• No results found

Tussen zelfcensuur en kritische berichtgeving: De werkwijze van buitenlandcorrespondenten in Turkije sinds de couppoging van 2016

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen zelfcensuur en kritische berichtgeving: De werkwijze van buitenlandcorrespondenten in Turkije sinds de couppoging van 2016"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tussen zelfcensuur en kritische berichtgeving

De werkwijze van buitenlandcorrespondenten in Turkije

sinds de couppoging van 2016

Nienke Zoetbrood

11109831 28 juni 2018

MA Journalistiek & Media Universiteit van Amsterdam

Eerste begeleider: dr. Mirjam Prenger

(2)

Inhoudsopgave

Introductie……….………. 4

Hoofdstuk 1. Theoretisch kader ……… 5

1.1 Censuur en zelfcensuur ...………. 5

1.2 Roloriëntatie: onafhankelijk als ideaal ……… 7

1.2.1 Eerste niveau: Roluitoefening ………. 8

1.2.2 Tweede niveau: Roloriëntatie ………. 9

1.3 (Zelf)censuur in Turkije ……….…… 11

1.4 Buitenlandcorrespondenten ……….…… 13

Hoofdstuk 2. Methodologie ……….……….. 14

2.1 Respondenten ……… 14

2.2 Gebruik van theorieën ……….………….. 16

Hoofdstuk 3. Belemmeringen ……….………….. 18

3.1 Een vicieuze cirkel ………. 18

3.2 Belemmeringen ………. 19

3.3 ‘Anyone of us can be next’ ……….. 22

Hoofdstuk 4. Werkwijze ……….. 23

4.1 Eerste stadium: Onderwerpselectie …………... 23

4.1.1 Koerdistan ……….. 23

4.1.2. Corruptie / Gülen ……….…. 25

4.2 Tweede stadium: Bronselectie ………. 27

4.2.1. Algemeen gebrek aan bronnen …... 27

4.2.2 Gülenisten ……….…. 28

4.2.3 Werkwijze ……….….. 30

4.3 Derde stadium: het schrijfproces ……….……. 31

4.3.1 ‘Never, no, no, no, no’ ………... 32

4.3.2 Veranderingen ……….….. 33

4.4 Vierde stadium: Publiceren ……….….. 34

Hoofdstuk 5. Reflectie op werkwijze ……….…… 36

5.1 'Censureer je jezelf?' ……….……. 36

Hoofdstuk 6. De taak van de correspondent ……….….. 39

6.1 Een bescheiden rol ……….…….……... 39

6.2 Buitenlandcorrespondent als chroniqueur ……….…….. 40

6.3 ‘What’s the punishment?’ ………..….. 41

6.4 Normatieve idealen van buitenlandcorrespondenten….. 42

(3)

7.1 Verschil tussen willen en doen ……….………….... 44

7.2 Bewust of onbewust? ……….….…… 45

7.3 Discussie en reflectie op het onderzoek ……….….……… 47

7.3.1 Openheid ………..…………. 47

7.3.2 Zelfcensuur ……….……….. 48

(4)

Introductie

Turkije is een ‘danger zone’ voor journalisten geworden, zei de voorzitter van de Turkse

journalistenvereniging CGD Ahmet Abakay vorig jaar. Niet dat Turkije in het verleden altijd een baken van persvrijheid is geweest: in 2015 werd de Nederlandse journalist Frederike Geerdink nog het land uitgezet. Maar sinds de mislukte couppoging van 15 juli 2016 staat de vrijheid van de pers ernstig onder druk, zegt onder andere Amnesty International. De ware toedracht van wat er toen gebeurde is nog steeds onduidelijk. Sindsdien zijn meer dan 150 mediabedrijven gesloten, verloren zo’n 2500 journalisten hun baan en zijn minstens 120 Turkse journalisten zijn opgepakt onder het mom van nieuwe antiterrorisme wetgeving (Freedom House, Amnesty 2017). In juli 2017 begon het strafproces tegen 17 journalisten en medewerkers van de landelijke krant Cumhuriyet, die ervan beschuldigd worden hulp te bieden aan zowel de PKK als de beweging van Fetullah Gülen (The Guardian 2017).

Ook buitenlandse journalisten kunnen niet meer ongehinderd hun werk doen. Zo zat Deniz Yücel, een Turks-Duitse journalist die voor Die Welt schrijft, bijna een jaar vast in de Turkse cel. De Amerikaanse Turkije-correspondent David Lepeska en talloze andere Turkije-correspondenten werd toegang tot het land ontzegd. Het roept de vraag op of het voor buitenlandse journalisten in Turkije nog mogelijk is om onafhankelijk en autonoom journalistiek te bedrijven. Of passen ze enige vorm van zelfcensuur toe? En zo ja, hoe gaan ze om met het spanningsveld tussen zelfcensuur en het idee dat ze hebben over 'goede' journalistiek? De normatieve idealen van journalisten houden immers vaak in dat hij of zij autonoom, onafhankelijk en onpartijdig werk verricht (Deuze 2005). Dit botst met een medialandschap waarin kritische krantenredacties worden gesloten en buitenlandse journalisten het land uitgezet worden. Dit leidt tot de volgende hoofdvraag: Hoe balanceren buitenlandcorrespondenten in Turkije tussen kritische berichtgeving en zelfcensuur sinds de couppoging van 2016?

In het onderzoek staat de vraagstelling centraal hoe Turkije-correspondenten omgaan met het

spanningsveld van zelfcensuur enerzijds en hun onafhankelijke berichtgeving anderzijds. In brede zin geeft het onderzoek antwoord op de vraag hoe westerse correspondenten journalistiek bedrijven in een land met beperkte persvrijheid.

Dit beantwoord ik aan de hand van de volgende onderzoeksvragen: 1. Welke belemmeringen ondervinden correspondenten sinds de coup? 2. In hoeverre is hun werkwijze veranderd sinds de coup?

3. Vinden ze dit zelfcensuur?

4. Wat vinden ze dat hun taak is met betrekking tot berichtgeving over Turkije?

Eerst zet ik in het volgende hoofdstuk uiteen welke theorieën ik gebruik bij dit onderzoek, daarna ga ik in op de gebruikte methode. Hoofdstukken drie tot en met zes geven antwoord op de bovenstaande vragen, waarna ik in de conclusie antwoord geef op de vraag hoe buitenlandcorrespondenten in Turkije berichtgeven en wat dit zegt over zelfcensuur.

(5)

Hoofdstuk 1. Theoretisch kader

Deze scriptie gaat over het spanningsveld tussen het normatieve ideaal van journalisten om onafhankelijk te werk te gaan, en de realiteit van het werken in een land waar de persvrijheid onder druk komt te staan: Turkije. Om dat spanningsveld te onderzoeken, maak ik gebruik van een aantal concepten. Ik gebruik Hanitzsch en Vos' theorie van rolpercepties om het verschil duidelijk te maken tussen de normatieve idealen die journalisten hebben en hoe ze beschrijven dat ze te werk gaan. Daarnaast ga ik in dit hoofdstuk in op het Turkse mediasysteem en hoe dit zelfcensuur in de hand kan werken. Maar allereerst de definities van censuur en zelfcensuur, iets wat vreemd genoeg vaak ontbreekt in studies naar dit onderwerp.

1.1 Censuur en zelfcensuur

Censuur wordt in eerste instantie gezien als pogingen van overheidsinstanties om publieke vormen van communicatie te beperken (Sameer 2008). Daarbij moet men al snel denken aan de repressieve praktijk van een staat. Dat is niet verwonderlijk als je denkt aan het stereotype beeld van de Sovjet Unie of voormalig Oost-Duitsland, waar een censor met een pen in de hand bepaalt wat wel en niet gepubliceerd mag worden. Dat is ook het beeld dat naar voren komt uit de definitie van historici Greg Simons en Dmitry Strovksy. Zij zien censuur als een externe persoon of instantie die aanstotelijk of gevoelig materiaal, dat ongeschikt wordt geacht door de censor, verwijdert uit de massamedia (2006, 191). Zelfcensuur is anders dan censuur: dat gebeurt wanneer media zichzelf intern censureren om te voorkomen dat ze een mogelijke sanctie krijgen, zonder dat ze hiertoe opgedragen worden door een externe censor (2006, 191). Het onderscheid lijkt helder: censuur is van buitenaf opgedragen, terwijl zelfcensuur van binnenuit komt om repercussies te voorkomen. In de jaren negentig werd dit simplistische onderscheid vervangen door een genuanceerder beeld, zonder twijfel onder invloed van het verdwijnen van de voorbeeldlanden wat betreft censuur, Oost-Duitsland en de Sovjet Unie. Beïnvloed door het idee van Foucault dat macht overal is, betoogden wetenschappers zoals Kuhn, Burt en Post dat ook censuur niet centraal door één staat of instantie opgelegd hoeft te worden. De vrijheid van meningsuiting en informatie kan zowel door de staat als door de markt beperkt worden, door de dominantie van een bepaald discours, of door de institutie zelf (Post 1998, 4).

Volgens Burt dachten mensen bij censuur vaak aan ‘removal’ en ‘replacement’: een censor die eist dat bepaalde delen uit een tekst worden gehaald, en een auteur die de censor probeert te ontduiken door de tekst aan te passen (1998, 17). Kortom, het traditionele beeld van censuur als repressieve activiteit van de staat. Burt hanteerde echter een meer genuanceerde definitie van censuur. Hij betoogde dat censuur eigenlijk draait om ‘dispersal’ en ‘displacement’, verspreiding en verplaatsing (1998, 17). Aan de hand van de censuur op toneelstukken van Shakespeare laat hij zien dat censuur, ook in de 17e eeuw, niet bij één autoriteit lag, maar in de handen lag van verschillende mensen en instanties. Teksten werden niet compleet in de prullenbak gegooid als ze waren afgewezen, maar werden van het ene medium naar het andere geschoven. Censuur was geen radicale tegenstelling tussen censoren en intellectuele schrijvers, maar functioneerde met medeweten en medewerking tussen censoren, auteurs en critici (1998, 21). Censuur, zo zegt Burt, wordt ook van binnenuit opgelegd: als zelfcensuur (1998, 21).

