren. Afgevraagd kan worden of de diverse diagnoses gesteld bij de

(15)

14

desbetreffende jongeren en het feit dat deze jongeren uit een en dezelfde instelling komen een “bias” vormen in het onderzoek, evenals dat de jongeren uit dezelfde instelling komen. Gezien de gestelde problematiek kan het als voor de hand liggend worden ervaren dat de jongeren zich gewelddadig uiten en dat zij hun daden achter dergelijke problematiek proberen te verschuilen. Collins en Weenink verklaren, zoals eerder vermeld, dergelijke gewelddadige handelingen niet vanuit een individuele problematiek. Vraag is echter of de geweldsdelicten die zij hebben geobserveerd en observeren niet ook bepaalde individuele problematiek (als in diagnoses en trauma’s) in zich herbergen. Aangezien dit aan de hand van enkel observatie niet vastgesteld zal kunnen worden, heb ik gekozen voor diepte-interviews.

Uitgaande van deze gedachtegang (plus de toegankelijkheid voor allerlei omstandigheden) zouden de (ene) instelling en diagnoses geen probleem moeten vormen voor uiteindelijke uitspraken omtrent het ontstaan van een gewelddadige interactie. Grote, generaliserende uitspraken zijn echter niet mogelijk door de zeer kleine onderzoekspopulatie. Desondanks kan wel worden onderzocht wat volgens de jongeren in relatie staat tot hun gewelddadige handelingen en in hoeverre de situatie daarin een rol speelt.

(16)

15

4. Geciviliseerde waarden en normen geen garantie voor voorkomen geweldsdelicten In dit hoofdstuk worden mijn bevindingen gepresenteerd aan de hand van gegeven citaten door de gesproken jongeren. Deze zullen de chronologie van de opgestelde deelvragen enigszins volgen. Zo komen eerst de opvattingen die jongeren hebben omtrent geweldpleging aan bod. Vervolgens wordt belicht in hoeverre jongeren daadwerkelijk gevoelens van spanning en angst ervaren in gewelddadige situaties. Deze zouden volgens de microsociologische geweldsbenaderingen van Collins en Weenink omzeild moeten worden wil geweld tot stand komen. Situationele factoren, behandeld in 4.3.4, kunnen tot geweldpleging leiden, al blijven de omstandigheden (4.3) niet enkel beperkt tot situationele factoren. Er blijkt sprake van een grote hoeveelheid aan en diversiteit van andere omstandigheden. Vandaar dat een indeling is gemaakt bestaande uit de volgende categorieën: individuele problematiek, gezinssituatie, omgeving en verleden, situationele factoren en voordelen van geweld. Onder deze laatste categorie is het onderdeel “bepaalde doelen en/of wensen verwezenlijkbaar door gewelddadig te zijn” (vierde deelvraag) verwerkt. Jongeren waren grotendeels van mening dat, door toepassing van geweld, voordelen te behalen zijn.

4.1 Moraal van de geciviliseerde geweldpleger

Om van geciviliseerde jongeren te kunnen spreken moest eerst onderzocht worden welke opvattingen zij hebben omtrent geweldpleging, inclusief geweldsdelicten gepleegd door henzelf. Met de theorie van Elias als uitgangspunt is de jongeren gevraagd naar hun mening over het plegen van geweld, welke gevoelens het bij hen opwekt en of geweld binnen hun pakket van normen en waarden valt. Uit de interviews bleek dat de jongeren daadwerkelijk negatieve gevoelens hebben met betrekking tot het plegen van geweld. Zij gaven alle tien aan, elk op hun eigen manier, dat geweld niet gewaardeerd wordt. Zij spraken zich unaniem negatief uit over geweld (geweld is stom, “kut”, niet goed, naar, walgelijk). Zo vertelde Hannah mij:

“Ja, ik probeer wel mezelf onder controle te houden maar ik heb gewoon ja, ik ben ook gewoon bang voor het feit dat ik mezelf niet zo goed onder controle heb… dat vind ik ook eng, ik wil helemaal niemand pijn doen, geweld is gewoon kut, euh, walgelijk dus”.

Ook Michiel zei iets soortgelijks:

“Hmm, ik vind het niet leuk om iemand anders pijn te doen, ik heb ook geen zin in ruzie, ik hou er helemaal niet van eigenlijk, ik ben van, ehm, ik dislike drama, serieus”.

(17)

16

Meerderen bleken net als deze twee respondenten spijt te hebben van hun daden en achteraf negatieve gevoelens te kennen omtrent hun geweldpleging. Dit blijkt onder andere uit wat Raïef mij vertelde:

“Ja, ik heb wel veel spijt, jawel, het is wel van oké, je moet jezelf nog in de spiegel kunnen aankijken nog… en dat kan nog wel eens lastig worden, als je bijvoorbeeld weet dat iemand echt voor de rest van z’n leven ergens mee loopt door jou of zo, ja dat doet toch wel iets met je”.

Dit soort inzichten lijken op het moment suprême echter niet aanwezig:

“Ik weet wel dat ik later besefte dat ik iemand echt had geslagen zeg maar, dat was echt zo van what the fuck, maar toen, op dat moment, besefte ik me niet echt… maar toen ik later besefte dacht ik wel van what the fuck, waarom doe je dat? wat is er mis met mij?”

De gevoelens van schaamte, verdriet en spijt komen pas naderhand. Deze gevoelens worden door alle jongeren gedeeld, al gaan zij daar allemaal op een andere manier mee om. Zo kreeg Tanja EMDR (behandeling traumaverwerking) omdat zij continue schaamte en verdriet kende:

“Hiervoor wel continue schaamte en verdriet, maar ik heb er zo veel over moeten praten met politie en behandelaars toentertijd dat ik het steeds meer heb kunnen loslaten van… als ik dat me hele leven blijf voelen dan gaat het mis, ik heb ook EMDR gehad waardoor ik beter kan relativeren”.

