• No results found

Verschillende visies met uiteenlopende reacties. De dubbele aanslag in Beiroet 1983 en de westerse kijk op terrorismebestrijding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillende visies met uiteenlopende reacties. De dubbele aanslag in Beiroet 1983 en de westerse kijk op terrorismebestrijding"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillende visies met uiteenlopende reacties.

De dubbele aanslag in Beiroet 1983 en de westerse kijk op terrorismebestrijding.

Naam: Anton van Kooten. Studentennummer: 10543538.

Cursus: Masterscriptie Europese Studies – Institutionele integratie van Europa. Scriptiebegeleider: Dr. Carlos Reijnen.

Tweede lezer: Dr. Matthijs Lok. Datum: 06-08-2014.

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding...3

Hoofdstuk 1. Theoretisch kader...7

Verenigde Staten:...8

West-Europa:...11

Invalshoek Robert Kagan...15

Hoofdstuk 2. Terrorisme in de jaren zeventig...19

West-Europa:...19

De Verenigde Staten:...23

Hoofdstuk 3. Transitie richting de jaren tachtig...28

De Verenigde Staten:...29

West-Europa:...31

Hoofdstuk 4. De vredesmissie in Beiroet 1982-1984...34

Hoofdstuk 5. Reacties en veranderingen na oktober 1983...40

Verenigde Staten:...41

West-Europa:...46

Conclusie...52

(3)

Inleiding

Terrorismebestrijding is tegenwoordig een significant onderdeel van het nationale veiligheidsbeleid van een westerse samenleving. Nationaal en transnationaal zijn er meerdere veiligheidsinstanties en verdragen die bijdragen aan het effectief voorkomen, beschermen en reageren op terreurdreigingen en aanslagen wereldwijd. Sommige van deze instanties en verdragen zijn in de decennia voor 9/11 al ontwikkeld en eventueel aangepast en verbeterd door verschillende incidenten en aanslagen waarmee het Westen te maken heeft gekregen in de twintigste eeuw. Het grootste gedeelte van het huidige beleid ten aanzien van terrorismebestrijding is echter pas ontwikkeld na de aanslagen van 9/11.1 De Verenigde Staten heeft na de terroristische aanslagen de leiding genomen in het bestrijden van terrorisme wereldwijd met de zogenoemde ‘war on terror’ onder leiding van president George W. Bush. Versterkt door de aanslagen in Madrid en Londen is terrorismebestrijding in de eenentwintigste eeuw bovenaan de agenda komen te staan bij de Verenigde Staten, maar ook zeker bij de Europese bondgenoten. Het Westen is er meer dan ooit van bewust dat terrorismebestrijding een transnationaal probleem is.2 Internationaal moet er dan ook een coherent beleid gevoerd worden om dit transnationale probleem efficiënt te bestrijden. De topprioriteit van terrorismebestrijding in het Westen is echter een recente ontwikkeling. Dit

onderzoek zal gaan kijken naar terrorismebestrijding voorafgaand aan 9/11. Terreur en de bestrijding hiervan is namelijk absoluut geen nieuw fenomeen. Met bekende terreurorganisaties als de IRA, de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie, de Rote Armee Fraktion en de Rode Brigades was terreur ook al in de twintigste eeuw een significant probleem voor het Westen. Deze terreur uit de twintigste eeuw had wel andere karakteristieken dan de huidige terreurdreiging uit de eenentwintigste eeuw. In de literatuur komt er een duidelijk contrast naar voren tussen de benadering en aanpak van

terrorismebestrijding in de twintigste eeuw tussen enerzijds de Verenigde Staten en anderzijds West-Europa.3

Het hoofdthema in dit onderzoek zal dan ook gericht zijn op dit verschil in benadering en aanpak van terrorismebestrijding tussen de Verenigde Staten en West-Europa in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Er is gekozen voor de jaren tachtig door de interesse in een specifieke aanslag in

1 W. Rees en R. Aldrich,’Contending cultures of counterterrorism: transatlantic divergence or convergence?’,

International Affairs Vol. 81:5 ( 2005) 905-906.

2 R. John en L. Wyler en S. Rosen.,’International Terrorism and Transnational Crime: Security Threats, U.S. Policy, and considerations for congress’, Congressional Research Service ( 5 januari 2010) 1-2.

3 W. Rees en R. Aldrich,’Contending cultures of counterterrorism: transatlantic divergence or convergence?’,

International Affairs Vol. 81:5 ( 2005).

B. Hoffman, ’Is Europe Soft on Terrorism?’, Foreign Policy 115 ( 1999).

M. Hampton, A thorn in transatlantic relations. American and European perceptions of threat and security ( New York 2013).

(4)

deze periode, namelijk de dubbele aanslag in oktober 1983 op een vredesmacht gestationeerd in Beiroet. De interesse voor deze aanslag is gewekt door het feit dat er bij deze aanslag zowel West-Europese landen betrokken waren als de Verenigde Staten. Deze betrokkenheid van meerdere westerse staten bij de aanslag maakt Beiroet een interessante casus voor dit onderzoek. Aan de hand van deze casus zal er namelijk onderzocht worden of er in reactie op deze dubbele aanslag een beïnvloeding of verandering heeft plaatsgevonden in de benadering en aanpak van

terrorismebestrijding bij de deelnemende West-Europese landen en de Verenigde Staten. Er zal gekeken worden naar een beïnvloeding of een verandering in reactie op de aanslag in Beiroet om te kijken of het contrast dat binnen de literatuur tussen de Verenigde Staten en West-Europa naar voren komt over terrorismebestrijding veranderd door deze aanslag in het restant van het decennium. Om niet tot een te grote generalisatie van het begrip ‘West-Europa’ te komen zal er in de beantwoording van de hoofdvraag gekeken worden naar drie specifieke West-Europese landen, namelijk de landen die deelnamen aan de Multinational Force: Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk. Samen met de Verenigde Staten waren zij allen betrokken bij de dubbele aanslag gericht tegen de vredesmacht die gestationeerd was bij de luchthaven in Beiroet. Naast het feit dat het een interessante casus is omdat er verschillende westerse staten bij betrokken waren, was de dubbele aanslag met 307 slachtoffers ook één van de grootste terreuraanslagen uit de twintigste eeuw. Dit maakt de aanslag in Beiroet een interessante casus om onderzoek te verrichten naar het verband tussen deze significante aanslag tegen westerse mogendheden en de verandering en beïnvloeding die in reactie op deze aanslag heeft plaatsgevonden binnen terrorismebestrijding in de Verenigde Staten en West-Europa. Concreet zal de onderzoeksvraag zijn: “Hoe hebben de aanslagen van 1983 in Beiroet de benadering en aanpak van terrorismebestrijding van de deelnemende West-Europese landen en de Verenigde Staten beïnvloed of veranderd in het restant van het decennium?”

Met deze onderzoeksvraag wil dit onderzoek bekijken of er een verandering heeft plaatsgevonden in de bestrijding van terrorisme bij de deelnemende westerse landen in de

vredesmacht. Specifiek zal er gekeken worden in het verschil in reactie tussen de Verenigde Staten en de West-Europese landen. Dit verschil in benadering en aanpak bij terrorismebestrijding was al aanwezig in de jaren tachtig, het is daarom binnen dit onderzoek interessant om te kijken of er een nivellering heeft plaatsgevonden in de benadering en aanpak tussen West-Europa en de Verenigde Staten door de aanslagen van 1983. Er is weinig onderzoek verricht naar de directe consequenties voor terrorismebestrijding na de dubbele aanslag uit oktober 1983 voor zowel de Verenigde Staten als de West-Europese staten. Dit onderzoek zal een bijdrage leveren aan de veranderingen binnen de bestrijding van terrorisme die door de aanslagen hebben plaatsgevonden in een analyse waarbij het contrast tussen beide continenten in ogenschouw wordt genomen. De casus voltrok zich in de jaren

(5)

tachtig, maar om een volledig en juist beeld te schetsen zal dit onderzoek terrorisme en de

bestrijding hiervan uit de jaren zeventig ook uitgebreid behandelen. Door deze weergave van de jaren zeventig zal het verschil tussen beide continenten goed weergegeven worden en het uiteindelijke verschil na oktober 1983 beter in perspectief geplaatst worden.

De kernpunten uit dit onderzoek zullen uitgebreid beargumenteerd en behandeld worden aan de hand van de volgende hoofdstukken. Dit onderzoek zal beginnen met het uiteenzetten van een theoretisch kader in het eerste hoofdstuk. Er is gekozen voor een breder theoretisch kader over de strategische en veiligheidscultuur in de Verenigde Staten en West-Europa. De strategische en veiligheidscultuur binnen het theoretisch kader zijn belangrijk om erachter te komen hoe staten tegen dreigingen aankeken en hoe staten bepaalde dreigingen gepast achten aan te pakken. Het zijn twee begrippen die aan bod zullen komen binnen het theoretisch kader die de nationale veiligheid van een land in een breder perspectief plaatsen dan alleen terrorismebestrijding.