(6)

Meerdere auteurs erkennen dat het onderscheid tussen censuur en zelfcensuur niet zo rigide is als soms wordt gedacht. Simons en Strovksy vragen zich af of je zelfcensuur uit angst voor een mogelijke sanctie of straf wel zelfcensuur mag noemen; is het dan niet gewoon censuur? Het kan moeilijk zijn een verschil te maken, concluderen ze, zeker tijdens sociale of politieke spanningen (2006, 193). Ook Trudy Lieberman geeft toe dat de grens tussen beide begrippen soms vervaagt (2000, 45).

Zelfcensuur, schrijft ze, is zo oud als de journalistiek zelf. Het is moeilijk te kwantificeren, vooral omdat het makkelijker is zelfcensuur in anderen te herkennen dan in jezelf. Zij omschrijft zelfcensuur als de keuze om een legitiem verhaal niet te maken, om in een artikel een moeilijk feit te vermijden of de invalshoek minder scherp te maken (2000, 44). De redenen voor zelfcensuur zijn talrijk: van simpele luiheid tot vrees dat het artikel te ingewikkeld wordt, belangenverstrengeling of uit carrièreoverwegingen (idem).

Journalisten vrezen vaak voor openlijke censuur, maar zelfcensuur is wijdverbreid en waarschijnlijk

verraderlijker dan openlijke censuur, betoogt Lieberman. Niet voor niets is de titel van het artikel dat ze 2000 over zelfcensuur schreef: ‘You can’t report what you don't pursue’. Als je niet eens probeert achter een verhaal aan te gaan, kun je het ook nooit schrijven. Zelfcensuur kan leiden tot een systeem waarin zelfs de gedachte om mogelijk gevoelige zaak te onderzoeken, snel verworpen wordt. We weten niet hoeveel verhalen nooit geschreven zijn, omdat de journalist het idee nooit onderzocht.

Sjerkdal (2008) spreekt in zulke gevallen van passieve zelfcensuur. Dat gebeurt wanneer de journalist aan zijn of haar bureau besluit een onderwerp niet te gaan uitzoeken. Sjerkdal onderscheidt ook een andere vorm van zelfcensuur: actieve zelfcensuur. Dat vindt plaats wanneer een journalist verzamelde informatie verandert of achterhoudt, omdat publiceren of uitzenden tot ongewilde spanningen kan leiden (2008, 194). Volgens Prenger bestaan nog twee andere soorten zelfcensuur. Zij ziet dat zelfcensuur niet alleen kan

plaatsvinden wanneer een journalist ideeën bedenkt of informatie verwerkt, zoals Sjerkdal betoogt, maar tijdens alle stadia van het journalistieke proces. Dat zijn vier stadia: de selectie van onderwerpen, het vergaren van informatie, het schrijven van het artikel en het publiceren ervan (2007, 6). Tijdens het eerste stadium, het selecteren van een onderwerp, kan de journalist besluiten een potentieel nieuwswaardig onderwerp helemaal niet te behandelen, zoals ook Lieberman beschrijft. Bij het tweede stadium, het schrijven van een artikel, kan de journalist bepaalde nieuwswaardige informatie bewust achterhouden: de ‘passieve zelfcensuur’ van Sjerkdal.

Daar voegt Prenger twee manieren van zelfcensuur aan toe. Of beter gezegd: twee stadia van het journalistieke proces wanneer zelfcensuur kan optreden. Tijdens de informatievergaring kan de journalist bepaalde – nieuwswaardige – bronnen bewust vermijden. Ten slotte kan de journalist in de laatste fase van het journalistieke proces alsnog besluiten een nieuwswaardig artikel niet te publiceren (Prenger 2007, 6-7). Deze vier vormen van zelfcensuur die tijdens verschillende stappen van het journalistieke proces kunnen plaatsvinden, gebruik ik als methode voor mijn eigen onderzoek. In het volgende methodologische hoofdstuk zal ik dieper ingaan op hoe ik dat doe.

(7)

Zelfcensuur is een normatief concept, dat een negatieve connotatie heeft. Het gaat uit van een idee van goede journalistiek en slechte journalistiek. De maatstaf blijft immers: ‘het ideaal van de professionele journalist die, onafhankelijk van krachten van buiten, in volledige onafhankelijkheid keuzes maakt’ (Prenger 2007, 10). Zelfcensuur is afwijking van de norm dat journalisten in hun werkproces onafhankelijk en objectief te werk gaan. Onafhankelijkheid en objectiviteit zijn idealen waar journalisten graag naar streven, maar die niet altijd overeen komen met de werkelijkheid. Het is een normatief ideaalbeeld van journalistiek, waar ik nu verder op in zal gaan.

1.2 Roloriëntatie: onafhankelijk als ideaal

Ideeën wat wel en niet ‘goede’ journalistiek is, veranderen over tijd. Toch zijn er dominante ideeën wat journalistiek inhoudt (Deuze 2005, 444). Zoals Hanitzsch en Vos opmerken wordt journalistiek vooral bestudeerd binnen een democratische context. Dat heeft ertoe geleid dat de westerse idealen en praktijken van journalistiek ‘normaal’ gevonden worden (Hanitzsch en Vos 2016, 5). Journalisten uit democratische landen delen gelijksoortige kenmerken en spreken in de context van hun werk over dezelfde waarden. Daarom is het volgens Deuze (2005) mogelijk om te spreken over een gedeelde journalistieke

beroepsideologie. Een beroepsideologie is een totaal van waarden, strategieën en formele codes die de professionele journalistiek kenmerken (2005, 445). Er bestaat een consensus van wat min of meer de gedeelde ideologie is, die volgens Deuze neerkomt op vijf ideaaltypische waarden.

Ten eerste zorgen professionele journalisten voor een publieke dienst. Door informatie te verzamelen en te verspreiden en door als waakhond tegenkracht te bieden aan machthebbers. De tweede kernwaarde van journalistiek is objectiviteit: een journalist doet neutraal en onpartijdig verslag van gebeurtenissen en is daarom geloofwaardig. Wetenschappers hebben het tegenwoordig vaker over ‘professionele afstand’ dan over objectiviteit, omdat het onmogelijk om totaal waardeoordeel-vrij te zijn (2005, 448). Toch vormt objectiviteit nog steeds een van de kernwaarden van de journalistiek.

Een derde waarde is autonomie. Journalisten dienen autonoom, vrij en onafhankelijk te werken. Dat betekent dat ze vrij zijn van censuur en druk van buitenaf. Net als objectiviteit is autonomie een problematisch begrip. Journalisten worden altijd van buitenaf beïnvloed. Gehele onafhankelijkheid bestaat niet, zoals Stephen Reese laat zien: Verschillende lagen hebben invloed op journalisten, zoals mediaorganisaties, de markt, het publiek en andere journalisten en de maatschappij (Reese 2001). Als vierde noemt Deuze het lastig te vertalen ‘immediacy’, wat zoiets als dringendheid betekent. Journalisten hebben een notie van actualiteit en snelheid, inherent aan het concept ‘nieuws’. Ten slotte ziet hij de kernwaarde ethiek: journalisten hebben een gevoel van ethisch en legitiem handelen.

Het ideaalbeeld beïnvloedt de manier waarop journalisten zichzelf, hun vak en hun werk zien en beoefenen. Daartoe worden journalisten gesocialiseerd, bijvoorbeeld tijdens hun opleiding, wanneer ze leren wat ‘goede’ journalistiek inhoudt, of in de praktijk, waar beginnende journalisten snel te horen krijgen wat wel en niet algemeen geaccepteerd is.

(8)

Maar, zoals Josephi (2005) zegt: zulke journalistieke standaarden zijn inherent idealistisch en moeten onderscheiden worden van de praktijk van de journalistiek. Ook Hanitzsch en Vos (2016) zagen dat er vaak geen onderscheid wordt gemaakt tussen het ideaalbeeld van de journalistiek - waar de meeste journalisten graag aan zouden willen voldoen - en het werk dat journalisten daadwerkelijk doen. Terwijl dat onderscheid er wel degelijk is, betogen ze.

Ze proberen het verschil duidelijk te maken door verschillende ‘journalistieke rollen’ van elkaar te onderscheiden. Journalistieke rolpercepties dragen bij aan de informele regels hoe de journalistiek en nieuwsmedia zouden moeten werken. Het concept wordt in de sociologie gebruikt om de hele set aan verwachtingen aan te geven die mensen hebben van een bepaalde sociale positie (Donsbach 2012). In het geval van de journalistiek zijn het discursieve constructies van de identiteit van journalisten en de plek van journalistiek in de samenleving (Hanitzsch & Vos 2016, 14-15). Journalistieke rollen functioneren op twee niveaus: aan de ene kant ontwikkelen journalisten een begrip wat hun rol is en aan de andere kant beïnvloedt dat hun gedrag. De rollen kunnen van elkaar verschillen, zo ziet de één ziet de rol van de journalist bijvoorbeeld als het verspreiden van feiten, en de ander als het interpreteren van de feiten (Hanitzsch en Vos 2017, 123).

Zoals hierboven beschreven bestaat de journalistiek niet in een vacuüm: media zijn verbonden met andere actoren en instituties die invloed hebben op hoe journalisten hun rol uitoefenen. De beïnvloeding kan een gevolg zijn van interne controle of kan komen door interactie met externe factoren. Deze strijd om controle en autonomie kan ervoor zorgen dat er een verschil ontstaat tussen die rol die journalisten willen uitvoeren, en de manier waarop ze hun rol daadwerkelijk uitvoeren (Tandoc et al 2013, 540).