Daarnaast hebben vier van hen vrijwillig en bewust gekozen voor het volgen van agressieregulatietraining. Levi vertelde mij over zijn angst om iemand echt letsel aan te brengen, een reden om eens in de zoveel tijd een training te volgen:

“Kijk toen was ik 14, 15, maar nu ben ik vrij groot en ik ben best wel bang dat ik dan iemand echt letsel aanbreng en dat wil ik niet… Kijk dat is nooit m’n bedoeling natuurlijk, kijk, ik wil niemand beschadigen eigenlijk, ik wil het liefst gewoon nooit fysiek hoeven worden, dat is het beste natuurlijk en daarom ben ik weer begonnen met die therapie, omdat ik nooit meer op zo’n punt wil komen”.

Op de vraag of geweld binnen hun normen en waarden valt antwoordden zij alle tien ‘nee’, al zullen bij sommigen enige kanttekeningen geplaatst moeten worden. Deze “kanttekeningen” zijn interessant voor huidig onderzoek, omdat hieruit verschillende aanleidingen en

(18)

17

omstandigheden gedestilleerd kunnen worden die de jongeren er toch toe hebben aangezet of nog aanzetten geregeld geweld te plegen. Zij gaven aan dat dit om zeer uiteenlopende redenen kan gebeuren. Om een tipje van de sluier op te lichten is het volgende fragment, waarin ik aan Hannah vroeg of geweld past binnen haar normen en waarden, een goed voorbeeld:

“Hannah: Nee, zeker niet. Rozalie: Maar toch gebeurt het soms terwijl je vindt dat het iets is wat je niet moet doen… Hannah: Ja, ja, dus eigenlijk kan ik niet met mezelf leven… haha. Rozalie: Maar, hoe komt dat nou, je hebt gewoon goeie ideeën, normen en waarden waar geweld niet in voorkomt, wat zorgt er dan voor dat je toch dat geweld gebruikt? Hannah: Posttraumatische stress-stoornis”.

Opmerkelijk was ook het volgende gespreksmoment met Manoucha:

“Manoucha: Ik denk dat bij mij mijn normen en waarden heel anders zijn dan bij anderen… […] ik bedoel bij mij is het van “Oh, ik moet ze net niet dood maken”, en bij anderen is het überhaupt van niet aanraken, snap je. Ik hou me er wel het liefst buiten want ik weet niet hoe ik zou reageren op het moment… ik bedoel, het zit wel in me, en dat gaat er ook niet meer uit want het zit in je en je kan heel veel dingen er tegen doen maar het kan altijd getriggerd worden… net zoals met een eetstoornis, ik bedoel, je kan over je eetstoornis heen zijn maar wanneer iemand in jouw omgeving calorieën gaat tellen dan ga je toch denken he, misschien moet ik me gaan wegen of als je een weegschaal ziet of iets... dus het zit gewoon in je, dat is hierbij hetzelfde”.

Zo passeerden gaandeweg verschillende aanleidingen waardoor geweld, ondanks geciviliseerde ideeën, toch tot stand kwam de revue. Uitspraken als: “Ik vind geweld niet iets goeds, maar je hebt er wel wat aan”, “Ik vind geweld stom, maar mensen die het doen hebben altijd hun redenen” en “Ja, geweld moet je uit de weg gaan, maar als het moet dan moet het gewoon, door bepaalde omstandigheden kan je soms niet anders dan dat” kwamen geregeld voor. In 4.3 komen deze omstandigheden uitgebreider aan bod.

Voor nu, gebaseerd op deze kleine steekproef, lijkt het er op dat jongeren die geregeld geweld hebben gepleegd of nog plegen zodanig geciviliseerd zijn, dat ook zij een aversie hebben jegens geweld, maar dat er iets is dat maakt dat ze hun normen en waarden overboord gooien.

(19)

18 4.2 Gevoelens van spanning en angst

In de theorie van Collins vormen gevoelens van spanning en angst de kern van geweldpleging. Dergelijke gevoelens moeten worden weggenomen wil geweld tot stand komen. Vandaar dat onderzocht is hoe en in welke mate deze spanning en angst voorkomen bij jongeren voorafgaande aan en tijdens het geweld. Alle tien jongeren gaven aan gevoelens van spanning te hebben in dergelijke situaties. Hannah omschrijft dit als volgt:

“Nou ik weet dat ik van te voren heel erg boos word, dat ik echt heel erg gespannen ben, ja dat de spanning heel erg stijgt, ik, alles wat ik zie ga ik anders zien, het wordt in het begin, ja, de kleuren worden anders zeg maar en intenser, waarschijnlijk is dat dan adrenaline want dat is meestal zo, en daarna begint heel m’n beeld te shaken alsof het een soort van ja, mistig, waterig iets wordt, en daarna weet ik niks meer, dan wordt het gewoon zwart voor m’n ogen”.

