• No results found

Proefexamen Algemene Economie 2017-2018

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Proefexamen Algemene Economie 2017-2018"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Proefexamen Algemene Economie

2017-2018

De cursusdienst van de faculteit Toegepaste

Economische Wetenschappen aan de Universiteit

Antwerpen.

Op het Weduc forum vind je een groot aanbod van samenvattingen, examenvragen, voorbeeldexamens en veel meer, bijgehouden door je medestudenten.

(2)

Proefexamen algemene economie 2017-2018 MICRO: Vraag 1

Beschouw een economie die slechts twee goederen produceert, wagens en koekjes, en hiervoor gebruik maakt van slechts één input, arbeid. De productiemogelijkhedencurve van deze economie kent een dalend en convex verloop. Welke uitspraak is juist?

A. De opportuniteitskosten van wagens nemen af naarmate meer wagens worden geproduceerd.

B. De productiemogelijkhedencurve verschuift naar buiten toe wanneer de beschikbare hoeveelheid arbeid afneemt.

C. Het marginaal product van arbeid verloopt constant voor beide productieprocessen. D. Geen van bovenstaande uitspraken is juist.

Opportuniteitskost van wagens (= de hoeveelheid koekjes die we moeten opgeven) daalt naarmate meer wagens geproduceerd worden)

Vraag 2

In een economie worden slechts twee soorten goederen (vlees en tarwe) geproduceerd. Beschouw de productiefunctie van vlees ( x1) en tarwe (x2) : x1=2l1 en x2=l2 .

Hierin is l1 de ingezette arbeid voor de productie van vlees en l2 de ingezette arbeid

voor de productie van tarwe. De totale beschikbare hoeveelheid arbeid is gelijk aan 200 eenheden. Bepaal de vergelijking voor de productiemogelijkhedencurve.

A. x2=100−2 x1 B. x2=100−0,5 x1 C. x2=200−2 x1 D. x2=200−0,5 x1 x1=2l1→x1 2 ¿l1 x2=l2 l1+l2=200 x1 2+x2=200 x2=200−0,5 x1 Vraag 3

Beschouw de markt voor elektrische luxewagens die gekenmerkt wordt door zuivere mededinging. Ga ervan uit dat noch de vraag naar, noch het aanbod van elektrische luxewagens perfect inelastisch of elastisch is.

(3)

Wanneer de Tesla-taks wordt opgelegd aan de producent van elektrische luxewagens, dan zal:

A. de verhandelde hoeveelheid toenemen.

B. de netto-opbrengst per eenheid toenemen voor de producent. C. de aanbodcurve naar links verschuiven.

D. de vraagcurve naar rechts verschuiven.

• Verhandelde hoeveelheid daalt • Consumenten betalen hogere prijs • Producenten ontvangen lagere prijs Vraag 4

Hoeveel bedraagt de prijselasticiteit van de vraag in het marktevenwicht als de volgende vraag- en aanbodcurve gekend zijn?

A. εp v =−100 9 B. εp v =9 4 C. εp v =−9 4

(4)

εpv ¿ dxv dp . p xv 1) Bereken dxv dp = helling vraagcurve = a Xv = a + bp b=Δ xv Δ p= 200−400 90−50 = −200 40 =−5 2) εpv ¿ dxv dp . p xv = -5 . 90 200= −9 4 Vraag 5

De vraag- en aanbodfunctie kunnen als volgt worden weergegeven: xv=15−p en xa=−15+2 p . De overheid geeft een subsidie gelijk aan 1,5 euro per eenheid aan de consumenten. Hoeveel bedraagt de verhandelde hoeveelheid na het geven van de subsidie?

