• No results found

Hoofdstuk 7. Conclusie

7.2 Bewust of onbewust?

Hoewel de correspondenten zeggen dat ze er niet bij stilstaan, denken ze aan de mogelijke consequenties. En hoewel ze zeggen dat ze niet aan zelfcensuur doen, blijkt uit de beschrijving van hun werkproces dat het wel gebeurt. De discrepantie tussen de normatieve idealen over zelfcensuur - waarvan ze zeggen dat ze het niet doen - en wat ze vervolgens over hun journalistieke proces vertellen (ze doen soms wel aan

zelfcensuur) roept de vraag op of journalisten het merken als ze zichzelf censureren. Willen de

correspondenten niet toegeven dat ze zichzelf censureren, of hebben ze het simpelweg niet door dat ze het doen? In het volgende gedeelte ga ik in op vijf mogelijke verklaringen.

Ten eerste is het opvallend dat veel journalisten zelf niet zeggen aan zelfcensuur te doen, maar collega's te kennen die het wel doen. Dat komt overeen met wat Lieberman schreef in 'You can't report what you don't pursue' (2000). Ze schreef immers dat het in een ander makkelijker is zelfcensuur te signaleren dan in zichzelf. Dat blijkt ook uit de resultaten van dit onderzoek. Respondenten vertelden bijvoorbeeld dat zij zelf nog wel naar Koerdistan gaan om verhalen te maken, maar dat ze veel collega’s kennen die niet meer over het onderwerp schrijven.

Uit de gesprekken kwam naar voren dat vrijwel alle respondenten veel nadenken over de manier en mate waarin hun werk van buitenaf beïnvloed wordt. Vandaar de boosheid waarmee de respondenten spreken over de poging tot beïnvloeding van de persafdeling en de druk die uitgeoefend wordt door het wel of niet verstrekken van de persaccreditatie. Dat is druk van buitenaf, die duidelijk te herkennen is. Als reactie daarop zeiden velen dat ze zich niet laten beïnvloeden. Een tweede verklaring is dat het erop lijkt dat hoe zichtbaarder de druk uitgeoefend wordt, hoe meer de respondenten zich bewust zijn van het feit dat dat tot zelfcensuur kan leiden, en ze in de gaten houden of ze zich erdoor laten beïnvloeden.

Dat is anders bij de meer subtiele vormen van druk. Denk daarbij aan verhalen van derden die opgepakt of het land uitgezet worden en telefoons die al dan niet afgeluisterd worden. Er zijn onderwerpen waarvan de correspondenten weten dat ze in de problemen komen als ze erover schrijven, maar er is ook veel

onduidelijkheid. Veel van de deportaties komen op de correspondenten willekeurig over, niet wetende of het komt door iets wat een journalist geschreven of gezegd heeft, of het een bevel van de president was, of dat het een politieagent is die zijn boekje te buiten gaat. Ieder moment kan een correspondent een grens overschrijden waarvan onbekend was dat hij bestond, zoals Dion Nissenbaum, wiens tweet met terugwerkende kracht tot misdaad werd bestempeld.

Dat zorgt voor een onzekerheid die een remmend effect heeft op de correspondenten, waarschijnlijk meer dan de openlijke poging tot beïnvloeding door de persaccreditatie of de persafdeling. Deze derde verklaring impliceert dat correspondenten niet bewust zijn van het feit dat ze zichzelf censureren. Bij zulke onderhuidse beïnvloeding is het voor de correspondenten moeilijker om zich ervan bewust te zijn dat het plaatsvindt, en dus ook dat het een effect op de werkwijze van de journalist kan hebben. Dat heeft een extra dempend resultaat, zegt Lieberman (2000). Wanneer een journalist een onderwerp vaak genoeg terzijde schuift, zal hij of zij op den duur niet eens meer het idee krijgen om een bepaald onderwerp te gaan onderzoeken. De journalist internaliseert als het ware de zelfcensuur en bepaalde onderwerpen worden 'off limits'. Daar komt bij dat de meeste correspondenten geleidelijk verstrengeld raken met het land waarin ze verblijven, de vijfde verklaring. Zoals Reese zegt heeft iedere journalist te maken met beïnvloeding van binnen- (eigen inzichten, ervaringen) en buitenaf (redacties, de markt, de maatschappij). Naarmate een correspondent langer in een land verblijft, worden de belangen van de correspondenten groter om in het land te mogen blijven. Ze hebben immers vrienden, relaties, schoonfamilies en soms kinderen die hen aan het land binden. Het is begrijpelijk: bij wie zoveel op het spel staat, zal niet snel het risico willen lopen gedeporteerd te worden.

nog altijd een stigma aan zelfcensuur. Niet voor niets spraken de respondenten vooral over het

eufemistische 'voorzichtiger te werk gaan'. Het was ook deels de reden dat de correspondenten op basis van anonimiteit wilden spreken: niet alleen uit angst voor de eigen positie, maar ook om openlijker te kunnen spreken over zelfcensuur – over het feit dat collega's het doen en zij zelf (misschien) ook een (heel klein) beetje. Waren zij niet anoniem gebleven, dat hadden ze vermoedelijk minder openlijk over zelfcensuur gesproken. Het is immers niet netjes om collega's te 'betichten' van zelfcensuur en het is ook niet

gebruikelijk als journalisten het over zichzelf zeggen. De redenering van de correspondenten luidt vaak: als ik met zelfcensuur begin, kan ik net zo goed helemaal stoppen als correspondent. Een 'goede' journalist doet niet aan zelfcensuur want dat druist in tegen de ideaaltypische waarde autonomie in de journalistiek (Deuze 2005). Dat is de kern van de normatieve roloriëntatie. De reactie van de respondenten komt overeen met wat Hanitzsch en Vos beschrijven. Zij stellen dat wanneer journalisten reflecteren op hun werkgedrag, ze hun eigen werkwijze herinterpreteren zodat het overeenkomt met de traditioneel geaccepteerde

journalistieke rollen (2017, 127-8), bijvoorbeeld wanneer journalisten op een vergelijkbare manier vertellen over rolpercepties, terwijl ze op verschillende manieren te werk gaan. Uit dit onderzoek blijkt dat het verschil ook optreedt binnen de antwoorden van individuele respondenten: enerzijds streven ze naar een

ideaaltypische normatieve roloriëntatie terwijl ze anderzijds vertellen over een werkwijze die niet altijd voldoet aan die verwachtingen.