Opvallend is dat alle jongeren, evenals Hannah zoals uit hierboven weergegeven citaat blijkt, gevoelens van spanning in relatie brachten met adrenaline. Ze spraken in deze context ook wel over het krijgen van een ‘rush’, ‘boost’ en/of ‘kick’. Levi en Manoucha verwoordden dit als volgt:

“Je bent gewoon bijna excited, het is heel raar, het is gewoon ja, je hebt er gewoon zin… nou ja, zin in, je bent niet bang nee, je vindt het wel spannend, maar dat is meer die adrenaline van grrrrrrr, gaan!” (Levi)

“Adrenaline zou ik dan zeggen, dat valt wel onder spanning denk ik, soort van, het is ook wel spannend, maar anders spannend, kicken gewoon.” (Manoucha)

Meerdere jongeren gaven aan dat deze “adrenalineboost” en/of spanning op een bepaalde manier helpt om geweld te plegen. Allereerst kan het zorgen voor een extra krachtig gevoel. Dit kwam naar voren toen ik aan Manoucha vroeg wat de adrenaline op zo’n moment met haar doet:

“Ik weet niet, gewoon die kick krijgen, je krijgt gewoon zo’n boost van, oké, nu gaan we. Rozalie: Is dat dan een lekker gevoel? Manoucha: Ja, eigenlijk wel, weet je kijk, ik ben nu best wel slap ofzo… maar op dat moment word ik ineens een transformer ofzo, een soort beest, dan weet ik ook gewoon dat

(20)

19

ik je aan kan… Net zoals m’n vader, m’n vader is best wel heel breed en die is best wel heel sterk en ik kan hem ook echt niet met één vinger, met twee handen, hoe dan ook, met m’n benen voeten alles bij elkaar… ik krijg die vent niet omhoog, maar als ik boos ben, ik weet niet hoe ik het doe, ik pak hem bij z’n nek en ik gooi hem tegen de muur aan”.

Een andere respondent, Robert, gaf iets soortgelijks aan, al is hij in tegenstelling tot Manoucha bang om deze boost te krijgen. Het zou er namelijk voor kunnen zorgen dat hij uiteindelijk “all-out” gaat:

“Ik ben bang om die adrenalinestoot te krijgen, dat is het, als ik die krijg… dan weet ik dat ik daarna niet meer bang ben en dan weet ik wel van, dan ben ik in staat om hem te slaan... Als ik bang ben voor die adrenalinestoot en hij is nog niet geweest, dan kan ik nog zeggen van oké, weet je wat, rustig, ik heb nu geen zin, en al krijg ik die adrenalinestoot, dan is het van: Oké, serieus? Vechten? Kom dan”.

Vervolgens sprak hij van een denkbeeldige muur die wegvalt wanneer de adrenaline doorbreekt. Ook twee andere respondenten meenden dat deze spanning zou helpen om uiteindelijk over een drempel heen te stappen. Flip meende dat het helpt om uiteindelijk geweld te plegen:

“Ja, want je kan net iets langer doorgaan, je voelt je sterker en het trekt je net even over die… ja soort van drempel heen”.

Door een steeds groter wordende spanning barst de bom, beweerde Rafaël:

“Het is iets dat opbouwt en uiteindelijk, ja. De spanning wordt steeds groter en groter en groter, en dat je daardoor op een gegeven moment zoiets hebt van oké, nu is het genoeg, nu gooi ik alles van me af en ja, haha, weet je, jij bent hiervoor verantwoordelijk, en dan valt die muur gewoon weg, of ja dat je dus zoveel water in het glas doet dat op een gegeven moment het er gewoon uit gutst en ja, boem. Op een gegeven moment is het lont van de bom op en dan ontploft ie gewoon, zo simpel is het”.

Dergelijke uitspraken kunnen doen denken aan de barrière van spanning en angst van Collins. In zijn theorie is de idee echter dat, wil geweld tot stand komen en de barrière van ct/f wegvallen, dergelijke emoties moeten worden omzeild door bepaalde situationele factoren:

(21)

20

“Violence comes up against a barrier of confrontational tension and fear. For violence to happen, there must be situational conditions which allow at least one side to circumvent the barrier” (Collins 2013: 135). Indien dit niet gebeurt - de situatie is er niet naar - zouden dergelijke gevoelens het plegen van geweld weten te remmen en er voor zorgen dat het met een sisser afloopt. Aan de hand van de gegeven citaten omtrent spanning lijken deze gevoelens het plegen van geweld echter juist te stimuleren/helpen.

Slechts één respondent sprak van een “ongezonde” spanning. Zij was de enige die stellig sprak van angstgevoelens vóór het daadwerkelijk plegen van geweld en tijdens de gewelddadige confrontaties. Dit aspect van angst bleek dan ook lastiger helder te krijgen. Vijf jongeren meenden niet angstig te zijn in agressieve situaties. Zo antwoordde Rafaël toen ik hem vroeg of hij angst kende in gewelddadige situaties het volgende:

“Nee, totaal niet, op een gegeven moment heb je gewoon zoiets van ja, ik kan nu wel niets doen, maar dat lost ook niks op, en ik ben überhaupt nooit zo bang voor dingen, ik heb altijd geleefd met het idee van ja als het je tijd is, dan ga je. Je kan wel bang voor alles zijn, maar dan kan je geen leuk leven hebben. Rozalie: Hmm, nee oké, dat idee heb ik ook wel, maar mij lijkt het toch wel eng als je echt iemand gaat aanraken op die manier… Rafaël: Op dat moment ben je daar niet mee bezig, daar denk je dan niet bij na, misschien achteraf heb je zoiets van shit, wat heb ik gedaan, maar nee, ik ben nog nooit bang geweest om iemand een aantal tikken uit te delen of wat dan ook”.

Ook Hannah vertelde mij dat zij totaal geen angst kent wanneer zij een gewelddadige confrontatie met iemand aanging. Ze sprak dan ook van immuniteit voor angst:

“Ik ervaar dat niet op dat moment, ik ben daar… ik, ik, ik ben op dat moment immuun voor angst, ik voel ook, ja, ik voel in eerste instantie agressie maar daarna, als ik het weet, op dat moment weet ik nog stukken, dan is het een soort van film, alsof het niet echt is gebeurd zeg maar… het is wel echt gebeurd maar het is gewoon onwerkelijk, en ik voel dan ook geen angst”.