A. x=5 B. x=6 C. x=7 D. x=8 pv=pa−1,5 xv'=15−

(

pa−1,5

)

=16,5− pa xv ' =xa 16,5− pa=−15+2 pa 31,5=3 pa pa=10,5 x=6

Indien de overheid een minimumprijs vastlegt onder de evenwichtsprijs, dan zal op de markt:

A. de gevraagde hoeveelheid gelijk zijn aan de aangeboden hoeveelheid. B. een aanbodoverschot ontstaan.

C. een vraagoverschot ontstaan.

(5)

Vraag 7

De evenwijdige rechten BA en BB stellen respectievelijk de budgetrechten voor van persoon A

en persoon B. De prijs van een concert is voor beide personen hetzelfde en de prijs van een theatervoorstelling is voor beide personen hetzelfde. De blauwe en rode convexe curve stellen respectievelijk de indifferentiecurven voor van persoon A en persoon B. Welke uitspraak is juist?

A. De marginale substitutiegraad van theatervoorstellingen voor concerten is hetzelfde voor persoon A en B indien beiden hun optimale bundel van concerten en theatervoorstellingen consumeren.

B. In het snijpunt van de indifferentiecurve van A en B hecht persoon A meer belang aan theatervoorstellingen dan persoon B.

C. De situatie zoals weergegeven op de figuur kan zich nooit voordoen want indifferentiecurven kunnen elkaar niet raken of snijden.

D. Het inkomen van persoon A is lager dan het inkomen van persoon B. A is juist:

De marginale substitutiegraad van theatervoorstellingen voor concerten is hetzelfde voor persoon A als B indien men de optimale bundel van concerten en theatervoorstellingen ‘consumeert’.

 MSGTC =

pc

pT (optimaliteitsvoorwaarde voor beide consumenten)  pc

pT is gelijk voor beide consumenten

 In het optimum is MSGTC ook voor beide consumenten gelijk

(6)

Consument A besteedt zijn inkomen volledig aan goed 1 en goed 2 met respectievelijke prijzen p1=20 en p2=40 . Bepaal de vergelijking van de inkomensconsumptiecurve

indien de nutsfunctie van deze consument voorgesteld wordt door: u

(

x1, x2

)

=x1 2/ 3 x2 1 /3 . A. x2=2 x1 B. x2=4 x1 C. x2= x1 4 D. x2= x1 2 MN1 MN2 =p1 p2 MN1= ∂ u ∂ x1= 2 3x1 −1 /3 x21/ 3 MN2= ∂ u ∂ x2 =x12 /3.1 3. x2 −2 /3 2 3x1 −1 /3x 2 1 /3 x12 /3.1 3. x−2 /32 =20 40 2 x22 /3x 2 1 /3 x12 /3x11 /3 =1 2→ 2 x2 x1= 1 2→ x2= 1 4x1 Vraag 9

Onderstaande figuur toont de situatie na een prijsdaling van goed 1. Goed 1 en goed 2 zijn normale goederen. Welke uitspraak is juist?

A. Goed 1 en goed 2 zijn complementaire goederen.

B. Het substitutie-effect zorgt voor een toename in consumptie van goed 1. C. Goed 1 is een Giffen goed.

D. Het inkomenseffect zorgt voor een afname in consumptie van goed 2. Vraag 10

Een consument heeft een nutsfunctie: u=x1 0,5

+x20,5 . Welke uitspraak is juist?

A. In het optimum consumeert de consument steeds evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2.

B. Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substituten.

C. Het marginaal nut van beide goederen verloopt dalend. D. Geen van bovenstaande uitspraken is juist.

(7)

B: FOUT: MSG21=MN1 MN2= 0,5 x1 −0,5 0,5 x2−0,5=

(

x2 x1

)

0,5 constante C: JUIST: MN1(2) daalt wanneer x1(2) toeneemt

D: FOUT Vraag 11

Een bedrijf kan produceren volgens de Cobb-Douglasproductiefunctie x (l , k )=4 lk . De prijs van kapitaal is gelijk aan 2 en de prijs van arbeid is gelijk aan 10. Hoeveel bedraagt de totale kost op korte termijn indien deze producent 24 eenheden wenst te produceren en kapitaal vastligt op 2 eenheden?

