• No results found

De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak : een analyse van het overheidsbeleid gericht op vrijwillige vermindering en verduurzaming van de vleesconsumptie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak : een analyse van het overheidsbeleid gericht op vrijwillige vermindering en verduurzaming van de vleesconsumptie"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“De geest is wel gewillig, maar het

vlees is zwak”

__________________________________________________

Een analyse van het overheidsbeleid gericht op vrijwillige vermindering en verduurzaming van de vleesconsumptie

_________________________________________________

Amsterdam, 23 juni 2014

Student: Kenny Sebastiaan Oostrik Begeleiders: Hylke de Vries en Barbara Da Roit

6277985/10000284 Bachelorscriptie Algemene Sociale

Kennyoostrik@gmail.com Wetenschappen

(2)
(3)

Abstract

Vleesproductie gaat gepaard met milieudegradatie en negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en dierenwelzijn. De overheid heeft hierop een beleid uitgezet gericht op individuele

verantwoordelijkheid, waarin duurzame en verminderde vleesconsumptie wordt gestimuleerd door een attitude-verandering bij vleesconsumenten te creëren. Dit onderzoek bekritiseert met behulp van diepte-interviews de onderbouwing van dit overheidsbeleid. Vanuit de theorie value-action gap wordt gesteld dat een attitude niet per definitie leidt tot een bijbehorende actie. Er is een duidelijke discrepantie zichtbaar bij de respondenten, waarin het onderschrijven van de bijbehorende

problematiek niet per definitie leidt tot het verminderen of verduurzamen van de vleesconsumptie. Vanuit de sociale dilemma theorie, waarin collectieve belangen op gespannen voet staan met individuele belangen, volgt dat de respondenten eerder geneigd zijn tot individuele rationaliteit dan collectieve rationaliteit, ofwel respondenten blijven vlees eten ondanks de negatieve gevolgen en de contrasterende attitude.

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 6

1.1 Beleidsanalyse 8

1.2 Relevantie 9

1.3 Verantwoording concepten 9

1.4 Speciesisme: het belang van dierenwelzijn 10

2. Theoretisch kader 11

2.1 De gevolgen van vleesconsumptie op milieu 11

2.2 De gevolgen van vleesconsumptie op de volksgezondheid 12

2.3 De gevolgen van vleesconsumptie op dierenwelzijn 13

2.4 Overheidsbeleid 14

2.5 Consument als barrière of bondgenoot 16

2.6 Sociale dilemma's 18

2.7 Prisoner's dilemma 19

2.8 Free rider probleem 20

2.9 Vier motieven uit de psychologie 21

2.9.1 Informatie 22 2.9.2 Identiteit 22 2.9.3 Instituties 22 2.9.4 Prikkels 23 3. Probleemstelling 24 4. Methode 26 4.1 Operationalisering 26 4.2 Populatie 28

(5)

5. Resultaten 30 5.1 Deelvraag één 30 5.2 Deelvraag twee 31 5.3.1 Deelvraag drie 34 5.3.2 Psychologische componenten 36 5.4 Value-action gap 39 6. Conclusies 43 7. Discussie 47 8.Reflectie 48 9. Literatuurlijst 49 10. Bijlagen 53 10.1 Interview vragenlijst 53 10.2 Respondentenschema 56

(6)

1. Inleiding

En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. (Mattheüs 26:40-41)

Tijdens Jezus zijn laatste nacht vraagt hij volgens de overleveringen zijn discipelen wakker te blijven om wacht te houden opdat hij kan bidden. Wanneer Jezus terug komt, zijn de volgelingen in slaap gevallen: ze konden de verleiding van de slaap niet weerstaan. Hun geest was gewillig, maar het vlees, hun lichaam, was zwak.

Het volgende komt uit een interview met een milieubewuste respondent, die zorg wil dragen voor het milieu en dierenwelzijn, maar doorgaans niet biologisch of scharrelvlees koopt:

[…] Dat is een intern conflict. […] Daar zit ik nog een beetje met mezelf mee in discussie, om maar zo te zeggen. Aan de ene kant vind ik het niet... het past niet binnen mijn idealen, om dat te kopen, maar aan de andere kant, als ik dan de prijzen zie van het vlees, dan denk ik […] dit is gewoon zonde van m'n geld. (Interview: respondent 3)

De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.

De bovenstaande Bijbelpassage en de quote van de geïnterviewde respondent toont een discrepantie aan tussen attitude en handeling. In dit onderzoek zal het bestaan van deze discrepantie aangehaald worden om kritiek te leveren op het huidige overheidsbeleid met betrekking tot het verminderen en verduurzamen van de vleesconsumptie. De overheid zet met haar beleid in op een

attitudeverandering, maar levert dit afdoende resultaat om uiteindelijk de effecten van

vleesproductie en -consumptie op milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn te minimaliseren? De huidige vorm van vleesproductie gaat gepaard met grote negatieve gevolgen voor het milieu. De intensieve veehouderij is de grootste bijdrager aan het versterkte broeikaseffect: deze bijdrage is 40% meer dan de gehele transportsector (FAO 2006; Pew-commissie 2008). De

vleessector is verantwoordelijk voor 18% van de totale uitstoot aan broeikasgassen (FAO 2006). De gehele vleesproductieketen, van de productie van veevoer tot aan het vervoer van het vlees, heeft een impact op verschillende niveaus. Zo levert de hedendaagse vleessector een grote bijdrage aan watervervuiling, grondvervuiling, gronddegradatie en excessief grond- en watergebruik. De

(7)

inherent verbonden aan het kappen van tropisch regenwoud met als gevolg een bedreigde

biodiversiteit. Bovendien ontstaan er gezondheidsgevaren door de grote hoeveelheden antibiotica die de vleesdieren (preventief) toegediend krijgen en zijn er verhoogde risico's op pandemische virussen, zoals de varkens- en vogelgriep (FAO 2006; Pew-commissie 2008). Ook begint onder andere de FAO (2006) haar zorgen te uiten over de mate van dierenwelzijn in de

vleesproductiesector. De gevolgen van vleesproductie zijn reeds bestempeld als ernstig, vooral gezien het feit dat verwacht wordt dat de vraag naar zuivel en vlees in 2050 zal verdubbelen (FAO 2006). Tegelijkertijd wordt door Steinfeld et al. (2006) in een FAO rapport gesteld dat de impact van vleesproductie op het milieu gehalveerd dient te worden om te voorkomen dat het huidige niveau van ecologische schade niet wordt overschreden. Bovenstaande problematiek levert dan ook een grote uitdaging voor de beleidssector. Er is weinig consensus over wie de verantwoordelijkheid moet en kan dragen en hoe er dient te worden ingegrepen in deze problematiek.