Wel werd gesproken over angst voor het (ernstig) lichamelijk letsel toebrengen bij de tegenstander. Het volgende fragment geeft weer wat Levi overkwam toen hij een keer niet kon stoppen met slaan:

“Ja, dat was, dat vind ik, dat vind ik een gevoel… dat heb ik één keer gehad op die manier, dat ik echt gewoon niet kon stoppen dus, pas toen… ja toen hij

(22)

21

niet meer echt tekenen van leven vertoonde, toen euh stopte ik daar pas mee, maar ja, ik had z’n kaak gebroken en z’n jukbeen hierzo, dus dat is wel eng weet je, dan ben je heel dicht bij iemand het leven uitslaan en dat vind ik heel eng”.

Ook Michiel sprak zich op deze manier uit:

“Ja, want ik weet niet hoe het af kan lopen. Ik weet niet hoe sterk die persoon is, niet sterk in de zin van, hoe hard ie kan slaan, maar sterk in de zin van hoe hard kan hij de klap opvangen. Rozalie: Oh zo… Dus dan ben je wel bezig met je tegenstander? Michiel: Altijd, altijd, in een gevecht ben je meer met je tegenstander bezig dan met jezelf”.

Opvallend was dat meerdere jongeren aangaven meer met de pijn van de tegenstander bezig te zijn, dan met die van zichzelf. Volgens Collins druist het tegen onze menselijke natuur in om de ander te beschadigingen. Onze hersenen zijn aangelegd om solidariteit met anderen te zoeken. Vandaar ook dat gewelddadige confrontaties verre van gemakkelijk zijn: je moet je losrukken van de normale rituelen van gedrag. Aan de hand van deze gedachtegang zou de mens banger zijn voor het pijnigen van iemand anders, dan gepijnigd te worden (Collins 2013: 135-136).

“Tanja: Hmm, ik vind het erger om iemand anders wat aan te doen. Rozalie: Hoe komt dat dan denk je? Tanja: Omdat ik niet de persoon wil zijn die iemand wat aan doet, omdat ik dat de mensen niet gun…”.

Naast dergelijke uitspraken over het toebrengen van lichamelijk letsel werd opvallend vaak gesproken over angst voor de mogelijk te ontvangen straf (en niet zo zeer de geweldpleging zelf). Dit blijkt onder andere uit het gesprek met Flip:

“Euh, bijvoorbeeld de eerste keer… dat ik iemand moest hebben en dat ik de hele tijd naar hem op zoek was, hem eerst maar niet kon vinden, en op een gegeven moment had ik hem gevonden… toen was het wel eng ja, in elk geval spannend. Rozalie: En waarom was dat dan eng? Flip: Door al die tijd die daar tussen zat bouwde meer woede en meer woede zich op. Ik persoonlijk vond het wel eng want ja, je weet nooit, euh, of je wat gaat krijgen ervoor… en meestal zit je wel in je hoofd met van dat kan je er voor krijgen”.

(23)

22

Dit kan in verband worden gebracht met hetgeen Elias (Elias 2011 [1939]: 260) omschreef als “de vechtlust is door talloze regels en verboden, die tot vormen van zelfdwang geworden zijn, beperkt en ingetoomd”, en lijkt ook bij sommige van deze jongeren op te gaan:

“Rozalie: Straf bedoel je dan? Flip: Ja. Rozalie: Oh, oké, maar niet zo zeer eng van dat er misschien iets heel ergs gebeurt? Flip: Hm ja, nee eigenlijk niet… Rozalie: nee, dus het is meer dan echt de straf die in je hoofd zit dan het idee dat er iets lichamelijks verkeerd kan gaan… Flip: Ja, ja, eigenlijk wel. Rozalie: Hmm, ik dacht altijd dat dat was, als je echt iemand pijn doet of iets aan moet doen, dat lijkt mij dan weer best wel eng… Flip: Euh ja, tenzij je er aan gewend bent”.

Op deze gewenning wordt later (4.3) ingegaan. Wel werd toegevoegd dat wanneer er wapens in het spel zijn het allemaal wat linker is: “dan is het toch wel sneller dat er dooien of zwaar gewonden vallen” (respondent Flip). Overigens is deze angst voor de mogelijke straf voor sommigen een reden om geen wapens te gebruiken in gewelddadige situaties. Dit blijkt uit wat Levi mij vertelde:

“Rozalie: Dus je houdt dan ook wel heel erg rekening met de persoon voor je? Levi: Nou de persoon voor je… stel je wordt gepakt? Dan heb je iemand geslagen met een boksbeugel, dat is nogal wat heftiger. Rozalie: Aha, dat houd je ook wel in je achterhoofd dus… Levi: Ja, politie dat blijft natuurlijk een ding, je weet zelfs de kentekens van de undercoverwagens, want HKZ3, daar eindigen ze allemaal op, haha, dat valt je uiteindelijk op en daar ga je op letten, want je bent gewoon vaak met dingen bezig waar je gewoon voor kan worden aangehouden natuurlijk, dus je houdt alles in de gaten, altijd”.

Angst wordt, samengevat aan de hand van de gegeven citaten, teweeggebracht door meerdere factoren: angst voor het daadwerkelijk plegen van geweld en de gewelddadige confrontatie, angst voor het fysiek letsel aanbrengen bij de tegenstander en angst voor de mogelijk te ontvangen straf. Op basis van deze informatie kan worden vastgesteld dat gevoelens van spanning en angst worden ervaren in gewelddadige situaties. Of jongeren zich in een dergelijke emotionele toestand van confronterende spanning en angst bevinden zoals Collins (2013: 133) beweert, is echter de vraag. Zo is ten eerste het aspect van angstgevoelens lastig duidelijk te krijgen. Zij spelen in gewelddadige situaties wellicht een minder grote rol dan aangenomen, aangezien vijf jongeren claimden geen angstgevoelens te kennen. Lastig is het daardoor om

(24)

23

stellig te spreken van een barrière van spanning en angst. Gevoelens van spanning, door de jongeren in verband gebracht met adrenaline, lijken het plegen van geweld juist gemakkelijker te maken. Deze gevoelens hoeven dus, bekeken vanuit hun ervaringen, niet per definitie omzeild te worden. Dit neemt niet weg dat dergelijke gevoelens daadwerkelijk aanwezig zijn “[…] at the heart of the situation where violence is carried out” (Collins 2008: 2) en mogelijk een rol spelen in de totstandkoming van geweld, zij het op een andere manier dan verwoord door Collins.