A. 24 B. 34 C. 44 D. 54 x=4 lk 24=4 l(2) l=3 TK=10 (3)+2 (2)=34 Vraag 12

Welk verband tussen de verschillende productie- en kostenconcepten op korte termijn is juist (in de veronderstelling dat de input kapitaal vastligt en dat er positieve vaste kosten zijn)? A. GFK =MPw l B. MK =MPl w C. GK =GPw l D. GVK =GPw l A: FOUT: GFK =FKx B: FOUT: MK = dTK dx = dVK dx = d (wl ) dx =w 1 dx dl = w MPl C: FOUT: GK =TKx D: JUIST: GVK = VK x = wl x = w x l = w GPl Vraag 13

(8)

De vergelijking van het expansiepad kan weergegeven worden als k =3l . De minimale kosten op lange termijn voor een productie van 100 eenheden bedragen 1200 euro, en de prijzen van zowel arbeid als kapitaal zijn gelijk aan 10 euro. Wat is de optimale inzet van arbeid en kapitaal binnen het bedrijf voor de productie van 100 eenheden?

A. l=30 ;k =90

B. l=40; k=120

C. l=50 ;k =150

D. Niet te berekenen op basis van bovenstaande gegevens. B. k =3l C. 10 l+10 k=1200 D. 10 l+10 (3 l)=1200 E. 40 l=1200 F. l=30 G. k =90 Vraag 14

Op onderstaande grafiek is een totale kostencurve op lange termijn getekend. Welke uitspraak is juist op basis van de grafiek?

A. Tussen punt 0 en C stijgen de gemiddelde kosten. B. Tussen punt 0 en C is er sprake van schaalvoordelen. C. In punt B is de marginale kost gelijk aan de gemiddelde kost. D. Vanaf punt C dalen de marginale kosten.

A: FOUT:

– Tussen 0 en C dalen de GK (zie helling voerstraal) B: JUIST:

– helling voerstraal daalt tussen 0 en C – dus GK daalt – dus schaalvoordelen C: FOUT: – MK = helling raaklijn – GK = helling voerstraal D: FOUT:

(9)

Vraag 15

De korte termijn totale kostenfunctie van een elektriciteitsproducent wordt gegeven door: TK (x )=0,5 x2

. Stel dat deze producent de enige aanbieder is op een markt met

vraagcurve xv=16−2 p . Bereken de totale opbrengsten van deze winstmaximaliserende producent in het optimum.

A. ¿=42 B. ¿=30

C. ¿=24 D. ¿=16

Optimum monopolist: MO=MK MK =dTK dx =x MO=dTO dx x=16−2 p → 2 p=16−x → p=8−0,5 x ¿=p ( x ) . x=(8−0,5 x ) x =8 x−0,5 x2 MO=8−x 8−x=x → 8=2 x → x=4 p=8−0,5 x=6 ¿=p . x=24 Vraag 16

Veronderstel zuivere mededinging met een lineaire marktvraag- en aanbodcurve en met 100 identieke producenten. De totale kosten van een individuele winstmaximaliserende

producent kunnen voorgesteld worden door TK=2 x2+50 . Bepaal het marktevenwicht indien de marktvraag wordt gegeven door xv=300−5 p .

A. p=10 ; x=250 B. p=15 ; x=225 C. p=20 ; x=200 D. p=25 ; x=175 Zuivere mededinging: p=MK ↔ p>GVK (KT) MK =dTK dx =4 x p=4 x → xa=p 4 ↔ p>GVK =2 x

(10)

xa=p 4 ↔ p>0 Marktaanbod: xa ,m=100 p 4=25 p Vraag = aanbod: 300−5 p=25 p → 300=30 p → p=10 x=25(10)=250 Vraag 17

Wetende dat MO ( x )=dTO(x ) dx =

d

[

p ( x) . x

]

dx kunnen we voor een winstmaximaliserende monopolist aantonen dat:

A. p ( x )−MK (x)p (x) =−1 εvp Zie hb pa 231-232 B. MK (x )− p (x)MK (x) =−1 εv p C. p ( x )−MK (x)p (x) =1 εv p D. p ( x )−MK (x)MK (x) =1 εv p Vraag 18

Wat is kenmerkend voor een natuurlijk monopolie? A. p=MK

(11)

B. Dalende gemiddelde kosten C. Het vrijbuitersprobleem D. Economische winst = 0 Vraag 19

Welke uitspraak is fout?