Terrorismebestrijding was zeker in de jaren tachtig een klein onderdeel binnen de waarborging van deze nationale veiligheid. Om beter te begrijpen waarom er op een bepaalde manier naar terrorisme en de bestrijding hiervan werd gekeken is het belangrijk om dit in een breder veiligheidskader te plaatsen, zo zal het contrast tussen enerzijds West-Europa en anderzijds de Verenigde Staten beter te analyseren zijn. Er worden twee verschillende auteurs behandeld in het theoretisch kader, namelijk Hampton en Kagan. Beide auteurs hebben een verschillende invalshoek over de totstandkoming van de strategische en veiligheidscultuur van de Verenigde Staten en West-Europa. Om meer diepgang aan dit onderzoek te geven is er binnen het onderzoek ook gekeken naar kenmerken van het nationale veiligheidsbeleid van Frankrijk onder leiding van François Mitterrand en de Verenigde Staten onder leiding van Ronald Reagan. Er is om twee redenen gekozen voor Frankrijk en de Verenigde Staten. Ten eerste hadden zij de belangrijkste rol binnen de vredesmacht. En ten tweede trof de dubbele aanslag beide naties, in tegenstelling tot Italië en het Verenigd Koninkrijk, wat resulteerde in dodelijke slachtoffers. Hoe kon de reacties van het Franse en het Amerikaanse beleid geplaatst worden in het desbetreffende nationale veiligheidsbeleid van beide landen? De kenmerken van het Franse en het Amerikaanse beleid zullen binnen de relevante hoofdstukken naar voren komen.

Om een beïnvloeding of verandering waar te nemen is het belangrijk om een uitgebreid beeld te schetsen van de situatie met betrekking tot terreur voor 1983. Met een goede weergave van deze situatie kan een verandering goed beschreven en beargumenteerd worden binnen dit

onderzoek. Twee hoofdstukken zullen er dan ook op gericht zijn om terrorisme en de bestrijding hiervan te schetsen uit de jaren zeventig en de transitie richting de jaren tachtig, zowel voor de Verenigde Staten als voor West-Europa. Dit zal bekeken worden met de toepassing van het

(6)

theoretisch kader. Vervolgens zal dit onderzoek zich gaan toespitsen op de casus. Eén hoofdstuk zal een analyse geven van de gebeurtenissen rondom de dubbele aanslag in Beiroet. De gebeurtenissen rondom de dubbele aanslag in Beiroet zijn zeer complex, daarom zal er een hoofdstuk worden gewijd aan deze kwestie om een totaal beeld te schetsen van de casus. Het laatste hoofdstuk voor de conclusie is gewijd aan de reacties en veranderingen in benadering en aanpak door de dubbele aanslag. Deze veranderingen zijn bekeken binnen het bredere theoretische kader van de Verenigde Staten en West-Europa en het specifieke nationale veiligheidsbeleid van Frankrijk en de Verenigde Staten in de jaren tachtig. Op deze manier zullen de veranderingen in reactie op Beiroet worden verklaard aan de hand van dit bredere veiligheidskader.

In dit onderzoek zal worden betoogd dat er wezenlijk verschillend is gereageerd op de dubbele aanslag in Beiroet door de Verenigde Staten en door de deelnemende West-Europese staten. De Amerikaanse overheid ging terrorisme niet meer puur zien als een criminele activiteit, maar de Amerikaanse overheid kwam tot de conclusie dat terrorisme ook als een middel kon worden gezien in de moderne oorlogsvoering. De prioriteit van terrorismebestrijding binnen de nationale veiligheid werd versterkt door deze verandering in benadering. Er werden daarom zeker op de korte termijn meerdere maatregelen genomen om internationale terreur efficiënter te bestrijden. Deze

maatregelen hadden voornamelijk het doel om een coherent en pro-actief beleid te voeren ten aanzien van terrorismebestrijding. Daarnaast kwam er meer nadruk op het gebruik van militaire middelen in de bestrijding van terrorisme. De hoge prioriteit van terreurdreiging ebde echter naarmate het decennium voortduurde weer weg, want door Amerikaanse beleidsbepalers werden dreigingen als het communisme veel belangrijker geacht. Daarbij kwam het feit dat de Verenigde Staten intern de gehele twintigste eeuw relatief weinig terroristische aanslagen heeft gekend. Dit droeg bij aan de relatief lage prioriteit van het groeiende probleem van terrorisme. Voor de drie deelnemende West-Europese landen gold een groot contrast. Zij hadden in tegenstelling tot de Verenigde Staten weinig te maken met internationale terreur, maar juist met interne

terreurorganisaties. De dubbele aanslag heeft dan ook niet een effect gehad op de benadering en aanpak van terrorismebestrijding van de drie deelnemende landen. Dit werd gezien als een incident, in plaats van een structureel probleem. De nadruk van de bestrijding van terreur bleef bij alle drie de West-Europese landen intern en er werd dan ook geen actieve houding aangenomen om

internationale terreur te bestrijden in reactie op de dubbele aanslag. De genomen maatregelen van de Verenigde Staten en het gebrek aan maatregelen aan de kant van de West-Europese

mogendheden zorgden dan ook absoluut niet voor een nivellering in de benadering en aanpak van terrorismebestrijding tussen de Verenigde Staten en West-Europa, juist het tegenovergestelde was het geval.

(7)

Hoofdstuk 1. Theoretisch kader

Dit theoretisch kader zal ingaan op de overkoepelende strategische en veiligheidscultuur van zowel West-Europa als de Verenigde Staten. De veiligheidscultuur kan worden gedefinieerd als een reeks van aannames, overtuigingen en houdingen die over een langere periode worden ontwikkeld en gezamenlijk worden gedeeld binnen een samenleving om een dreiging te formuleren. De veiligheidscultuur verschilt van de strategische cultuur. De veiligheidscultuur gaat over hoe een dreiging wordt waargenomen binnen een bepaalde samenleving, de strategische cultuur gaat over de middelen die een samenleving gepast acht om veiligheid te waarborgen.4 Beide begrippen zijn nauw met elkaar verbonden, omdat de gepaste middelen om een dreiging te minimaliseren en veiligheid te waarborgen afhangen van hoe een dreiging wordt waargenomen binnen een samenleving. De hoofdvraag is geconcretiseerd met de begrippen ‘benadering’ en ‘aanpak’. Deze twee

veiligheidsvraagstukken kunnen worden behandeld met de strategische en veiligheidscultuur uit het theoretisch kader. De veiligheidscultuur heeft namelijk te maken met de benadering binnen een samenleving. Hoe wordt een dreiging waargenomen binnen en samenleving door bijvoorbeeld de politiek, de media en het volk. Zij hebben allen invloed op de benadering van een dreiging op de nationale veiligheid. De strategische cultuur is een breder kader van de aanpak van

terrorismebestrijding. Onder de strategische cultuur vallen onder andere de militaire, economische, diplomatieke en juridische instrumenten die een natie kan gebruiken om een dreiging aan te pakken of te minimaliseren.5

Het boek van Mary N. Hampton: “A thorn in transatlantic relations. American and European

perceptions of threat and security” is gebruikt voor het theoretisch kader binnen dit onderzoek,

omdat het uitgebreid ingaat op zowel de Amerikaanse als de Europese perceptie van dreiging en veiligheid. Het is een relatief nieuwe publicatie (2013) en behandelt zowel de strategische cultuur als de veiligheidscultuur van de Verenigde Staten als West-Europa. Hampton geeft een interessante invalshoek op het verschil tussen dreiging en veiligheid waarbij vooral de morele en religieuze component aanwezig is. Naast Hampton zal er ook worden gekeken naar een theorie van Robert Kagan. Kagan geeft in zijn essay uit 2002: “Power and Weakness”, een andere invalshoek weer in het bredere veiligheidsperspectief van de Verenigde Staten en Europa. Hij legt vooral de nadruk op het verschil in macht tussen Europa en de Verenigde Staten. Dit verschil in machtspositie is volgens Kagan de belangrijkste reden dat dreigingen anders worden benaderd en aangepakt. Een element dat binnen de geschetste theorie van Hampton onderbelicht blijft, maar wel verklaarbaar is voor de 4 M. Hampton, A thorn in transatlantic relations. American and European perceptions of threat and security ( New York 2013) 7.

(8)

opstelling van Europa en de Verenigde Staten in de tweede helft van de twintigste eeuw. Dit gold voor de grotere veiligheidsvraagstukken uit de twintigste eeuw, maar zeker ook voor de bestrijding van terrorisme. Het theoretisch kader zal niet al te diep ingaan op de individuele landen binnen West-Europa, maar zal een algemeen beeld schetsen van zowel West-Europa als de Verenigde Staten. Later in het onderzoek zal er specifieker in worden gegaan op de drie deelnemende West-Europese landen.

Verenigde Staten:

Een centraal element dat Hampton benoemt binnen de Amerikaanse veiligheidscultuur is de rol van religie in de samenleving; en dan specifiek de Goddelijke Voorzienigheid waarbij de gedachte heerst dat de Amerikanen en hun grondgebied gezegend is door God. Deze christelijke inslag is al een lange tijd aanwezig binnen de Amerikaanse samenleving, maar ook zeker binnen de Amerikaanse politiek. Dit is opmerkelijk, omdat er in de Verenigde Staten wel een strikte scheiding heerst tussen kerk en staat. Ondanks deze scheiding zijn politiek en religie wel nadrukkelijk met elkaar verbonden. Binnen de Amerikaanse politiek zie je dat de rol van God vaak op de voorgrond wordt geplaatst. Dit is terug te zien in citaten van Jefferson, Wilson en Roosevelt, maar ook bijvoorbeeld bij George W. Bush in de meer recentere geschiedenis.6 Zij allen gaven God in zekere mate een centrale rol binnen de Amerikaanse samenleving. Geloofsovertuigingen en beoefening binnen de politiek wordt dan ook niet alleen getolereerd, maar ook in zekere zin aangemoedigd binnen de Amerikaanse cultuur. Religie en vroomheid is in de Verenigde Staten al eeuwen lang een belangrijk onderdeel van de Amerikaanse identiteit, waardoor het een belangrijk onderdeel van de maatschappij is geworden.7

Veel Amerikanen zien een rol weggelegd voor de Verenigde Staten die door God is gezegend. Deze rol houdt in dat er binnen de Amerikaanse cultuur een idee heerst dat God aan de kant staat van de Amerikanen. Specifiek houdt dit in dat God een begeleidende en beschermende rol biedt voor de Verenigde Staten en haar inwoners. Dit is een gedachtegoed dat al sinds de oprichting van de Amerikaanse republiek heerst binnen de Amerikaanse samenleving. Deze religieuze toon zorgt er dan ook voor dat de Amerikanen hun land en cultuur als uniek ervaren. Er heerst daarom een bepaalde morele superioriteit binnen de Amerikaanse cultuur ten opzichte van de rest van de wereld. Deze morele superioriteit wordt dus gevormd in relatie met de exceptionele rol die de Amerikanen hebben met God.8 Dit is een beeld dat al diep geworteld is in de Amerikaanse identiteit, grotendeels

gecreëerd tijdens het frontier narrative in de negentiende eeuw. In deze periode was er een expansie naar het westen van het Noord-Amerikaanse continent. De morele superioriteit werd telkens

opnieuw bevestigd met overwinningen op ‘barbaarse’ gemeenschappen in het westen.9 Deze

6 M. Silk.,’American exceptionalism and political religion in the Republican politics today’, The Review of Faith & 7 Hampton, A thorn in transatlantic relations, 25-26.

