• No results found

Een kwalitatief onderzoek naar de beïnvloedende factoren bij de implementatie van een risicotaxatie instrument voor jeugdige delinquenten in een cultuurspecifieke context

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een kwalitatief onderzoek naar de beïnvloedende factoren bij de implementatie van een risicotaxatie instrument voor jeugdige delinquenten in een cultuurspecifieke context"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

1

Een kwalitatief onderzoek naar de beïnvloedende factoren bij de implementatie

van een risicotaxatie instrument voor jeugdige delinquenten in een

cultuurspecifieke context

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Departement Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: Milou Steenbergen Studentnummer: 11111569 Begeleider: mw. dr. K.H.M. Jurrius Tweede lezer: dhr. dr. G.J.J. M. Stams Amsterdam, november 2017

(2)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

2 Abstract

Het huidige onderzoek richt zich op de factoren die de implementatieprocessen van een risicotaxatie instrument voor jeugdige delinquenten kunnen beïnvloeden. Hierbij is aan de hand van de literatuur over de implementatie van zorgvernieuwingen gekeken naar veertig beïnvloedende factoren die betrekking hebben op vier aspecten, namelijk: de organisatie waar het instrument geïmplementeerd wordt, de (sociaal-politieke) omgeving, de toekomstige gebruikers en het instrument zelf. Data zijn verzameld aan de hand van observaties binnen de jeugdreclassering van Curaçao en interviews met acht verschillende ketenpartners binnen de jeugdstrafrechtketen van Curaçao. De data zijn geanalyseerd door middel van software die wordt gebruikt voor kwalitatieve data analyse (Nvivo). Uit het onderzoek is gebleken dat van de veertig factoren er vijftien naar voren komen die specifiek van belang zijn bij de

implementatie van een risicotaxatie instrument in de Curaçaose context. Hierin bleken de factoren met betrekking tot de toekomstige gebruiker en het instrument zelf een groot aandeel te hebben. Ondanks dat het huidige onderzoek in een cultuurspecifieke context heeft

plaatsgevonden, geeft het de eerste handvaten voor een succesvolle implementatie van een risicotaxatie instrument voor de inschatting van het recidiverisico van jeugdige delinquenten.

Sleutelwoorden: Risicotaxatie, risicotaxatie instrument, jongeren, implementatie, beïnvloedende factoren.

(3)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

3

1. Inleiding

Antisociaal gedrag en delictgedrag van jeugdigen is in de afgelopen decennia binnen veel samenlevingen een groot maatschappelijk probleem geworden. Het delictgedrag resulteert in materiële en immateriële schade voor individuele slachtoffers, maar ook voor de

maatschappij in het algemeen. Daarnaast ondervinden ook de daders vaak veel schade in de vorm van psychische problemen, werkloosheid, schooluitval, tienermoederschap en

verslaving indien zij geen passende hulp ontvangen (Lodewijks & van Domburgh, 2012).

1.1 Risicotaxatie

Om herhaling van delictgedrag en slachtofferschap te voorkomen wordt er in het Nederlands jeugdbeleid gebruik gemaakt van risicotaxatie en risicohantering. Hierbij is risicotaxatie de inschatting van de kans dat een jeugdige, gegeven zijn individuele, sociale en contextuele kenmerken, binnen een bepaalde termijn opnieuw een delict zal plegen. Risicohantering is de inspanning om de verschillende factoren die bepalend zijn voor het ingeschatte recidiverisico dusdanig te veranderen of te beheersen dat het niet feitelijk tot recidive komt (Lodewijks et al., 2012). Het recidiverisico is het risico dat iemand opnieuw een delict pleegt na afloop van een behandeling of verblijf in een inrichting (Lodewijks et al., 2012).

1.1.1 What Works principes

Het inschatten van het recidiverisico is een belangrijk onderdeel van de What Works

principes van effectieve (justitiële) interventies en dus voor de aanpak van jeugdcriminaliteit. (Hendriks et al., 2008). Vooral bij het eerste principe, risicoprincipe, is de inschatting van het recidiverisico belangrijk. Dit principe stelt namelijk dat de intensiteit van een justitiële interventie afgestemd moet worden op het recidiverisico van de jeugdige. Hierbij moet gekeken worden naar de aanwezige risicofactoren en protectieve factoren bij een jeugdige. Risicofactoren zijn factoren die direct samenhangen met recidive, zoals moeilijke hantering van boosheid en omgang met delinquentie vrienden. Protectieve of beschermende factoren zijn factoren die een tegenwicht bieden tegen de aanwezige risicofactoren. Ze dempen de mate van het risico af. Protectieve factoren worden gecodeerd op aanwezigheid en niet door de afwezigheid van een risicofactor (Lodewijks et al., 2012). Het tweede principe is het behoefteprincipe. Hierin wordt gesteld dat interventies zich moeten richten op factoren die het sterkst samenhangen met recidive, de criminogene behoeften. Hiervoor is een inschatting

(4)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

4 van het recidiverisico en de samenhangende factoren noodzakelijk. Het derde principe is het responsiviteitsprincipe. Dit principe stelt dat de interventie moet passen bij de motivatie, leerstijl en IQ van de dader (Hendriks et al., 2008).

1.1.2 Risicotaxatie-onderzoek

Er zijn twee fundamentele verschuivingen waar te nemen in het risicotaxatie-onderzoek. Ten eerste is het begrip ‘’delictgevaarlijk’’ vervangen door het begrip ‘’delictrisico’’. In het begrip ‘’delictgevaarlijk’’ staat een statische, niet veranderbare persoonlijke eigenschap centraal. Daarentegen benadrukt het begrip ‘’delictrisico’’ dat het risico van gewelddadigheid dynamisch en contextueel is en dat het op een continue schaal ligt van waarschijnlijkheid. Ten tweede vindt er een verschuiving plaats met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe procedures en instrumenten voor de inschatting van het recidiverisico. In de oude benadering stond vaak de eigen ervaring van de clinicus centraal. Binnen de empirische benadering kunnen ook weer twee trends onderscheiden worden: de actuariële methode en de

gestructureerde klinische methode. Bij de actuariële methode worden voorspellingen gedaan op basis van dossiergegevens. Deze instrumenten richten zich vooral op statische feiten, waarbij het klinisch oordeel niet te pas komt. Bij de gestructureerde klinische taxatie wordt het klinisch oordeel gecombineerd met de actuariële benadering. De clinicus geeft hierbij een beoordeling aan de hand van duidelijke criteria op een aantal empirisch onderbouwde

factoren. Het eindoordeel over het toekomstige delictrisico is gebaseerd op specifieke combinaties van deze risicofactoren (Lodewijks et al., 2012).

Er is geen eenduidigheid over welke methode de voorkeur heeft (Singh, Grann & Fazel, 2011). Toch laten verschillende onderzoeken zien dat klinische instrumenten voor bijvoorbeeld kindermishandeling matig presteren en soms zelf niet beter dan het toeval (Dorsey, Mustillo, Farmer, & Elbogen, 2008). Aan de andere kant passen actuariële methoden minder goed bij jeugdigen omdat zij over het algemeen zijn gericht op het

voorspellen op basis van historische factoren en die historie beslaat vaak een korte periode bij jeugdigen. Daarnaast geldt bij jeugdigen in sterke mate het belang van dynamische factoren. Jeugdigen zijn nog in ontwikkeling, waardoor veel risicofactoren vaak nog beïnvloedbaar zijn en soms zelf verdwijnen omdat ze kenmerkend zijn voor de jeugdfase (Borum, 2006).

(5)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

5 1.1.3 Risicotaxatie in Nederland

Gestructureerde risicotaxatie, gebaseerd op empirisch onderzoek naar voorspellers van

daderschap en slachtofferschap, wordt in Nederland vanaf 2005 toegepast. Sindsdien wordt er onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit van de beschikbare risicotaxatie instrumenten (Lodewijks et al., 2012). Er is in Nederland een aantal onderzochte en gevalideerde instrumenten beschikbaar voor de inschatting van het recidiverisico.

Het eerste instrument is de Washington State Juvenile Court Pre-Screen Assessment (WSJCPA; Barnoski, 2004; Nederlandse vertaling: Van der Put & Spanjaard, 2011). Het doel van de WSJCPA is het maken van een inschatting van het algemene recidiverisico. Met de Pre-screen kan worden bepaald welke jongeren in aanmerking komen voor een

strafrechtelijke interventie en wat de gewenste intensiteit van de interventie is. Om te bepalen welke interventie het meest geschikt is, is aanvullend een behoeftetaxatie nodig (Van der Put et al., 2011). De WSJCPA is een relatief kort actuarieel instrument en het invullen van het ervan duurt ongeveer 15 tot 30 minuten. De eerste drie items kunnen beantwoord worden op basis van informatie van de politie, de laatste vier items worden beantwoord door de

raadsonderzoeker op basis van het Basis Raadsonderzoek (BARO, Doreleijers, Bijl. Van der Veldt, & van Loosbroek, 1999). Het grote voordeel van de Pre-screen is dat met relatief weinig inspanning een inschatting kan worden gemaakt van het recidiverisico. Dit komt ondermeer doordat de risicofactoren sterk met elkaar samenhangen, waardoor ze sterk voorspellend zijn voor recidive (Van der Put, Stams, Deković & van der Laan, 2014)

In Nederland maakt de Raad voor de Kinderbescherming gebruik van het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ; Van der Put, Spanjaard, van Domburgh, Doreleijers, Lodewijks, Ferwerda, Bolt, & Stams, 2011). Het LIJ is een samenhangend pakket van instrumenten voor de verschillende organisaties binnen de jeugdstrafrechtketen en is gebaseerd op de eerder genoemde What Works principes. Met het LIJ wordt niet alleen informatie verzameld over risico’s, criminogene behoeften en responsiviteit, maar ook over beschermende factoren (factoren die de kans op recidive verkleinen) en zorgsignalen

(problemen die niet rechtstreeks een verband hebben met crimineel gedrag) (Lodewijks et al., 2012). De politie maakt gebruik van het kerndeel Preselect Recidive. Dit is een actuarieel instrument omdat risicotaxatie in deze fase snel plaats moet kunnen vinden. Dit instrument doet een voorspelling van het algemene recidiverisico (Lodewijks et al., 2012). Vervolgens maakt de Raad van de Kinderbescherming voor de uitvoering van het strafonderzoek gebruik van het deel Selectie van het LIJ. Dit onderdeel bestaat uit instrument 2a en 2b, waarbij instrument 2a onderdeel is van instrument 2b. Instrument 2b wordt ingezet wanneer uit

(6)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

6 instrument 2a blijkt dat er diepgaander onderzoek nodig is. Er wordt inzichtelijk gemaakt waar een interventie zich op kan richten. Om de items van de instrumenten te kunnen scoren, spreekt de raadsonderzoeker met de jeugdige, zijn ouder(s)/ verzorger(s) en met ten minste één informant, bijvoorbeeld de school van de jeugdige (Raad voor de Kinderbescherming, 2016).