A. Bij negatieve externe effecten liggen de totale maatschappelijke kosten hoger dan de private productiekosten voor de producenten.

B. Bij positieve externe effecten liggen de totale maatschappelijke baten hoger dan de private baten voor de consumenten.

C. Bij negatieve externe effecten wordt er vanuit sociaal standpunt door de private markt te weinig van het goed geproduceerd.

D. Bij positieve externe effecten wordt er vanuit sociaal standpunt door de private markt te weinig van het goed geproduceerd.

Vraag 20

Beschouw een markt met zuivere mededinging. Marktvraag en marktaanbod worden als volgt voorgesteld: xv=20−p en xa=−10+ p . De prijs is uitgedrukt in euro en xv en xa zijn uitgedrukt in stuks. De overheid legt een quotum op van 2 eenheden. Hoeveel bedraagt het welvaartsverlies dat ontstaat door het opleggen van het quotum?

A. 0 euro B. 9 euro C. 18 euro D. 36 euro Oorspronkelijk evenwicht: 20− p=−10+ p 30=2 p p=15 → x =5 Bij quotum: xv=20−p 2=20− p p=18 xa=−10+ p 2=−10+ p p=12 Welvaartsverlies:

(12)

Macro: Vraag 1

Welke formulering is correct om het bruto binnenlands product (bbp) te berekenen uitgaande van het netto nationaal inkomen (nni)?

A. Bbp = nni + ontvangen factorinkomens - uitgaande factorinkomens - depreciatie B. Bbp = nni – ontvangen factorinkomens + uitgaande factorinkomens - depreciatie C. Bbp = nni - ontvangen factorinkomens + uitgaande factorinkomens + depreciatie D. Bbp = nni + ontvangen factorinkomens – uitgaande factorinkomens + depreciatie Vraag 2

Nederland is een land met een open economie en een overheid. Er is in Nederland een spaaroverschot in zowel de private als de publieke sector. Geef aan welke uitspraak juist is:

A. Nederland heeft een overschot op de lopende rekening. B. Nederland importeert meer dan ze exporteert.

C. Nederland heeft een tekort op de lopende rekening.

D. Nederlandse bedrijven investeren meer dan dat gezinnen sparen. Saldo lopende rekening = � − �

Beknopte evenwichtsvoorwaarde: � + � + � = � + � + �

(� − �) + (� − �) = � – �

→ Als zowel de private sector als de publieke sector een spaaroverschot hebben, moet het saldo op de lopende rekening positief zijn.

Vraag 3

In een open economie met overheid en constant prijspeil wordt de consumptiefunctie weergegeven door � = 300 + 0,75𝑌�, de ex-ante investeringen bedragen 200, de export bedraagt 175, de overheidsbestedingen bedragen 950, de autonome belastingen bedragen 100 en de importfunctie wordt weergegeven door � = 0,25𝑌. Bepaal de waarde van het sparen in het evenwicht.

A. S = 2550 B. S = 1550 C. S = 450 D. S = 50

(13)

• C = 300 + 0,75(Y-T) • C = 300 + 0,75(Y-100) • C = 300 + 0,75Y – 75 • C = 225 + 0,75YY = C + I + G + (X – Z) • Y = 225 + 0,75Y + 200 + 950 + 175 – 0,25Y • 0,5Y = 1550 • Y = 3100  C = 225 +0,75(3100) = 2550 • S = Y – C – T • S = 3100 – 2550 – 100 = 450 Vraag 4

Welke uitspraak is juist?

A. Toename van de arbeidsinzet leidt volgens de neoklassieke Groeitheorie tot een permanente verhoging van de productie per capita.

B. Volgens de nieuwe groeitheorie verloopt het marginaal product van kapitaal altijd dalend.

C. Volgens het Solow-groeimodel is er geen economische groei mogelijk op korte termijn.

D. De nieuwe groeitheorie beschouwt instituties als de fundamentele oorzaak van het bestaan van groeiverschillen tussen landen.