8 Ibidem, 24. 9 Ibidem, 42-43.

(9)

historische gebeurtenissen op het Amerikaanse continent stonden in groot contrast met de Europese ervaringen in dezelfde periode. Velen onderlinge oorlogen kenmerkten namelijk de negentiende eeuw in Europa, bijvoorbeeld de Krimoorlog en de oorlogen gevochten voor de Duitse unificatie. De rol van God en de daarmee directe link met het unieke karakter van de Verenigde Staten zijn aspecten die politieke voorkeur, sociale klasse en de tijdsgeest overstijgen binnen de Amerikaanse

samenleving.10

Dit religieuze gedachtegoed is er deels verantwoordelijk voor dat de Verenigde Staten makkelijk intervenieert buiten haar eigen grenzen. De speciale band die de Amerikaanse samenleving heeft met God en de eigen Amerikaanse identiteit zorgt er namelijk voor dat een eventuele

interventie ten behoeve van de Amerikaanse belangen makkelijk wordt gerechtvaardigd. Dit werd bijvoorbeeld recent gedaan in Irak, maar eerder ook bijvoorbeeld in Vietnam. Amerikanen

verdedigen namelijk graag hun eigen strategische belangen wereldwijd en zeker ook de Amerikaanse ‘way of life’ met de bijbehorende waarden als vrijheid en democratie.11 De gezegende rol en daarmee de morele superioriteit van de Amerikanen is de laatste eeuwen onveranderd gebleven binnen het gedachtegoed van de Amerikaanse samenleving, omdat de Verenigde Staten op eigen grondgebied in hun historie te weinig serieuze dreigingen en tegenslagen hebben gekend. Als er wordt gekeken naar de belangrijkste confrontaties van de twintigste eeuw kwam de Verenigde Staten telkens als

overwinnaar uit de strijd. De Eerste en de Tweede Wereldoorlog zijn de belangrijkste voorbeelden van overwinningen in belangrijke confrontaties. Door deze gebeurtenissen is de rol van God binnen de Amerikaanse identiteit zeker niet verminderd, maar juist opnieuw bevestigd. De tegenslagen die er tegenover stonden, bijvoorbeeld de Vietnamoorlog, waren niet significant genoeg om de

Amerikaanse identiteit wezenlijk te kunnen beïnvloeden op de langere termijn.

De vroomheid binnen de Amerikaanse samenleving zorgt er in grote mate voor hoe een dreiging wordt waargenomen binnen de veiligheidscultuur. Waar mogelijk plaatsen Amerikanen serieuze externe dreigingen vaak in een groot narratief waarbij zij een belangrijke rol spelen in een confrontatie met de externe dreiging. In de meeste gevallen houdt dit in dat een dreiging wordt geformuleerd aan de hand van een tweedeling. De vijand vertegenwoordigt één kant van de medaille, namelijk het kwaad. De Amerikanen zelf vertegenwoordigen uiteraard het goede in deze tweedeling. Dit is terug te zien bij de benoeming van Amerika haar grootste vijanden, bijvoorbeeld bij het nationaalsocialisme, het communisme, Saddam Hoessein of na 9/11 bij de benoeming van gewelddadige moslimfundamentalisten. Hierbij is het van belang dat het kwaad wordt vernietigd, de Amerikaanse levensstijl wordt beschermd en waar mogelijk de Amerikaanse idealen worden

10 Ibidem, 24. 11 Ibidem, 32.

(10)

verspreid naar andere delen van de wereld.12 Het Amerikaanse exceptionalisme is volgens Hampton een belangrijke invalshoek hoe Amerikanen zichzelf zien op het globale toneel en hoe zij anderen, dus ook potentiële dreigingen, bekijken. Het Amerikaanse exceptionalisme slaan op de eerder genoemde punten zoals: de zegening van God, de unieke Amerikaanse samenleving met de bijhorende instituties, tradities en normen en waarden.13 De Amerikaanse bevolking is dan ook makkelijker te mobiliseren om in een epische strijd het kwaad in de wereld te bestrijden. Als het grote narratief ontbreekt dan is de publieke opinie al sneller sceptischer en moeilijker als groot collectief te mobiliseren.14

Deze veiligheidscultuur is relevant voor het definiëren van het gevaar binnen de Amerikaanse samenleving. De veiligheidscultuur heeft daarom ook een directe relatie met de strategische cultuur. De strategische cultuur heeft zoals hierboven is beschreven te maken met de middelen die

acceptabel worden geacht om een bepaalde dreiging te bestrijden. In het geval van de Verenigde Staten gaat dit vaak gepaard met groot militair machtsvertoon om het kwaad te bestrijden buiten de eigen landsgrenzen.15 Het grote militaire machtsvertoon is ook mogelijk omdat de Verenigde Staten zich in de twintigste eeuw heeft ontpopt als een supermacht op het wereldtoneel. Het gebruik van krachtige middelen past in het beeld van het grote narratief waar de Amerikanen zichzelf graag in plaatsen. Amerikanen hebben de overtuiging dat de begeleidende rol van God en een krachtig instrument het kwaad kan bestrijden. De strijd die de Verenigde Staten moet voeren met de vijanden buiten het Amerikaanse grondgebied zorgt ervoor dat er een groot militair veiligheidsapparaat paraat moet zijn om ‘het kwaad’ te bestrijden en waar mogelijk te vernietigen. Hierdoor werd er zeker in de twintigste eeuw veel geld geïnvesteerd in de militaire capaciteiten van de Verenigde Staten. Het nodig achten om de strijd aan te gaan met een externe vijand buiten het eigen grondgebied was een beeld dat lang stand heeft gehouden in de Verenigde Staten. Pas na de aanslagen van 9/11 en de oprichting van het Department of Homeland Security in 2003 werd dit beeld pas veranderd. Na deze aanslagen van 9/11 kwam er een zeker bewustzijn dat de nationale veiligheid in gevaar kan komen door interne dreigingen, waardoor de kwetsbaarheid van de Verenigde Staten werd blootgelegd. Het narratief van een externe vijand buiten de landsgrenzen is hierdoor momenteel enigszins verzwakt.16

De geschetste strategische en veiligheidscultuur van Hampton legt vooral de nadruk op het verband tussen de religieuze en morele component in de benadering en aanpak van dreiging en veiligheid. Zeker in de bestrijding van terrorisme is dit een relevante benadering van de Verenigde

12 Ibidem, 30-31. 13 Ibidem, 24. 14 Ibidem, 43-44. 15 Ibidem, 37.

(11)

Staten, want in de komende hoofdstukken zal naar voren komen dat er in de Verenigde Staten ook met een zekere morele superioriteit werd gekeken naar terrorisme. Veel veiligheidsvraagstukken kunnen door deze lens bekeken worden, maar deze blik laat andere essentiële factoren onderbelicht. Vooral de machtspositie van een natie op het internationale toneel is een belangrijke factor in de benadering en aanpak van een dreiging. Een factor die door Hampton onderbelicht wordt, maar bij Robert Kagan duidelijk naar voren komt. De Amerikaanse veiligheidscultuur met daarin de

component van het Amerikaanse exceptionalisme is een beeld dat wel onveranderd is gebleven de laatste eeuwen volgens Hampton, maar de machtspositie van de Verenigde Staten zeker niet. De positie van de Verenigde Staten is sterk toegenomen in vooral de twintigste eeuw. Dit heeft geleid dat de Verenigde Staten ook andere middelen kan gebruiken in de bestrijding van internationale

dreigingen. Hampton laat dan wel zien dat de veiligheidscultuur redelijk onveranderd is gebleven, maar laat onderbelicht dat de strategische cultuur wel degelijk is veranderd. De aanpak van dreigingen van de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog is niet te vergelijken met de meer afstandelijke houding van de Verenigde Staten in bijvoorbeeld de achttiende en negentiende eeuw. Dit kwam vooral door een verschillende machtspositie. Zo moeten ook andere elementen uit deze theorie aanvullend worden bekeken door de huidige dominante machtspositie van de Amerikanen. De huidige machtspositie van de Verenigde Staten heeft namelijk wel degelijk een belangrijke rol in bijvoorbeeld het gebruik van krachtige militaire middelen, het makkelijk interveniëren in het buitenland en de internationale dreigingen tegen Amerikaanse belangen. De totstandkoming van deze elementen binnen een theorie kunnen niet los bekeken worden door de essentiële sterke positie van de Verenigde Staten in de wereld. Dit is bij Hampton binnen de Amerikaanse strategische en veiligheidscultuur onderbelicht, echter is de invalshoek die zij schetst nog wel degelijk interessant voor een nieuwe blik op de totstandkoming van dreiging en veiligheid en daarbinnen de bestrijding van terrorisme.