De Youth Level of Service/Case Management Inventory (YLS/CMI; Hoge & Andrews, 2002; Nederlandse bewerking: De Ruiter & Hildebrand, 2009) is een

gestructureerde richtlijn voor risicotaxatie en casemanagement. Het instrument is ontwikkeld voor reclasseringswerkers, jeugdhulpverleners, psychologen, en maatschappelijk werkers die met de doelgroep werken. Het instrument kan gebruikt worden in alles fasen van het justitiële besluitvormingsproces. Het instrument is bedoeld voor de bepaling van de algemene

delictrecidive. De risico- en behoefte items worden onderverdeeld in acht domeinen. Bij zeven van de acht domeinen kunnen ook de sterke kanten van de jongere genoteerd worden. De totaalscore wordt berekend door de subscores bij elkaar op te tellen en het algemene risiconiveau is onderverdeeld in de categorieën ‘laag’, ‘matig’, ‘hoog’ en ‘zeer hoog’. De YLS/CMI lijkt op een actuarieel instrument, maar de beoordelaar dient ook zijn eigen professionele inschatting te geven. De YLS/CMI heeft nog onderzoek in uitvoering in Nederland. Toch is besloten om het instrument te benoemen omdat het veelbelovende internationale resultaten laat zien.

Structured Assessment of Violence Risk in Youth (SAVRY; Borum. Bartel & Forth, 2006; Nederlands geautoriseerde versie: Lodewijks, Doreleijers, de Ruiter & Wit-Grouls, 2006) is ontwikkeld voor de inschatting van het geweldsrisico. De SAVRY is een relatief korte lijst. Het invullen ervan kan in 15 minuten indien alle informatie beschikbaar is. Er is in Nederland een tweedaagse training ontwikkeld voor de afname van de SAVRY. Het

instrument werkt volgens het gestructureerd klinisch oordeel. Eerst wordt een checklist met items gecodeerd met laag, matig of hoog, waarna er een klinisch oordeel over wordt gegeven. De SAVRY bestaat uit 24 risicofactoren die onderverdeeld zijn in drie domeinen, namelijk historisch, sociaal/contextueel en individueel, en een protectief domein met zes factoren. De SAVRY wordt in Nederland toegepast bij de rapportage Pro Justitia, bij verlof beoordelingen en proefverlof bij jongeren die zijn geplaatst in een justitiële jeugdinrichting (JJI) en bij de beoordeling voor de beëindiging van een PIJ jeugdmaatregel (Lodewijks et al., 2012). Uit Nederlands onderzoek is gebleken dat de SAVRY een betrouwbaar en valide instrument is (Lodewijks, de Ruiter, & Doreleijers, 2010).

(7)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

7 De Psychopathy Checklist: Youth Version (PCL:YV; Forth, Kosson, & Hare, 2003;

Nederlands geautoriseerde versie: PCL-JV; De Ruiter & Hildebrand, 2010) is ontworpen om het construct psychopathie bij adolescenten te meten. Psychopathie is een

persoonlijkheidsstoornis met ernstige sociaal-maatschappelijke gevolgen (Wong & Hare, 2005). Diagnostiek van psychopathie is een onmisbaar onderdeel geworden van de

forensische diagnostiek en behandeling (Hare, 1998). Gelijk aan de onderzoeksresultaten bij volwassenen, blijken psychopathiescores bij adolescenten gerelateerd te zijn aan meer veroordelingen voor ernstig gewelddadige en niet-gewelddadige delicten, het plegen van verschillende soorten delicten en het gebruik van wapens (Christian, Frick, Hill, Tyler & Frazer, 1997; Forth, Hart & Hare, 1990; Kosson, Cyterski, Steuerwald, Neumann & Walker-Matthews, 2002). De PCL-JV is een semi-gestructureerd interview. Omdat voor de leeftijd van 18 jaar nog niet gesproken kan worden van een persoonlijkheidsstoornis (American Psychiatric Association, 1994) wordt er bij jeugdigen gesproken van ‘psychopathische

trekken’ of ‘een hoge score op de PCL:JV’. Het instrument wordt voornamelijk gebruikt door Pro Justitia rapporteurs, behandelaars en psychodiagnostisch medewerkers binnen

forensische (poli)klinieken en justitiële jeugdinstellingen (Lodewijks et al. 2012). De PCL: JV kan door forensische professionals gebruikt worden als een betrouwbaar en valide instrument (Das, De Ruiter, Lodewijks, & Doreleijers, 2007; Das, de Ruiter, & Doreleijers, 2008; Das, de Ruiter, Doreleijers, & Hillege, 2009)

Ten slotte is er de Juvenile Sex Offender Assessment Protocol (J-SOAP D) (Bullens, Van Horn, Van Eck, & Das, 2005). De J-SOAP D is tot op heden het enige gestructureerd klinisch risicotaxatie instrument voor jeugdige zedendelinquenten in Nederland. De J-SOAP D wordt zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk steeds meer gebruikt in Nederland. Voor het invullen van de J SOAP wordt informatie verzameld door de Raad van de

Kinderbescherming, Jeugdreclassering en/of de Justitiële Jeugdinstelling. Het instrument wordt in Nederland ingezet in de laatste fase, de interventiefase, van de jeugdstrafrechtketen zoals is opgenomen in het LIJ. Het instrument is onderverdeeld in vier subschalen, deze zijn: Seksuele drang/preoccupatie, impulsief/antisociaal gedrag, interventie en stabiliteit binnen de thuissituatie/leefgemeenschap. De psychometrische kwaliteiten van de J-SOAP D zijn in Nederland nog te weinig onderzocht. De resultaten uit het buitenland zijn echter hoopvol wat betreft de voorspelling voor seksuele recidive (Lodewijks et al., 2012).

(8)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

8 1.2 Implementatie van vernieuwingen

Om dergelijke risicotaxatie instrumenten op een correcte en effectieve manier door te kunnen voeren in het beleid van organisaties binnen de jeugdstrafrechtketen moet er gekeken worden naar het begrip implementatie. De definitie van implementatie kent meerdere omschrijvingen. Zo beschrijven Hulscher, Wensing en Grol (2000) implementatie als ‘een procesmatige en planmatige invoering van vernieuwingen en/of verbeteringen (van bewezen waarde) met als doel dat deze een structurele plaats krijgen in het (beroepsmatig) handelen, in het

functioneren of in de structuur van organisatie(s). Fixsen, Naoom, Blase, Friedman en Wallace (2005) verstaan onder implementatie een reeks activiteiten die ontworpen zijn om een (nieuw) programma in de praktijk te brengen, waarbij de toegevoegde waarde van het programma duidelijk wordt. Implementatie betekent tevens dat een organisatie inspanningen levert om een nieuw programma in te brengen in de samenleving, binnen een bedrijf of op het niveau van professionals. Het belang van goede implementatie komt naar voren in de review van Durlak en Dupre (2000). Hieruit komt namelijk naar voren dat de kwaliteit van de implementatie van invloed is op de programma-uitkomsten. Uit 59 studies concludeerden zij dat bij 76% van de artikelen er significante positieve relaties zijn tussen het niveau van implementatie en de programma-uitkomsten.

1.2.1 Invoeren van vernieuwingen

Eén model om inzicht te krijgen in het invoeren van vernieuwingen is afkomstig uit het onderwijs. Het model vanFullan (1991) bestaat uit drie fasen (zie figuur 1). De eerste fase is de fase die leidt tot het besluit al dan niet volgens de vernieuwing te gaan werken, dit is de adoptiefase. Het feit dat men besluit om volgens de vernieuwing te gaan werken, wil nog niet zeggen dat men het ook daadwerkelijk gaat doen. Dit is een mentaal proces. In de

implementatiefase gaat men in de praktijk aan de slag met de vernieuwing. Tijdens deze fase wordt duidelijk of de vernieuwing in de praktijk bruikbaar is. In de laatste fase gaat men over tot het institutionaliseren van de vernieuwing. Het is namelijk de bedoeling dat de

vernieuwing ook op langere termijn wordt gebruikt. Er is dan geen sprake meer van een vernieuwing. De gedragsverandering is geïncorporeerd in de dagelijkse praktijk. Dit betekent echter niet dat er geen veranderingen meer gemaakt hoeven te worden, implementatie blijft namelijk een proces. Tot slot zou er nog een laatste fase toegevoegd kunnen worden,

namelijk het evalueren van het resultaat. Hiermee kan nagegaan worden of de vernieuwing in de praktijk inderdaad leidt tot de gewenste en verwachte verbeteringen.