Overigens sprak één van de respondenten zichzelf tegen: hij beweerde geen angst te kennen voor het aangaan van een gewelddadige confrontatie, maar om tot een gewelddadige handeling over te gaan bleek hij zijn angst wel degelijk te moeten overwinnen.

“Raïef: Hmm, dat hangt beetje van de situatie af… vooral met wie je bent denk ik. Rozalie: Ja, ja, want hoezo dan, met wie je bent? Raïef: Sommige mensen houden wel van een potje vechten en kunnen je daar dan in helpen. Rozalie: Wat bedoel je dan precies met helpen? Raïef: Ja door je bijvoorbeeld moed in te praten of aan te moedigen weet je wel. Rozalie: Aha, ja, en hoe reageer jij daar dan op? Raïef: Je hoort het wel, je hoort het en als je dan bezig bent met iets… het voedt, het, het geeft meer energie om het te doen of zo, je voel je gesterkt of zo, niet dat je daar echt op zat te wachten maar… ja, eigenlijk helpt dat je wel een beetje om je angst te overwinnen”.

Bovenstaand citaat doet denken aan één van de situationele factoren van zowel Collins als Weenink, te weten een ondersteunend publiek dat de geweldplegers aanmoedigt. Uitgaande van de respondent leidt de aanmoediging tot het overwinnen van zijn angst, waardoor hij vervolgens de gewelddadige confrontatie durft aan te gaan. Dit raakt de vraag in hoeverre geciviliseerde jongeren zich onder druk van situationele factoren laten verleiden tot geweldsdelicten. In het volgende hoofdstuk zal dit meer verduidelijkt zal worden.

4.3 Omstandigheden in overvloed

Collins wijdt in zijn studie Violence, a micro-sociological theory een hoofdstuk aan alternatieve theoretische verklaringen voor de totstandkoming van geweld. Zijn conclusie is echter (als ook die van Weenink) dat geweldpleging zoveel mogelijk verklaard moet worden vanuit een situationele benadering. Collins is niet overtuigd van de importantie die velen toedichten aan de achtergrondgegevens (Collins 2008: 21). Achtergrondgegevens, “factors outside the situation that lead up to and cause the observed violence”, kunnen sterk predisponerend zijn, maar zijn niet voldoende: situationele omstandigheden zijn altijd nodig in de analyse van een

(25)

24

gewelddadige confrontatie. (Collins 2008: 20). “Eventually we may be in a position to work backward and incorporate some background conditions”, maar voor nu is het volgens Collins nuttiger om ons te concentreren op de voorgrond, met uitsluiting van al het andere (2008: 21).

Ook in huidig onderzoek is geprobeerd het geweld situationeel te benaderen. Maar al spoedig bleek, door in gesprek te gaan met de gewelddadige jongeren, dat andere omstandigheden van invloed zijn op het uiteindelijk grijpen naar geweld. Op basis van die informatie is een indeling gemaakt van de volgende categorieën: individuele problematiek, sociale factoren, voordelen van geweld en situationele factoren. De situationele factoren komen als laatste aan de orde.

4.3.1 Individuele problematiek

In 4.1 is de individuele problematiek als een van de mogelijke omstandigheden die kunnen leiden tot gebruik van geweld aangetipt. Zo vertelde Hannah over wat volgens haar de oorzaak is van haar geweldpleging, namelijk de posttraumatische stressstoornis die bij haar gediagnosticeerd is (pagina 17):

“Geweld is een individueel kenmerk van de stoornis, en door bepaalde omstandigheden in combinatie met mijn verleden wordt het veroorzaakt dat het naar boven komt”.

Meerdere respondenten kamp(t)en met dergelijke diagnoses en brachten deze in verband met het plegen van geweld. Hierbij moet worden opgemerkt dat zij deze, mijns inziens, niet gebruiken als excuus voor hun geweldpleging. Dit blijkt allereerst uit de negatieve gevoelens die zij hebben omtrent hun daden. Daarnaast maken zij bewuste keuzes om gewelddadige handelingen te voorkomen. Denk hierbij aan het volgen van verscheidene therapieën, of aan het bewust verlaten van een bepaalde leefomgeving om zich te kunnen onttrekken aan drukte en verkeerde invloeden.

De individuele problematiek van de jongeren liep uiteen van impulsief gedrag tot schizofrenie. Hierbij moet gedacht worden aan en ADD, PTSS, ODD, Dysthyme stoornis, Borderline en PDD-NOS. Impulsief gedrag is volgens twee jongeren dusdanig van invloed dat zij niet goed nadenken voordat ze een bepaalde handeling verrichten:

“Maar ik ben heel impulsief, ik denk niet goed na voordat ik dingen doe, vaak, dus ik had weg kunnen rennen maar ik dacht ik ga terugslaan en toen sloeg ik terug met… ik had iets in m’n hand, volgens mij, ja het was geen mesje, maar het was wel iets scherps, oh ja, een sleutel was het” (Robert).