West-Europa:

De veiligheidscultuur is anders in West-Europa. Drie gerelateerde argumenten spelen volgens Hampton een belangrijke rol waarom deze veiligheidscultuur verschillend is met de Amerikaanse variant. Ten eerste is de rol van religie niet zo nadrukkelijk aanwezig meer in de samenleving. Religie speelt in de naoorlogse twintigste eeuw veel minder een nadrukkelijke rol in de West-Europese staten. Dit geldt op nationaal niveau, maar ook zeker op Europees niveau. Een relatie tussen de zegening van God en de exceptionele nationale identiteit was vroeger ook aanwezig in West-Europese landen. Vooral in het Verenigd Koninkrijk was dit zichtbaar, bijvoorbeeld bij de mobilisatie van het volk in de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. De vijand werd hier net zoals in de

(12)

gedachtegang echter naar de achtergrond verdwenen, zeker in continentaal Europa. Met de desastreuze gebeurtenissen van de Eerste en de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende secularisatie in de jaren zestig verdween de religieuze invalshoek dan ook snel uit de politieke beleidsvoering in West-Europa. Dit zorgden dan ook voor een verandering in de veiligheidscultuur in West-Europa in de tweede helft van de twintigste eeuw, omdat de exceptionele nationale identiteit en de morele superioriteit binnen West-Europese staten waren verdwenen.17

Het tweede argument hangt samen met de verminderde rol van religie en vroomheid in West-Europa, namelijk de eigen historische ervaringen met interne en externe dreigingen en geweld. Dit is in Europa van grote invloed geweest op de veiligheidscultuur en hoe men aankijkt naar

bepaalde dreigingen. De twee belangrijkste voorbeelden zijn natuurlijk de Eerste en de Tweede Wereldoorlog die grotendeels werden gevochten op Europees grondgebied. Daarnaast heeft de Koude Oorlog ook voor dreiging en instabiliteit gezorgd in West-Europa, door de splitsing tussen Oost en West. Deze gebeurtenissen hebben een grote impact gehad op de nationale identiteiten binnen West-Europa en dus ook op de nationale veiligheidscultuur. Deze veiligheidscultuur is dan ook in de laatste decennia flink veranderd, in tegenstelling tot de Verenigde Staten waar de veiligheidscultuur over een langere periode diepgeworteld zit in de Amerikaanse samenleving.18 Een punt dat Hampton te weinig naar voren laat komen is het feit dat de veiligheidscultuur noodgedwongen is veranderd door de positie van Europa na de Tweede Wereldoorlog. Als de Europese lidstaten na de Tweede Wereldoorlog nog steeds een dominante positie hadden in de wereld, dan was de veiligheidscultuur waarschijnlijk een stuk minder verschillend geweest dan de huidige veiligheidscultuur van de

Verenigde Staten. Europa was nu echter niet meer dan een strategische regio in een bipolaire wereld.

Het derde argument is het Europese integratieproject dat zich heeft ontwikkeld na de Tweede Wereldoorlog. De grootste motivatie voor Europese integratie was de waarborging van vrede in Europa en daarmee dus het beperken van nationalisme. De Europese integratie heeft zich de afgelopen decennia ontwikkeld als een seculier, kosmopolitisch en transnationaal project. Het kosmopolitische en transnationale karakter van de Europese veiligheidscultuur zorgt voor een grotere mate van verbondenheid tussen de Europese Unie en andere regio’s in de wereld. Zij stellen zich in conflicten dan ook een stuk neutraler op dan bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Er wordt bijvoorbeeld eerder gezocht naar politiek toenadering en het aangaan van de dialoog in plaats van dwingende en krachtige instrumenten. Je kunt echter ook hier afvragen of deze milde middelen puur bij een gebrek aan krachtige instrumenten worden ingezet door de West-Europese landen. Het Europees

integratieproject heeft wel samen met de Tweede Wereldoorlog en de secularisatie een bijdrage

17 Hampton, A thorn in transatlantic relations,51-52. 18 Ibidem, 80.

(13)

geleverd in de afname van de unieke nationale identiteit en de zegening van God in West-Europese landen. De morele superioriteit in West-Europese landen ten opzichte van andere regio’s is dan ook afgezwakt binnen West-Europa.19

Door deze drie argumenten worden dreigingen in West-Europa ook anders gedefinieerd. De religieuze connotatie is verdwenen binnen de West-Europese veiligheidscultuur. Zonder nationaal exceptionalisme, de zegening van God en de daarmee gepaarde morele superioriteit van de natie worden dreigingen niet meer geplaatst in een dichotomie van goed en kwaad. Dreigingen worden door Europese landen meer door een rationele lens bekeken. Er wordt veel meer gekeken naar analyses om bepaalde dreigingen en problemen op te lossen met betrekking tot de nationale veiligheid. De beschreven dichotomie verdwijnt binnen deze analyses op de achtergrond en door rationelere conflictanalyses worden vaker andere middelen toegepast om conflicten te beslechten en escalatie te voorkomen. Wat voor middelen dit kunnen zijn zal aan bod komen binnen de

behandeling van de strategische cultuur.20

(West)-Duitsland heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de

veiligheidscultuur in West-Europa na de Tweede Wereldoorlog. De voormalig supermacht Duitsland kwam vernietigd en vol schaamte uit de oorlog. Dit bracht een radicale verandering met zich mee in de strategische en veiligheidscultuur in West-Duitsland. Allereerst begon West-Duitsland met het voeren van een internationale politiek van terughoudendheid, daarna transformeerde het noodgedwongen in een civiele macht. Bij een civiele macht wordt macht uitgeoefend door

bijvoorbeeld economische en politieke middelen, in plaats van militaire middelen. Deze lijn werd op Europees niveau de afgelopen decennia langzaam voortgezet door middel van het afstaan van nationale bevoegdheden op Europees niveau. Hierdoor zijn alle staten in het Europese

integratieproject verbonden aan elkaar, samen met de vastgestelde normen en waarden. Het Duitse model heeft een belangrijke rol gespeeld hoe de strategische en veiligheidscultuur op Europees niveau wordt ingevuld. In de loop van de twintigste eeuw werd het begrip civiele macht ook steeds dominanter in de Europese retoriek.Dit heeft zijn doorwerking gehad op de verschillende

veiligheidsculturen en strategische culturen binnen West-Europa.21

De strategische cultuur wordt binnen West-Europa dan ook zeker anders ingevuld sinds de Tweede Wereldoorlog. De middelen die West-Europa inzet om dreigingen te bestrijden zijn minder snel militair van aard. De belangrijkste reden hiervoor zijn de negatieve historische ervaringen met het inzetten van militaire middelen om conflicten te beslechten. De legitimiteit en de rechtvaardiging

19 Ibidem, 54. 20 Ibidem, 77. 21 Ibidem, 71.

(14)

voor het inzetten van militaire middelen is daarom sterk afgenomen in West-Europa. De militaire middelen worden tegenwoordig meer gezien als een laatste optie als alle andere middelen niet het gewenste effect hebben geleverd. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij vredesmissies in onstabiele regio’s. De nadruk ligt nu vooral op diplomatieke, economische en informatieve middelen. Vooral middelen met betrekking tot de interne Europese markt geven een sterke onderhandelpositie met andere landen en regio’s.22 In contrast met de Verenigde Staten is Europa meer een ‘soft power’ geworden. De verschillende benaderingen van de Verenigde Staten en Europa komen door het hebben van een verschillende veiligheidscultuur en deze veiligheidscultuur is weer mede bepaald door het verschil in macht tussen West-Europese landen en de Verenigde Staten. West-Europese landen hebben niet de militaire middelen en de machtspositie om militaire middelen in te zetten waar de Verenigde Staten dit middel vaker kan toepassen, daarom ligt het meer voor de hand dat er civiele middelen worden gezocht om tegen een dreiging op te treden. Het verschil van macht wordt door Hampton wel degelijk genoemd, maar dit wordt niet als de primaire oorzaak gezien tussen het verschil in de West-Europese en Amerikaanse strategische en veiligheidscultuur. Door dit verschil in macht is het logisch dat West-Europese staten zich neutraler opstellen en bijvoorbeeld in Europees verband eerder neigen richten economische middelen. De interne Europese markt is namelijk ook het sterkste middel om gezamenlijk binnen de Unie een vuist te maken tegen bepaalde problemen. Het is dan ook een rationele conflictanalyse, maar deze komt ook vooral tot stand bij het gebrek aan andere krachtige instrumenten die West-Europese landen niet meer tot hun beschikking hebben.

Dit is het algemene beeld dat Hampton schetst in haar hoofdstukken over de Amerikaanse en Europese strategische en veiligheidscultuur. Er moet bij het Europese kader over de strategische cultuur en veiligheidscultuur uiteraard een kanttekening worden geplaatst bij het begrip ‘West-Europa’. Dit zijn verschillende landen die nog genoeg onderlinge verschillen hebben ten aanzien van de strategische en veiligheidscultuur. De verschillen zitten onder andere in de mate van secularisatie en militaire terughoudendheid. Duitsland loopt voorop in militaire terughoudendheid, maar voor Frankrijk geldt dit in mindere mate. In de eenentwintigste eeuw zijn er wel al bepaalde veranderingen binnen Europa waar te nemen nemen die de Europese veiligheidscultuur die Hampton schetst in diskrediet kunnen brengen. Het Duitse veiligheidsmodel dat leidend is geweest op Europees niveau na de Tweede Wereldoorlog lijkt bijvoorbeeld steeds meer plaats te moeten maken met plannen voor grotere militaire capaciteiten op Europees niveau. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben hierin een leidende rol. De civiele dimensie binnen de Europese Unie komt hiermee in diskrediet.23

Daarnaast zie je ook meer nationalisme optreden binnen de Europese Unie en zeker ook in

West-22 Ibidem, 76-77. 23 Ibidem, 80-81.