In het artikel Food, livestock production, energy, climate change, and health (McMichael, Powles, Butler, et al. 2007) wordt op de bovenstaande problematiek het volgende gesteld: “To prevent increased greenhouse-gas emissions from this production sector, both the average worldwide consumption level of animal products and the intensity of emissions from livestock production must be reduced.” (Ibid.: 1253). Naast McMichael et al. zijn er meerdere onderzoekers die stellen dat duurzame productie niet afdoende resultaat levert. De totale vleesconsumptie moet verminderd worden ten gunste van het milieu, de volksgezondheid en het dierenwelzijn (Kramer, Moll, Nonhebel et al. 1999; Horrigan, Lawrence & Walker 2002; Garnett 2009; Bakker & Dagevos 2012).

De overheid onderstreept deze problematiek, zo blijkt uit verschillende initiatieven,

kamerbrieven en nota's die verderop in dit onderzoek uitgewerkt worden. Er is een beleid opgesteld door de overheid waarin onder andere het individu wordt aangesproken op diens individuele

verantwoordelijkheid. Ze tracht vrijwillige vermindering en verduurzaming van vleesconsumptie te bewerkstelligen door vleesconsumenten bewust te maken van de gevolgen van hun vleesconsumptie en hen te ondersteunen in het consumeren van duurzaam vlees. Is het individu echter bereid

duurzaam en/of minder vlees te consumeren ten gunste van het milieu, dierenwelzijn en volksgezondheid? Of zoals Bakker en Dagevos (2012) het stellen:

Our growing demand for meat and dairy food products is unsustainable. It is hard to imagine that this global issue can be solved solely by more efficient technologies. Lowering our meat consumption seems inescapable. Yet, the the question is whether modern consumers can be considered as reliable allies to achieve this shift in meat consumption pattern. Is there not a

(8)

yawning gap between our responsible intentions as citizens and our hedonic desires as consumers? (Bakker & Dagevos 2012: 877)

De kritiek die Bakker en Dagevos hier uiten, over de discrepantie tussen intenties en hedonistische verlangens van vleesconsumenten, betwijfelt dus of de focus op de vleesconsument wel afdoende resultaat kan leveren om vleesconsumptie te verduurzamen en verminderen. Een theoretische onderbouwing voor deze kritiek kan geleverd worden door de sociale dilemma theorieën welke in dit onderzoek gehanteerd zullen worden. Deze theorieën stellen dat, om de woorden van Bakker en Dagevos aan te houden, het hedonistische verlangen van een vleesconsument zal leiden tot

individuele rationaliteit in plaats van collectieve rationaliteit. De vleesconsument zal eerder vlees blijven consumeren, zijnde individuele rationaliteit, dan dit te verduurzamen of verminderen, zijnde collectieve rationaliteit. Deze theorieën zullen geïntegreerd worden met de value-action gap theorie, waarbij zal worden gesteld dat het overheidsbeleid wellicht kan leiden tot een attitudeverandering, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs leidt tot een verandering in vleesconsumptie. De discrepantie tussen denken en doen overschaduwt de individuele verantwoordelijkheid van de vleesconsument. Dit onderzoek zal dan ook het huidige beleid van de overheid toetsen aan de hand van deze

aangehaalde theorieën en daarop gebaseerde empirische data. Hierop zal getracht worden te achterhalen of de vleesconsument beschouwd kan worden als bruikbare en betrouwbare actor in deze problematiek.

1.1 Beleidsanalyse

Dit onderzoek zal de vorm aannemen van een beleidsanalyse door het beleidsinstrument van de overheid te testen op een wetenschappelijke onderbouwing. Van Hoesel, Leeuw en Mevissen (2005) stellen dat er drie soorten beleidsinstrumenten bestaan, zijnde economisch, juridisch en

communicatief. Het huidige beleid is communicatief van aard, aangezien ze gericht is op informatieve campagnes en keurmerken om vleesconsumenten te ondersteunen in duurzaam consumeren. Dit beleidsinstrument zal dan ook in dit onderzoek getoetst worden, waarna

geconcludeerd kan worden of de overheid wellicht een juridisch instrument zou moeten overwegen, in de vorm van wetgeving betreffende duurzame productie, of een economisch instrument, zoals bijvoorbeeld accijns op vlees om de consumptie te verminderen en verduurzamen.

Door middel van semi gestructureerde interviews zullen respondenten ondervraagd worden over hun individuele verantwoordelijkheid. Empirische data zullen verduidelijking brengen in de discrepantie tussen het overheidsbeleid en de aangehaalde theorie. Er zal onderzocht worden of vleesconsumenten de problematiek onderschrijven, of ze zich verantwoordelijk voelen en of ze

(9)

daadwerkelijk bereid zijn minder en/of duurzaam vlees te consumeren. De leidende hoofdvraag in dit onderzoek is dan ook: in hoeverre handelt de vleesconsument naar diens door de overheid gestimuleerde individuele verantwoordelijkheid door minder en/of duurzaam vlees te consumeren ten gunste van het milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn?

1.2 Relevantie

De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek wordt gegeven doordat het invulling geeft in het gebrek aan empirisch onderzoek onder vleeseters wat betreft hun attitude over de

verantwoordelijkheidskwestie en de bereidheid duurzaam en/of minder vlees te consumeren. Tevens is dit onderzoek maatschappelijk relevant, aangezien zij een invulling geeft in het huidige

maatschappelijke, wetenschappelijke en politieke debat over het beperken van milieudegradatie, gezondheidsrisico's en dierenleed als gevolg van vleesconsumptie en productie. Over de negatieve gevolgen van vlees is reeds een wetenschappelijke consensus bereikt, onder andere uitgewerkt door McMichael, Powles, Butler et al. (2007), evenals over de noodzaak de vleesproductie en

-consumptie te verminderen en verduurzamen. Een antwoord op de vraag hoe deze vermindering en verduurzaming te manifesteren ontbreekt echter. Dit onderzoek zal een aanzet daartoe geven door het huidige overheidsbeleid te toetsen aan theorie en empirie.