(9)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

9 Figuur 1. Fases in het proces van invoering van vernieuwingen (Fullan, 1991)

Fixsen en collega’s (2005) beschrijven echter zes fasen van bewustwording waarbinnen de organisaties onderzoeken of er behoefte is aan een nieuw programma tot het behoud van het programma. Tijdens de exploratie en adoptiefase besluiten organisaties of een nieuw

programma wel of niet wordt ingezet . In de programma installatiefase staat het werven van fondsen en strategieën centraal; richtlijnen en protocollen worden ontwikkeld en aan het eind van deze fase is het gewenste eindresultaat duidelijk. In de aanvankelijke implementatiefase ontstaat veelal weerstand vanuit professionals om te veranderen. In deze fase is training nodig, zodat de vernieuwing de ‘normale gang van zaken’ wordt. Voor de fase van volledige werking, om te zorgen dat de nieuwe werkwijze eigen wordt gemaakt, is het nodig dat professionals zich ontwikkelen in de uitvoering. Managers en administratie zorgen hierbij voor ondersteuning op emotioneel en materieel gebied. Nadat het programma volledig in werking is gesteld is in fase vijf, de innovatiefase, ruimte voor innovatie. Nieuwe

professionals worden getraind en de integriteit van de uitvoering wordt gemeten. Wanneer de innovaties zijn doorgevoerd zoals is bedoeld, is de laatste fase bereikt, het behoud van het programma. Dit betekent echter niet dat er geen veranderingen meer gemaakt hoeven te worden, implementatie blijft namelijk een proces.

1.2.2 Belemmerende en bevorderende factoren

Het invoeren van vernieuwingen is dus een proces dat bestaat uit verschillende fasen waarbij diverse factoren belemmerend of bevorderend kunnen werken. Meestal wordt een

vernieuwing niet zonder slag of stoot in de praktijk ingevoerd en diverse factoren blijken de verschillende fasen van het vernieuwingsproces te kunnen beïnvloeden. De meeste

bevorderende en belemmerende factoren zijn situatie specifiek. In het onderzoek van Paulussen (1994) worden vier categoriseren onderscheiden: kenmerken van de sociaal-politieke omgeving, kenmerken van de vernieuwing, kenmerken van de toekomstige

(10)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

10 invloed op de verschillende fasen van implementatie. In het model van Paulussen is de

toekomstige gebruiker de organisatie die de vernieuwing invoert. Dat wil dus zeggen dat binnen deze categorie zowel kenmerken van de organisatie als kenmerken van de individuele gebruiker zitten. Om deze reden is er het onderzoek van Fleuren, Wiefferink en Paulussen (2002), waarin onderzoek is gedaan naar de belemmerende en bevorderende factoren bij de implementatie van zorgvernieuwingen in organisaties, onderscheid gemaakt tussen de kenmerken van de organisatie en kenmerken van de individuele gebruiker als aparte

categorieën. Daarnaast stelt Paulussen de kenmerken van de invoerstrategie op één lijn met andere categorieën. Fleuren en collega’s (2002) stellen echter dat bij het invoeren van vernieuwingen in organisaties het van belang is om de invoerstrategie af te stemmen op mogelijke belemmerende en bevorderende factoren van de omgeving, de vernieuwing en de toekomstige gebruiker. Op basis hiervan hebben zij dan ook een model ontworpen (zie figuur 2). In de studie van Fleuren en collega’s (2002) werden in 57 studies in totaal 52 factoren gevonden. 20 van deze factoren hebben betrekking op de organisatie, 16 factoren hebben betrekking op de gebruiker, 10 factoren hebben betrekking op de zorgvernieuwing en 6 factoren op de omgeving. Als er een factor gemeten werd, was hij over het algemeen ook van invloed, dat wil zeggen belemmerend en/of bevorderend. (Zie bijlage A voor een overzicht van alle factoren).

(11)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

11 1.2.3 Probleemanalyse

Om een invoerproces succesvol te laten zijn, moet er eerst onderzocht worden welke kenmerken binnen de vier categorieën een belemmerende of bevorderende invloed zouden kunnen hebben (Paulussen 1994). De invoerstrategie wordt zo gekozen dat deze ingrijpt op relevante kenmerken (Wensing & Grol, 1994; Grol, 1997; Grol & Wensing. 2001; Fleuren et al., 2002). Het gaat hier om een probleemanalyse voorafgaand aan de invoering van de vernieuwing. Hiermee wordt bedoeld dat er informatie wordt verzameld bij de toekomstige gebruikers van de vernieuwing over mogelijke belemmeringen. In aansluiting hierop worden de invoerstrategieën afgestemd. Te denken valt aan het nagaan van de verwachtingen en waardering van de toekomstige gebruiker ten aanzien van de vernieuwing of nagaan of de toekomstige gebruiker voldoende kennis en vaardigheden bezit om volgens de vernieuwing te kunnen gaan werken. In de praktijk gaat het vaak op twee punten mis. Ten eerste, dat er een invoerstrategie wordt ingezet, zonder dat er vooraf een probleemanalyse is gedaan. Daarbij loopt men de kans dat de strategie niet inspeelt op de factoren die bij deze specifieke

vernieuwing en gebruikers een rol spelen. Ten tweede gaat het mis omdat er voorafgaand wel een probleemanalyse is gedaan, maar dat vervolgens een invoerstrategie wordt gekozen die niet aansluit bij de bevindingen van die probleemanalyse.

1.3 Huidig onderzoek

1.3.1 Relevantie huidig onderzoek

Voor beleidsmakers, justitieel betrokkenen, onderzoekers en hulpverleners staat de vraag centraal in welke mate de jeugdigen risico lopen om opnieuw een delict te plegen en welke factoren daaraan bijdragen. Om vervolgens effectieve maatregelen te kunnen nemen om het recidiverisico te verminderen. Hierbij werd lange tijd vertrouwd op de klinische en

ervaringsblik, wat risico met zich meebracht op gebied van willekeur en hiaten, afhankelijk van wie de taxatie deed. De implicaties van risicotaxatie van een jeugdige delinquent zijn enorm. Het is dan ook van groot belang dat deze taxaties optimaal en objectief uitgevoerd worden, met als hulpmiddel de gestandaardiseerde risicotaxatie (Lodewijks et al., 2012).

Binnen de jeugd handhaving op Curaçao wordt echter vrijwel geen gebruik van dergelijke instrumenten gemaakt. Hier wordt veelal vertrouwd op het klinisch oordeel. Dit terwijl de behoefte aan goede bestrijding en preventie van jeugdcriminaliteit in Curaçao hoog is. Zo is gebleken dat het aandeel van zeer jeugdige daders van 13 tot 17 jaar in het totaal aantal geweldsdelicten ruim 11% is in de periode van 1998 tot 2005 (Faber, Mostert, Nelen,

(12)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

12 van Nunen, & la Roi, 2007). Van de totale gevangenispopulatie is ongeveer 36% jonger dan 24 jaar. Ook valt op dat de leeftijd van de first-offenders daalt en de zwaarte van het delict de afgelopen 2 jaar toeneemt. Waar tot 2002 de meeste jongeren onder de 24 jaar een straf uit zaten voor het plegen van een drugsgerelateerd delict, is er vanaf 2002 sprake van meer gewelddadige overvallen (Federatie Antilliaanse Jeugdzorg & Stichting Reclassering, 2005). Uit recente cijfers van de jeugdreclassering van Curaçao is gebleken dat, vergeleken met 2015, de geweldsdelicten en vermogensdelicten in 2016 lichtelijk zijn gedaald en de jongeren die in aanraking zijn gekomen met Justitie door het hebben of verkopen van verdovende middelen met 50% is toegenomen (Stichting Ambulante Justitiële Jeugzorg Curaçao, 2017).

Om deze reden is de vraag naar een risicotaxatie instrument binnen de

jeugdreclassering op Curaçao groot. Het doorvoeren van een dergelijk instrument binnen de jeugdstrafrechtketen van Curaçao zal echter geen makkelijk proces zijn. Keer op keer blijkt dat het invoeren van zorgvernieuwingen een moeizaam proces is. Er verschijnen geleidelijk meer studies over de effecten van de implementatie van richtlijnen en protocollen,

screeningsmethoden en preventieprogramma’s, maar toch vertoont de kennis over overdracht en invoering van vernieuwingen nog veel gaten (Fleuren et al., 2002). Over de implementatie van risicotaxatie instrumentarium bestaat nog vrijwel geen literatuur. Het doel van het

huidige onderzoek is dan ook om de eerste inzichten te bieden in de processen die komen kijken bij de implementatie van een risicotaxatie instrument. Dit wordt gedaan aan de hand van de Curaçaose context. In het huidige onderzoek zal dit worden gedaan door het doen van een probleemanalyse. Vervolgens kan op basis van de probleemanalyse een aansluitende implementatiestrategie gekozen worden om een risicotaxatie instrument op een effectieve manier te implementeren binnen de jeugdreclassering van Curaçao.

1.3.2 Hoofd -en deelvragen

Op basis van de eerder beschreven literatuur is de volgende hoofdvraag tot stand gekomen: Welke factoren zijn van invloed bij de implementatie van een risicotaxatie instrument voor jeugdige delinquenten in een cultuurspecifieke context? Op basis van het model van Fleuren en collega’s (2002) zijn de volgende deelvragen opgesteld:

1. Welke factoren zijn van invloed bij de implementatie van een risicotaxatie instrument met betrekking tot de (sociaal-politieke) omgeving?