Volgens Hanitzsch en Vos moeten we vier analytisch verschillende aspecten van de rol van journalisten onderscheiden: de normatieve, cognitieve, beoefende en vertelde rol. Die vier categorieën bevinden zich op twee verschillende niveaus. De beoefende en vertelde rol bevinden zich op het niveau van roluitoefening ('role performance'): dat wat journalisten in de praktijk doen en hoe ze daarover vertellen. De normatieve en cognitieve rol bevinden zich op het niveau van roloriëntatie: dat wat journalisten denken wat van ze verwacht wordt.

1.2.1 Eerste niveau: Roluitoefening

De beoefende en vertelde rol bevinden zich op het niveau van roluitoefening omdat het gaat over het gedrag van journalisten. Het gaat erom hoe ze journalistiek bedrijven, en hoe ze daar vervolgens over praten. De beoefende rol is het tastbare gedrag van journalisten in de praktijk. Dat is het best te bestuderen door observatie en etnografie, maar wordt meestal gedaan door te kijken naar de inhoud van nieuws, schrijven Hanitzsch en Vos. De vertelde roluitoefening, ten tweede, bestaat uit de subjectieve percepties van en reflecties op de rol die de journalist in de praktijk uitoefent. Hoe beschrijft een journalist het werk dat hij of zij doet? Het is de rationalisering van de normatieve idealen die journalisten hebben. Volgens Hanitsch en Vos is het belangrijk om beide rollen van elkaar te onderscheiden, omdat datgene wat journalisten zeggen dat ze doen, en wat ze daadwerkelijk doen, niet altijd overeenkomt.

(9)

In andere woorden, wat journalisten in de praktijk doen – de beoefende rol – is de tastbare prestatie en het gedrag van journalisten wanneer ze hun werk doen. Wat journalisten vervolgens zeggen dat ze doen – de vertelde rol – is de reflectie van een journalisten over zijn of haar werk in de praktijk. Dat is geen objectieve beschrijving, maar de journalist filtert informatie op basis van zijn of haar eigen ambities, en herinterpreteert die op basis van normatieve verwachtingen (2017, 127). De journalistieke praktijk en journalistieke

narratieven komen niet altijd overeen met de dominante institutionele normen.

1.2.2 Tweede niveau: Roloriëntatie

De roloriëntatie is het totaal aan gegeneraliseerde verwachtingen dat journalisten hebben, over de journalistiek in het algemeen en over hun eigen functioneren als journalist. Roloriëntatie bestaat uit twee aspecten: de normatieve roloriëntatie en cognitieve roloriëntatie. Normatieve roloriëntatie is het totaal aan algemene verwachtingen waarvan journalisten geloven dat het wenselijk zou zijn: dat wat ze zouden moeten

doen.

Het zijn bijvoorbeeld de normatieve kernwaarden van Deuze (2005) die hierboven beschreven zijn, zoals een streven naar autonomie en onafhankelijkheid. Normatieve verwachtingen zijn een essentieel onderdeel van het contract tussen journalist en publiek: de journalist heeft de autoriteit om het nieuws te brengen, maar dan moet de journalist wel tegemoet komen aan de behoeftes van het publiek. Dat publiek verwacht onder andere van journalisten dat ze op de hoogte gehouden te worden van relevante gebeurtenissen en hun context, om commentaar en houvast te krijgen, om kritisch het regeringsbeleid te volgen (Hanitzsch en Vos 2017, 124). De normatieve roloriëntatie is afhankelijk van de context en kan in het discursieve proces constant veranderen.

Het tweede aspect van roloriëntatie is de cognitieve roloriëntatie: dat wat individuele journalisten zouden

willen doen. Het zijn de normatieve verwachtingen die individuele journalisten hebben geïnternaliseerd

tijdens hun opleiding, of aangeleerd in de praktijk, zoals individuele ambities en doelen die ze willen bereiken in hun werk. Die worden niet één op één overgenomen, maar selectief eigen gemaakt tijdens hun opleiding of praktijkervaring. Dat gebeurt grotendeels onbewust. Cognitieve rollen gaan over de persoonlijke aspiraties en ambities van individuele journalisten, en de doelen die ze in hun werk willen bereiken. Die ambities zijn veelal onbewust, en komen voort uit het overnemen van normatieve verwachtingen.

Kortom, Hanitzsch en Vos onderscheiden vier verschillende categorieën van journalistieke rollen:

normatieve, cognitieve, beoefende, en vertelde rollen. 'Normative, cognitive, practiced, and narrated roles […] correspond to conceptually distinct features: what journalists ought to do, what they want to do, what journalists do in practice, and what they say they do´ (Hanitzsch & Vos 2017, 124). Vrij vertaald: het verschil tussen wat journalisten zouden moeten doen; wat ze willen doen; wat ze daadwerkelijk doen; en hoe ze daarover spreken.

Alle rollen zijn met elkaar verbonden. Algemene normatieve rollen hebben invloed op de individuele cognitieve rollen van journalisten, die beïnvloeden hoe een journalist in de praktijk werkt. Dat is vervolgens het onderwerp van zelfreflectie, wat weer invloed kan hebben op de normatieve en cognitieve rollen (2017,

(10)

124). Wanneer individuen (beginnende journalisten) gesocialiseerd worden, worden ze beïnvloed door cognitieve roloriëntaties van anderen, die ervoor zorgen dat ze hun werk kunnen doen (2017, 121). Die cognitieve roloriëntaties kunnen ook weer veranderen, bijvoorbeeld wanneer de journalistieke ervaringen van een ervaren journalist botsen met de heersende denkbeelden van zijn of haar collega's. De journalist kan dan zijn of haar eigen cognitieve denkbeelden veranderen, en dat vervolgens delen met collega-journalisten (2017, 121-2). De verschillende roloriëntaties zijn dus constant onderhevig aan discussie en aanpassing.

Ik zal twee van deze rollen gebruiken als handvatten om de interviews met respondenten te structureren en om hun antwoorden te analyseren. Daar ga ik in het volgende, methodologische, hoofdstuk verder op in. Waarom is het belangrijk om te kijken naar journalistieke rollen? Vrij vertaald naar Hanitzsch en Vos: In het

discours over journalistieke rollen wordt de journalistieke cultuur en identiteit gereproduceerd en betwist; het is de plek waar de strijd over het veranderen of bewaren van de journalistieke identiteit plaatsvindt. De uitkomst van deze strijd is dat dominante posities binnen het debat verworden tot institutionele normen en praktijken (Hanitzsch en Vos 2016, 6). Die institutionele normen bepalen weer hoe andere journalisten denken over hun eigen journalistieke rol (2016, 6). Dit is uiteraard een doorgaand en veranderlijk discours. Het onderscheiden van verschillende journalistieke rollen is relevant omdat het een gelaagd beeld van het journalistieke proces laat zien. Zeker als het gaat om een gevoelig onderwerp als zelfcensuur is het voorstelbaar dat wat journalisten vertellen wat ze doen niet altijd overeenkomt met wat ze zouden willen doen. Zoals onder andere Mellado en Van Dalen (2014) en Tandoc et al. (2013) laten zien, zijn journalisten niet altijd in staat om hun werk op precies dezelfde manier uit te voeren als ze zouden willen. Hanitzsch en Vos gaan nog een stap verder en zeggen dat veel journalisten zelfs niet durven toegeven dat ze niet aan de hoge normatieve verwachtingen kunnen voldoen.

Zo schrijven ze: ‘In many Western societies, the omnipresent professional ideology of objectivity,

detachment, and neutrality, for instance, makes it hard for journalists to admit that they are actually not able, or unwilling, to cater to highest normative expectations’ (2017, 127). Het is niet lastig om deze uitspraak te staven met (in ieder geval) anekdotisch bewijs, zoals de zaak van Oscar Garschagen, voormalig

buitenlandcorrespondent in China (NRC, 2017). Het laat zien dat een gerenommeerde journalist kan

vervallen tot onprofessioneel gedrag in een poging tegemoet te komen aan hoge normatieve verwachtingen. De frictie die dat oplevert staat in dit onderzoek centraal: enerzijds het normatieve ideaalbeeld van de journalist en anderzijds de praktische context waarin het niet altijd mogelijk is aan dat ideaalbeeld te voldoen.

In de komende hoofdstukken onderzoek ik een specifiek soort journalisten: westerse

buitenlandcorrespondenten met als standplaats Turkije (Istanbul). In Turkije staat de kritische pers onder druk, niet alleen van Turkse, maar ook van buitenlandse media. In het volgende gedeelte ga ik daarom in op het medialandschap in Turkije en bestaande literatuur over (zelf)censuur in Turkije.

(11)

1.3 (Zelf)censuur in Turkije

Wanneer journalisten en hun bronnen geen bescherming krijgen als ze bedreigd worden, is zelfcensuur onvermijdelijk, schrijven Simon Cottle, Richard Sambrook en Nick Mosdell in Reporting Dangerously:

Journalist Killing, Intimidation and Security (2016, 3-4). Journalist zijn wordt een gevaarlijker beroep, stellen

ze. Werden journalisten dertig jaar geleden nog gezien als neutrale observanten met burgerstatus; nu hebben ze die schijnbare neutraliteit verloren. Opinie wint terrein van feiten en door technologie zijn legers en terroristen niet langer afhankelijk van journalisten om hun kant van het verhaal te vertellen. Wie in Egypte over de oppositie schrijft, wordt er zelf van verdacht aanhanger van de oppositie te zijn. De afname van neutraliteit zorgt voor straffeloosheid bij aanvallen van en intimidatie op journalisten. Niet vreemd, zeggen ze, dat journalisten op hun woorden gaan passen.

In Turkije is openlijke censuur gebruikelijk en systematisch (Arsan 2013, 447). Zo werd in 2011 de

Amerikaanse journalist Andrew Finkel ontslagen bij een landelijke krant, naar eigen zeggen omdat hij kritisch was over de censuur op een boek van een collega-journalist. In 2007 ontdekte het politieke weekblad Nokta dat het leger twee keer een staatsgreep wilde plegen. Een week na de publicatie werd de redactie

binnengevallen door een anti-terreureenheid, waarna het blad opgeheven werd door de eigenaar. Internet wordt ook gecensureerd: de regering beperkt regelmatig toegang tot Twitter en YouTube, sommige websites zijn in Turkije niet te bezoeken.