De interdisciplinariteit van dit onderzoek komt voort uit het feit dat inzichten vanuit de economie, de beide speltheorieën, sociologie en de sociale psychologie toegepast worden op een maatschappelijk vraagstuk. Tevens zullen de theorieën geïntegreerd worden om niet alleen elkaar aan te vullen, maar om ook een sterkere theoretisch invalshoek te creëren om de betreffende casus te analyseren. Tot nu toe heeft het debat vooral plaats gevonden in de biologie, geneeskunde en ecologie, om het verband te onderzoeken tussen vleesconsumptie en -productie en de drie factoren. Dit onderzoek zal een sociologische en psychologische dimensie aan het debat toevoegen, door een empirische invulling te geven. Hiermee wordt een belangrijke toevoeging gedaan aan het

beleidskarakter van de problematiek. Tevens zullen de sociale dilemma theorieën en de value-action gap theorie geïntegreerd worden. Samengenomen bieden ze namelijk een meer volledige verklaring voor het al dan niet collectief rationele gedrag.

1.3 Verantwoording concepten

Het concept milieudegradatie wordt in dit onderzoek breed geïnterpreteerd. Het betreft de relatie tussen vleesproductie en de uitstoot van broeikasgassen, grond- en watervervuiling,

gronddegradatie, verlies in biodiversiteit en bedreigde natuurgebieden. De effecten van

(10)

gebruik van antibiotica vormt en het risico op pandemische virussen, zoals de varkens- en vogelgriep. Dierenwelzijn betreft de behandeling van de dieren in de intensieve veehouderij.

Deze drie factoren, zijnde milieudegradatie, volksgezondheid en dierenwelzijn, zullen alle drie gehanteerd moeten worden. Een keuze uit deze drie factoren zou namelijk een onvolledig beeld scheppen: ze zijn namelijk inherent verbonden. In de context van duurzame vleesproductie toont onderzoek van de Wageningen Universiteit aan dat op het gebied van milieuvervuiling de bio-industrie minder broeikasgassen uitstoten dan haar biologische tegenhanger (Ellen, Leenstra, Emous et al. 2012). Een positief pleidooi houden voor de bio-industrie is echter kort door de bocht:

biologische vleesproductie gaat namelijk gepaard met een sterkere focus op dierenwelzijn.

Milieubescherming zou hier dan ten koste gaan van dierenwelzijn voor menselijk gewin, wat sterk neigt naar speciesisme, hieronder verder uitgewerkt. Wat betreft gezondheidsgevaren ligt het antibiotica gebruik vervolgens weer lager in de biologische industrie, maar is het gevaar op pandemische virussen hoger bij scharrelvee dat de beschikking heeft over buitenlucht (Ibid.). Een oplossing naar een nieuw, duurzaam productiesysteem moet dan ook balanceren tussen deze drie factoren. Wat betreft consumptie is het duidelijk dat om de negatieve effecten van de drie factoren te beperken, een afname in vleesconsumptie noodzakelijk is (McMichael, Powles, Butler, et al. 2007). Dit onderzoek zal dan ook vanuit deze stellingname handelen.

1.4 Speciesisme: het belang van dierenwelzijn

Het belang van dierenwelzijn in dit onderzoek dient verder uitgewerkt te worden. Naast het feit dat de overheid erkent dat duurzame veehouderij ook ten goede moet komen aan dierenwelzijn (UDV 2009), zou het vanuit een wetenschappelijke en ethische onderbouwing een speciesistisch

gedachtegoed zijn klimaatbescherming of volksgezondheid te verkiezen boven dierenwelzijn. De term speciesisme is opgeworpen door Richard Ryder (2009) en betreft het toekennen van

verschillende waarden, rechten en overwegingen aan niet-menselijke dieren louter gebaseerd op de argumentatie dat ze tot een andere soort behoren dan de mens1. De eigenschappen en belangen van het niet-menselijk dier worden hier gebagatelliseerd. De term is gevormd naar een analogie

betreffende onder andere racisme en seksisme, aangezien het beschouwd wordt als discriminatie tussen verschillende diersoorten (waaronder de mens) op basis van hun soort (Ibid.). In dit

onderzoek zal dierenwelzijn dan ook meegenomen worden om het welzijn van dieren niet ten koste te laten gaan van menselijke belangen, zoals een schoner milieu en het opkomen voor de

volksgezondheid.

1 Het hierop volgende is reeds verschenen in een eerder paper (Oostrik 2013b).

(11)

2. Theoretisch kader

In het hierop volgende theoretische kader zal eerst uitgewerkt worden wat de gevolgen van vleesproductie en consumptie zijn op de drie factoren milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn. Door deze gevolgen uit te werken wordt de noodzaak van het beleid geschetst, de maatschappelijke relevantie van dit onderzoek weergegeven en tevens zal deze informatie gebruikt worden voor de analyse van de interviews. Na deze gevolgen zal het overheidsbeleid uitgewerkt worden. Ondanks het feit dat dit niet binnen de definitie van een theoretisch kader past, is hier bewust voor gekozen om de structuur in dit onderzoek te verduidelijken. Door direct na de gevolgen van vleesproductie het beleid aan te halen, is er namelijk een ideale context geschetst om het huidige beleid in uit te werken. Hierna volgt dan de overgang naar een kritische benadering van het overheidsbeleid. Er zullen theorieën uitgewerkt worden die kritiek leveren op de stellingname uit het overheidsbeleid, waarin wordt gesteld dat het individu gebruikt kan worden als bruikbare en betrouwbare actor in de problematiek. Zygmunt Bauman (2009) zal aangehaald worden met zijn visie waarin hij de

consument beschouwt als een barrière op het pad naar verduurzaming. Deze stellingname zal verbonden worden aan de value-action gap, waarin wordt gesteld dat er een discrepantie kan bestaan tussen attitude en actie. Andere factoren leiden de keuze van de vleesconsument en

overschaduwen hiermee haar attitude ten opzichte van duurzame consumptie. Een verklaring voor deze value-action gap zal uitgewerkt worden door deze theorie te integreren met de sociale dilemma theorie. Deze stelt dat de vleesconsument een afweging maakt tussen individuele en collectieve belangen, waarbij de vleesconsument geleid wordt door het individuele belang. Het collectieve belang is namelijk een gemeenschappelijk goed, niet uitsluitbaar en ondeelbaar, waardoor het individuele belang de overhand neemt vanwege haar mogelijkheid tot directe consumptie, bevrediging en winst - eigenschappen die Bauman (2009) beschouwt als de vloek van de consumptiemaatschappij.