2. Welke factoren zijn van invloed bij de implementatie van een risicotaxatie instrument met betrekking tot de kenmerken van de organisatie?

(13)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

13 3. Welke factoren zijn van invloed bij de implementatie van een risicotaxatie instrument

met betrekking tot de kenmerken van de toekomstige gebruiker

4. Welke factoren zijn van invloed bij de implementatie van een risicotaxatie instrument met betrekking tot de kenmerken van de vernieuwing?

2. Methode

2.1 Onderzoeksmethode

Om in kaart te brengen wat de belemmerende en vervorderen factoren zijn met betrekking tot de implementatie van een risicotaxatie instrument binnen een justitiële jeugdorganisatie te Curaçao heeft het huidige onderzoek twee soorten kwalitatieve onderzoeksmethoden toegepast. Ten eerste is er gebruik gemaakt van participerende observatie binnen het AJJC. Participerend houdt in dat de onderzoeker deel uitmaakt van de groep die hij observeert (Goossens, 2008). Tijdens deze observaties is er systematisch gewerkt. Systematisch wil zeggen dat precies vastligt wat en hoe wordt waargenomen en hoe data wordt geregistreerd (Goossens, 2008). Tijdens de observaties zijn er veldnotities gemaakt van de observaties die relevante informatie geven voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Omdat de onderzoeker dagelijks aanwezig was binnen de organisatie en gaandeweg heeft geobserveerd in verschillende relevante situaties, is er gebruik gemaakt van een logboek. Belangrijk was hierbij om in de veldnotities duidelijk naar voren te laten komen wat de situatie was waarin geobserveerd werd en wat het onderwerp en de datum was. Ook is waar mogelijk genoteerd voor welke deelvraag de genoteerde informatie relevant is. Dit alles om enige structuur aan te brengen in de veldnotities. Daarnaast is er tijdens de participerende observatie en aantal documenten verzameld binnen de stichting. Deze documenten zijn systematisch geanalyseerd op relevante informatie voor de beantwoording van de onderzoeksvragen.

Ten tweede zijn er semigestructureerde interviews afgenomen. Structurering van een interview kan op het gebied van de inhoud, formulering, volgorde en antwoordkeuze van de vragen. Wanneer op een aantal van deze vier punten gestructureerd wordt, wordt er

gesproken van een semigestructureerd interview (Boeije, 2005). In het huidige onderzoek is gestructureerd op alle vier de gebieden. Voorafgaand aan het onderzoek is er een vragenlijst opgesteld. De vragen in het interview hadden betrekken op onderwerpen die zijn vastgelegd aan de hand van situaties en gesprekken die naar voren kwamen tijdens de observaties. Dit gebeurde zonder veel sturing van buitenaf en is vooral de praktijk leidend geweest voor de

(14)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

14 interviews. De vragenlijst was voor iedere participant voor het grootste gedeelte identiek. Er is echter een klein onderscheid gemaakt in interviews met participanten die een

praktijkgerichte functie hadden, zoals jeugdwerker en pro Justitia rapporteur, en participanten die een meer organisationele functie hadden, zoals directeur of projectleider. Hierdoor richtte het interview met de eerste groep zich meer op de praktijk en werd er bij de tweede groep ook gericht op organisationele onderwerpen. Zie bijlage B voor de interviews. Verder is er op het gebied van structurering van het interview een bepaalde volgorde aangehouden en het

interview bevatte enkel open vragen. Open vragen kunnen nooit alleen met ‘’ja’’ en ‘’nee’’ beantwoord worden (Baarda et al., 2013). Naast de vaste onderwerpen die zijn besproken tijdens het interview was er echter ook ruimte voor eigen inbreng van de participant. De interviews zijn afgenomen om inzicht te bieden in de aanwezige kennis over risicotaxatie, de huidige situatie met betrekking tot risicotaxatie binnen de organisatie, de attitude over de toegevoegde waarde van een dergelijk instrument binnen de organisatie en de behoeften met betrekking tot een risicotaxatie instrument.

2.2 Onderzoeksgroep

Het huidige onderzoek is in eerste instantie uitgevoerd binnen de Stichting Ambulante Justitiële Jeugdzorg Curaçao (AJJC). Het AJJC bestaat uit Jeugdreclassering, HALT en het Veiligheidshuis. Hun missie is het bieden van pedagogische interventie aan zorg- en

risicojongeren in een strafrechtelijke omgeving om te voorkomen dat ze uitvallen in geboden trajecten of afglijden in de criminaliteit. Hun visie is hierin het bewust maken van jongeren en hun ouders van hun eigen gedrag en verantwoordelijkheid door niet alleen gebruik te maken van vergelding en afschrikking, maar ook ouders en opvoeders te helpen bij het opvoeden. Het gaat daarbij om preventie en voorkoming van recidive door het creëren van een betere uitgangspositie voor de jongere. Om dit te kunnen bereiken is er samenwerking nodig tussen de verschillende veiligheidspartners gericht op een integrale en

probleemgerichte aanpak. Omdat de samenwerking tussen de partners van de jeugdstrafrechtketen zo belangrijk is, zijn er ook afgevaardigden van verschillende

organisaties binnen de jeugdstrafrechtketen op Curaçao geïnterviewd. In tabel 1 is overzicht gemaakt van de participerende organisaties. Om de anonimiteit van de deelnemers te

garanderen, met het oog op de kleine schaal van het eiland, is ervoor gekozen om de functie van de participanten binnen de organisatie niet te noemen. Omdat er maar liefst acht

jeugdwerkers van de jeugdreclassering hebben geparticipeerd is er besloten om deze functie wél te benoemen. Er is voor deze ketenpartners gekozen omdat deze ketenpartners te maken

(15)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

15 hebben met risicotaxatie, zelf risicotaxatie uitvoeren of een besluit moeten maken aan de hand van risicotaxatie. Er zijn in totaal 18 interviews afgenomen.

Tabel 1.

Overzicht van de participerende organisaties.

Organisatie Aantal participanten

Jeugdreclassering 10 Voogdij instelling 1 Justitiële Jeugdinrichting 1 Openbaar Ministerie 1 Gesloten jeugdinrichting 1 Veiligheidshuis 1

Pro Justitia rapporteurs 3

2.3 Onderzoeksprocedure

Het onderzoek is gestart met participerende observatie. Deze observatie heeft vijf weken geduurd. Tijdens de participerende observatie is er meegelopen met de verschillende aspecten van de organisatie. Hierbij is meegelopen met de gedragsdeskundige en jeugdwerkers van de stichting. De gedragsdeskundige gaf aan welke aangelegenheden van de betreffende week relevant waren om te observeren voor het onderzoek. Hierbij werd de onderzoeker op

sleeptouw genomen door de gedragsdeskundige of betrokken jeugdwerker van de betreffende observatiesituatie. Er is onder andere geobserveerd bij de wekelijkse vergadering,

rechtszittingen, casuïstiekoverleg, interdisciplinair overleg van het Veiligheidshuis en een voorlichting van het Veiligheidshuis. Er is voor gekozen om in deze situaties te observeren omdat hier het gebruik risicotaxatie instrumentarium geïmplementeerd kan gaan worden of omdat de risicotaxaties meegenomen worden bij het vormen van een oordeel over de jongere. Na de observatieperiode zijn er gedurende twee maanden semigestructureerde interviews

(16)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

16 afgenomen met de participanten. Om de interviews met de werknemers van het AJJC in te plannen is er tijdens de week vergadering, waar alle werknemers aanwezig zijn, een intekenlijst rond gegaan. Hier konden medewerkers van de jeugdreclassering en het

Veiligheidshuis aangeven welke datum en tijd zij beschikbaar waren voor het afnemen van het interview. Vervolgens zijn deze interviews ingepland en kregen de werknemers een bevestiging per mail. Om met de ketenpartners in contact te komen en meer draagvlak te creëren voor het onderzoek is er samengewerkt met het Openbaar Ministerie van Curaçao. Er zijn brieven vanuit het Openbaar Ministerie verstuurd waarin de ketenpartners verzocht werden tot deelname aan het onderzoek. Hierbij werd verteld dat de onderzoeker binnen twee bepaalde weken contact met hen op zou nemen via telefoon of mail. Van de acht genodigden is het uiteindelijk gelukt om er met zeven een interview in te plannen. In de meeste gevallen vond het interviews plaats op de locatie van de desbetreffende organisatie.

Voorafgaand aan de interviews kregen de participanten een korte informatiebrochure over het huidige onderzoek en werden zij voorzien van een informed consent waarbij de betreffende participant met een handtekening toestemming gaf voor deelname aan het onderzoek.

Data-analyse

Het huidige onderzoek maakt gebruik van zowel deductieve als inductieve analyse. Bij inductieve analyse creëer je een theorie, terwijl er bij deductieve analyse een theorie wordt getest (Boeije, 2014). De onderwerpen van de interviews zijn bepaald vanuit de praktijk. Vervolgens is er in de analyse gebruik gemaakt van codeboom (Zie bijlage C) die is

opgesteld aan de hand van de theorie van Fleuren en collega’s (2002) zoals beschreven in de Inleiding. Dit is onderdeel van deductieve analyse. Aan de hand van de data is gekeken naar welke codes voor dit onderwerp naar voren kwamen. Hierdoor is er na de analyse sprake van een aangepaste codeboom (zie bijlage D) en wordt de bestaande theorie aangepast aan het specifieke onderwerp van het huidige onderzoek. Hierdoor kan er deels worden gesproken van een inductieve analyse. Doordat de interviews zijn opgesteld vanuit de praktijk en de analyse is gedaan vanuit een theorie, zijn verschillende thema’s uit het betreffende model niet zichtbaar geworden in de analyse en zullen daarom niet besproken worden in de rapportage.