(15)

Europa. Het Europese integratieproject is in eerste instantie bedoeld geweest om nationalisme tegen te gaan en vrede te behouden. Hoewel de vrede nog niet in gevaar lijkt te komen, zie je wel dat nationalisme binnen Europa weer steeds meer op de voorgrond komt. Het ‘otheren’ van bepaalde groepen (bijvoorbeeld Oost-Europeanen of moslims) is tegenwoordig ook een steeds groter probleem in West-Europese landen.24 Dit zijn zeker problemen die in de toekomst weer veranderingen in het model kunnen brengen, echter is dit voor dit onderzoek niet relevant. De cultuur die Hampton schetst gaat voornamelijk over de twintigste eeuw en waarom deze cultuur tot stand is gekomen. Dit sluit aan op het gekozen tijdsvlak binnen dit onderzoek, namelijk de jaren zeventig en tachtig.

Invalshoek Robert Kagan:

Hampton geeft een interessante weergave van Europese en Amerikaanse perceptie van dreiging en veiligheid, maar de theorie is niet onomstreden. Vooral de morele en religieuze component is erg nadrukkelijk aanwezig in de perceptie van dreiging en veiligheid. Deze

componenten geven een interessante invalshoek, maar het gehele nationale veiligheidsbeleid kan niet te verklaren zijn door dit centrale element alleen. Robert Kagan geeft andere invalshoek van het verschil van dreiging en veiligheid tussen de Verenigde Staten en Europa. Kagan legt in zijn essay de nadruk op de verschillen in de strategische en veiligheidscultuur vooral op het aanzienlijke

machtsverschil tussen de Verenigde Staten en Europa. Hoe verschillend een dreiging wordt bekeken en hoe deze aangepakt moet worden is grotendeels herleidbaar op het verschil in macht. Het is een benadering met een rationele politieke invalshoek, in plaats van een een benadering die voornamelijk zoekt naar culturele of religieuze verschillen binnen de samenleving.

De Verenigde Staten heeft na de Tweede Wereldoorlog definitief de status als een

supermacht verkregen. Door het krachtige militaire apparaat van de Amerikanen kunnen zij optreden in internationale conflicten, eventueel unilateraal. De Verenigde Staten is na de Tweede Oorlog dan ook veel meer naar buiten toe gekeerd om een actieve rol te spelen in de internationale politiek. Kagan benadrukt echter dat dit is gebeurd, omdat de positie van de Verenigde Staten dit toelaat op het internationale toneel. De Verenigde Staten heeft nu de mogelijkheid om globaal een

machtspolitiek te voeren.25 Landen binnen Europa hebben niet dezelfde capaciteiten meer om deze rol te spelen. Europese mogendheden zijn de status van supermacht namelijk definitief kwijtgeraakt na de Tweede Wereldoorlog. Kagan argumenteert dat Europese landen na de Tweede Wereldoorlog veel meer binnen zijn gekeerd en zich vaak afstandelijk opstellen bij internationale conflicten. Dit is

24 Ibidem, 81.

(16)

volgens Kagan een noodgedwongen positie die Europese landen aannemen. Een positie dat past bij een relatief zwakke natie op het wereldtoneel.26 Een positie die de Amerikanen zelf vertolkten in de achttiende en negentiende eeuw toen de Verenigde Staten een relatief zwakke natie was in

vergelijking met de grote Europese naties. De capaciteiten van enerzijds West-Europa en anderzijds van de Verenigde Staten zijn nu omgedraaid, vandaar ook de rollen op het internationale toneel. De Verenigde Staten heeft nu de positie en de middelen om een machtspolitiek uit te voeren. De Europese naties hadden deze positie de afgelopen eeuwen op het wereldtoneel.27

Tijdens de Koude Oorlog waren de Europeanen met betrekking tot de nationale veiligheid dan ook voornamelijk gericht op de interne defensie van Europa bij het uitbreken van een eventuele oorlog.28 Europese landen hadden niet meer de capaciteiten zowel intern als extern zich actief te mengen in internationale conflicten. Zelfs binnen Europa zijn de capaciteiten marginaal om succesvol in te grijpen zonder hulp van de Verenigde Staten. De conflicten in de Balkan uit de jaren negentig waren hier een illustratief voorbeeld van. Samen met de noodgedwongen inwaartse koers van het Europese beleid en de nadruk op alleen Europese defensie kwam ook het Europese integratieproject van de grond na de Tweede Wereldoorlog. Binnen dit project om vrede en veiligheid te waarborgen ligt de nadruk ook niet op de machtspositie of de militaire middelen van Europa, maar meer op bijvoorbeeld economische of sociale projecten. Er hebben zich binnen Europa nieuwe idealen en principes ontwikkeld door het Europese integratieproject. Kagan haalt aan dat Europa met de Europese Unie een nobel project heeft gestart in een postmodern systeem van supranationale organen met een waarborging van vrede en veiligheid, echter een belangrijk punt dat Kagan naar voren brengt is de rol van de Verenigde Staten in dit project. De marginale militaire uitgaven van Europese landen zijn alleen mogelijk geweest door de garantie van veiligheid die de Verenigde Staten sinds de Tweede Wereldoorlog heeft gegeven aan West-Europa.29 Het Europese integratieproject en het gebrek aan aandacht op macht en militaire middelen is dan ook mede mogelijk gemaakt door het buitenlandse beleid van de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog tot vandaag de dag. De paradox die Kagan terug laat komen in zijn essay gaat dan ook over het Europese integratieproject met de bijbehorende instituties, waarden en principes konden alleen tot stand komen door de Amerikaanse machtspolitiek. Een vorm van politiek die de Europeanen noodgedwongen afwijzen sinds de Tweede Wereldoorlog, maar tegelijkertijd wel nodig hebben gehad om de huidige

idealistische principes en waarden te ontwikkelen binnen Europa. Kagan en Hampton halen dan ook

26 R. Kagan.,’Power and Weakness’, 7. 27 Ibidem, 6.

28 Ibidem, 7. 29 Ibidem, 29.

(17)

beide het Europese integratieproject aan, maar Kagan heeft met de belangrijke rol van de Verenigde Staten een duidelijk andere invalshoek dan Hampton.

Door dit grote verschil in macht worden dreigingen ook anders bekeken. Europeanen zien dreigingen elders in de wereld eerder als een tolereerbare dreiging dan de Verenigde Staten. Dit komt door de relatieve zwakte om op te treden tegen een bepaalde dreiging. Het risico om op te treden tegen dreigingen buiten Europa weegt vaak niet op tegen de dreiging zelf. Het is een realistisch benadering op een dreiging van een relatief zwak Europa.30 Kagan haalt ook het feit aan dat door de relatief zwakke positie zelf, dreigingen ook minder vaak gericht zijn tegen Europa. Dreigingen elders in de wereld zijn dan ook veel eerder gericht tegen de Verenigde Staten, omdat zij een dominante positie hebben op het internationale toneel. Dreigingen elders in de wereld, neem bijvoorbeeld de dreiging van Saddam Hoessein in de jaren negentig, werd door de Europese landen vaak niet ervaren als een Europees probleem, maar meer een Amerikaans probleem.31 Dit is een invalshoek die ook terug zal komen in de Europese benadering van internationale terreur in de jaren zeventig en tachtig.

De Verenigde Staten heeft wel de capaciteiten om eventueel alleen op te treden tegen dreigingen elders in de wereld, zodoende gebeurt dit ook vaker. Kagan legt net als Hampton de nadruk op het feit dat Europa bijvoorbeeld andere middelen gebruikt, zoals economische middelen, diplomatie, meer politieke toenadering, internationaal recht, maar Kagan haalt aan dat dit komt vooral door het feit dat Europa economisch sterk is en militair zwak. Het is vooral een gedwongen keuze. De Verenigde Staten is niet per definitie tegen de toepassing van deze instrumenten in de benadering van een conflict, maar is sneller geneigd krachtigere middelen toe te passen omdat de Verenigde Staten deze ook tot zijn beschikking heeft. De Verenigde Staten probeert dan ook hun idealen van een liberale beschaving te verspreiden naar de rest van de wereld, maar schuwt hierbij niet het gebruik van middelen die niet overeenkomen met deze Amerikaanse idealen. Een

machtspolitiek bedrijven is soms namelijk een vereiste in de bescherming en verspreiding van de Amerikaanse idealen.32

Kagan legt dan ook niet de nadruk op cultuur, religie of filosophie, maar op de machtspositie en de capaciteiten van een bepaalde natie om op te treden. De strategische verschillen om op te treden komen dan ook niet voort uit een verschillende ideologie of cultuur, maar door het

krachtsverschil. Dit verschil tussen Europa en de Verenigde Staten lijkt niet kleiner te worden mede door het Europese integratieproject met de ontwikkelde waarden en principes die nu in Europa gelden. Er is dan momenteel ook weinig reden voor Europese landen om de idealistische koers in de

30 Ibidem, 11-12. 31 Ibidem, 14. 32 Ibidem, 11-12.

(18)

Europese Unie te stoppen, maar het moge duidelijk zijn dat dezelfde wetten en regels ontwikkeld in een Europa onder de bescherming van de Verenigde Staten niet gelden in de rest van de wereld. Je kunt bij Hampton en Kagan veel overeenkomsten zien in hoe een dreiging wordt benaderd en aangepakt, bijvoorbeeld de middelen die West-Europese landen en de Verenigde Staten gepast achten aan te passen of de afstandelijkere houding van West-Europa na de Tweede Wereldoorlog, maar de factoren die een rol spelen in de totstandkoming van deze benadering en aanpak zijn duidelijk verschillend.