2.1 De gevolgen van vleesconsumptie op milieu

De grootste impact van vleesproductie op het milieu wordt veroorzaakt door de aan vleesproductie inherent verbonden uitstoot aan broeikasgassen. Onderzoek van onder andere de FAO (2006) en de European Commission (2006) tonen aan dat de vlees en zuivelindustrie grofweg de helft van de door voedselproductie veroorzaakte broeikasgassen uitstoot. In relatie met de totale uitstoot aan broeikasgassen is deze sector verantwoordelijk voor 18% van de uitstoot aan broeikasgassen. Het werkelijke percentage ligt nog hoger, omdat onder andere de ILUC-factor hierin niet zijn

(12)

van broeikasgassen bij verandering van landgebruik (Ibid.). Een grote hoeveelheid broeikasgassen komt bijvoorbeeld vrij bij het verbranden van tropisch regenwoud, om land geschikt te maken voor de cultivering van sojabonen. Dit product wordt het meest gebruik als dierenvoeding (Ibid.).

De productie van sojabonen gaat gepaard met meer vormen van milieudegradatie. De cultivatie van sojabonen is een grote drijvende factor van ontbossing in Brazilië, waar onder andere het Amazonegebied en de Cerrado bedreigd worden (Garnett 2009). Tevens is het produceren van graan voor dierenvoedingen inefficiënt: voor één kilo rundvlees is tien kilo graan nodig. Dit kan gezien worden als inefficiënt gebruik van water, grond en energie (Garnett 2009). Onderzoek van McMichael et al. (2007) toont aan dat een derde van het totale wereldwijde oppervlak aan

landbouwgrond wordt gebruikt voor veeteelt, inclusief de productie van dierenvoeding en het gebruik van weideland. Hetzelfde onderzoek stelt dat productie van onder andere sojabonen gepaard gaat met grond- en watervervuiling, bodemdegradatie en een bedreiging voor de

biodiversiteit. Tevens treed vaak grond-, lucht- en watervervuiling op rondom veehouderijen, onder andere door de soms gebrekkige afvoermogelijkheden voor mest en de methaanuitstoot (Ibid.). Op het gebied van watergebruik toont onderzoek van het UNESCO-IHE Institute for Water Education, verbonden aan de Verenigde Naties, aan dat voor de productie van één kilo rundvlees ongeveer 16.000 liter water nodig is, 5.400 liter voor varkensvlees en 3.800 liter voor kip (Hoekstra 2002). Deze resultaten worden bevestigd door onder andere de FAO (2006).

2.2 De gevolgen van vleesconsumptie op de volksgezondheid

Gevaren voor de volksgezondheid als gevolg van vleesproductie en -consumptie zijn onder andere de toenemende antibioticaresistentie door het overmatige gebruik van antibiotica in de veehouderij, wat is bevestigd door het RIVM (NethMap/MARAN 2013). In Nederland is het preventieve gebruik van antibiotica in de veehouderij overigens aan het afnamen door verscherpte wetgeving: de

verkoop van antibiotica voor dieren daalde met 57% in de periode van 2007 tot 2013 (Ibid.). Naast het gevaar van antibioticaresistentie wordt tevens gewaarschuwd voor het risico op de mogelijke aanwezigheid van schadelijke bacteriën in vlees, zoals de Salmonella bacterie (Horrigan, Lawrence & Walker 2002).

In verschillende onderzoeken wordt (overmatige) vleesconsumptie in verband gebracht met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten door de verzadigde vetzuren en cholesterol in vooral rood vlees, obesitas en bepaalde vormen van kanker. Dit laatste wordt vooral veroorzaakt door het gebruik van pesticiden bij de teelt van sojabonen (Horrigan, Lawrence & Walker 2002; McMichael, Powles, Butler, et al. 2007; Garnett 2009). Tevens levert de huidige vorm van vleesproductie

(13)

virussen, zoals onder andere de varkensgriep, vogelgriep, BSE (gekkekoeienziekte) en SARS (McMichael, Powles, Butler, et al. 2007). Taylor, Latham en Woolhouse (2001) stellen dat

wereldwijd drie van de vier opkomende ziekteverwekkers bij de mens hun oorsprongen vinden bij dieren of dierlijke producten.

2.3 De gevolgen van vleesconsumptie op dierenwelzijn

Op het gebied van dierenwelzijn in de veehouderijsystemen ligt Nederland vergeleken met andere landen relatief gezien redelijk voor wat betreft regelgeving. Haar wetten gaan soms verder dan de door de Europese Unie gestelde eisen (Bracke & Hopster 2006). Dit betekent echter niet dat de huidige mate van dierenwelzijn bestempeld kan worden als ideaal. Onderzoek van de Wageningen Universiteit, uitgevoerd in opdracht van het toenmalig Ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie (Leenstra et al. 2011a), geeft een overzicht van ingrepen die in veel gevallen worden uitgevoerd bij veehouderijdieren: rundvee wordt (onverdoofd) onthoornd en bij melkkoeien worden in sommige gevallen de bijspenen geknipt (Leenstra et al. 2011b). Melkkoeien worden soms

geboren met een vijfde speen (tepel) die soms verwijderd worden omdat deze vijfde bijspeen het machinaal melken kan verstoren. Bij varkens wordt de staart gecoupeerd, hoektanden gevijld en beerbiggen worden gecastreerd. Dit laatste gebeurt vanuit een normatieve overweging niet meer onverdoofd. Bij legpluimvee en vleeskalkoenen vinden nog steeds snavelbehandelingen plaats, dit betreft het 'knippen' van de snavel, en worden bij fokhanen de binnentenen geamputeerd (Leenstra et al. 2011a: 24). Deze ingrepen worden doorgaans toegepast om te voorkomen dat de dieren elkaar verwonden of doden. Tevens is het huidige gebruikte vleeskuikenras, de zogenaamde plofkip, onderwerp van protest gezien de gezondheidsrisico's zoals botbreuken, infecties en een zwak

immuunsysteem. Grofweg de helft van de kippen loopt mank door een afwijkende lichaamsvorm en botafwijkingen. Dit wordt onder andere veroorzaakt door haar snelle groei en zwakke genen als gevolg van het overmatige doorfokken (Leenstra et al. 2011b).