Ook zelfcensuur is veelvoorkomend, stelt Arsan. Dat werd bijvoorbeeld duidelijk in 2011, toen Recep Erdogan, destijds premier, publiekelijk werd uitgejouwd tijdens de inhuldiging van het nieuwe voetbalstadion van Galataseray. De meeste kranten schreven hier de volgende dag niet over (Arsan 2013, 450). Op basis van een enquête onder 67 Turkse journalisten1 in 2011 concludeert Arsan dat ruim 90% van hen aan zelfcensuur doet. Alle ondervraagde journalisten zijn het eens met de stelling dat censuur en zelfcensuur wijdverspreid zijn in Turkije (2013, 459). Arsan spreekt over zelfcensuur wanneer kranten geen nieuws kunnen maken over onderwerpen waarvan het belangrijk is dat het publiek er vanaf weet, of ervoor kiezen om dat nieuws niet te maken. Gevraagd naar de reden waarom journalisten het nieuws niet brengen, zei 96% dat ‘interne politieke druk’ meeweegt. Daarna volgen ‘omdat het tegenstrijdig is met de belangen van de media-eigenaren’ (92%) en ‘omdat ik al weet dat het toch niet gepubliceerd wordt’ (84%). ‘Angst voor veroordeling of gevangenschap’ is voor 65% van de respondenten een reden om belangrijk nieuws niet te vertellen (2013, 454). Op de vraag: hoe vaak gebeurt het dat belangrijk nieuws niet naar buiten komt, antwoord meer dan de helft ‘vaak’.

Turkije heeft een geschiedenis die overeenkomt met andere Mediterraanse landen zoals Griekenland en Spanje. De landen kenden een autoritair bewind, militaire coups, economische fluctuaties, mediacensuur en een snelle liberalisering (Christensen 2007, 182). Het Turkse mediasysteem sluit wat dat betreft goed aan bij het mediterraanse mediasysteem zoals Hallin en Mancini dat omschrijven (Yesil 2014, 158). Het

Mediterraanse mediasysteem, dat ze ook wel het gepolariseerd pluralistisch model noemen, kenmerkt zich door en hoge mate van politiek parallellisme, clientelisme en sterke staatsinterventie (Hallin & Mancini 2004).

1

Zoals Ersan ook zelf aangeeft is dit een laag aantal respondenten voor een enquête. Dit lage aantal wordt enigszins gecompenseerd door het feit dat twee derde van de respondenten een ‘gatekeeper’-functie heeft en dus verantwoordelijk

(12)

In het Turkse medialandschap is een cliëntelistische relatie tussen media-eigenaren en de overheid eerder een regel dan uitzondering. De Turkse pers in handen van een zestal grote conglomeraten, die ook belangen hebben in andere sectoren. Die bedrijven zijn afhankelijk van de overheid voor subsidies en licenties (Yesil 2014, 158). De eigenaar van Turkuvaz Media Group bijvoorbeeld, dat vier kranten en een televisiezender beheert, heeft ook belangen in de textiel-, constructie-, telecom-, mijnbouw-, financiële en energiesector. Het bedrijf heeft nauwe banden met de AKP-regering: tot 2013 was de schoonzoon van Erdogan algemeen directeur (The Economist, 2008). Daarnaast koopt de AKP sinds 2002 mediabedrijven op. In 2002 was minder dan 20% van de mediaorganisaties in handen van bedrijven die voor de AKP zijn. In 2012 was dat ongeveer de helft (Kurban & Sözeri 2012). In het voorjaar van 2018 werd Dogan, het laatste onafhankelijke mediabedrijf dat kritiek uit op de regering, overgekocht door een mediaconglomeraat dat positief staat tegenover de AKP-regering (The Guardian 2018)

Ook politiek parallellisme komt voor in het Turkse mediasysteem. Politiek parallellisme is voor Hallin en Mancini de mate waarin nieuwsorganisaties verbonden zijn aan politieke partijen of bepaalde politieke standpunten overnemen in hun berichtgeving. Volgens Carkoglu en Yavuz (2010) hebben kranten in de vijf jaar na 2002, toen de AKP aan de macht kwam, een sterkere neiging gekregen naar bepaalde politieke partijen. Ze zagen dat de inhoud van de kranten intern homogener werd, terwijl de kranten onderling verder van elkaar verschilden (2010, 623). Kurban en Sözeri (2012) merkten op dat sinds 2002 de grootste media ofwel voorstander, ofwel tegenstander van de regering zijn.

Ten slotte is de pers onderworpen aan staatsinterventie. Tot midden jaren ‘80 had de Turkse staat directe controle over de media. Daarna werden de media gedereguleerd en ontstond de eerste wetgeving in de jaren ’90. In een voortgangsrapport uit 2012 uitte de Europese commissie zorgen over de wijdverspreide zelfcensuur in Turkije. Dat komt vooral door de wettelijke kaders, die het rechters makkelijk maken

journalisten te veroordelen (Yesil 2014, 159). Zowel de mediawet, het strafrecht en anti-terrorismewetgeving worden daarvoor gebruikt.

In de mediawet staat dat de pers vrij is, maar dezelfde wet werpt tegelijkertijd beperkingen op, waardoor een tegenstrijdig geheel ontstaat. Zo voorziet de wet in de bescherming van de rechten en reputatie van

individuen, net als de morele waarden en het welzijn van de samenleving. Een andere beperking op de wettelijke persvrijheid is wanneer door een publicatie de nationale veiligheid of de publieke orde in gevaar komt. De wet beperkt ook persvrijheid als daarmee misdaden voorkomen kunnen worden of staatsgeheimen onthuld. Deze beperkingen worden opgevoerd om de persvrijheid van journalisten te beknotten (Yesil 2014, 159).

Daarnaast staat in het wetboek van strafrecht dat journalisten die instituties of het gedrag van de politie bekritiseren vervolgd kunnen worden onder artikel 125, belediging. Of onder artikel 299, belediging van het staatshoofd en artikel 300: belediging van symbolen van de staat. Wie Atatürk beledigt, oprichter van de huidige Turkse republiek, is ook strafbaar (Tunc 2013, 155). Volgens Yesil heeft de AKP sinds haar tweede grote overwinning in 2007 de wettelijke kaders gebruikt om – voornamelijk – Koerdische journalisten te criminaliseren (2014, 155).

(13)

Sinds de mislukte staatsgreep van de zomer van 2016 zijn de wettelijke bevoegdheden om journalisten strafrechtelijk te vervolgen uitgebreid onder de noodtoestand, die mid-2018 nog steeds van kracht is.

1.4 Buitenlandcorrespondenten

De meeste studies over censuur en zelfcensuur in Turkije gaan over Turkse journalisten. Dat is niet verwonderlijk aangezien de persvrijheid in Turkije één van de speerpunten was in de toenadering tot de Europese Unie. Er is echter weinig geschreven over de positie van buitenlandse journalisten in Turkije, wellicht omdat zij lange tijd onder relatief weinig beperkingen konden werken. Daar zal dit onderzoek verandering in brengen.

Wel is er onderzoek gedaan naar de positie en werkwijze van buitenlandcorrespondenten in het algemeen, zoals door Pedelty (1995) en Hannerz (2004). Eén studie is relevant om hier te vermelden. Bernadette Kester onderzocht welke problemen Nederlandse correspondenten ondervinden in Rusland en welke strategieën zij hebben om daar mee om te gaan (2010, 53). Hoewel ze niet specifiek naar zelfcensuur kijkt, zijn twee resultaten interessant. Ze vond ze dat veel correspondenten ontkennen dat werken in een niet-democratisch, autoritair regime negatieve consequenties heeft voor de inhoud van nieuwsproducties (2010, 55). Daarnaast zijn de meeste voorkomende strategieën die ze tegenkomt ‘tussen de regels leren lezen’, ‘alternatieve bronnen zoeken’, en ‘alledaagse situaties beschrijven’. Met dat laatste bedoelt ze dat

correspondenten op zoek gaan naar human interest verhalen over de levensomstandigheden in Rusland, in plaats van keiharde nieuwsverhalen. Ik vermoed dat de respondenten in mijn onderzoek op gelijke wijze zullen ontkennen aan zelfcensuur te doen, en soortgelijke strategieën hanteren om met het Turkse mediasysteem om te gaan.

Het werk van buitenlandcorrespondenten noemt ze een ‘balanceeract’ (2010, 53). Dat is bij uitstek het geval van buitenlandcorrespondenten in Turkije. Westerse buitenlandjournalisten verkeren in een bijzondere positie omdat ze niet afhankelijk zijn van Turkse mediabedrijven en niet onder de zware wetgeving vallen. Wel hebben ze in toenemende mate te maken met de beperkingen van de persvrijheid in Turkije, zoals in het derde hoofdstuk verder duidelijk wordt. Ze staan met één been in het Turkse mediasysteem en met één been in dat van hun eigen land.

In het volgende hoofdstuk zal ik uitleggen hoe ik onderzoek hoe buitenlandcorrespondenten omgaan met het spanningsveld tussen onafhankelijke berichtgeving en zelfcensuur. Dat doe ik door gebruik te maken van Hanitzsch en Vos' roloriëntaties en de vier stadia van het journalistieke proces.

(14)

Hoofdstuk 2. Methodologie

In deze scriptie onderzoek ik de invloed van beperkingen op de persvrijheid op het werk van

buitenlandcorrespondenten. Het onderzoek draait in eerste instantie om de werkwijze van journalisten: over welke onderwerpen schrijven ze wel en waarover niet? Welke bronnen kunnen ze wel en niet spreken? In tweede instantie onderzoek ik hoe zich dit verhoudt tot de roloriëntatie en de vertelde roluitoefening van journalisten. Vinden ze zelf dat ze in staat zijn om ‘goede’ journalistiek te bedrijven? Hoe praten journalisten over dit spanningsveld tussen normatieve idealen en de praktische realiteit van werken in een land met beperkte persvrijheid? Spreken ze over zelfcensuur, bij zichzelf of bij een ander?