Hoofdstuk 2. Terrorisme in de jaren zeventig

Tussen West-Europa en de Verenigde Staten zat in de jaren zeventig een groot contrast in de vormen van terreur. West-Europa en de Verenigde Staten definieerden het gevaar anders en kozen beide een ander plan van aanpak om de terreur op te lossen. Deze ontwikkelingen zetten zich verder voort in de decennia die volgden. Pas na 9/11 was er in toenemende mate een nivellering van de benadering en aanpak van terrorismebestrijding aan beide kanten van de Atlantische Oceaan. Dit heeft zich zo ontwikkeld door de aanslagen op 11 september, omdat toen de ernst en het

(19)

internationale karakter van terrorisme bloot werd gelegd. In de decennia voor 2001 werd

terrorismebestrijding verschillend geïnterpreteerd en aangepakt. De belangrijkste oorzaak hiervoor was de ervaring die de verschillende staten hadden met terrorisme. Het verschil in benadering en aanpak van West-Europa en de Verenigde Staten kwam dan ook voort uit de compleet verschillende ervaringen met terrorisme in de twintigste eeuw.33

West-Europa:

In West-Europa had men in de jaren zeventig veelvuldig te maken met terroristische aanslagen en dreigingen. Dit waren meestal binnenlandse organisaties die door middel van geweld hun politieke denkbeelden probeerden te realiseren om de politieke status quo te doorbreken. Angst, publiciteit en propaganda waren de voornaamste doelen van gewelddadige aanslagen.34 Het politieke geweld verschilde echter wel veel in motivatie. Veel radicaal linkse organisaties, maar ook rechtse en nationalistische separatistische bewegingen waren actief in West-Europa. Daarnaast waren

internationale terroristische organisaties soms ook actief in de grote West-Europese steden. Er werden in de jaren zeventig zo’n 3500 aanslagen gepleegd binnen Europa. Dit kwam neer op zo’n 40% van alle terroristische aanslagen wereldwijd.35 Er was echter wel een groot contrast waar te nemen tussen de West-Europese landen. Nederland en België hadden bijvoorbeeld relatief weinig last van interne en externe terreurdreiging in deze periode, terwijl de grotere Europese landen, zoals West-Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk wel veel te maken hadden met

terreurdreigingen. De meeste regeringen binnen West-Europa hadden deze binnenlandse aanslagen in de loop van het decennium dan ook al snel gedefinieerd als terrorisme. Het probleem werd gekenmerkt als een gevaar voor de interne sociale cohesie en de politieke stabiliteit. Om dit gevaar te neutraliseren werden er in West-Europa veel maatregelen genomen om steeds efficiënter op te treden tegen interne terreurdreiging. Dit werd gedaan door terroristen te criminaliseren binnen het kader van de wet.36 Terroristen werden gekaderd als criminelen die aangepakt moesten worden binnen het rechtssysteem. Door de criminalisering van deze organisaties en individuen werden er verschillende instanties en methodes ontwikkeld om deze specifieke dreigingen aan te pakken, ( o.a. inlichtingendiensten, surveillance en veiligheidsdiensten die zich actief gingen bezighouden met terrorismebestrijding) zodat vervolging efficiënter kon verlopen.37 In het decennium werd er dus hard opgetreden tegen deze interne terreur die een gevaar vormde voor de nationale veiligheid van landen binnen West-Europa. Zij waren in tegenstelling tot de Verenigde Staten bewust van het gevaar

33 W. Rees en R. Aldrich,’Contending cultures of counterterrorism’, 905. 34 L. Freedman et al., Terrorism and international order (Londen 1986), 37-38. 35 Hampton, A thorn in transatlantic relations, 117.

36 W. Rees en R. Aldrich,’Contending cultures of counterterrorism’, 916. 37 Hampton, A thorn in transatlantic relations, 121.

(20)

voor de nationale veiligheid, omdat er in West-Europa een groot aantal aanslagen plaatsvonden op het eigen grondgebied. De terroristische dreigingen werden dus op een rationele manier opgelost binnen het wetgevende kader van de verschillende landen. Interne terreurdreigingen werden geanalyseerd, benoemd en waar mogelijk hard aangepakt om een afbraak van de sociale cohesie tegen te gaan. Dit deden West-Europese regeringen waar mogelijk zonder het gebruik van (para)-militaire middelen. Deze middelen hadden immers een groot gedeelte hun legitimiteit verloren in het naoorlogse West-Europa, ook in de aanpak van interne terreur.

Terreur binnen West-Europa was overwegend seculier en nationaal van aard.38 Hier waren uiteraard uitzonderingen op te noemen, zoals Palestijnse terreurorganisaties die soms nog wel actief waren op het Europese continent. Met als grootste voorbeeld de aanslagen van de Palestijnse organisatie Zwarte September op de Olympische Spelen in München 1972. Echter werd de algemene trend bepaald door de bekende binnenlandse terreurorganisaties, zoals de extreem linkse

organisaties als de Rote Armee Fraktion uit West-Duitsland of de Rode Brigades uit Italië. Daarnaast waren er in Europa ook nog verschillende separatistische terreurorganisaties actief in de jaren zeventig. De bekendste voorbeelden waren de Euskadi Ta Askatasun (ETA) voor een onafhankelijk Baskenland en de Provisional Irish Republican Army (IRA) voor een onafhankelijk Noord-Ierland.

In de jaren zeventig kwamen ook de eerste vormen van transnationale samenwerking tussen Europese landen en zelfs met de Verenigde Staten op gang. Dit heeft echter toentertijd nooit een serieuze en intensieve samenwerking tot gevolg gehad. Binnen de Raad van Europa werd er bijvoorbeeld in 1973 de Europese Conventie van het Onderdrukken van Terrorisme opgesteld. Lidstaten binnen de Europese Gemeenschap waren echter behoedzaam om nieuwe bindende wetten aan te nemen op Europees niveau, bang om meer soevereiniteit kwijt te raken.39 De Raad van Ministers kwam in 1975 in Italië bij elkaar met een ander ambitieus plan tegen terrorismebestrijding. Het intergouvernementele orgaan TREVI was er op gericht om meer informatie te delen ten aanzien van terrorisme en internationale criminele netwerken. Daarnaast had TREVI het streven om ook tot een betere samenwerking te komen op een operationeel niveau. Helaas bleef actieve samenwerking ook hier uit. Europese samenwerking was namelijk in de jaren zeventig vooral gericht op

economische samenwerking en niet op gezamenlijk beleid met betrekking tot veiligheid of

buitenlands beleid. Projecten zoals de Europese Politieke Samenwerking uit 1970 stonden nog in de kinderschoenen.40

38 W. Rees, Transatlantic Counter-terrorism Cooperation. The new imperative ( New York 2006) 57.

39 Freedman et al., Terrorism and international order, 49.

(21)

Nationale regeringen in West-Europa hadden ook weinig behoefte om samen te werken in de transnationale bestrijding van terrorisme. Sommige regeringen hadden weinig baat bij transnationale samenwerking, omdat er te weinig sprake was van serieuze terreurdreiging. Andere regeringen zagen door andere redenen geen noodzaak om intensief samen te werken voor terrorismebestrijding. De belangrijkste reden was dat deze West-Europese regeringen vonden dat er weinig winst gehaald kon worden met transnationale samenwerking om veelal lokale en nationale dreigingen aan te pakken. Regeringen zagen er dan ook weinig in om zich met verdragen, regels en procedures te binden in een collectief. Regeringen voerden een binnenlandse politiek met eventueel bilaterale verdragen met andere relevante staten om terrorisme effectiever aan te pakken, maar serieuze binding met multilaterale verdragen waren nauwelijks aan de orde.41 Het transnationale karakter van Hampton binnen de geschetste veiligheidscultuur van West-Europa kwam dan ook niet overeen met

terrorismebestrijding in de jaren zeventig. Dit was een nationale aangelegenheid en het transnationale karakter van Europese staten zoals Hampton heeft geschetst in haar West-Europese veiligheidscultuur kwam niet overeen met terrorismebestrijding in de jaren zeventig. Vanuit het specifieke veiligheidsprobleem met betrekking tot terrorisme was dit echter wel te verklaren, samenwerking was simpelweg niet nodig aan de hand van de gemaakte conflictanalyses.

Het internationale karakter van terreur had in deze periode nog niet de stempel gedrukt op het beleid van de West-Europese landen. Er was absoluut geen noodzaak beleid te voeren tegen internationale terreur. West-Europese landen stelden zich in de jaren zeventig vaak terughoudend en afstandelijk op als het ging om de bestrijding van terreur met een international karakter, behalve als internationale terroristen aanslagen pleegden op het eigen grondgebied. Internationale terreur buiten de eigen grenzen was echter nauwelijks gericht tegen nationale belangen van West-Europese staten. Dit had te maken met het feit dat Europese landen niet meer zo actief waren buiten Europa. Dit kwam terug in de zwakke positie die de Europese landen hadden in de wereld, zoals Kagan dit heeft benadrukt. Dit weerhield de landen ervan om zich actief op te stellen in internationale

conflicten. Dit gold ook voor conflicten met betrekking tot internationale terreur. Met dit type terreur had de Verenigde Staten in de jaren zeventig juist wel te maken. De West-Europese staten waren echter behoedzaam om zich in deze strijd te mengen, bang voor represailles van terreurorganisaties. De aanvraag om uitleveringen van verdachte internationale terroristen werd dan ook niet altijd ingewilligd. Een illustratief voorbeeld hiervan was toen de Franse overheid die Mohammed Daoud Oudeh arresteerde in 1977. Oudeh was het brein achter de Palestijnse aanslagen in München 1972. Israël en West-Duitsland vroegen Frankrijk dan ook onmiddellijk om uitlevering. Bang voor

represailles van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie liet Frankrijk Oudeh echter gaan tot ontsteltenis 41 Rees, Transatlantic Counter-terrorism Cooperation, 91.