Met betrekking tot transport van levende dieren wordt er een onderscheid gemaakt tussen lang en kort transport, zijnde langer of korter dan 8 uur (Leenstra et al. 2011a). “Als doel is geformuleerd dat transport van slachtvee over lange afstanden ter discussie wordt gesteld en verminderd.” (Ibid.: 18), over kort transport zijn geen gegeven beschikbaar en deze kent tevens weinig tot geen wettelijke eisen. Het rapport spreekt over risico's op ongerief door onder andere het laden en lossen, de lange afstanden en de slechte condities tijdens transport (Ibid.). De cijfers over het totaal aantal dieren geëxporteerd naar niet-buurlanden in 2009 zijn als volgt: 2.870.405 biggen, 866.893 vleesvarkens, 136.500 kalveren en 42,7 miljoen eendagskuikens. Het totaal aantal dieren geïmporteerd over lange afstanden is: 260.974 varkens in 2009 en 64.918 runderen, 354.485

(14)

kalveren, 43.968 runderen en 27,4 miljoen kuikens in 2008. De gegevens over de import waren voor 2009 soms onvolledig, in dit geval is gebruik gemaakt van gegevens uit 2008 (Ibid.: 23-24).

De informatie over de wettelijke richtlijnen voor de minimale ruimte voor veehouderijdieren is uitgewerkt in een rapport van de Wageningen Universiteit (WUR 2007): voor legkippen geldt minimaal 0,1 m² vloeroppervlak, ofwel 9 hennen per vierkante meter. In deze context wordt

gesproken van een scharrelstal. In een zogenoemd kooihuisvestingssysteem, waarbij gebruik wordt gemaakt van 'welzijnskooien', dienen legkippen over minimaal 0,075 m² vloeroppervlak te

beschikken, ofwel 13 kippen per vierkante meter. Vleeskuikenouderdieren (een hen of haan die gehouden wordt voor de productie van broedeieren die bestemd zijn voor de productie van vleeskuikens) dienen te beschikken over 0,13 m², omgerekend 7 kippen per vierkante meter. Richtlijnen voor vleeskuikens (een hen of haan die bestemd is voor de menselijke consumptie) zijn vastgesteld op hoeveelheid kilogram levend gewicht per vierkante meter. Afhankelijk van de stal geldt hier 30 tot 38 kg/m², ofwel 14 tot 18 kippen per vierkante meter. Vleesvarkens dienen te beschikken over minimaal 0,8 m², voor biggen is dit 0,35 m². Bij vleeskalveren is de minimale grondoppervlakte afhankelijk van het gewicht van de kalf en komt daarmee op 1,5-1,8 m² per kalf.

Tot slot stellen de twee rapporten van de Wageningen universiteit (Leenstra et al. 2011a; Leenstra et al. 2011b) dat de huidige manier van vleesproductie in de reguliere veehouderij gepaard gaat met grote hoeveelheden stress voor de dieren, onnatuurlijk gedrag en agressie onder andere veroorzaakt door een gebrek aan beweging, moederloos opfokken, het niet kunnen uiten van natuurlijk (sociaal) gedrag en een gebrek aan weidegang. Tevens zorgt de huidige methode van productie soms voor gezondheidsrisico's zoals ontstoken uiers bij melkkoeien door onhygiënisch machinaal melken, bacteriële infecties die zich onderling snel verspreiden in de grote stallen of ontstoken hoeven of poten veroorzaakt door de metalen of betonnen vloeren (Ibid.).

2.4 Overheidsbeleid

De verantwoordelijkheid voor het verduurzamen van de intensieve veehouderij wordt door de overheid neergelegd bij het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en de consument (UDV 2009). Dit onderzoek zal zich toespitsen op deze laatste groep, de consument. In een kamerbrief van het Ministerie van Economische zaken stelt staatssecretaris Dijksma het volgende: “Ik vind dat de verduurzaming van de agrosector in de eerste plaats een verantwoordelijkheid is van het

bedrijfsleven zelf. Consumenten vragen duurzame producten en ondernemers moeten daar op inspelen als ze ook in de toekomst ondernemer willen blijven.” (Ministerie van Economische Zaken 2014: 3). Het Ministerie zet dus in op een neoliberale verduurzaming van de veehouderijproductie, onder andere door sterk in te zetten op het ontwikkelen en waarborgen van keurmerken voor

(15)

duurzaam vlees. De overgang naar duurzame productie moet verlopen via een proces van

marktwerking van vraag en aanbod, waarbij de vraag ingevuld moet worden door de consument. Deze focus op de consument wordt verduidelijkt door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Zij heeft zich vanuit deze problematiek expliciet gericht op de burgers om de

vleesconsumptie te verminderen en verduurzamen. Op 10 maart 2014 ging de site

www.duurzaamdoen.nl online, waarin de overheid in samenwerking met partners zoals Milieu Centraal burgers “concrete tips en tools bieden zodat de stap naar duurzaam doen gemakkelijker wordt” (Rijksoverheid.nl 2014)2. Een onderdeel hiervan is het consumeren van duurzaam voedsel, waarbij rekening wordt gehouden met mens, dier en milieu. Met betrekking tot vleesconsumptie wordt door de overheid gepleit om minder vlees te consumeren, een zogeheten flexitariër te worden: “Dat bespaart energie en is beter voor het milieu.”3 Onder het kopje 'Wat doet de overheid?'4 wordt verder gesteld: “De overheid wil mensen helpen in de keuze voor duurzamer eten. De overheid werkt samen met voedselproducenten, voedselverwerkers en supermarkten aan een groter aanbod van duurzaam voedsel.” (duurzaamdoen.nl 2014).

Hoewel de overheid de tweeledige oplossing, betreffende minder vleesconsumptie en duurzame vleesproductie, onderstreept, neemt ze louter een faciliterende rol aan in het debat. Deze faciliterende rol komt sterk naar voren in de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV), een samenwerkingsverband tussen de overheid, maatschappelijke organisaties en partijen uit de

vleesproductieketen met als doel duurzame veehouderij in Nederland te stimuleren. Met duurzame veehouderij wordt bedoeld “een veehouderij die met behoud van concurrentiekracht, produceert met respect voor mens, dier, milieu en omgeving inclusief de effecten van de Nederlandse veehouderij elders in de wereld.” (UDV 2009: 1). In dit samenwerkingsverband stelt de overheid dat het

ontwerpen van duurzame houderijsystemen allereerst de verantwoordelijkheid is van de sector zelf. Het Rijk faciliteert alleen met onder meer subsidieregelingen en onderzoek (UDV 2009).