Deze vragen onderzoek ik door middel van semigestructureerde interviews met acht

buitenlandcorrespondenten die voor bekende internationale media schrijven en als standplaats Istanbul hebben. De interview zijn afgenomen in december 2017 en duurden gemiddeld twee uur. Aangezien het onderzoek voornamelijk draait om hoe respondenten het werk beleven, is het afnemen van interviews de beste onderzoeksmethode. Semigestructureerde interviews bieden ruimte aan de individuele ervaring van buitenlandcorrespondenten, maar door dezelfde basisvragen als uitgangspunt te nemen, zijn de antwoorden met elkaar vergelijkbaar.

2.1 Respondenten

Ik kijk specifiek naar journalisten die voor westerse, niet-Turkse, media werken. Dit heeft een aantal redenen. Gezien het hoge aantal Turkse journalisten dat vervolgd of gezocht wordt, is het simpelweg niet verantwoord om hen te benaderen. Buitenlandcorrespondenten daarentegen vallen niet in de directe

gevarenzone, maar moeten wel zien om te gaan met de beperkingen van de persvrijheid. Daarom vormen zij een interessante groep, te meer omdat ze met één been in de westerse journalistieke normen van het thuisland staan, en met één been in het Turkse mediasysteem. Daarnaast hebben zij ook binnen Turkije een informatiefunctie. Turkse inwoners die op zoek zijn naar ‘onafhankelijk’ nieuws wendden zich in het verleden vaak tot buitenlandse media. De meeste binnenlandse mediabedrijven staan immers onder druk van

censuur van de overheid of media-eigenaren. Ten slotte heeft het onderzoeken van internationale journalisten het praktische voordeel dat ik hun producties kan lezen en ze in het Engels kan interviewen. Ik heb de acht respondenten geselecteerd op basis van het feit dat ze schrijven voor grote, internationaal gerespecteerde landelijke media. Ze schrijven voor zowel kranten als weekbladen, print en digitaal. Ik beperk het onderzoek tot geschreven media en ga bijvoorbeeld niet in op videojournalisten. Rondlopen met een camera en microfoon leidt tot wezenlijk andere reacties van autoriteiten en burger, en kan dus andere effecten hebben op de journalist. Ik heb gekozen voor een zo divers mogelijke groep correspondenten, om zo een dwarsdoorsnede van de buitenlandse pers in Turkije te krijgen.

De respondenten komen niet uit één land maar uit verschillende Westerse landen. Dat komt omdat de moeilijkheden die buitenlandcorrespondenten ondervinden direct verband houden met relatie die de Turkse regering op dat moment heeft met de regering van het land waar de correspondent vandaan komt. Die relatie is wispelturig en veranderlijk (The New York Times, 2017). Naar aanleiding van de rel in Rotterdam begin 2017 over de komst van de Turkse minister Kaya, ondervonden de Nederlandse journalisten

(15)

bijvoorbeeld hinder van de slechte relatie tussen beide regeringen, terwijl eind 2017 juist Amerikaanse correspondenten in Turkije in diskrediet raakten vanwege een Turkse corruptie-zaak die in Amerika voor de rechter kwam. Respondenten uit slechts één land spreken zou een vertekend beeld opleveren, omdat de beperkingen die ze ondervinden erg van de actualiteit afhankelijk zijn. In een poging een omvattender beeld te schetsen, spreek ik met journalisten uit verschillende Westerse landen: Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Spanje, Polen, Frankrijk en de Verenigde Staten. Ik heb gekozen voor

buitenlandcorrespondenten uit Westerse landen omdat vooral zij onder vuur liggen in het huidige Turkije, anders dan bijvoorbeeld journalisten uit China of Rusland. De overheid heeft Westerse journalisten in Turkije meermaals beticht van spionage of het negatief afbeelden van Turkije, iets wat ik later in dit onderzoek uitgebreider aan bod komt. Het zijn landen die zowel onder een vergrootglas liggen in Turkije (de Britse en Amerikaanse pers van oudsher, de Nederlandse en Duitse vanwege de grote populatie inwoners van Turkse herkomst) als landen die een neutralere band met Turkije hebben (Polen, Frankrijk en Spanje).

Deze landen maken deel uit van verschillende mediasystemen (Hallin & Mancini). In hun theorie vallen Nederland en Duitsland onder het ‘democratic corporist model’, maken Frankrijk en Spanje deel uit van het ‘polarized pluralist model’ en vormen de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk het ‘liberal model’. Zonder te ontkennen dat de mediasystemen in deze landen wezenlijk van elkaar kunnen verschillen, laat ik mij in de keuze van respondenten niet beperken door de modellen van Hallin en Mancini.

Buitenlandcorrespondenten functioneren namelijk gedeeltelijk buiten het mediasysteem waarvoor zij schrijven. Een Nederlandse journalist werkt bijvoorbeeld samen met een opdrachtgever in Nederland die binnen het ‘democratic corporist model’ valt, terwijl zij haar werk moet uitvoeren in Turkije, wat eerder vergelijkbaar zou zijn met het ‘polarized pluralist model’ (Christensen, 2010).

Daarnaast is een freelance correspondent niet gebonden aan het mediasysteem waar hij of zij oorspronkelijk vandaan komt. Zo schrijft een deel van de respondenten voor kranten, tijdschriften of websites die onder verschillende mediasystemen vallen. Een Duitse journalist schrijft bijvoorbeeld ook voor Amerikaanse tijdschriften, en een journalist uit Polen werkt voor niet-Poolse media. Op deze manier overstijgen buitenlandcorrespondenten de grenzen van de verschillende mediasystemen van Hallin en Mancini. Uitgangspunt van dit onderzoek is wel dat alle respondenten dezelfde soortgelijke westerse journalistieke normen delen, zoals omschreven door Deuze (2005), en dan met name het ideaal van onafhankelijke berichtgeving. Ik zal dit verifiëren tijdens de interviews.

Een ander selectiecriterium was dat de respondenten lange tijd in Turkije werkzaam zijn als correspondent omdat ze op die manier kunnen reflecteren op de veranderingen in het land. Zij kunnen bijvoorbeeld goed het perspectief bieden sinds wanneer de persvrijheid in het land veranderd is. De meerderheid van de respondenten werkt meer dan vijf jaar in het land, een deel zelfs meer dan tien jaar. Er is één uitzondering, namelijk de respondent die slechts een jaar in het land werkt. Zijn perspectief is van toegevoegde waarde omdat bij hem duidelijk wordt hoe de internalisering van bepaalde gedragsregels werkt.

De respondenten zijn deels geselecteerd via de sneeuwbalmethode en deels specifiek benaderd. De groep is niet representatief voor buitenlandcorrespondenten in Turkije; daarvoor is hun aantal te beperkt. Wel is het te zien als een diverse dwarsdoorsnede van de buitenlandse geschreven pers in Istanbul.

(16)

Dit onderzoek heeft één groot nadeel. Vrijwel alle respondenten wilden anoniem blijven. Zij vrezen dat ze hun verblijfs- of werkvergunning in Turkije mogelijk in gevaar brengen als ze openlijk hun mening geven over de situatie van het land of bepaalde onderwerpen die gevoelig liggen. Dat die vrees niet geheel ongegrond is, blijkt uit de verhalen van de journalisten die het land hebben moeten verlaten na schijnbaar triviale zaken – zoals een het plaatsen tweet of een bericht op Facebook. Zo werd een Spaanse journalist die onderzoek deed aan een universiteit in Istanbul gedeporteerd nadat ze een tweet deelde over de Turkse president (Hürriyet Daily News, 2016). Het voordeel van de anonimiteit is dat het de respondenten de kans biedt om openlijk te praten over zelfcensuur, een onderwerp dat voor journalisten vaak gevoelig is. Door de

anonimiteit spreken ze ook makkelijker over de collega's van wie ze vermoeden dat ze zichzelf censureren.

2.2 Gebruik van theorieën

In dit onderzoek combineer ik twee methodes. Aan de ene kant structureer ik de interviewvragen aan de hand van de vier journalistieke stadia waarin zelfcensuur kan voorkomen van Prenger (2007). Aan de andere kant gebruik ik het werk over rolpercepties van Hanitzsch en Vos (2017) om de interviews te analyseren. De methode is een combinatie van deductief en inductief onderzoek, de vragenlijst is dus gebaseerd op bestaande concepten zoals zelfcensuur en roloriëntatie.

Volgens Prenger (2007) komt zelfcensuur voor in vier stadia van het journalistieke proces: bij de onderwerpselectie, het vergaren van informatie, schrijven en publiceren. Deze vier stappen vormen de leidraad voor de interviewvragen. Zo zal ik ten eerste specifiek vragen naar welke onderwerpen de

respondenten wel of niet overwegen, en waarom ze wel of niet overgaan tot het uitvoeren ervan. Ten tweede gaan de vragen tijdens het interview in op de manier waarop de respondent informatie vergaart. Welke bronnen zijn toegankelijk en welke niet? Met welke bronnen zou de respondent willen spreken, maar is het niet mogelijk? Het derde stadium van het journalistieke proces komt aan bod bij vragen over het

daadwerkelijke schrijven van het artikel: welke informatie laat de respondent weg en waarom? Ten slotte vraag ik naar de daadwerkelijke publicatie van het stuk: is er wel eens besloten om het stuk alsnog niet te publiceren?