Ten eerste zijn er in de analysefase tekstbestanden gemaakt aan de hand van de onderzoeksgegevens. Dit houdt in het uittypen van alle veldnotities en interviews.Alle veldnotities en interviews zijn voorzien van een naam, datum en overige bijzonderheden zodat ze te identificeren zijn (Baarda et al., 2013). Voor het analyseren van de

(17)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

17 onderzoeksdata is gebruik gemaakt van NVivo. NVivo is een computerprogramma voor de analyse van kwalitatieve data. Vervolgens is er open coderen toegepast. Hierbij worden alle gegevens die zijn verzameld zorgvuldig gelezen en in fragmenten ingedeeld. Deze

fragmenten worden gecodeerd met het onderwerp waar het fragment over gaat en welke relevant is voor de beantwoording van een van de onderzoeksvragen. Vervolgens is er

overgegaan op axiaal coderen. Hierbij zijn er clusters gemaakt van codes die bij elkaar horen. Dit houdt in dat codes die relevant zijn voor een onderzoeksvraag, de subcodes, geschaard zijn onder de betreffende onderzoeksvraag, dit is de hoofdcode (Boeije, 2014). Uit de interviews en observaties zijn de antwoorden met dezelfde code verzameld. Van elk subthema, de onderzoeksvraag, is een samenvatting gemaakt, waarin de data van de interviews en observaties zijn geïntegreerd.

Betrouwbaarheid en validiteit

Om de betrouwbaarheid van het huidige onderzoek te garanderen, is ervoor gezorgd dat de conclusies van het onderzoek controleerbaar en inzichtelijk zijn. De toevalligheden komen daarom alleen voor in: de situatie of locatie, de respondent(en) of informant(en), het instrument en de onderzoeker zelf (Baarda et al., 2013). Het is hierbij belangrijk dat er nagegaan kan worden wat de onderzoeker heeft gedaan (Boeije, 2014) en dat er

verantwoording wordt afgelegd wat betreft de keuze voor situaties, locaties, respondenten en informanten. (Baarda et al., 2013). Dit is terug te vinden in de proceduresectie. Ook was het van belang dat er zo snel mogelijk aantekeningen werden gemaakt tijdens de observaties. Dit cruciaal om de selectiviteit in het geheugen van de onderzoeker te beperken. (Baarda et al., 2013).

De validiteit van een onderzoek bepaalt of er een verband gelegd kan worden de theorie en de waargenomen verschijnselen. Validiteit kan verdeeld worden in interne en externe validiteit (Hart, 1996). Voor het waarborgen van de interne validiteit van het

onderzoek is gebruik gemaakt van methodische triangulatie. Dit houdt in dat er verschillende methoden worden gebruikt voor het verzamelen van data (Boeije, 2014). In het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van de onderzoeksmethoden observeren en interviews. Daarnaast is er gebruik gemaakt van terugkoppeling van de data (Boeije, 2014). Deze

terugkoppeling is gedaan met de externe begeleider (Boeije, 2009), welke tevens werkzaam is binnen de stichting. Hierbij zijn de veldnotities van de observaties voorgelegd aan de externe begeleider en gecontroleerd op incorrecte observatie.

(18)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

18 Externe validiteit heeft betrekking op de generaliseerbaarheid van het onderzoek. Hierbij gaat het erom of de resultaten en conclusies ook kloppen voor andere personen, plaatsen en in een andere tijd (Creswell, 2003). Het huidige onderzoek vindt plaats binnen een specifieke stichting en wordt ook uitgevoerd in opdracht van deze stichting. Het advies dat uitgebracht wordt aan de hand van het onderzoek is gebaseerd op de specifieke werkwijze en structuur van de stichting waardoor er niet gesproken kan worden van generaliseerbaarheid. Om deze reden zijn de resultaten niet bruikbaar voor andere doelgroepen en instellingen.

Ethische verantwoording

Met betrekking tot veiligheid brengt het huidige onderzoek geen risico’s met zich mee voor zowel de lichamelijke als psychische gezondheid van de participanten. Daarnaast hebben de participanten van het onderzoek recht op verstrekking van informatie wanneer het onderzoek is afgerond. Voor het waarborgen van de privacy zijn de participanten middels een

informatiebrochure en brief (Zie bijlage E) en mondelinge toelichting geïnformeerd over de onderzoeksprocedure van de observaties en interviews. Hierin is onder andere uitgelegd dat de gegevens vertrouwelijk en anoniem worden verwerkt en dat deze niet zonder toestemming ter beschikking worden gesteld aan derden. Vervolgens kan de participant het

toestemmingsformulier voor participatie aan het onderzoek tekenen wat betreft de interviews. Voor de observaties is er een geheimhoudingscontract van de instelling zelf getekend wat betreft vertrouwelijke en persoonlijke informatie van de instelling en haar cliënten. Hierbij moet benadrukt worden dat er geen persoonlijke informatie van de cliënten verwerkt is in het onderzoek. Er is enkel gericht op processen die relevant zijn voor de implementatie van risicotaxatie instrumentarium. Door de kleine omvang van de organisatie en het land in het algemeen, zou de privacy van de geïnterviewden in het geding kunnen komen door de aanwezige ‘’ons kent ons’’ cultuur. Het is daarom belangrijk om privacy extra goed te beschermen door het refereren naar data vanuit de observaties en interviews zo onherkenbaar mogelijk te maken.

(19)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

19

3. Resultaten

3.1 Factoren met betrekking tot de organisatie

De eerste deelvraag van het huidige onderzoek luidde: Wat zijn de beïnvloedende factoren bij de implementatie van een risicotaxatie instrument met betrekking tot de kenmerken van de organisatie? Om deze vraag te kunnen beantwoorden is er in het huidige onderzoek door middel van observaties binnen de jeugdreclassering en interviews met verschillende

ketenpartners binnen het jeugdstrafrechtketen op Curaçao gekeken naar de factoren die uit het model van Fleuren et al. (2002) naar voren komen. Uit de analyse kwamen de drie volgende factoren naar voren, dit zijn: afdeling/organisatie gericht op samenwerking, expertise/kennis op afdelings-/organisatieniveau en logistieke procedure. De overige factoren kwamen niet naar voren in de data en zullen daarom niet besproken worden.

3.1.1 Afdeling / organisaties gericht op samenwerking

Onder de factor ‘’afdeling / organisaties gericht op samenwerking’’ wordt verstaan: Relaties met andere afdelingen en/of organisaties (Fleuren et al., 2002). Door de complexiteit van de casussen in het forensische veld zijn er vaak meerdere organisaties betrokken bij een jeugdige en zijn of haar gezin. Om de begeleiding zo goed mogelijk te laten verlopen is het volgens verschillende respondenten belangrijk dat deze organisaties in contact met elkaar staan om integraal te kunnen overleggen over de jeugdigen. Als onderdeel van de observaties zijn er beleidsstukken bekeken die aanwezig waren binnen de jeugdreclassering. Uit de analyse van het Strategisch Beleidsplan 2016-2020 van het Ministerie van Justitie van Curaçao blijkt dat er een behoefte is tot eenduidige communicatie tussen organisaties. Zo komt er in het beleidsplan naar voren dat er behoefte is aan heldere samenwerkingsafspraken, adequate informatie uitwisseling en een adequaat volgsysteem. Uit de observaties en interviews blijkt echter dat organisaties binnen de jeugdstrafrechtketen op Curaçao in de praktijk moeite hebben met deze integrale samenwerking en lijken organisaties langs elkaar heen te opereren. Zo blijkt uit de observaties en interviews dat het contact van de jeugdreclassering met de politie en onderwijsorganisaties stroef loopt en is er geringe informatie uitwisseling tussen de organisaties. Het volgende voorbeeld illustreert dit probleem. Zo waren er tijdens de

voorlichting van het Veiligheidshuis geen afgevaardigden van de onderwijsorganisaties aanwezig. Terwijl er volgens de respondenten juist van deze momenten geprofiteerd moet worden om met elkaar, als organisaties, in gesprek te gaan. Uit de Curaçaose context komt

(20)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

20 naar voren dat wanneer er geen adequate samenwerking is tussen de verschillende betrokken organisaties, dit op verschillende manieren van invloed is op de uitvoering van risicotaxatie bij jeugdigen en de implementatie van een risicotaxatie instrument binnen een organisatie zoals de jeugdreclassering. Ten eerste heeft een gebrek aan samenwerking tussen organisaties invloed op de keuze van het instrument. Het LIJ is bijvoorbeeld een veelbelovend instrument dat in Nederland door de Raad van de Kinderbescherming wordt gebruikt voor de inschatting van het algemene recidiverisico van een jeugdige. Toch zou de implementatie van het LIJ in Curaçao op dit moment niet mogelijk zijn. Het LIJ moet namelijk ingevuld worden door meerdere organisaties beginnend bij de politie, dan de Raad van de Kinderbescherming en vervolgens door de jeugdreclassering. De onderstaande citaten illustreren het bovenstaande voorbeeld:

‘’Het LIJ begint bij de politie, de Raad van de Kinderbescherming, bij ons is dat de

Voogdijraad, dan komt het bij de jeugdreclassering terecht. Wij zijn nog niet op een lijn dat al deze mensen rapporteren.’’ (Jeugdreclassering)

‘’Als je het LIJ er echt erbij wilt gaan gebruiken, moet je alle diensten op een lijn krijgen. En met een lijn bedoel ik dat ze allemaal dezelfde, dat iedereen dezelfde registratiesysteem gaat gebruiken. Dit zie ik voorlopig niet gebeuren.’’ (Veiligheidshuis)