A: Toename van de arbeidsinzet leidt volgens de neoklassieke groeitheorie tot een permanente verhoging van de productie per capita.

 Productie neemt toe, maar productie per capita blijft constant

B: Volgens de nieuwe groeitheorie verloopt het marginaal product van kapitaal altijd dalend.  Neoklassieke groeitheorie: dalend MPk; nieuwe groeitheorie: constant MPk

C: Volgens het Solow-groeimodel is er geen economische groei mogelijk op korte termijn.  Economische groei op korte termijn wel mogelijk, op LT: groei = 0

Vraag 5

Welke stelling is juist? Het Stabiliteits- en Groeipact (SGP):

A. Stelt dat de overheidsschuld van een EMU-lidstaat niet groter mag zijn dan 40% van het bbp.

B. Stelt dat EMU-lidstaten die geen jaarlijkse reële economische groei van minstens 2% behalen een sanctie kunnen krijgen.

C. Bepaalt de hoogte van de overheidsuitgaven en belastingen voor de EMU-lidstaten. D. Stelt dat het begrotingstekort van een EMU-lidstaat niet groter mag zijn dan 3%

van het bbp. Vraag 6

(14)

A. De natuurlijke output lager ligt dan de huidige output. B. Het huidig prijspeil gelijk is aan het verwacht prijspeil.

C. De huidige werkloosheid lager ligt dan de natuurlijke werkloosheid. D. Geen van bovenstaande.

• Onderbesteding: – Y < Y* – P < Pe

– U > u* Vraag 7

In een gesloten economie met overheid met autonome belastingen, autonome

overheidsbestedingen, autonome investeringen en constant prijspeil, stijgt de helling van de aggregatieve vraag naar economische goederen en diensten wanneer:

A. De autonome consumptie toeneemt. B. De marginale consumptiequote toeneemt. C. De belastingen verminderd worden.

D. De investeringen toenemen. Gesloten economie met overheid Autonome belastingen Autonome overheidsbestedingen Autonome investeringen  YV = C0 + c (Y – T*) + I* + G* Helling Vraag 8

Ga uit van de consumptie- en spaarfunctie in een gesloten economie zonder overheid. De autonome consumptie is strikt positief. Welke uitspraak is juist?

A. De gemiddelde consumptiequote is kleiner dan de marginale consumptiequote. B. De gemiddelde consumptie- en de gemiddelde spaarquote sommeren samen tot 1. C. De gemiddelde spaarquote daalt wanneer het inkomen stijgt.

D. De gemiddelde spaarquote is groter dan de marginale spaarquote.

C = C0 + cY S = – C0 + (1 - c)Y = – C0 + sY A. GCQ = �0 + � > 𝑀�� = � B. ��� + ��� = −�0 + � + �0 + � = � + � = 1 C. ��� = −�0 + � D. ��� = −�0 + � < 𝑀�� = � Vraag 9

In een gesloten economie zonder overheid en met constant prijspeil bedraagt het

evenwichtsinkomen aanvankelijk 500 miljard euro. De consumptie bedraagt 425 miljard euro bij dit evenwichtsinkomen. De helling van de spaarfunctie is constant en gelijk aan 0,25. De

(15)

investeringen zijn autonoom. De natuurlijke output bedraagt 700 miljard euro. Hoeveel bedragen de totale investeringen die nodig zijn om de natuurlijke output te bereiken?

A. 50 miljard euro B. 125 miljard euro C. 150 miljard euro D. 200 miljard euro • Y = C + I • 500 = 425 + I • I = 75 • ΔY = Y* - Ye = 700 – 500 = 200 • ΔY = ΔI (1/[1-c]) • 200 = ΔI (1/0,25) • ΔI = 50 • I + ΔI = 75 + 50 = 125 Vraag 10

In een economie is het reële lange termijn inkomen gelijk aan 1000 euro en het algemeen prijspeil gelijk aan 5 euro. Na een economische gebeurtenis stijgt het inkomen naar 1.200 euro en stijgt het prijspeil naar 5,20 euro op korte termijn. Welke uitspraak is juist?