Aan de hand van vragen over vier stadia van het journalistieke proces kan ik analyseren in hoeverre de respondent zelfcensuur toepast in zijn of haar werk. Daar moet ik bij opmerken dat zelfcensuur vaak normatief besproken wordt, in de zin dat zelfcensuur per definitie als slecht gezien wordt, omdat het botst met de ideaaltypische waarde van onafhankelijke journalistiek. Het is niet de bedoeling van dit onderzoek om met een wijsvinger te gaan zwaaien. Journalisten kunnen allerlei redenen hebben om nieuwswaardige informatie niet te vermelden. Waar ik juist in geïnteresseerd ben, is hoe journalisten vervolgens omgaan (in handelswijze en reflectie) met deze botsing van ideaaltypische waarde en realiteit. Daarom speelt Hanitzsch en Vos' concepten rondom rolperceptie (2017) een belangrijke rol in het opstellen en de analyse van de interviews.

Zoals beschreven in het theoretische hoofdstuk, onderscheiden Hanitzsch en Vos vier rollen van journalisten. Ten eerste de normatieve rol, wat journalisten denken dat ze moeten doen en ten tweede cognitieve rol, wat journalisten zouden willen doen. Als derde onderscheiden ze de beoefende rol: dat wat

(17)

journalisten daadwerkelijk doen. Ten slotte zien ze de vertelde rol, dat wat journalisten zeggen dat ze doen (2017, 118). Deze concepten bevinden zich op twee verschillende niveaus van analyse. Grofweg vertaald zijn roloriëntaties waarden en meningen over de positie van journalisten in de maatschappij, en de idealen die journalisten met hun eigen werk willen uitdragen.

De beoefende en vertelde rollen van journalisten vallen onder een tweede analyseniveau: ‘role

performance’, wat ik vertaal als roluitoefening. Waar bij roloriëntatie journalistieke idealen centraal staan, gaat het bij roluitoefening om het gedrag van journalisten en hoe ze daar vervolgens over spreken. Roluitoefening kan onderzocht worden door het werk van journalisten te onderzoeken, of door middel van gesprekken met journalisten over hun werkwijze. Ik gebruik de tweede werkwijze: de vertelde roluitoefening. Daarnaast is er een tweede reden om Hanitzsch en Vos’ concepten te gebruiken. Het gebruiken van diepte-interviews als onderzoeksmethodes heeft naast een aantal voordelen ook nadelen. Eén daarvan is dat de data die uit de interviews voortkomt zelfgerapporteerd is. Dat wil zeggen: het is geen objectieve waarneming van de werkwijze van journalisten, maar een reflectie van journalisten op hun eigen werk. De toegevoegde waarde van Hanitzsch en Vos idee van rolperceptie is dat ze een duidelijk onderscheid maken tussen wat journalisten zeggen dat ze doen en wat ze eigenlijk zouden willen doen.

Het derde niveau, de beoefende roluitoefening, is helaas te uitgebreid voor de reikwijdte van dit onderzoek. Toch gebruik ik het één keer, om te achterhalen of gerapporteerde zelfcensuur over Koerdistan zich ook uit in een afname van het aantal artikelen uit de regio. Dit heb ik gedaan door in via LexisNexis twee periodes met elkaar te vergelijken hoeveel artikelen uit de regio verschenen. Omdat het logisch is dat er meer over het onderwerp geschreven als er een oorlog uitbreekt, zijn de periodes gekozen ten tijde van de normalisatie van het conflict. Via de krantendatabase vergeleek ik hoeveel artikelen verschenen gedurende zes maanden in twee periodes, in de Britse, Amerikaanse, Duitse, Franse en Nederlandse pers.

Na het transcriberen verdeel ik de antwoorden op basis van de vier stadia van het journalistieke proces. In handmatige tabellen hou ik per stadium bij welke categorieën aan bod komen, gevolgd door de quotes die over het specifieke onderwerp gaan. In eerste instantie zijn dat alle categorieën die terugkeren in

verschillende interviews. Dat levert een uiteenlopend overzicht op. Onder het stadium 'onderwerpselectie' vallen dan bijvoorbeeld de categorieën 'koerdistan', 'familie', 'corruptie' en 'gülen', maar ook 'kunt niet onderzoeken' en 'alles gepolitiseerd'. De volgende stap in de analyse was het zoeken naar overlappende categorieën en bijvoorbeeld terugkerende patronen die in de citaten naar voren kwamen. Die heb ik thematisch georganiseerd: per stadium, per categorie, en daarbinnen per subonderwerp. Daar heb ik een tweede laag van analyse aan toegevoegd: de normatieve roloriëntaties van de respondenten per stadium van het journalistieke proces. Dat betekent dat ik de passages uit de interviews heb gehaald die een normatieve uitspraak deden over de journalistiek in het algemeen, of de persoonlijke idealen van de respondent in kwestie.

De combinatie van de twee methoden geeft inzicht in hoe de respondenten in Turkije journalistiek zouden willen bedrijven, en hoe ze zeggen dat ze journalistiek bedrijven. Door een onderscheid te maken tussen de verschillende stadia in het journalistieke proces kan achterhaald worden in welke stadia zelfcensuur

(18)

optreedt.

Hoofdstuk 3. Welke belemmeringen ondervinden correspondenten sinds de coup bij het uitoefenen van hun werk?

In dit hoofdstuk ga ik in op de vraag of het voor de respondenten inderdaad moeilijker is geworden om hun werk te doen. Ik begin met een kanttekening: het gaat niet alleen om de periode sinds de mislukte coup van 2016, maar de belemmeringen waar correspondenten tegenaan lopen kent een langere aanloop. Daarna ga ik in op de externe belemmeringen die de respondenten benoemen en de manier waarop ze zeggen dat het hen beïnvloedt. Het hoofdstuk eindigt zoals het begint: met een kanttekening. Dat is het antwoord op de vraag: is het volgens de respondenten nog wel mogelijk om correspondent in Turkije te zijn?

3.1 Een vicieuze cirkel

Is het voor buitenlandcorrespondenten sinds de couppoging van 2016 moeilijker geworden om vanuit Turkije te rapporteren? Dat was een van de eerste vragen die ik tijdens ieder interview stelde. Ja, zeiden de

respondenten eensgezind. Op welke manier precies en hoe dit het werk van de correspondenten beïnvloedt, daar kom ik later uitgebreid op terug. Allereerst is het belangrijk om op dit punt nuance aan te brengen. Sinds de mislukte coup lopen buitenlandcorrespondenten inderdaad tegen meer belemmeringen op in hun berichtgeving; maar die tendens vindt zijn oorsprong in een eerdere gebeurtenis, in 2013.

Turkije is nooit een baken van vrije pers geweest, maar de consensus onder de respondenten is dat het werk voor correspondenten lastiger is geworden sinds de demonstraties om het Gezi-park in Istanbul, in 2013. Toen is een vicieuze cirkel ingezet, die nogmaals verslechterde na de mislukte couppoging van 2016 en de hervatting van de oorlog in de Koerdische regio het zuidoosten van Turkije.

Tijdens de Gezi-parkprotesten schaarde het grootste deel van de buitenlandse pers zich aan de zijde van de demonstranten, die protesteerden tegen de plannen van de AKP-regering om een winkelcentrum annex gebedshuis te bouwen op de plek van het symbolische Gezi-park in Istanbul. Dit markeerde een begin van de vicieuze cirkel omdat de buitenlandse pers voorheen veelal positief over de AKP-regering had

geschreven. ‘Then the problem started’, verklaart een respondent: ‘the more the government was authoritarian, the more we criticized and it went like that.’ (R1)

Hoe harder het optreden van de regering, des te kritischer de berichtgeving van de buitenlandse pers. In reactie daarop begon de regering een aanval op de buitenlandse pers, die spionnen van buitenlandse mogendheden zouden zijn, die als doel hebben Turkije te destabiliseren (Kenar 2013). De vicieuze cirkel raakte in een stroomversnelling na het hervatten van de oorlog tegen de PKK in zuidoost Turkije, en bovenal de mislukte couppoging van juli 2016. Een respondent beschrijft het als volgt:

‘[It] reached fever pitch after the coup last year and then devolved into something much uglier, which is a general climate of, I don’t know what to call it, intimidation and repression that affected principally Turkish journalists, but they did not spare foreign journalists. Things that were almost unheard of prior to 2013 such as expulsion or detentions [and] investigations have become much more common since 2016, since the coup.’ (Respondent 4)

(19)

In andere woorden, het klimaat van onderling wantrouwen en kritiek tussen de pers en de regering werd al geschapen in de periode voor de couppoging. Het is dus niet zo dat de belemmeringen die in dit en

volgende hoofdstukken beschreven worden alleen sinds de coup plaatsvinden; sommigen gaan langer terug. Toch zal in dit onderzoek vooral gekeken worden naar de periode sinds de coup, omdat sindsdien de

belemmeringen die voor het eerst aan het oppervlak kwamen tijdens de Gezi-park protesten, heviger werden. Ook zijn er nieuwe vormen van externe druk op buitenlandcorrespondenten bij gekomen. Of, in de woorden voor respondent 4: 'Whereas in 2013, [and] certainly when I started, you could assume that the consequences were roughly zero, or minimal; the consequences are very real, very perceptible, today.' In dit hoofdstuk ga ik eerst in op de externe druk die uitgeoefend wordt op buitenlandcorrespondenten, daarna ga ik in op welke effecten dat heeft op de correspondenten.

3.2 Belemmeringen

Buitenlandcorrespondenten in Turkije hebben te maken met verschillende vormen van externe druk.

Allereerst spreken verschillende respondenten over een nieuw fenomeen in Turkije: verklikkers. Dat houdt in dat Turkse burgers journalisten tippen bij de politie, waarna de politie vaak bij de journalist langsgaat. Dat gebeurt vooral bij journalisten die tijdelijk in het zuidoosten van Turkije zijn. Zo vertelt een respondent over een collega, die in Koerdistan twee dagen gevolgd werd door de politie. Hij werd niet gehinderd, maar de agenten kwamen bij elk interview staan om zo potentiële bronnen af te schrikken.