(26)

25

Ook Tanja, een meisje met verschillende diagnoses, waaronder Borderline en PDD-NOS, meende dat haar impulsiviteit van invloed kan zijn op het plegen van geweld. Toen ik vroeg wat Borderline precies inhoudt antwoordde ze:

“Borderline is… voor mij betekent het dat ik vaak heel erg impulsief ben, heel veel stemmingswisselingen, vaak mezelf probeer dingen aan te doen en dan achteraf pas denk van, dit was niet helemaal handig en ja, dat is voor mij echt het hoofdding, ik heb misschien nog wel meer diagnoses maar dat is voor mij het hoofdding waarom ik begeleiding nodig heb. Door die impulsiviteit, ja, ik weet niet, dat heeft wel een beetje met m’n geweld te maken want ik denk gewoon vaak niet na over de gevolgen”.

Daarnaast sprak Tanja van dissociaties. Zo heeft zij een jongen het ziekenhuis in geslagen puur omdat ze, naar eigen zeggen, “in een black-out” belandde. Bekend was ik niet met deze dissociaties, zij legde mij dan ook het volgende uit:

“Dissociaties is dat je wel op de wereld bent maar dat je een soort black-out hebt waardoor je niet meer kan herinneren waarom je het deed of hoe je het deed of wat je precies deed… Dus je weet wel wat je ongeveer hebt gedaan maar, en je weet de gevolgen ervan als je er uit komt, maar je kan niet meer herinneren wat je precies hebt gedaan”.

Hannah sprak eveneens van dissociaties:

“Mmm, bij mij is het waarschijnlijk een soort van dissociatie… een psychische, ehm, dat je zeg maar, ja, bij mij is het soort van herbeleving, niet meer mezelf zijn, ik treed een soort van uit mezelf, soort van andere bewustzijns-laag”.

Wat de meisjes hier omschrijven doet sterk denken aan wat Collins “entering the tunnel of violence” noemt (Collins 2013: 137). Onder bepaalde omstandigheden omzeilt het individu de barrière van ct/f en raakt het in een andere emotionele staat. Weenink spreekt hier van “frenzied attacks”: het individu raakt verstrikt in een soort tunnelvisie en treedt als het ware uit zichzelf. De dader raakt geabsorbeerd in de geweldactie en gaat op in ongecontroleerde razernij (2014: 414). Rijst de vraag of dit bij de twee meisjes veroorzaakt wordt door de situationele omstandigheden van Collins en Weenink. Lars bracht het ‘zwart worden voor de ogen’ in verband met zijn ADHD:

(27)

26

“[…] Ik heb ook ADHD en zo en ADD, en toentertijd, dat heb ik nu niet meer zo, daar ben ik wel een beetje uitgegroeid, maar had ik door die ADHD echt iets van dat het snel zwart voor mijn ogen werd en shit, en dan ja, dan ging het fout, maar ja. Ik vind dat echt facked soms. Ik kan er nu best wel goed mee leven en zo, maar voorheen, toen ik jonger was niet echt, had ik veel moeite om mezelf onder controle te houden en zo, mensen begrijpen niet wat dat soort dingen met je hoofd doen”.

Levi legde mij in ons gesprek uit dat ODD een variant is van ADHD:

“Vroeger had ik ODD, dat is wel een klein dingetje ook dat er mee te maken heeft. Rozalie: ODD? Levi: ODD is een variant van ADHD, maar dan vooral met woedeaanvallen en dat kan je ontwikkelen en dat kan je ook weer kwijtraken, met agressieregulatietherapie kan dat dan ook weer verholpen worden, is niet nodig in principe dat ik dat nu volg, maar ik weet dat ik er gevoelig voor ben, vandaar”.

Ook Manoucha vertelde dat ze van jongs af aan al problemen heeft met agressie en geweldpleging en brengt dit in verband met ODD:

“Ik was op de schommel, maar een meisje wou me er af hebben… die problemen begonnen al toen ik klein was hoor… en toen heb ik een baksteen naar d’r kop gegooid en ik heb een winkelwagen tegen iemand z’n knie aan gegooid, weet ik veel, toen ik klein was had ik daar al problemen mee dus… sinds kleins af aan altijd al dingen met agressie en geweld enzo, ODD weet je wel”.

Aan de hand van dit soort citaten lijken dergelijke diagnoses de moeite waard om mee te nemen in de analyse van gewelddadige confrontaties. Zeker in het geval van Flip bij wie schizofrenie is gediagnosticeerd:

“Ja, ik ben de laatste keer dat ik veroordeeld ben voor geweld, is uh, nou was, ja, voor geweld, mishandeling, maar dat kwam meer omdat ik een beetje psychotisch… ik ben ook schizofreen, dus, euh, ja, ik zag die man een rare beweging maken en toen werd ik boos op hem, en toen heb ik hierzo… euh… Rozalie: Op z’n slaap…? Flip: Ja, heb ik hem met twee volle blikjes energydrank geslagen”.

(28)

27

Volgens zijn pleegmoeder heeft de diagnose schizofrenie “een hoop verklaard”. Ook vertelde hij dat zijn voogd (gezinsvoogd, aangesteld door Bureau Jeugdzorg) pleitte voor tbs (Terbeschikkingstelling), omdat Flip naar haar idee dringend psychische behandeling nodig had. Twee keer heeft hij ISD (Maatregel Inrichting Stelselmatige Daders) gekregen, waarvan één voor mishandeling was:

“Ja, en mijn tweede ISD was voor mishandeling, ben ik te vaak voor mishandeling opgepakt, omdat ik ja, schizofrenisch eigenlijk”.