A. Er is sprake van een negatieve aanbodschok. B. Er is sprake van een positieve aanbodschok. C. Er is sprake van een negatieve vraagschok. D. Er is sprake van een positieve vraagschok. Vraag 11

In een economie is er 2000 euro basisgeld in omloop. Verder is uit onderzoek gebleken dat de chartale geld voorkeurcoëfficiënt van het publiek 0,1 bedraagt en de reservecoëfficiënt van de banken is 0,3. Welke uitspraak is fout?

A. De geldbasismultiplicator bedraagt 2,75. B. De bankreserves bedragen 1500 euro.

C. De chartale geldhoeveelheid bedraagt 500 euro. D. De deposito’s bedragen 4000 euro.

Vraag 12

In een gesloten economie met overheid is de consumptiefunctie:

� = 100 + 0,5𝑌� en de belastingfunctie: � = 100 + 0,4𝑌. De overheidsbestedingen en de ex-ante investeringen zijn beiden gelijk aan 100. Welke bewering is fout?

A. Een alternatieve manier om de consumptiefunctie weer te geven is � = 50 + 0,3𝑌. B. De multiplicator van de overheidsbestedingen is gelijk aan 1,43.

(16)

C. Het evenwichtsinkomen in deze economie is gelijk aan 357,14.

D. De multiplicator van (het autonome deel van de) netto- belastingen is gelijk aan -0,56

Multiplicator autonome belastingen:

• K T0 = -c/(1-c+τc) = -0,5/(1-0,5+0,2) = -0,5/0,7 = -0,71

Vraag 13

Vertrek van een globaal evenwicht op zowel de goederenmarkt als de geldmarkt en een constant prijspeil. De IS- en LM-curve kennen een normaal verloop. De overheid wenst het nationaal inkomen te verhogen zonder de interest te beïnvloeden. Dit kan men bereiken door:

A. Een toename van de netto-belastingen samen met een toename van het geldaanbod. B. Een afname van de netto-belastingen samen met een toename van het

geldaanbod.

C. Een afname van de overheidsbestedingen D. Een toename van de overheidsbestedingen

De IS-curve verschuift naar rechts door de belastingverlaging. Door de oplopende LM-curve, is het gevolg een verhoging van het inkomen en de interestvoet.

Door tegelijkertijd het geldaanbod te laten toenemen, zal de LM-curve naar rechts verschuiven, zodat de interestvoet ongewijzigd blijft vanaf de beginsituatie.

Vraag 14

Lees aandachtig het onderstaande artikel:

Het aankopen van overheidsobligaties door de ECB leidt op korte termijn op de geldmarkt tot:

A. Een daling van het geldaanbod. B. Een stijging van de intrest.

(17)

C. Een daling van de geldvraag. D. Geen van bovenstaande Vraag 15

Ga uit van een goederenmarkt met constant prijspeil. De autonome ex-ante investeringen nemen toe. In welke situatie zal de multiplicatorwerking het grootst zijn?

A. Een gesloten economie zonder overheid.

B. Een gesloten economie met overheid en lineaire belastingen. C. Een open economie met overheid en autonome belastingen. D. Een open economie met overheid en lineaire belastingen. kI = 1/(1 - c + τc + z)

De multiplicator is dus het grootst als τ en z afwezig zijn in de vergelijking.