Dat gebeurt vooral bij journalisten die opvallen, dus hoe zichtbaarder een journalist te werk gaat, hoe groter de kans dat hij getipt wordt. De schrijvende pers heeft hier dus minder last van dat journalisten die met een camera op pad gaan. Een respondent vertelt dat ze daarom erg discreet te werk gaat. Zo heeft ze slechts een klein notitieboekje en maakt ze haar aantekeningen niet ter plekke, maar achteraf, wanneer ze op een onopvallende plek staat. Het aangeven van journalisten gebeurt ook digitaal, zegt een andere

correspondent, bijvoorbeeld via Twitter. Hij krijgt regelmatig berichten van mensen uit zijn thuisland die dreigen een melding over hem te doen bij de Turkse autoriteiten. Het hoort erbij, zegt hij, maar het baart hem lichtelijk zorgen: hoe vaker er melding gedaan wordt, des te meer hij op de radar komt. 'If these kind of notifications, or complaints keep coming in, they will keep a closer eye on me, you know.' (Respondent 7). Een tweede manier waarop druk van buitenaf gezet wordt op correspondenten in Turkije, is via een

zogeheten persafdeling. Dat is een afdeling van het Turkse ministerie, waar nieuwsberichten en verhalen die in de internationale pers over Turkije verschijnen, gelezen en bewaard worden. Een respondent die ervaring heeft met de afdeling, vertelt dat een dik dossier op het bureau van de ambtenaar lag, toen hij zich daar voor het eerst meldde. Daarin zaten alle artikelen die deze correspondent geschreven had, vertaald naar het Turks, met her en der onderstreepte stukken tekst. De ambtenaar stelde hem vragen waarom hij bepaalde artikelen geschreven had. Journalisten worden op deze manier onder druk gezet worden om niet te kritisch te schrijven, zegt de respondent. 'I think this sort of conversations is to scare people and to put an impact and to put pressure and I think the idea is that we will think twice the next time' (Respondent 6), concludeert

(20)

hij.

Dezelfde afdeling gaat over de persaccreditatie die buitenlandcorrespondenten jaarlijks moeten verlengen. Volgens veel correspondenten wordt de accreditatie als drukmiddel gebruikt om journalisten de mond te snoeren. Dit komt ook naar voren uit onderzoek van Bir Gün, een onafhankelijke Turks mediaplatform (Ugur 2017). Het is onder de respondenten algemeen bekend dat kritische journalisten een kleinere kans hebben dat hun persaccreditatie verlengd wordt. 'You can really work only when you have a press card. And you know of course, it can be not renewed if you are too critical' (Respondent 5), merkte een respondent tussen neus en lippen op.

De ambtenaren op de persafdeling dreigen niet letterlijk met het intrekken van de persaccreditatie, zegt een respondent, maar: ‘between the lines, the message is clear’ (Respondent 6). Hij vervolgt:

‘(…) this subtle way of constant pressure which they apply through the accreditation... Through first getting the articles, putting it in their fucking database, and then using this as a tool to pressure you, this is another part of what I would describe how they try to limit press freedom and the work we do.' (Respondent 6) Werken zonder perskaart is vrijwel onmogelijk, omdat een journalist dan opgepakt kan worden, zeker als hij of zij in het zuidoosten van het land aan het werk is. Ook is de persaccreditatie gekoppeld aan het Turkse verblijfsvisum: zonder accreditatie verloopt na drie maanden het visum en verblijft de journalist illegaal in Turkije. Het is een effectieve manier om mensen het land uit te krijgen, merken meerdere respondenten op. Journalisten krijgen immers nooit te horen dat hun persaccreditatie niet verlengd is, ze krijgen alleen bericht als die wel verlengd is. Als een correspondent rond het voorjaar geen bericht heeft, kan hij of zij ervan uitgaan dat diens perskaart niet verlengd is. Maar omdat het geen officieel besluit is, kunnen ze er niet tegen in beroep gaan. Ook worden ze niet officieel het land uitgezet: de keuze is aan de journalist is om het land te verlaten, of illegaal in het land te verblijven. Vrijwel iedereen kiest ervoor het land te verlaten, zeggen de respondenten.

Het aantal correspondenten dat ‘de facto gedeporteerd’ is, zoals een respondent het noemt, ligt hoger dan de aantallen die bekend zijn. Dat suggereert althans het anekdotisch bewijs van respondenten over de (tientallen) collega’s die in stilte het land verlaten hebben. Veel correspondenten geven bewust geen ruchtbaarheid aan het feit dat ze het land moeten verlaten, bij de grens tegengehouden worden of

daadwerkelijk opgepakt zijn, omdat ze bang zijn dat ze het zichzelf daarmee onmogelijk maken om ooit terug te kunnen naar Turkije. Veel willen terugkeren naar Turkije en zijn bang dat dat niet meer lukt als ze

internationale ophef creëren.

Ze vrezen onder andere in een mediastorm terecht te komen als ze er bekendheid aan geven. Zo legt één respondent die in een soortgelijke situatie zat uit dat zijn angst een smeercampagne in de pro-regering media was: 'a smear campaign in the pro-government media (…) could make life here very difficult and also involve a vague security risk. And I think that's been the sort of reasoning of a number of journalists who experiences the same and might not talk about it or report it.' (Respondent 4)

Een lastercampagne in de overheidsmedia is een volgend middel dat externe druk uitoefent op

(21)

om Turkse en buitenlandse media en journalisten met naam en toenaam te bekritiseren. ‘Schaamteloos, immoreel, verraad’, noemde de president een journalist van de New York Times naar aanleiding van een artikel over het rekruteren van Turkse burgers door IS (Stockholm Center for Freedom, 2017). Eerder beschuldigde hij CNN-journalist Ivan Watson dat hij ‘te werk ging als een spion’ tijdens zijn berichtgeving over de Gezi-park protesten(idem). Kritiek van politici kan leiden tot smeercampagnes in de media en omgekeerd, wat vervolgens kan leiden tot daadwerkelijke intimidatie door aanhangers van de president of de regeringspartij. Zo haalt een respondent het voorbeeld van een collega's aan: 'I had one colleague who actually had people coming to their apartment and asking around about them and stuff. So you know, the threats were switching from the online realm to the real world which is actually quite scary.' (Respondent 3) Een laatste – nieuwe – belemmering is het risico dat buitenlandse journalisten voor korte of langere tijd opgepakt kunnen worden, vooral als ze zich in het zuidoosten van Turkije of de grens met Syrië begeven. Voor Turkse journalisten gold dit al langer, en ook lopen zij uiteraard nog altijd een groter risico in hun werk belemmerd te worden dan buitenlandse journalisten. Toch werden tussen zomer 2016 en december 2017 ook verschillende buitenlandse journalisten opgepakt. Veelal werden ze vastgezet wegens 'terroristische activiteiten', voor periode variërend tussen de paar uur en paar maanden, en uiteindelijk het land uitgezet.2 Een voorbeeld dat een grote impact had op de respondenten was de arrestatie en deportatie van Dion Nissenbaum, journalist van de Wall Street Journal. Hij plaatste een bericht op Twitter over de moord op twee Turkse gevangenen door ISIS, in combinatie met een foto van de gebeurtenis. Op sociale media riepen Turkse officials en AKP-aanhangers op tot Nissenbaums deportatie en het afnemen van zijn perskaart. Hij werd niet lang daarna opgepakt en verdween drie dagen van de radar, waarna hij het land uitgezet werd. Zijn deportatie heeft er bij alle respondenten voor gezorgd dat ze terughoudend zijn in het plaatsen van berichten en foto’s op sociale media. Verschillende respondenten merken op dat ze zich op de sociale media censureren. De tendens is: als ze dan toch het land uitgezet worden, dan liever vanwege een artikel dan door een tweet3.

Een tweede gebeurtenis die voor ophef zorgde onder buitenlandcorrespondenten, was de arrestatie van zes mensenrechtenactivisten in juli 2017. Toen werden onder andere de Turkse directeur van Amnesty

International opgepakt en de Duitse staatsburger en activist Peter Steudtner(Al Jazeera, 2017). Over die gebeurtenis zegt respondent 6:

'Really, there was clear panic. Because with [Deniz] Yücel and [Mesale] Tolu4 it was already bad. With Yücel we were arguing: he has a Turkish passport. With Tolu we said: yeah, she's only Turkish by name. But when [Peter] Steudtner was arrested, that was the moment we thought: anyone of us can be next.' (Respondent 6)

2

Correspondenten met een Turkse achternaam, met of zonder Turkse nationaliteit, lopen daarnaast het risico

daadwerkelijk veroordeeld te worden. De Finse Ayla Albayrak, journalist voor de Wall Street Journal werd bijvoorbeeld bij verstek veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf.

3

Hoewel beargumenteerd kan worden dat uitingen van journalisten op de sociale media ook onder journalistiek werk kunnen vallen, valt zelfcensuur op sociale media niet binnen de reikwijdte van dit onderzoek.

4

De Duits-Turkse journalist Deniz Yücel en de Duitse journalist en vertaler Mesale Tolu werden opgepakt in het voorjaar van 2017.