Ten tweede maken de respondenten zich zorgen over de betrouwbaarheid van een instrument wanneer er informatie mist waardoor bepaalde vragen van het instrument niet beantwoord kunnen worden. Bij uitgebreide instrumenten zoals het LIJ, maar ook bijvoorbeeld de YLS/CMI en de SAVRY, is veel informatie nodig. Hiervoor moet informatie uitgevraagd worden bij andere referenten zoals de politie en mentoren op school. Wanneer het contact met deze referenten stroef loopt, zoals op Curaçao, kunnen de gebruikers van het instrument, zoals de jeugdwerkers van de jeugdreclassering of de pro Justitia rapporteurs, niet aan de informatie komen die nodig is om het instrument op een adequate manier in te vullen. Het onderstaande citaat geeft een voorbeeld over hoe dit probleem in de praktijk van Curaçao naar voren komt:

‘’Dan krijg je inderdaad het stuk van, waar je in Nederland kijkt bij heel veel instanties inzage hebt, dat heb je hier niet. En als je al instanties hebt waar je informatie opvraagt, krijg je een stukje van wanneer krijg ik dit binnen? Want dat gaat soms ook niet. En dat is

(21)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

21 gewoon echt wel een verschil met Nederland. Je doet een mailtje of je doet een belletje en dan heb je vrij snel je informatie binnen. En soms zit je daar hier gewoon maanden op te wachten en ja dat schiet dan niet op. En als je dan inderdaad je risicotaxatie niet kan invullen, dan is dat van moet je antwoord geven op alle vragen of kan je zeggen van ik heb daar geen informatie over.’’ (Pro Justitia rapporteur)

Wat opvalt binnen de Curaçaose context is dat er door het gebrek aan samenwerking veel overlap is in informatieverzameling. In de interviews kwam namelijk naar voren dat

organisaties, zoals de jeugdreclassering en de pro Justitia rapporteurs, veel overlap hebben in het uitvragen van informatie. Zo vragen beiden organisaties informatie uit over delict

geschiedenis, wonen, relaties met anderen en opleiding. Daarnaast gaven de pro Justitia rapporteurs aan dat zij behoefte hadden aan meer achtergrondinformatie van een jongere voordat ze zelf aan de onderzoeken beginnen. Dit zodat zij eerder gerichter en diepgaander onderzoek kunnen doen. Onderstaand voorbeeld illustreert dan ook de behoefte tot de correcte uitoefening van de eigen expertise van een organisatie:

‘’Als iedereen nou gewoon hun eigen deel goed doet, dan komen we al heel ver.’’ (Jeugdreclassering)

3.1.2 Expertise/kennis op afdelings-/organisatieniveau

Onder de factor ‘’expertise/kennis op afdelings-/organisatieniveau’’ wordt verstaan: Aanwezige expertise, inhoudelijk met betrekking tot de vernieuwing, in de organisatie (Fleuren et al, 2002). Op het gebied van kennis over risicotaxatie en risicotaxatie

instrumentarium binnen de jeugdstrafrechtketen op Curaçao valt op dat er op organisationeel niveau een groot verschil is. Tijdens het onderzoek zijn er acht vertegenwoordigers

geïnterviewd van schakels binnen de jeugdstrafrechtketen op Curaçao. Hiervan konden enkel drie een risicotaxatie instrument benoemen waar ze mee hadden gewerkt of werken, kennis van hadden of enkel van hadden gehoord. In de interviews werd gevraagd wat de wensen waren wat betreft risicotaxatie, bijvoorbeeld wat een instrument moet bevatten of juist niet. Door een gebrek aan kennis over risicotaxatie en de verschillende instrumenten vonden de vertegenwoordigers van de organisaties het moeilijk om aan te geven wat ze nodig hadden in een instrument. Ook riep het gebrek aan kennis een vorm van ongemotiveerdheid op. Dit kan worden geïllustreerd met het volgende voorbeeld. Tijdens het gesprek met de gezinsvoogdij instelling werd verteld dat het invullen van bijvoorbeeld het LIJ ongeveer vier uur duurt en de

(22)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

22 YLS/CMI ongeveer een uur. Hierop zei ze: ‘’dat krijg ik niemand om te doen hoor.’’

Vervolgens kreeg ze de overzichten van de instrument te zien en werd er uitleg gegeven over de instrumenten. Hierdoor zag ze de toegevoegde waarde in en begon ze ook mogelijkheden te zien voor een dergelijk instrument binnen de organisatie. In het verkennende gesprek met een afgevaardigde van het Openbaar Ministerie van Curaçao kwam een soortgelijke situatie naar voren. Zo moest er, om in contact te komen met de organisaties, draagvlak gecreëerd voor het onderzoek binnen het Openbaar Ministerie. In het gesprek met de afgevaardigde van het Openbaar Ministerie bleek dat er weinig kennis was over risicotaxatie en werd het doel van het onderzoek niet goed begrepen. Na uitleg over risicotaxatie en de instrumenten zag de afgevaardigde van het Openbaar Ministerie de relevantie van het onderzoek in en wou ze zelfs dat er met meer organisaties gesproken zou worden dan in eerste instantie de bedoeling was.

Een ander probleem dat bij een gebrek aan kennis naar voren komt, is dat de

officieren van het Openbaar Ministerie niet weten wat zij kunnen vragen van de pro Justitia rapporteurs. Dit kwam in het interview met de afgevaardigde van het Openbaar Ministerie naar voren. In het geval van pro Justitia rapportages is het Openbaar Ministerie de ‘’koper’’ en moeten zij eisen kunnen stellen aan het product. Wanneer er echter geen kennis is over risicotaxatie, beschikbare instrumenten en er geen vergelijkingsmateriaal is met bijvoorbeeld Nederlandse rapportages, weten zij ook niet wat er gevraagd kan worden. Dit voorbeeld laat dan ook het belang van kennis over risicotaxatie instrumentarium bij het Openbaar Ministerie zien.

Een ander aspect dat belangrijk is op het gebied van aanwezige expertise op

organisatieniveau is de aanwezigheid van een gedragsdeskundige. Van de zeven organisaties waar een gedragsdeskundige werkzaam zou moeten zijn, hadden er vijf een in dienst. De aan - of afwezigheid van een gedragsdeskundige binnen een organisatie beïnvloedt de keuze van het risicotaxatie instrument. Het onderstaande voorbeeld illustreert de noodzaak van de aanwezigheid van een gedragsdeskundige binnen organisaties die te maken hebben met jeugdigen:

‘’Wij hebben geen gedragsdeskundige, geen WO opgeleide. En dat is wel een gemis’’ (Gezinsvoogdij Instelling)

(23)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

23

3.1.3 Logistieke procedure

Onder de factor ‘’logistieke procedure wordt verstaan: de logistieke procedure random de zorgvernieuwing, bijvoorbeeld de route die de cliënt of gebruiker moet doorlopen (Fleuren et al., 2002). Binnen het jeugdstrafrecht zijn er veel organisaties betrokken. Zo geeft het

Openbaar Ministerie van Curaçao opdrachten voor het maken van rapporten aan de pro Justitia rapporteurs, de jeugdreclassering en de Voogdijraad. In Nederland heet de Voogdijraad de Raad van de Kinderbescherming. Een probleem wat naar voren komt op Curaçao is dat de datum van de zittingen van jeugdigen soms kort van tevoren worden doorgegeven door het Openbaar Ministerie. Door deze logistieke efficiëntie raken de verschillende organisaties in de knoop. Zo krijgen de pro Justitia rapporteurs naar eigen zeggen regelmatig te weinig tijd om een goed rapport te schrijven en krijgt de officier het rapport zo kort van tevoren, dat er bijna geen tijd is om het rapport voorafgaand aan de zitting van een jeugdige door te lezen. Dit tijdsgebrek draagt ook bij aan het eerder genoemde

probleem over de kwaliteit van de pro Justitia rapportages en komt naar voren in het bovenstaande citaat:

‘’Krijgen wij wel precies wat we vragen? En soms is het best wel moeilijk om te controleren omdat het op zo’n laat tijdstip binnen komt. Dat is een van de grote problemen. Dus dan ga je echt holder de bolder naar de zitting, zonder het in ieder geval te kunnen controleren.’’ (Openbaar Ministerie)

Ten tweede is het voor de organisaties moeilijk om meerdere referenten, zoals ouders en mentoren, te spreken wanneer het rapport kort voor de zitting aangevraagd wordt.

‘’Soms hebben we inderdaad genoeg tijd, maar je hebt soms ook van binnen twee weken moet het er zijn. Dan moet je inderdaad dat stukje testen, het gesprek moet ingepland worden, het rapport moet nog geschreven worden. Dus dan wordt het heel krap om te zeggen van we gaan meerdere keren (...).’’ (Pro Justitia rapporteur)

Ten derde viel tijdens het gesprek met de pro Justitia rapporteur op, dat ze de implementatie van een nieuw risicotaxatie instrument als minder haalbaar zag door het tijdsgebrek. Dit komt naar voren in het volgende citaat:

(24)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

24 ‘’Het zou wel kunnen maar het wordt gewoon lastig om nog meer testen er in te gaan

proppen in de korte tijd die wij hebben. Het moment dat je langer de tijd hebt, dan denk ik van dan zou je meerdere keren op gesprek kunnen gaan. Maar als je inderdaad heel kort hebt, dan wordt het een drama. Ook inderdaad, je hebt bij het OM, dan moet je afspraken maken voordat je er naartoe kan. Het kost gewoon een hoop tijd.’’ (Pro Justitia rapporteur).