De partijen in de UDV stellen dat ze zich onder andere zullen inzetten voor zes speerpunten betreffende onder andere duurzame stallen, meer aandacht voor dierenwelzijn, het hergebruiken van mest en duurzaam veevoer. Ook hier stelt de overheid dat zij louter faciliteert met subsidie en onderzoek (UDV 2009). Het laatste speerpunt is verantwoord consumeren. De inzet van de

overheid hierbij is “het stimuleren van de consumptie van duurzame dierlijke eiwitten en duurzame alternatieven hiervoor.” (UDV 2009: 15). Ze wil meer keuzemogelijkheden voor de consument met betrekking tot duurzame dierlijke producten en duurzaam consumptiegedrag stimuleren via onder meer het Voedingscentrum (Ibid.). Op www.voedingscentrum.nl/encyclopedie/vlees is bijvoorbeeld

2 http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2014/03/10/duurzaam-doen-live.html 3

http://www.duurzaamdoen.nl/eten/

4 http://www.duurzaamdoen.nl/eten/

(16)

in de derde alinea op de pagina over vlees het volgende te lezen:

Het is niet nodig om vlees te eten, je kunt het vervangen met andere producten. […] Vlees heeft veel invloed op het klimaat vergeleken met andere producten: kippenvlees het minste en rundvlees het meest. De toenemende vraag naar vlees leidt tot ontbossing, meer land- en watergebruik en het verdwijnen van regenwoud. Diverse houderijen houden rekening met dierenwelzijn. Aan keurmerken is te zien hoe het dier heeft geleefd. (Voedingscentrum.nl 2014)

Het stimuleren van duurzame en/of minder vleesconsumptie is veelal gericht op het informeren van de vleesconsument over de gevolgen van vleesconsumptie en -productie.

2.5 Consument als barrière of bondgenoot

In het hierboven uitgewerkte overheidsbeleid komt duidelijk naar voren dat de overheid in haar beleid een belangrijke rol heeft weggelegd voor de consument. Kan de vleesconsument echter wel beschouwd worden als een bondgenoot in deze beleidskwestie? Zoals reeds gesteld in de inleiding wordt het vraagstuk over de omslag naar duurzame productie en consumptie onder andere gevoerd rondom de vraag welke rol toegeschreven kan worden aan vleesconsumenten. Bakker en Dagevos (2012) stelde al eerder de vraag of vleesconsumenten beschouwd kunnen worden als 'reliable allies', ofwel kunnen ze beschouwd worden als een betrouwbare actor die handelt naar zijn of haar

intenties en daarmee als bruikbare actor beschouwd kan worden? Wordt hun consumptiekeuze niet beïnvloed door een mogelijke discrepantie in denken en doen? Zijn vleesconsumenten een obstakel op het pad richting duurzame vleesconsumptie en productie? Deze vragen zijn zeer relevant in de context van deze beleidsanalyse, aangezien de overheid het individu aanmerkt als bruikbare actor die vatbaar is voor haar beleid. Het betreffende debat zal dan ook hieronder uitgewerkt worden. Na dit debat kan dan vervolgens met behoeve van empirische data geconcludeerd worden of

vleesconsumenten al dan niet als bruikbare actor beschouwd kunnen worden in deze problematiek. Met het oog op het bovenstaande vraagstuk haalden Bakker en Dagevos (2012) Zygmunt Bauman aan die in zijn boek 'Does ethics have a chance in a world of consumers?' (2009) kritiek uitte op de stellingname dat consumenten beschouwd kunnen worden als 'reliable allies':

The collateral victim of the leap to the consumerist rendition of freedom is the Other as the object of ethical responsibility and moral concern. […] The possibility of populating the world with more caring people and inducing people to care more does not figure in the

(17)

panoramas painted in the consumerist utopia. (Bauman 2009: 53–54)

Ethische en morele verantwoordelijkheid van consumenten wordt volgens Bauman beschouwd als het slachtoffer van, en is onverenigbaar met, de huidige consumptiemaatschappij. Hij beschouwt de consument als de vijand van de burger (Bauman 2009). Met deze paradox, waarin een kunstmatige scheiding is opgesteld tussen consument en burger, wil Bauman verduidelijken en benadrukken dat niet de burger zelf, maar de burger als consument de ethische en morele verantwoordelijkheid tot slachtoffer maakt van zijn acties als consument.

Deze argumentatie heeft raakvlakken met verklaringen omtrent de discrepantie tussen denken en doen die bij veel vleesconsumenten aanwezig is. Deze discrepantie werd als volgt geproblematiseerd door Bakker en Dagevos (2012: 880): “although [a] substantial number of consumers in the affluent world may hold the opinion that we have to do something about the environmental and animal welfare problems of modern livestock industry, many consumers do not act or act consistently so.”. In de wetenschappelijke literatuur staat deze discrepantie bekend als de

value-action gap of de attitude-behavior gap (Blake 1999; Kollmuss & Julian 2002; Vermeir &

Verbeke 2006). Deze wordt veelal toegepast in de milieuwetenschappen, aangezien in deze context vaak deze discrepantie aanwezig is. Er wordt gesproken van een value-action gap wanneer de waarde of attitude van een individu contrasteert met de uiteindelijke keuze of actie die gemaakt wordt (Ibid.). Deze theorie contrasteert hiermee met de theory of reasoned action en de theory of

planned behavior van Ajzen en Fishbein (Fishbein & Ajzen1975; Ajzen & Fishbein 1980). Hierin

wordt gesteld dat er een sterke correlatie bestaat tussen de acties en attitudes van een individu met betrekking tot een bepaalde handeling (Ajzen & Fishbein 1980): “[...] if action is to take place, individuals must have evaluated positively the specific proposed behaviour, as well as holding generally favourable attitudes.” (Blake 1999: 264). Ajzen en Fishbein (1980) stellen dat individuen veelal rationeel handelen, waarbij ze informatie op een systematische wijze gebruiken en niet gedirigeerd worden door onbewuste motieven of verlangens. Volgens de value-action gap zijn er echter wel (onbewuste) motieven en verlangens die de acties van een consument kunnen leiden, los van zijn ratio en attitude (Vermeir & Verbeke 2006).

Mogelijke verklaringen voor de value-action gap hangen deels samen met de kritiek gevoerd door Bauman. Vermeir en Verbeke (2006) stellen dat niet louter een attitude doorslag geeft in de handeling van een individu. Ook factoren als prijs, gemak, gewoonte, kwaliteit en merkbekendheid spelen een rol met betrekking tot bijvoorbeeld het al dan niet consumeren van duurzaam vlees. Hiermee lijken ze de attitude te overschaduwen en raken deze factoren de woorden van Bauman die sprak van 'de sprong naar de consumentistische vertolking van vrijheid' als belangrijkste factor in

(18)

het overschaduwen van ethische en morele verantwoordelijkheden van consumenten (Bauman 2009: 53–54). Ethiek is volgens Bauman onverenigbaar met “consumer societies, in particular its economic freedom and market criteria that reflect instant consumption, instant gratification, and instant profit” (Bauman 2009: 206).