(22)

3.3 ‘Anyone of us can be next’

Veel respondenten hebben het idee dat hetzelfde hen ook ieder moment kan overkomen. Een respondent verwoordt het als volgt: 'And now there is this general uncertainty that anything could happen at any time. (…) These things, that are suddenly crossing the lines that have never been crossed before, do make you more nervous.' (Respondent 2)

Het gevoel van 'general uncertainty' komt voort uit de willekeur die uit de arrestaties en deportaties spreekt: de respondenten zien geen rode lijn in wie wel en wie niet opgepakt wordt, en hebben daarom het gevoel dat zij zo goed als ieder ander als volgende aan de beurt zijn. Zo vraagt een respondent zich hardop af om welke reden een Franse fotograaf opgepakt werd: was het een bureaucratische fout, paranoia, of was het iets wat Erdogan persoonlijk wilde? 'So it’s very hard to say 'here is the red line, here is the red line you can't cross' (...) You feel like the government is acting partially irrational too. And that I think is stressful for many of the journalists who are here, because really you don't know where it goes.' (R6)

Alle respondenten gaan ervan uit dat ze onder surveillance staan: dat hun telefoon afgeluisterd wordt en hun e-mail gelezen. Daar houden ze rekening mee als het gaat om het benaderen van bronnen. Eén respondent houdt er zelfs rekening mee dat alles wat hij doet in de gaten wordt gehouden, inclusief het interview voor dit onderzoek. De meesten zeggen dat ze zich aan de telefoon niet anders gedragen, los van het contact met bronnen. Toch verwoordt een respondent duidelijk dat ook iets subtiels als vermoedelijke surveillance een psychologisch effect op hem heeft:

'Just the fact that you know there is a body, a governmental body that watches everything you do. That you know that people are listening to your phone. That you know that they know where you go and stuff. Which, you take it when you're here, but actually it's not that normal. (…) What that does to the way you behave on a subtle way, is different too - I became careful.' (R6)

Is het met al deze belemmeringen nog mogelijk om in Turkije als buitenlandcorrespondent onafhankelijke journalistiek te bedrijven? Die vraag stelde ik tijdens ieder interview, meestal nadat de respondenten uitgebreid verteld hadden over de beïnvloeding door de persafdeling, gevangenisstraf of deportaties van collega's. Als je naar dit gesprek luistert, reageerde een respondent, klinkt het inderdaad net alsof we in Noord-Korea zitten. Maar het beeld is niet zo zwart-wit, benadrukt hij en andere respondenten. Zo zegt hij: 'It's not that this is a work of constant fear and of constant paranoia, that is not how I experience it. It's a situation I would say where many people have a constant sort of subtle worry and it's on the back of your head, and then you put it aside. But it's also - we still maintain the coverage. It's still not Iran, it's not North-Korea. It's still a country you can report on. For sure more difficult than five years ago, but still half-free, I would say.' (R6)

Andere respondenten geven een vergelijkbaar antwoord: Turkije is geen hemel voor correspondenten, en het is zeker moeilijker dan een paar jaar geleden. Maar nieuws valt er zeker te maken.

(23)

Hoofdstuk 4. In hoeverre is de werkwijze van correspondenten veranderd sinds de coup? Gaan journalisten anders te werk sinds de couppoging uit juli 2016 en, op iets langere termijn, sinds de Gezi-park protesten in 2013? Om dat te onderzoeken analyseer ik in dit hoofdstuk de veranderingen in de werkwijze van de buitenlandcorrespondenten. Dat doe ik aan de hand van de vier journalistieke stadia waarbinnen zelfcensuur kan plaatsvinden: de onderwerpselectie, het brongebruik, het schrijfproces en de publicatie (Prenger 2007, 6-7).

Dit analyseer ik op basis van wat de respondenten vertellen: het is een zelf-gerapporteerd beeld dat de respondenten van hun eigen handelen hebben. Het gaat dus om wat Hanitzsch en Vos de vertelde roluitoefening noemen (‘narrated role performance’) van buitenlandcorrespondenten in Turkije. Omdat wat journalisten zeggen dat ze doen (de vertelde roluitoefening) niet per se hetzelfde is als wat ze in de praktijk doen (de beoefende roluitoefening), analyseer ik ook kort hoeveel artikelen buitenlandcorrespondenten over een bepaald onderwerp geschreven hebben.

Ik ga nu in op de vraag: hoe reflecteren journalisten op hun werk en werkwijze tijdens de vier stadia van het journalistieke proces?

4.1 Eerste stadium: Onderwerpselectie

Het eerste stadium van het journalistieke proces is onderwerpselectie. Tijdens die fase kunnen journalisten besluiten om een potentieel nieuwswaardig onderwerp niet te behandelen (Prenger 2007). Dat is

zelfcensuur, volgens Prenger en Lieberman. In deze sectie behandel ik de vraag of er nieuwswaardige onderwerpen zijn die buitenlandcorrespondenten in Turkije links laten liggen, en de reden waarom ze die onderwerpen niet willen of kunnen behandelen.

4.1.1 Koerdistan

De buitenlandcorrespondenten zijn het over een ding eens: er zijn bepaalde onderwerpen waar ze liever niet over schrijven. Het voornaamste 'taboe-onderwerp', zoals een van de correspondenten het noemt, is de Koerdische regio in het zuidoosten van Turkije. Alle geïnterviewde correspondenten noemden Koerdistan als voorbeeld van een onderwerp waar zelfcensuur plaatsvindt. Op de vraag of hij wel een onderwerpen heeft laten liggen, antwoordde respondent 3 openlijk:

'(...) in once specific context, yes. You know, I used to write a lot about Kurdish issues, and it's become harder to go down to the southeast. I had a - I had colleagues who got kicked out for going down to the southeast for reporting. (...) I basically avoided going down there and writing on the Kurdish issue (…) more or less for that reason.' (R3)

In andere woorden, hij koos er bewust voor om niet over de Koerdische zaak te schrijven omdat hij vreesde dat hij net als collega's uit het land gezet zou worden. Andere respondenten zeggen dat ze zelf nog wel naar het gebied afreizen, maar bevestigen dat ze van collega-correspondenten weten dat zij wel zelfcensuur toepassen als het om de Koerdische gebieden gaat. Zoals Lieberman (2000) zei, is het altijd makkelijker om

(24)

zelfcensuur in een ander te herkennen, dan in jezelf. Dat blijkt ook hier. Een respondent die nog wel uit de regio bericht, vermoedt dat minder journalisten naar het gebied afreizen vanwege de afschrikwekkende verhalen over opgepakte journalisten.

'(…) because of the stories, the anecdotal evidence of people being detained at least, I imagine people are more reluctant to go. (…) I'm sure that the number of stories coming out of the southeast this year are far, far fewer than two or three years ago.' (R4)

In de regio worden inderdaad veel buitenlandse journalisten opgepakt. In de periode tussen november 2016 en de zomer van 2017 zijn er in ieder geval negen gevallen bekend. Sommigen zijn enige tijd vastgehouden waarna ze vrijgelaten werden, anderen moesten het land verlaten. Tijdens de interviews bleek dat één van de respondenten zelf tijdelijk gedetineerd was in het zuidoosten; een gebeurtenis die de journalist bewust buiten de media heeft gehouden.

Onderling gaan de verhalen wel de rondte, waardoor een preventieve werking uitgaat van de detenties. Correspondenten weten dat ze makkelijk opgepakt worden als ze naar het zuidoosten gaan. Zelfs de respondent die (als enige) pas sinds een jaar vanuit Turkije rapporteert, wijst erop dat de kans groot is dat journalisten opgepakt worden wanneer ze naar de regio reizen. Het is een voorbeeld van hoe socialisatie werkt: de cognitieve roloriëntatie van een individuele journalist wordt beïnvloed door de vertelde ervaringen van andere journalisten (Hanitzsch en Vos 2017, 121). Dat leidt tot een soort consensus onder de

respondenten: dat het bijna niet haalbaar is om vanuit het zuidoosten te rapporteren. En dus concludeert een ervaren correspondent:

'So I think me, and everyone else, is thinking twice whether really to do a story on the Kurdish issue. And I think that there has been so little coverage lately, can be explained by this, where it really works, this kind of censorship.' (R6)

Het is ook een voorbeeld van het vervagen van de grenzen tussen censuur en zelfcensuur. Je kunt je immers afvragen of correspondenten zelf ervoor kiezen om niet naar het gebied af te reizen, of dat het ze onmogelijk wordt gemaakt. Komt het feit dat ze nauwelijks over Koerdistan schrijven doordat het praktisch onmogelijk gemaakt wordt er te komen, of uit angst dat ze opgepakt en gedeporteerd worden? De respondent in bovenstaand citaat spreek niet voor niets over ‘censuur’, en niet over ‘zelfcensuur’. Het is immers niet alleen vanwege de mogelijke detentie en/of deportatie dat journalisten huiverig zijn naar het zuidoosten te gaan voor reportages; het wordt journalisten ook logistiek moeilijk gemaakt om naar het gebied te reizen. 'They were making it very difficult to get in. I think they were also making it scary', (R2) vat een journalist samen. Omdat het zuidoosten van Turkije een gemilitariseerde zone is, moeten

correspondenten toestemming hebben van de gouverneur om het gebied in te mogen; ze hebben een back-up plan nodig voor het geval dat de mensen die ze willen spreken niet beschikbaar zijn; en ze hebben een officieel contactpersoon zoals een lokale burgemeester nodig voor het geval dat ze opgepakt worden, die garant kan staan voor de journalist.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze veldproef wordt uitgevoerd in het kader van het Interreg IV-A 2Seas project RINSE (Reducing the Impact of Non-Native Species in Europe), dat streeft naar verbetering van

Mijn ervaring als geestelijk verzorger en als opleider van toekom- stige geestelijk verzorgers heeft mij geleerd, dat aandacht voor en vragen over zingeving (èn le- vensbeschouwing

Niet alleen door met beelden Park Brakkenstein, de voormalige Bo­ tanische Tuin en bet Bezoekerscen­ trum met elkaar te verbinden, maar ook doordat binnen de

Ik beschouw het vriend-vijandonderscheid echter niet als de kern van het politieke, want het gaat er in mijn opvatting juist om polarisatie in de samenleving zoveel mogelijk tegen

Namibian arid and semiarid rangeland managers largely rely on the classical rangeland succession model based on Clements (1928) to explain changes in the composition of the

Alcohol is a substance used and abused by many individuals. The metabolic perturbations caused by excessive alcohol consumption are widespread throughout the human

The broad objective of the study is to examine attitude towards risk, risk sources and management strategies and technical and cost efficiency of farmers in Kebbi

5.2.1 To explore the employee perceptions with regard to the extent to which the wellness programme of the North West Provincial Legislature promotes the physical, social,