Daarnaast is er in de logistieke procedure van de jeugdstrafrechtketen in Curaçao, zoals al eerder is genoemd, nog weinig sprake van informatie uitwisseling tussen verschillende betrokken organisaties. Het uitwisselen van informatie kan, zoals al is gezegd, dubbel werk voorkomen en zal daarnaast bijdragen aan het verminderen van het bovengenoemde

tijdsgebrek.

3.2 Resultaten - Factoren met betrekking tot de (sociaal-politieke) omgeving

De tweede deelvraag van het huidige onderzoek luidde: Wat zijn de beïnvloedende factoren bij de implementatie van een risicotaxatie instrument met betrekking tot de (sociaal-politieke) omgeving? Om deze vraag te kunnen beantwoorden is gekeken naar de factoren die in het model van Fleuren et al. (2002) naar voren komen. Uit deze factoren kwam de factor ‘’regels en wetten’’ naar voren in de Curaçaose context als belemmerende factor bij de implementatie van een risicotaxatie instrument binnen een organisatie. De overige factoren kwamen niet naar voren in de data en zullen om deze reden niet besproken worden.

3.2.1. Regels en wetten

Onder de factor ‘’Regels en wetten’ wordt verstaan: De mate waarin de vernieuwing past binnen de bestaande regels of wetten (Fleuren et al. 2002). In het huidige onderzoek is gebleken dat vier van de zeven geïnterviewde organisaties stichtingen zijn. Hierdoor zijn deze organisaties afhankelijk van overheidssubsidies en giften. Gezien de huidige financiële situatie op Curaçao is het waarschijnlijk niet mogelijk extra subsidie te verkrijgen voor de implementatie van een risicotaxatie instrument. Dit blijkt uit de volgende citaten:

‘’Wij zijn volledig afhankelijk van justitie. Dit jaar is het een zeer ernstig jaar op financieel gebied (Gezinsvoogdij Instelling)’’

‘’Kijk, we zijn een stichting en krijgen subsidie en dat is gewoon niet genoeg (Gesloten jeugdinrichting)’’

(25)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

25 Opvallend is dat er tijdens de observaties in het Strategisch Beleidsplan van het Ministerie van Justitie voor 2016-2020 een behoefte tot eenduidige communicatie tussen organisaties beschreven wordt. In dit beleidsplan wordt gestreefd naar heldere samenwerkingsafspraken, adequate uitwisseling van informatie en een adequaat volgsysteem. Het implementeren van een risicotaxatie instrument binnen verschillende organisaties zou deze factoren juist

bevorderen door het creëren van een ‘’taal’’ binnen de organisaties. Toch lijkt de focus daar in de praktijk op financieel gebied niet op te liggen.

3.3 Resultaten - Factoren met betrekking tot de gebruiker

De derde deelvraag van het huidige onderzoek luidde: Wat zijn de beïnvloedende factoren bij de implementatie van een risicotaxatie instrument met betrekking tot de gebruiker? Om deze vraag te kunnen beantwoorden is er gekeken naar de factoren die in het model van Fleuren et al. (2002) naar voren komen. Uit deze factoren kwamen de volgende naar voren als

belemmerende factoren bij de implementatie van een risicotaxatie instrument binnen een Curaçaose organisatie: Vaardigheden gebruiker, kennis gebruiker, aansluiting bij

taakopvatting, verwachte medewerking cliënt, overbelasting hulpverlener en ethische problemen bij de hulpverlener. De overige factoren kwamen niet naar voren in de data en zullen daarom niet besproken worden.

3.3.1 Vaardigheden gebruiker

Onder de factor ‘’vaardigheden gebruiker’’ wordt verstaan: Mate waarin de zorgverlener de vaardigheden heeft die nodig zijn om de zorgvernieuwing uit te kunnen voeren (Fleuren et al., 2002). Op het gebied van de vaardigheden van de gebruiker kwam er in de Curaçaose context een behoefte tot training en evaluatie van de implementatie van het instrument naar voren. Vooral de jeugdwerkers van de jeugdreclassering lieten in de interviews weten dat zij hier behoefte aan hebben.

3.3.2 Kennis gebruiker

Onder de factor ‘’kennis gebruiker’’ wordt verstaan: Mate waarin de zorgverlener de kennis heeft die nodig is om de zorgvernieuwing uit te kunnen voeren (Fleuren et al., 2002). Op het gebied van kennis van de gebruiker valt binnen de Curaçaose context op dat er een groot verschil is in kennis over risicotaxatie en het risicotaxatie instrumentarium. Van de 17 geïnterviewden zullen 13 participanten een risicotaxatie instrument voor de inschatting van

(26)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

26 het recidiverisico daadwerkelijk gaan gebruiken. Van deze 13 participanten wisten er zes een risicotaxatie instrument te noemen. Hiervan wisten enkel drie participanten een instrument te benoemen dat specifiek is ontwikkeld voor jeugdigen. Dit kwam mede door de verschillen in eerdere werkervaring tussen de jeugdwerkers. Zo bleek uit de interviews dat een aantal van hen ervaring had binnen de jeugdzorg in Nederland. Zo had een jeugdwerker gewerkt in een justitiële jeugdinrichting waar risicotaxatie instrumenten werden gebruikt. Daar en tegen hadden andere jeugdwerkers op geen enkele wijze ervaring met risicotaxatie

instrumentarium. Hierdoor kan gesteld worden dat er op Curaçao onder de toekomstige gebruikers van een dergelijk risicotaxatie instrument weinig specifieke kennis aanwezig is.

3.3.3 Aansluiting bij taakopvatting

Onder de factor ‘’aansluiting bij taakopvatting’’ wordt verstaan: Mate waarin de

zorgvernieuwing past bij de taakopvatting die de zorgverlener heeft over zijn of haar werk (Fleuren et al., 2002). Bij de implementatie van een risicotaxatie instrument moet besloten worden wie het instrument binnen de organisatie af gaat nemen. Hierbij moet ook gekeken worden naar de taakopvatting van de afnemer. Binnen de jeugdreclassering kan er als

afnemer gekozen worden voor de jeugdwerker of de gedragsdeskundige. In de interviews met de medewerkers van de jeugdreclassering werden verschillende aspecten aangekaart waar rekening mee gehouden moet worden bij de keuze voor de afnemer van het instrument.

Ten eerste is aangekaart dat er rekening gehouden moet worden met de ernst van de casus. Uit de observaties is gebleken dat er grote verschillen kunnen zijn in complexiteit van de casussen die binnenkomen bij de jeugdreclassering. Hierdoor is er bij sommige casussen meer expertise nodig naast die van de jeugdwerker, bijvoorbeeld van een gedragsdeskundige. Zo wordt door een jeugdwerker in het interview aangegeven dat een té complex instrument een nadeel zou zijn omdat ze niet is opgeleid tot psycholoog. Hieruit blijkt dat de

jeugdwerkers zelf ook bewust zijn van het feit dat rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de zaak en de expertise van de afnemer van het instrument. In het volgende citaat wordt er een voorbeeld gegeven over hoe deze verschillen in complexiteit van de casussen opgelost kan worden met betrekking tot de afname van een risicotaxatie instrument.

‘’Ik denk dat het goed is als de gedragsdeskundige in ieder geval degene is die het

coördineert en misschien de gevallen waar, ernstig of dan wel, er vraagtekens zijn et cetera, dat zij dit zelf gaat doen. Maar in principe zou ik willen dat de werkers zelf zo’n tool in handen kunnen hebben. ‘’ (Jeugdreclassering)

(27)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

27

Ten tweede werd aangekaart door de jeugdwerkers dat, wanneer zij de jongere al langere tijd begeleiden, zij erg betrokken kunnen raken bij hun cliënt. Hierbij geven zij aan het soms moeilijk te vinden om nog een objectieve risicotaxatie te doen. Dit wordt geïllustreerd door het volgend citaat:

‘’Je bent heel erg bezig met je cliënt. En doordat je zo bezig met de cliënt bent, dan zijn er bepaalde dingen dat jij gelooft. Terwijl iemand anders, die kent die cliënt niet, en die overziet die dingen veel sneller.’’ (Jeugdreclassering)

Het derde aspect dat de jeugdwerkers naar voren brengen is dat zij de jongeren soms zo lang begeleiden dat het goed kan zijn om een ander, nieuwer persoon de risicotaxatie te laten doen. In het volgende citaat wordt aangegeven dat wanneer er bijvoorbeeld geen progressie meer is in de begeleiding van de jongere, een nieuwer en ‘’frisser’’ persoon er voor zou kunnen zorgen dat de jongere zich toch opnieuw open stelt.

‘’Dan heb je die afstand. Soms zie je, de jongere, soms ben je twee jaar bezig met elkaar. Dus op een gegeven moment, sommige zijn open en sommige blijven gesloten. En ik denk als iemand anders eens dit vraagt, dat ze dan misschien opener zijn om erover te praten.’’ (Jeugdreclassering)

Ten vierde wordt tijdens de interviews aangekaart dat het belangrijk is om te kijken naar de aansluiting bij de taakopvatting op organisationeel gebied. Zo bleek uit het interview met een medewerker van de jeugdreclassering dat het niet altijd wenselijk is om de risicotaxatie alleen door de werkzame gedragsdeskundige te laten doen. Zo is de caseload van de reclassering daarvoor te hoog en is de organisatie hierdoor te afhankelijk van één persoon.