Naast dergelijke diagnoses moeten, mijns inziens, trauma’s niet worden onderschat. Deze lijken voor sommige jongeren triggers te vormen waardoor zij sneller of vrijwel direct grijpen naar geweld. Hannah is hiervan een voorbeeld. De eerste gewelddadige situatie die zij omschreef luidde als volgt:

“Ja, toenne, nou oké, toen ging ik naar de politie die op dat moment bezig waren mijn vrienden op te pakken, en toen ik vroeg of ze me konden helpen omdat ik beroofd was, maar dat wilden ze niet en toen kwamen ze steeds dichter bij me staan en ik kan daar niet tegen, en ik vroeg om meer ruimte en ik kreeg steeds minder ruimte en ik werd steeds agressiever en uiteindelijk ben ik doorgedraaid en ben ik (onverstaanbaar, iets met agenten gaan slaan) wat niet helemaal werkte”.

Later vertelde zij dat mensen met een hoog autoriteitsgehalte voor haar een trigger zijn: “Ja, ik voel me dan bedreigd… ik kan bijvoorbeeld een docent of iemand die gewoon heel erg autoritair is, euh, ik kan dat gewoon niet hebben, omdat ik daar gewoon trauma’s in op heb gelopen”.

Een ander individu zonder dergelijke trauma had mogelijk in diezelfde situatie geen vinger uitgestoken. Voor Hannah, eenmaal getraumatiseerd, ligt dit echter anders. Het lijkt er dan ook op dat jongeren met dit soort individuele problematiek in bepaalde situaties een stap voor liggen wat betreft het plegen van geweld. Hannah is zich hier ook van bewust:

“Nja, eigenlijk voor een gevaar dat er helemaal niet is, meestal, want ja, weet je, als iemand iets tegen je zegt of te dicht naar je toe komt lopen… Ja, dan, dat betekent niet dat die persoon je hoeft te slaan maar… Rozalie: Dat voel jij op dat moment wel zo? Hannah: Ja, ik heb daar een trauma in en dan ja, of als iemand me aanraakt dan ik sla ook gewoon iemand random… als iemand

(29)

28

een hand per ongeluk op m’n schouder legt ja, dan ben ik ook geneigd om achteruit te gaan slaan”.

Moeilijk is het echter wel om te bepalen of de geweldpleging en het doordraaien uitsluitend aan een trauma ligt. Hier komt het observatiepunt van Collins om de hoek: via observatie zou beter kunnen worden vastgesteld wat er op het desbetreffende moment van invloed is op het uiteindelijk tot stand komen van geweld. Echter, door enkel observatie zal het “trauma-aspect” niet boven water komen. In het geval van Hannah zou het kunnen lijken dat zij plotseling, misschien door situationele factoren, geweld zou hebben gepleegd ten aanzien van de politieagenten.

Aan de hand van de citaten lijken verschillende diagnoses en trauma’s aanleiding te zijn voor het inzetten van geweld. De jongeren lijken vatbaar voor gewelddadige handelingen en/of sneller getriggerd te worden tot het plegen ervan.

4.3.2 Sociale factoren als versterkende omstandigheden

Tijdens de interviews werd duidelijk dat deze jongeren een tot nu toe niet altijd even gemakkelijk bestaan hebben geleid. Verschillende sociale factoren lijken dan ook een rol te spelen in het gewelddadige gedrag dat zij hebben vertoond of nog vertonen. Allereerst kan gedacht worden aan een negatief gezinsklimaat: negen van de tien jongeren spraken van onstabiele thuissituaties. Al meerdere malen is aangetoond dat opvoeding en gezinsleven van grote invloed zijn op het ontstaan van agressief gedrag bij jongeren. Dit bleek onder andere uit de studie van Bol et al. (1998), waarin onderzoek werd gedaan naar de achtergronden van jeugdige geweldplegers. Vrijwel alle geïnterviewde jongeren bleken te zijn opgegroeid in een labiele thuissituatie. Dit wordt met betrekking tot geweldpleging, ook in andere onderzoeken, aangemerkt als een risicofactor. Ook verschillende door mij geïnterviewde jongeren spraken van een labiele thuissituatie, al was er sprake van uiteenlopende problematiek. Zo werd er gesproken over gebroken gezinnen (overleden ouders, gescheiden ouders, afwezigheid van ouders door gevangenisstraf), verslavingsproblematiek, gewelddadige ouders en een algehele gewelddadige sfeer in huis, delinquente familieleden, opvoeding door uiteenlopende personen en het verschillende malen wisselen van (pleeg)gezin of tehuis. Raïef is naar eigen zeggen zijn gehele leven “heen en weer geslingerd”:

“De eerste keer dat ik uit huis was geplaatst was ik 8 en toen heb ik wel twee jaar op dezelfde plek gewoond in Den Bosch en vanaf toen ben ik denk ik… om de… heb ik denk ik voor het langst zes maanden op een plek gewoond, eigenlijk ben ik mijn hele leven heel erg heen en weer geslingerd”.

(30)

29

Zijn moeder gebruikte drugs, zijn vader was vrijwel nooit thuis en gaf hem geregeld een pak slaag. Robert spreekt eveneens van een agressieve vader en een soortgelijke thuissituatie:

“Ehm, vroeger was ik zeker wel een heel agressief jongetje, euh, dat heeft wel te maken gehad met dat ik me wel alleen voelde, en ik moest me altijd beschermen en bewijzen, m’n broertje en m’n zus ook, ja er was wel elke dag ruzie met m’n vader, kwam daarbij dat m’n moeder vanaf m’n zesde is weggegaan, die zat namelijk vast, dus ja, vandaar”.

Positief sprak hij over zijn vader toen hij vertelde over hoe zijn vader hem geleerd heeft voor zichzelf op te komen:

“Ik heb altijd van m’n vader geleerd om voor mezelf op te komen en ik heb altijd wel verdedigingssport gedaan toen ik jong was. Toen ik nog heel jong was, 4 jaar of zo, had ik een keertje gevochten met een jongen en die had letterlijk m’n tand door m’n lip geslagen, toen ging ik vervolgens naar huis maar op een gegeven moment kwam m’n vader weer van oké, welke jongen was het? Ja die pap… Oké dan ga jij nu naar buiten en dan ga jij het weer opnieuw proberen, een re-match, maar hij was wel met een groter groepie dus m’n vader zei in eerste instantie van hier, neem de honkbalknuppel mee, toen heb ik uiteindelijk wel gewonnen”.