(22)

van Israël en West-Duitsland.42 Dit was één van de vele voorbeelden waarbij onderlinge

samenwerking in de strijd tegen terroristen werd ontweken door angst voor represailles. Om zich neutraler op te stellen in politieke conflicten buiten de eigen landsgrenzen werden bepaalde terreurorganisaties bijvoorbeeld als vrijheidsstrijders aangeduid en niet als terroristen. Overheden waren huiverig zich te mengen in politieke conflicten van andere landen. De Grieken deden dit bijvoorbeeld bij de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie en de Fransen bij Armeense terroristen.43 Intern

werden terroristen snel benoemd en waar mogelijk aangepakt, extern werden zij vaak niet benoemd als terroristen om zich neutraler op te stellen in internationale politieke conflicten. Daarbij kwam de terughoudendheid die West-Europese regeringen hadden om zich confronterend op te stellen tegen bepaalde landen die zich bezig hielden met het steunen van terreur. Libië was een belangrijk

voorbeeld van zo’n staat. Regeringen waren namelijk waakzaam om sancties door te voeren tegenover dit soort staten. Dit kwam door de handelsbelangen in bijvoorbeeld grondstoffen die belangrijk waren en nog steeds zijn voor de nationale economieën in West-Europa.44 De passieve

opstelling van West-Europese regeringen om zich te mengen met extern politiek geweld in de jaren zeventig stond dan wel in een duidelijk contrast met de interne benadering van terrorismebestrijding. Waar inmenging niet nodig was, omdat nationale belangen niet werden geschaad, werd dit dan ook vaak vermeden. De risico’s om op te treden tegen zulke externe dreigingen werden vaak groter geacht dan de dreiging zelf. Waar nationale belangen op het spel stonden traden West-Europese regeringen wel degelijk hard op met een praktische aanpak om terroristen zo efficiënt mogelijk te bestrijden.45 Deze passieve benadering kan verklaard worden binnen de geschetste veiligheidscultuur

van West-Europa. De terughoudendheid van West-Europese staten na de Tweede Wereldoorlog om zich te mengen in internationale conflicten was hier duidelijk zichtbaar. Zij wilden zich dan ook absoluut niet onnodig mengen in deze conflicten om zo risico’s en dreigingen gericht tegen de nationale veiligheid te minimaliseren. Deze benadering past bij de zwakte van de Europese staten na de Tweede Wereldoorlog die Kagan naar voren haalt binnen zijn geschetste theorie.

De Verenigde Staten:

De binnenlandse terreur uit West-Europa in de jaren zeventig was erg verschillend met dat in de Verenigde Staten. Drie essentiële kenmerken van terrorisme binnen de Verenigde Staten kwamen terug in de jaren zeventig. Ten eerste was er grote onduidelijkheid over de aard en de karakteristieken van terrorisme. Ten tweede werd terrorisme meestal geassocieerd als een extern probleem. De Verenigde Staten had dan ook veel minder te maken met interne terroristische dreiging. Als dit wel

42 B. Hoffman, ’Is Europe Soft on Terrorism?’, Foreign Policy 115 ( 1999), 64. 43 Freedman et al., Terrorism and international order, 49.

44 Ibidem, 52-53.

(23)

het geval was dan werd dit vaak niet als zodanig benoemd. Ten derde werd terrorisme beoogd als een criminele activiteit dat moest worden opgelost binnen het kader van de wet.

De Verenigde Staten had relatief weinig te maken met aanslagen op het eigen grondgebied, zeker in vergelijking met West-Europese landen. Wanneer er wel een aanslag op eigen grondgebied werd gepleegd werd dit vaak gezien als een incident in plaats van een structureel probleem. Dit kwam omdat daders vaak verschillende motivaties en afkomst hadden. Daders handelden soms alleen en anders vaak zonder dezelfde professionele structuren als terreurorganisaties in West-Europa. Er was vaak geen aanhoudende lijn in deze dreiging, vandaar dat deze aanslagen binnen de Verenigde Staten geen hoge prioriteit hadden.46

Dit politieke geweld wat we nu associëren met terrorisme was in de jaren zeventig dan ook een heel irrelevant onderdeel binnen de totale criminaliteit van de Verenigde Staten. Vaak werd het interne politieke geweld ook niet benoemd als terrorisme. Organisaties of individuen die schuldig waren aan deze aanslagen werden door de Amerikaanse overheid meestal benoemd als bewapende militante burgers. Binnen de Amerikaanse cultuur was er al een lange geschiedenis met bewapende militante burgers. Het zelf bewapenen tegen eventueel gevaar en het wantrouwen richting de federale staat hoorde dan ook bij de Amerikaanse identiteit in deze periode. Organisaties zoals de communistische Weathermen en de Jewish Defense League werden door de regering gedefinieerd als radicale militanten, maar zelden als terroristen. 47

Binnen de Amerikaanse samenleving was er dan ook een grote onduidelijkheid over de karakteristieken van terrorisme. Dit kwam door de grote diversiteit van reacties op terrorisme. De grote onduidelijk binnen de samenleving kwam voort uit de onenigheid binnen officiële en onofficiële Amerikaanse instanties over het karakter, de omvang en de beoogde aanpak van terrorisme.48 Er heerste in de Amerikaanse samenleving vooral een naïeve kijk op terrorisme. Het politieke patroon en de strategische dimensie van terroristen werden nauwelijks erkend binnen de Amerikaanse politiek. Terrorisme werd dan ook niet ervaren als een serieus gevaar voor de nationale veiligheid van de Verenigde Staten. Het genoot geen topprioriteit binnen het Amerikaanse beleid, daarom bleef ook een coherent en effectief beleid ten aanzien van terrorismebestrijding uit. Dit gold niet alleen voor de jaren zeventig, maar dit was gedurende de twintigste eeuw kenmerkend voor de Verenigde Staten.49

Hoewel interne aanslagen vaak anders werden benoemd in de Verenigde Staten dan in West-Europa werd het door de Verenigde Staten wel gezien als een criminele activiteit. Het was dan ook de 46 J. Alexander et al., Counterterrorism strategies. Successes and Failures of Six Nations ( Dulles 2006) 17. 47 Hampton, A thorn in transatlantic relations, 128.

48 J. Alexander et al., Counterterrorism strategies, 10-11. 49 Ibidem, 11.

(24)

bedoeling dat dit werd opgelost binnen het kader van de wet. Omdat interne terreur een

onbelangrijk onderdeel was binnen de samenleving, mede door de grote onduidelijk en onenigheid over de kenmerken van terreur, bleven effectieve maatregelen om terreur te bestrijden echter achter op de benadering en aanpak van West-Europese staten. West-Europese overheden pakten terreur in de jaren zeventig efficiënter en een stuk serieuzer aan, dit had te maken met de vele dreigingen van de terreurorganisaties op de nationale veiligheid. Binnen de Amerikaanse samenleving bleek het ook veel moeilijker om efficiënte maatregelen door te voeren om intern politiek geweld tegen te gaan. Dit kwam door het wantrouwen en cynisme van de Amerikaanse burger tegenover de federale overheid, wat een diepgeworteld sentiment is binnen de Amerikaanse samenleving. De noodzaak om

maatregelen te nemen die bijvoorbeeld privacyrechten schonden van de Amerikaanse burger waren er dan ook niet door het niet belangrijk achten van het probleem. 50 Er was dan ook absoluut geen sprake van een interne mobilisatie van het volk tegen deze dreiging. Het probleem werd of niet erkend of het werd niet belangrijk geacht voor de Amerikanen om zich hier actief mee bezig te houden. De irrelevantie van de interne terreur kwam terug bij het gebrek aan aandacht van de media, de politiek en het publiek. Er was dan ook totaal geen sprake van een groot narratief in de strijd tegen interne terreur en een daaropvolgende mobilisatie van het volk. Het gebruik van krachtige middelen, zoals bijvoorbeeld militaire middelen beschreven in de strategische cultuur, was dan ook nauwelijks aan de orde binnen de bestrijding van terrorisme in de jaren zeventig.51

Terrorisme werd vooral geassocieerd binnen de Amerikaanse overheid als een externe dreiging. Terrorisme werd gezien als een dreiging die vooral uitgevoerd werd door islamitische strijders uit het Midden-Oosten, maar ook bijvoorbeeld revolutionaire (vooral radicaal links) organisaties actief in Europa. Deze terroristen voerden geen aanslagen uit op Amerikaans grondgebied maar waren wel actief tegen Amerikaanse belangen, personen en gebouwen. Voorbeelden hiervan zijn aanslagen op ambassades of gijzelingen van Amerikanen, zoals het geval was bij de Iraanse revolutie waarbij 52 Amerikanen voor een lange periode werden gegijzeld. De Verenigde Staten was in de jaren zeventig en jaren tachtig dan ook het voornaamste doelwit van internationale terreur.52 De belangrijkste reden voor terroristen om de Verenigde Staten als doelwit te zien was de politieke, culturele, economische en militaire aanwezigheid van de Verenigde Staten buiten het eigen grondgebied. Deze aanwezigheid werd lang niet altijd gewaardeerd door buitenlandse organisaties of regeringen. In de geschetste theorie van Kagan komt dit element duidelijk naar voren. Een natie met de machtspositie van de Verenigde Staten is eerder een doelwit dan bijvoorbeeld de zwakkere Europese naties. Dit komt binnen de externe terreurdreiging duidelijk

50 Hampton, A thorn in transatlantic relations, 129. 51 J. Alexander et al., Counterterrorism strategies, 10-13. 52 Ibidem, 21.