3.3.4 Verwachte medewerking cliënt

Onder de factor ‘’verwachte medewerking cliënt’’ wordt verstaan: Mate waarin de

zorgverlener verwacht dat de cliënt wil meewerken aan de zorgvernieuwing (Fleuren et al., 2002). Deze factor is specifiek van belang met betrekking tot de doelgroep waarbij het risicotaxatie instrument afgenomen wordt. De doelgroep valt namelijk binnen de

jeugdstrafrechtketen en wordt daarom voor het grootste gedeelte begeleid in het kader van dwang. Uit de observaties blijkt dan ook dat de motivatie van deze doelgroep erg laag is. Zo

(28)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

28 komt uit verschillende interviews van de jeugdwerkers naar voren dat veel cliënten niet komen opdagen voor bijvoorbeeld therapie of individuele gesprekken. Zelfs bij verplichte aangelegenheden, zoals therapieën die cliënten moeten volgen als onderdeel van hun straf, is de motivatie erg laag, met terugmelding naar het Openbaar Ministerie als gevolg. Daarnaast blijkt uit de observaties dat de gesprekken met de jeugdigen vaak moeizaam verlopen. De jongeren zijn vaak erg gesloten en geven korte antwoorden. Dat kan ook met de cultuur van Curaçao te maken hebben. Uit de observaties is namelijk gebleken dat er onder de mannelijke inwoners van Curaçao een macho cultuur heerst, waardoor het misschien niet geaccepteerd wordt om emotie te tonen. Dat de jongeren gesloten zijn komt ook naar voren in het volgende citaat uit een van de interviews:

‘’Onze jongeren zijn niet zo mondig, ze praten niet veel. Qua gevoelens, ze geven niet veel van wat ze voelen. Eigenlijk kunnen onze jongeren niet een conversatie houden, ze zijn heel kort. Bijvoorbeeld als je vraagt, hoe voel je je vandaag? Goed. Wat versta je onder goed? Ja goehoed. Geef me uitleg van wat jij onder goed verstaat. Dat kunnen ze niet.’’

(Jeugdreclassering)

Dit gebrek aan motivatie en geslotenheid heeft ook invloed op de risicotaxatie. Zo blijkt uit de interviews dat jongeren niet veel informatie geven over de factoren die worden

uitgevraagd tijdens de risicotaxatie. Dit wordt geïllustreerd door de volgende twee citaten:

‘’De meesten weten niet eens hoe ze op school er voor staan (…) Als je vraagt hoe staat het op school, hoe gaat het, wat is prestatie? Dan krijg je mwah. Wat zijn je cijfers? Ja lager dan een 5. Maar dan staat ie misschien op een 5.5 of 4.5. (…) Ze zullen zeggen van goed of ze zullen zeggen van redelijk.’’ (Jeugdreclassering)

‘’Als je vraagt, wat doet je vriend op school, Gaat hij naar school? Nee. Werkt ie ook? Nee. Ze weten het niet. Ze hebben niet veel informatie van die vrienden. De meeste vrienden zijn vraagtekens en heb je hele grote vraagtekens erachter. Je ziet die vrienden nooit. Je mag nooit kennismaken met de vrienden. Het is niet duidelijk of het wel of niet een goede vriend is. Want als het wel een goede vriend is dan neem je hem mee.’’ (Jeugdreclassering)

(29)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

29

3.3.5 Overbelasting hulpverlener

Onder de factor ‘’overbelasting hulpverlener’’ wordt verstaan: Mate waarin de zorgverlener lijdt aan werk gerelateerde stress (Fleuren et al., 2002). Uit de interviews en observaties komt naar voren dat vooral de factor ‘’tijd’’ kan zorgen voor overbelasting van de hulpverlener binnen de jeugdstrafrechtketen op Curaçao. Zoals reeds beschreven in de paragraaf met betrekking tot de logistieke procedure kan deze hoge tijdsdruk gekoppeld worden aan de korte termijnen die de jeugdreclassering en de pro Justitia rapporteurs krijgen van het Openbaar Ministerie voor het schrijven van een rapportage voor de aanvang van een zitting van een jeugdige.

Daarnaast speelt de lage motivatie van de jongeren ook hier een rol. Er wordt in de interviews aangegeven dat het moeilijk is om met de jongeren in contact te komen, waardoor het nog lastiger is om binnen een korte termijn de juiste informatie voor de risicotaxatie te verzamelen. Dit wordt geïllustreerd door het volgende voorbeeld:

‘’Het komt wel eens voor dat men twee weken voor de zitting nog iets wil hebben. (…) Met jeugdigen is het probleem om ze überhaupt te spreken. Want wij krijgen dan weer aanvragen op een zodanige korte termijn voor de zitting en dan zijn ze ambulant. Het is niet binnen het tijdperk dat je ze dan nog thuis gaat bezoeken.’’ (Pro Justitia rapporteur)

Een laatste aspect wat naar voren komt wanneer er wordt gekeken naar overbelasting met betrekking tot tijd is het verschil in lengte van de instrumenten. Tijdens de interviews konden de participanten overzichten zien van de instrumenten die staan beschreven in de inleiding. Hierin kon de afnametijd van de instrumenten verschillen van een half uur tot vier uur. Zo is het LIJ het instrument waarbij de afname en scoring ervan vier uur duurt. Uit de interviews bleek dat men voornamelijk de voorkeur had voor een korter instrument. Dit kwam mede door de tijdsdruk vanuit het Openbaar Ministerie. De volgende citaten illustreren deze voorkeur voor een kort instrument.

‘’4 uur no way. Dat willen de voogden niet doen. (…) Dat bedoel ik als grap hoor, dat zullen ze niet zeggen. Maar we hebben 30 á 35 kinderen in een caseload dus. (…) Dat is een dagdeel voor een vragenlijst.’’ (Gezinsvoogdij instelling)

‘’Dat een instrument niet teveel tijd kost. En ja wat is teveel tijd, in ieder geval niet langer dan een uur. ’’ (Jeugdreclassering)

(30)

IMPLEMENTATIE RISICOTAXATIE INSTRUMENT

30 Ook op dit gebied komt het gebrek aan kennis over de instrumenten naar voren. Tijdens de interviews viel namelijk op dat er door het gebrek aan kennis in eerste instantie een

weerstand was tegen lange instrumenten. Wanneer er echter uitleg werd gegeven over deze instrumenten, zagen de participanten vaak in dat er veel uit gevraagd moest worden, maar dat er dan wel een completer beeld over de cliënt verkregen kon worden. Deze attitude is goed terug te zien in het volgende citaat:

‘’Het LIJ vind ik wel heel goed. Het is wel meer en het gaat natuurlijk wel meer tijd innemen maar het geeft wel een goed beeld.’’ (Jeugdreclassering)

3.3.6 Ethische problemen bij de hulpverlener

Onder de factor ‘’ethische problemen bij de hulpverlener’’ wordt verstaan: Ethische

problemen die de zorgverlener ervaart met betrekking tot de zorgvernieuwing (Fleuren et al., 2002). Tijdens de interviews kwamen er twee ethische problemen naar voren die de

participanten ervaren met betrekking tot risicotaxatie. Deze hebben betrekking op transparantie en privacy.

Met betrekking tot transparantie naar de cliënt toe kom het aspect van taal naar voren. Uit de observaties is gebleken dat Curaçao een meertalig land is waar zowel Papiaments, Nederlands als Spaans gesproken wordt. Papiaments en Nederlands worden het meeste gesproken. Onder de jongeren binnen de jeugdstrafrechtketen wordt Papiaments het meeste gesproken. Er wordt in het Nederlands gerapporteerd aan het Openbaar Ministerie omdat Nederlands nog steeds de officiële taal van Curaçao is. Dit verschil in hoofdtaal van de jongeren en de officiële taal van het land zorgt voor ethische problemen bij een aantal participanten wanneer er wordt gekeken naar de taal van het risicotaxatie instrument. Het vertalen van het instrument naar het Papiaments kan mogelijk zorgen voor meer transparantie naar de jongeren en zijn/haar familie. Dit wordt geïllustreerd door de volgende citaten:

‘’En het moet Papiaments zijn voor mijn cliënten. (…) Ik werk zelf met mensen die

Papiaments praten, dus dan vind ik dat het ook in het Papiaments moet zijn. (…) Omdat ik het wel bespreek met de jongere en dan moet ik het gaan vertalen terwijl de jongere zelf zwart op wit kan zien en het kan begrijpen. (…) Hier hebben ze het recht om het in te kijken.’’ (Jeugdreclassering)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gedetineerden in Nederlandse Penitentiaire Inrichtingen (PI’s) kunnen in aanmerking komen voor verlof. Het belangrijkste doel daarvan is resocialisatie: de gedetineerde

10 Twee fpc’s vinden de instrumenten nauwelijks nuttig: één fpc geeft aan dat de verbanden tussen risicotaxatie-instrumenten en verlofrisico maar heel beperkt zijn aangetoond,

In onderzoeksvraag 7 werd gekeken welke andere relevante factoren die niet direct samenhangen met gewelddadig gedrag geschikt zijn voor het ontwikkelen van de nieuwe

In onderdeel 2 van het empirisch onderzoek werden aan de hand van 30 persoonskaarten nagegaan of naast de risicofactoren die beschreven staan in onderzoeksvraag 6, er nog

18 Er is ook een jeugdversie van de SAPROF in voorbereiding (De Vries Robbé & De Vogel, in voorbereiding).. 30 | Memorandum 2013-1 Wetenschappelijk Onderzoek-

Een (digitale) rondgang door de praktijk die de RSJ voor dit advies heeft gemaakt, laat zien dat risicotaxatie brede toepassing vindt in de strafrechtspleging en -toepassing, in

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Wanneer bedrijven sociale media gebruiken in hun communicatiestrategie, is het voor dat bedrijf erg belangrijk om te weten hoe zij het beste op negatieve word of mouth kunnen