Geweld binnen- en buitenshuis leek voor meerdere jongeren van jongs af aan de “normale” gang van zaken te zijn. Manoucha vertelde mij hier het volgende over:

“Maar er was ook heel veel geweld thuis en zo, dus… ik wist niet anders dan dat er met messen getrokken werden, iemand werd neergestoken, dat er werd gevochten, dat m’n moeder beveiligers in elkaar sloeg… oké, een vrouw kan gewoon een man in elkaar slaan! Nou, dat kan ik ook! Dus ja”.

Vervolgens sprak zij van “gewenning aan gewelddadigheid”, iets waar ze veel problemen mee heeft. Zo vertelde ze dat ze bang is om later ook haar eigen kinderen te slaan, iets wat ze absoluut niet zou willen en daarom probeert te veranderen:

“Maar ook voor mezelf denk ik, ik denk niet dat je wilt leven met het gegeven dat je kinderen je haten… ik bedoel je krijgt iets moois, een geschenk op aarde en je maakt daar een misbaksel van. Rozalie: Voel jij dat zo, dat dit met jou en je ouders is gebeurd? Manoucha: Jawel, eigenlijk wel, want ik bedoel, ik

(31)

30

denk dat ook wel gewoon het verleden heel erg te maken heeft met hoe ik nu ben, sowieso heeft dat mij gevormd… kijk m’n karakter misschien niet helemaal, maar wel mijn problemen… en doen en laten die eigenlijk niet normaal zijn”.

Deze gewenning kwam vaker ter sprake. Zo vertelde Flip over de gewelddadige omgeving waarin hij is opgegroeid (binnen- en buitenshuis). Elke dag bleek hij geconfronteerd te worden met gewelddadige confrontaties, iets waar hij toentertijd niet meer van opkeek:

“Ja, maar ik kom ook al bij politie vanaf m’n zesde… […] Dat was voor mishandeling, medeplichtig aan mishandeling, want mijn zus en mijn moeder hadden gevochten, zij waren in gevecht en ik moest toen helpen, maar dat waren weer met de zus en moeder van twee vriendjes van mij, dus in het begin stonden wij drieën bij hun, ik en die twee vrienden, we stonden er bij te kijken en op een gegeven moment moesten wij helpen…”.

Het geweld nam bij hem ook binnen het gezin zelf heftige vormen aan:

“Ik weet niet, ja, euh, kijk, ik heb euh, ik heb heel vaak ruzie gehad met m’n zus, om de tv, en één keer had zij mij, had zij een glas naar mij gegooid, en euh, ik weerde hem zo af en toen sneed ie bijna m’n keel open, want hij brak op m’n arm, en toen ik thuis kwam van het ziekenhuis, zij was hoog zwanger, had ik haar bijna doodgestoken. […] als een vriendin van haar mij niet tegengehouden had, had ik haar inderdaad doodgestoken. […] ik was gewoon zo boos omdat ze mij bijna dood gemaakt had, want die arts zei “als jij je arm een beetje bewogen had dan had je dood geweest”. Rozalie: Hmm, en dan had je gewoon ruzie met haar om de tv? Flip: Ja. Rozalie: Maar waarom wordt er dan voor geweld gekozen zeg maar, en niet om het uit te praten of zo? Flip: Ja, dat zit er gewoon niet in haha. Bij sommige mensen die, die, ja, die zijn niet zo beschaafd, ja die gebruiken liever geen woorden”.

Frequent geweld in het gezin blijkt van invloed te zijn op het uiteindelijk zelf toepassen van geweld: het risico bestaat dat het kind dergelijk gewelddadig gedrag en de mentaliteit van de ouder(s) overneemt (Bol et al. 1998: 62). Bij de meeste jongeren bleek het afzonderen van thuis bovendien een neveneffect van een dergelijke thuissituatie:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voila, en dan heb je Handelingen 2,26 (de vreugde van David); 2,46 (de vreugde van de eerste christenen die samen komen en het voedsel in blijdschap genieten) ; 16,34 (de vreugde

vriendelijkheid smeekte ze mij om terug naar huis te gaan, want als mijn ouders te weten kwamen waar ik nu was dan ging het mijn beste dag niet zijn?. Ik geloofde niets van haar

Loes De Wachter Laura Pelckmans Hanne De Cuyper Jitse Born Laura Pilawa Amber Bradi Yentl Verborgt Nathalie Boeyaert Christophe Neefs Axelle Calu. Rune en Lynn De Sutter Charlotte

Invasieve plantensoorten zijn één van de belangrijkste oorzaken van het wereldwijde verlies aan beschermde natuur. Bovendien zijn ze niet gemakkelijk weg te

Niet alleen de ruimte en het groen, maar het zijn vooral de inwoners van Apeldoorn en de dorpen en hun onderlinge contacten die het leven hier zo prettig maken.. Dit gaat over een

De Gedragscode is van toepassing op alle werknemers van Wihuri, CEO’s, leden van de raad van be- stuur en anderen die in naam van of voor rekening van Wihuri han- delen..

Het eind zegt genoeg, je weet dat ze elkaar nog gaan zien, dat Zarah terug gaat naar Victor, dat Anon een vriendin heeft gevonden en Nils weet dat hij leeft en de volwassenheid nog

Het is misschien alle- maal niet zo zwaarwegend wat die man over mijn boek schreef, maar ik wil het graag nog even oprakelen omdat het aan de basis ligt van het verhaal dat ik