Deze visie van consumenten als onbetrouwbare actor vindt tevens zijn weg naar

beleidsperspectieven in de context van milieuvraagstukken. Hierbij neemt de aangewezen actor, op een weg naar verandering en verduurzaming, steeds vaker de vorm aan van een producent of overheid in plaats van een consument (Bakker en Dagevos 2012). Deze pessimistische visie in het vertrouwen en hoop die toegeschreven zou kunnen worden aan vleesconsumenten in de

ontwikkeling naar duurzame productie en consumptie, verwoordt scherpe kritiek op het huidige overheidsbeleid. Hierin wordt de vleesconsument namelijk aangewezen als actor die bij zou moeten dragen aan een duurzame veehouderij. Kan er aanspraak worden gemaakt op de ethische en morele verantwoordelijkheid van consumenten of is deze “[...] call that people should be better informed about the moral complications of their meat consumption, and be urged to adopt a more sustainable lifestyle, [more] like a voice crying in the wilderness of our supermarkets[?]” (Bakker en Dagevos 2012: 880).

Deze vraag zal behandeld worden aan de hand van de value-action gap theorie. Empirische data zal uitwijzen of er ook in de context van vleesconsumptie sprake is van een discrepantie in denken en doen. De noodzaak hiervan ligt niet alleen in het feit dat dit een lacune is in het huidige wetenschappelijke debat betreffende vleesconsumptie. Het is tevens relevant gezien de

handelswijze en het beoogde doel van de overheid. Deze veronderstelt dat consumenten informeren en stimuleren afdoende resultaat levert, ofwel leidt tot een vermindering en verduurzaming in vleesconsumptie, terwijl de value-action gap stelt dat dit wellicht een attitude verandering kan bewerkstelligen, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs leidt tot een consumptieverandering. Het empirische onderzoek zal gebruikt worden om te achterhalen of er inderdaad sprake is van een value-action gap, en zo ja, welke motivaties en belangen de consumptiekeuze van de vleeseter leiden.

2.6 Sociale dilemma's

De value-action gap theorie zal in dit onderzoek geïntegreerd worden met de sociale dilemma theorie. Zoals reeds gesteld wordt de handeling van een consument niet louter gedreven door zijn attitude of persoonlijke overtuiging. Factoren als prijs, gewoonte, kwaliteit en merkbekendheid kunnen de keuze met betrekking tot vleesconsumptie leiden en vormen. Bauman raakt met zijn stellingname de sociale dilemma theorie, aangezien deze de keuze van een consument plaatst in een

(19)

context van een afweging tussen individuele en collectieve belangen. De sociale dilemma theorieën veronderstellen dat individuen in hun acties niet worden gedirigeerd door het collectieve belang en beschouwen vleesconsumenten hiermee ook als obstakel in de problematiek. Een cruciale factor in deze theorie, die kan verklaren waarom individueel belang boven collectief belang wordt geplaatst, is dat het betreffende collectieve belang een gemeenschappelijk goed is. Het individuele belang zou hierdoor zwaarder wegen vanwege zijn eigenschap, in de woorden van Bauman, directe

consumptie, bevrediging en winst te kunnen bewerkstelligen. De argumentatie wordt hieronder verder uitgewerkt.

Vele wetenschappelijke disciplines, zoals sociologie, psychologie, economie en antropologie, hebben onderzoek uitgevoerd over sociale dilemma's. Deze dilemma's worden gedefinieerd door twee belangrijke aspecten: ten eerste halen individuen altijd meer profijt uit individuele rationaliteit, ook wel omschreven als de egoïstische keuze (Weber, Kopelman & Messick 2004), dan uit collectieve rationaliteit, wat beschreven zou kunnen worden als een

coöperatieve, altruïstische keuze. Ten tweede heeft elke betrokken individu minder profijt wanneer

iedereen deze egoïstische keuze maakt vergeleken met een situatie waarin iedereen de coöperatieve

keuze zou maken (Ibid.). Samenvattend worden sociale dilemma's ook wel omschreven als situaties waarin individuele rationaliteit leidt tot collectieve irrationaliteit (Ibid.: 281). Deze theorie van het sociale dilemma zal verder uitgewerkt worden aan de hand van theorieën prisoner's dilemma en het free rider probleem.

2.7 Prisoner's dilemma

Het prisoner's dilemma is onderdeel van de speltheorie, veelal toegepast in de economie (Wydick 2008). Wanneer toegepast in een situatie met meer dan twee 'spelers', zoals in een samenleving, wordt deze ook wel de public goods game genoemd. In deze theorie draait het om twee of meer ‘spelers’ die “cooperative or defecting types of behavior” kunnen tonen, ofwel samenwerken of deserteren (Ibid.). In de context van vleesconsumptie staat samenwerken gelijk aan minder en/of duurzaam vlees consumeren, en deserteren staat gelijk aan niet minder en/of duurzaam vlees consumeren. Elke speler zal in theorie profiteren van het coöperatieve spel van anderen, aangezien dit bijdraagt aan een vermindering van de effecten op het milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn. Individueel gezien heeft een speler echter een sterke prikkel om te deserteren. De individuele winst is namelijk altijd groter wanneer diegene deserteert, of diegene zijn vleesconsumptie niet verandert: het collectief draagt namelijk al bij aan een schoner milieu en de individuele rationalist kan

onverminderd het goedkopere vlees consumeren. Juist deze gedachtegang creëert het dilemma. Wanneer de andere spelers, ofwel het collectief, ook zouden deserteren, zal dit niet resulteren in een

(20)

vermindering van onder andere de milieudegradatie. Individuele rationaliteit leidt hier tot collectieve irrationaliteit (Ibid.).

Het feit dat in de huidige maatschappij individuen (of vleesconsumenten) anoniem zijn ten opzichte van elkaar versterkt het probleem (Wydick 2008)5. Er is geen vorm van aansprakelijkheid tegenover je medeburgers (of andere vleesconsumenten) en er bestaat geen “implicit social

contract” (Wydick 2008: 29) waarin wordt afgesproken collectief te handelen. Een moderne maatschappij zou via een rechtstaat en haar bijbehorende wetten en regelgeving een vorm van collectieve samenwerking kunnen afdwingen en individuele deserteurs straffen (Ibid.). In de context van vleesconsumptie en -productie zijn deze wetten of richtlijnen echter grotendeels afwezig. De overheid neemt namelijk louter een faciliterende rol aan, en “wil mensen helpen in de keuze voor duurzamer eten.” (duurzaamdoen.nl 2014). Dit verduidelijkt nogmaals de noodzaak van het analyseren van het huidige beleidsinstrument. De overheid neemt geen actieve rol aan in het

afdwingen van collectieve rationaliteit, terwijl de bovenstaande theorie dit noodzakelijk stelt in deze situatie.