Dus: gesloten economie zonder overheid (of gesloten economie met overheid en autonome belastingen)

Vraag 16

Een gesloten economie heeft een reëel inkomen van 2000 euro. Vervolgens stijgt de olieprijs, waardoor bedrijven in de economie te maken krijgen met toenemende kosten. Geef aan welk effect deze gebeurtenis heeft:

A. Het reëel inkomen zal op korte termijn eerst dalen, maar zal op lange termijn gelijk blijven aan 2000 euro.

B. Het reëel inkomen zal op korte termijn dalen en zal ook op lange termijn lager blijven dan 2000 euro.

C. Het prijspeil zal op korte termijn toenemen, maar op lange termijn dalen. D. Het prijspeil zal op zowel de korte als op de lange termijn afnemen. Vraag 17

Bij een stijging in de concurrentie op de outputmarkt zal op de arbeidsmarkt op korte termijn:

A. De evenwichtstewerkstelling stijgen

B. De prijszettingscurve naar onder verschuiven C. De reële loon dalen

D. De loononderhandelingscurve naar boven verschuiven

Stijging in concurrentie op outputmarkt dus daling in mark-up dus PZC verschuift naar boven.

(18)

Vraag 18

Volgens de (expectations-augmented) Phillipscurve zal wanneer de actuele inflatie hoger ligt dan de verwachte inflatie:

A. Het huidig werkloosheidspercentage hoger liggen dan de natuurlijke werkloosheidsgraad.

B. Het huidige werkloosheidspercentage lager liggen dan de natuurlijke werkloosheidsgraad.

C. De nominale geldhoeveelheid toenemen. D. De nominale geldhoeveelheid afnemen • � = �� + � (�− �)

• � − ��

= � (�∗ − �)

Vraag 19

Welke uitspraak is juist?

A. De prijsindex van Laspeyres = (nominale bbp in jaar t/reële bbp in jaar t) x 100. B. Het prijspeil daalt als de nominale groei negatief is.

C. In periodes van deflatie is het groeipercentage van het reële bbp groter dan dat van het nominale bbp.

D. De Lorenz-curve wordt gebruikt om de evolutie van de inflatie te meten. Vraag 20

In een economie worden de volgende gegevens opgemeten: AV: Y = 4 – P AAKT: P = Y + 1

De economie bevindt zich aanvankelijk in een langetermijn evenwicht. De overheid voert echter een expansieve budgettaire politiek waardoor de AV verschuift naar Y = 10 - P. Welke uitspraak is juist?

A. Op korte termijn stijgt het algemeen prijsniveau tot 5.

B. Het nieuwe langetermijn output niveau na de vraagschok is 1,5 C. Op korte termijn stijgt het outputniveau naar 5.

D. Op lange termijn stijgt de prijs tot 1,5. AV: Y = 4 – P

AAKT: P = Y + 1 à Y = P - 1  Y = 10 – P

Initieel evenwicht: AV = AAKT

4 – P = P - 1 à P = 2,5 Y = 4 – 2,5 = 1,5 KT-evenwicht na schok: AV’ = AAKT

10 – P = P – 1 à P = 5,5 Y = 10 – 5,5 = 4,5

LT-evenwichtsoutput na schok is gelijk aan initiële output: Y = 1,5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij de boekjes Melkweg Rekenen onder Instroomniveau hoort een beknopte handleiding voor docenten.. Deze vindt u

Laat het antwoordblad

Karin zal besluiten om haar tweede etage per 1 januari 2018 via Airbnb te verhuren, als haar verwachte netto-inkomsten uit de verhuur na belasting per gewerkt uur in 2018 meer

Citeer (= schrijf over uit de tekst) de eerste twee woorden van deze zin.. Vraag 23:

SMS 'IFAW' NAAR 4411 (€1 p/b) OF GA NAAR IFAW.NL Rechts onderin staat het logo van het IFAW met het onderschrift:. Een betere wereld voor mens en dier bladzijde 7 en 8:

 Onder het kopje “Tekst …” is aangegeven welke vragen erbij horen, of het om een korte, middellange of lange tekst gaat en indien van.. toepassing uit hoeveel alinea’s de

Door welke eigenschap kunnen wangslijmvliescellen voor dit onderzoek gebruikt worden. A Wangslijmvliescellen bevatten dezelfde erfelijke informatie als alle andere

De globale ongelijkheid nam af doordat de ongelijkheid tussen landen afnam hoewel deze binnen landen toenam.. De globale ongelijkheid nam af doordat de ongelijkheid tussen landen