(25)

naar voren. Het beeld van de Amerikaanse regering van de terroristen als een externe vijand paste goed in het weergegeven beeld van de Amerikaanse veiligheidscultuur van Hampton. Amerikanen zelf waren niet verantwoordelijk voor de terreurdreiging. Dit was een extern probleem gecreëerd door buitenlanders waar de Amerikanen buiten het eigen grondgebied mee te maken hadden. De benoeming van terrorisme als een extern probleem gecreëerd door buitenlanders is mede ontwikkeld door de morele superioriteit van de Amerikanen in hun eigen natie en samenleving. Het beeld van Amerikaanse terroristen kon niet geplaatst worden in dit idealistische plaatje van de Amerikaanse samenleving en werd dan ook nauwelijks erkend.

In de jaren zeventig waren er al meerdere pogingen vanuit de Amerikaanse regering om een effectief beleid te kunnen voeren tegen externe terreurdreigingen. In september 1972 werd het

Cabinet Committee to Combat Terrorism in het leven geroepen door de president Nixon. De

aanslagen in München waren de belangrijkste aanleiding voor dit initiatief. De opzet was om via de Verenigde Naties internationale terreur effectiever aan te pakken. Echter door de onenigheid over definitie van terrorisme kwam er niks concreets van de grond. Vooral het aspect om politiek geweld elders te veroordelen als terrorisme bleek voor veel staten problematisch. Onenigheid over een definitie was dan ook niet een probleem dat zich alleen in de Verenigde Staten afspeelde, maar ook op transnationaal niveau.53 In 1976 werd ook de Office for Combatting Terrorism opgericht binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit departement moest zich richten om het beleid en de

uitvoering van terrorismebestrijding beter op elkaar af te stemmen.54 Naast deze twee voorbeelden waren er nog andere initiatieven te noemen van de Amerikaanse overheid om internationale terreur aan te pakken. Internationale terreur stond echter altijd op een ondergeschikte plaats achter de overkoepelende strijd tegen het communisme. Het communisme stond binnen de veiligheidscultuur centraal. Dit was het grote narratief waar de Amerikanen zich mee bezig hielden. Het grote narratief waarbij de Amerikanen één kant van de dichotomie innamen, het communisme van de Sovjet-Unie, de andere kant van de medaille. Zelfs tijdens de détente in de jaren zeventig bleef de confrontatie met het communisme de topprioriteit. De islamitische strijders uit het Midden-Oosten of

revolutionairen uit Europa waren dan ook ondergeschikt aan dit probleem. De internationale terreur nam in tegenstelling tot de strijd tegen het communisme dan ook een bescheiden plek in op de Amerikaanse politieke agenda. Binnen de kringen van Amerikaanse beleidsbepalers werd ook vaak aangenomen dat internationale terroristen werden gefinancierd, gesteund en opgehitst door de Sovjet-Unie.55 Door deze veronderstelling hielden de Amerikanen zich dan ook bezig met de

53 Freedman et al., Terrorism and international order, 50.

54 N. Petersen.,’Office for Combatting Terrorism’, Office of the Historian ( Maart 1984) 2. 55 W. Rees en R. Aldrich,’Contending cultures of counterterrorism’, 908.

(26)

confrontatie met de Sovjet-Unie en niet met internationale terreur. Als deze confrontatie gewonnen kon worden dan zou internationale terreur afnemen, in ieder geval tegen Amerikaanse belangen.

De Verenigde Staten namen waar nodig wel een sterke positie in als het gaat om

internationale terroristen. Waar de West-Europese staten vaak terughoudender waren om zich bezig te houden met internationale terreur waar ze zelf weinig mee te maken hadden, waren de

Amerikanen niet bang om een sterke positie in te nemen. Een positie dat ook logisch was binnen de machtspositie van de Amerikanen in de jaren zeventig, zoals Kagan dit naar voren laat komen in zijn essay. Deze positie werd in maart 1973 al onderstreept door president Nixon, nadat leden van de Palestijnse organisatie Zwarte September zes diplomaten hadden ontvoerd in Sudan, waaronder de Amerikaanse ambassadeur. President Nixon reageerde met de woorden: ”As far as the United States

as a government giving in to blackmail demands, we cannot do so and will not do so”.56 Deze sterke positie was duidelijk anders dan die van West-Europese landen in dezelfde periode, maar wel in lijn met de machtspositie van de Amerikanen. Een verklaring voor het niet hard optreden van West-Europese staten lag aan het feit dat West-Europa veel minder baat had om een actieve en krachtige positie in te nemen met betrekking tot internationale terreur, maar ook aan het feit dat zij niet de positie hadden op het wereldtoneel om hier een dominante rol in te spelen. Deze positie van een zwakke natie had echter wel weer tot gevolg dat de Europese landen minder last hadden van externe terreurdreiging. Je kunt hier dan ook een verband zien tussen de machtspositie van een natie en de betrokkenheid bij externe terreurdreiging. De Verenigde Staten nam echter in tegenstelling tot West-Europa wel een sterke positie aan tegenover alle terroristen, niet alleen tegen terroristen die actief waren tegen Amerikaanse belangen. Hoewel deze aanpak van de Amerikaanse regering wel leidde tot de moord op de twee Amerikaanse diplomaten, bleef dit beleid geldig in de decennia die volgden.

Het probleem van de internationale terreur in de jaren zeventig bleef wel redelijk gematigd tegen Amerikaanse belangen. Hoewel de Verenigde Staten dus wel het vaakst doelwit was van internationale terreur heeft het toch nooit een topprioriteit genoten binnen het Amerikaanse veiligheidsbeleid. Internationale terrorismebestrijding wel door sommige aanslagen wel op de kaart gezet, zoals bij de vliegtuigkapingen in 1970 door het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina of de gijzeling van Amerikanen tijdens de Iraanse Revolutie, maar dit hield nooit lang een prominente plek in op de agenda. In de bredere context was de externe terreurdreiging die de Amerikanen

ondervonden vooral een probleem voor buitenlanders, gecreëerd door buitenlanders. Er was in de jaren zeventig dan ook nooit een aaneengesloten beleid gevoerd tegen terrorisme als in West-Europa. Hierdoor bleef een warrige definitie van terrorisme bestaan met een simplistische kijk op alle

(27)

verschillende vormen en motivaties voor terrorisme.57 Hampton beschrijft de Amerikaanse kijk op terrorisme in een passend citaat: ‘Overall, the US attitude about terrorism in the 1970s could be

characterized as “the annoying little gnat that buzzed around the superpower while it was trying to handle truly dangerous matters.”58

Hoofdstuk 3. Transitie richting de jaren tachtig

Een belangrijke verandering die in de loop van de jaren tachtig plaatsvond bij

terreuraanslagen was de overgang naar meer burgerslachtoffers. Onschuldige burgers werden steeds vaker slachtoffer in plaats van specifieke personen of materiële objecten. Dit gold voor aanslagen, maar ook voor de toename van ontvoeringen en kapingen in de jaren tachtig. In de jaren tachtig werd de terreur door deze transitie gewelddadiger en dodelijker dan in de jaren zeventig. Aan het begin van de jaren zeventig waren zo’n 80% van alle terreuraanslagen gericht tegen gebouwen en andere materiële objecten. In het begin van de jaren tachtig was er al een duidelijk verandering waar te nemen. Ongeveer de helft van de aanslagen was gericht tegen personen.59 Het aantal dodelijke

slachtoffers steeg dan ook fors in de jaren tachtig. Dit kwam ten eerste door het beschikken van krachtigere middelen door terreurorganisaties, bijvoorbeeld de frequentere toepassing van de

57 Freedman et al., Terrorism and international order, 84-85. 58 Hampton, A thorn in transatlantic relations, 126.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De AIVD staat voor de nationale veiligheid door tijdig dreigingen, internationale politieke ontwikkelingen en risico´s te onderken- nen die niet direct zichtbaar zijn en doet

Voor grotere en kleinere bedrijven kan de handreiking aanleiding zijn om na te denken over terroristische dreigingen en wat deze dreiging betekent voor hun bedrijf.. Bedrijven

Met andere woorden, vastgesteld moet worden dat de wet- gever echt geen andere mogelijkheid open staat dan het formuleren van nieuwe bevoegdheden omdat de reeds

Dit onderzoek moet duidelijk maken hoe groot de vraag naar vergelijkend handschrifton- derzoek ten behoeve van terrorismebestrijding is in Nederland en in acht andere landen.. Tevens

Voor wat betreft het functioneren van de wetgeving moet worden vastgesteld dat afgezien van de Wet terroristische misdrijven de twee andere strafrechtelijke antiterrorisme- wetten

In een eerdere publicatie heb ik reeds uitvoerig stilgestaan bij de redenen waarom dit Britse beroep op artikel 15 EVRM in deze omstandigheden en gegeven het karakter van de

Bij een kosten-baten analyse van wenselijkheid en aanvaardbaarheid van het totale pakket aan antiterrorismemaatregelen zullen naast de effectiviteit ook deze effecten in de weging

We bekijken hoe die veiligheidsmaatregelen zijn toegepast en vragen ons af in hoeverre maatregelen, die waren ingegeven door de angst voor een specifiek gevaar – terrorisme –