2.8 Free rider probleem

Het prisoner's dilemma hangt nauw samen met het free rider probleem, eveneens een speltheorie uit de economie. Een free rider is een lid van een groep, die tevens geïnterpreteerd kan worden als een burger in een samenleving, die profiteert van de collectieve actie van de samenleving, maar hier niet aan bij draagt (Albanese & Fleet 1985). De theorie stelt dat mensen niet zullen meewerken aan collectief winstgevende activiteiten in de afwezigheid van dwang, bijvoorbeeld door middel van een juridisch beleidsinstrument, of individueel aanwendbare prikkels, bijvoorbeeld door een

economisch beleidsinstrument zoals accijns (Stigler 1974). In de context van vleesconsumptie zou deze collectief winstgevende activiteit gezien kunnen worden als minder en/of duurzame

vleesconsumptie ten gunste van het milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn als collectieve winst. Een free rider zou in dit geval niet zijn vleesconsumptie wijzigen, maar wel kunnen profiteren van de collectieve winst van de actie van zijn medeburgers.

Het draait bij een free rider probleem, net als bij het prisoner's dilemma, om een discrepantie tussen de individuele en collectieve belangen. De free rider theorie biedt echter aanvulling op het prisoner's dilemma. Het free rider probleem verduidelijkt namelijk waarom het individu geneigd is tot free riden en hoe complex het is de free rider tegen te werken. De collectieve winst die behaald kan worden, zoals een schoner milieu, is namelijk ten eerste niet uitsluitbaar. Iedereen profiteert hiervan en een individu kan hiervan niet worden uitgesloten. Een vleesconsument die zijn

5 Het hierop volgende is reeds verschenen in een eerder paper (Oostrik 2013a)

(21)

vleesconsumptie ongewijzigd laat, en daarmee gezien kan worden als free rider, kan niet uitgesloten worden van een schoner milieu. Ten tweede is de collectieve winst, of het publieke goed,

ondeelbaar. Wanneer een free rider van een publiek goed gebruik maakt, heeft dit niet tot gevolg dat het publieke goed direct verminderd wordt (Olson 1965; Tuomela 1988). Het profiteren van een schoner milieu als zodanig leidt niet tot het vervuilen van dit milieu. Dit verduidelijkt het gebrek aan barrières voor de free rider en toont aan dat het tegenwerken van een free rider complex is. De oplossing ligt volgens Olson (1965), net als in het geval van het prisoner's dilemma, bij het

afdwingen van collectieve rationaliteit door de staat.

2.9 Vier motieven uit de psychologie

Mark van Vugt schreef in zijn artikel Averting the Tragedy of the Commons. Using Social

Psychological Science to Protect the Environment (2009) over het beschermen van de commons,

zijnde publieke goederen zoals het milieu, in een context van overheidsbeleid. De hier eerder

aangehaalde theorieën betreffende het prisoner's dilemma en het free rider probleem veronderstellen een rationeel individu gedreven door eigenbelang. Onderzoekers hebben echter verscheidene

motieven geïdentificeerd die meespelen in onder andere een prisoner's dilemma (Weber, Kopelman & Messick 2004). Niet alleen eigenbelang leidt de keuze in een sociaal dilemma, een beslissing in deze context wordt tevens gevormd door vier kern motieven, zijnde understanding, belonging,

trusting en self-enhancing (Van Vugt 2009: 170). Vrij vertaalt is dit: begrip, toebehoren, vertrouwen

en zelfverrijking. Deze motieven zijn fundamentele, psychologische processen die onder andere invloed hebben op hoe we denken en hoe we ons voelen en gedragen in sociale interacties (Fiske 2004). Ze zullen in dit onderzoek toegepast worden om te achterhalen of deze motieven wellicht de keuze leiden of beïnvloeden met betrekking tot vleesconsumptie. Ze geeft hiermee invulling in een mogelijke value-action gap, aangezien de componenten de factoren kunnen uitwerkt die meewegen in een value-action gap. Tevens kan deze theorie wellicht verklaren waarom de vleesconsument al dan niet geneigd is tot collectieve rationaliteit.

Op basis van de vier motieven zijn door Van Vugt (2009) vier hoofdcomponenten

ontwikkeld die van belang zijn en bij kunnen dragen bij het beschermen van de publieke goederen:

information, identity, institutions en incentives, ofwel informatie, identiteit, instituties en prikkels.

Deze vier componenten zullen hieronder uitgewerkt worden. Ze zullen verduidelijken waarom vleesconsumenten in de afwezigheid van deze vier motieven eerder geneigd zullen zijn tot free riden. Een gebrek aan deze vier componenten bij bijvoorbeeld een vleesconsument veronderstelt namelijk dat deze geneigd is tot individuele rationaliteit, of overmatig gebruik van commons.

(22)

2.9.1 Informatie

Kennis over het milieu is noodzakelijk in een commons dilemma om collectieve rationaliteit te stimuleren. Een gebrek aan kennis over bijvoorbeeld het verband tussen vleesproductie en de gevolgen daarvan zullen eerder leiden tot individuele rationaliteit, omdat mensen de gevolgen van hun acties met betrekking tot het milieu grotendeels onderschatten (Opotow & Weiss 2000). Dit verklaart deels waarom mensen doorgaans terughoudend zijn om hun gedrag te veranderen ten gunste van wereldwijde milieuverandering. Informatie over deze milieuvraagstukken, en het

verband tussen individuele acties en grensoverschrijdende gevolgen, is dermate complex en onzeker dat dit gedragsverandering sterk ondermijnt (Van Vugt 2009). Er bestaat dus een verband tussen kennis over milieuvraagstukken en de keuze in een sociaal dilemma. Gebrek aan kennis bij een vleesconsument zal eerder leiden tot individuele rationaliteit.

2.9.2 Identiteit

Dit component draait grotendeels over de verbondenheid van een individu met een groep of samenleving en de bijbehorende sociale identiteit die hij of zij daaraan ophangt. Van Vugt stelt dat mensen doorgaans een grote “sense of beloning to social groups” (Van Vugt 2009: 171) hebben. De verbondenheid of sociale identiteit die hiermee gepaard gaat heeft invloed op de mate van

bereidheid om je groep of samenleving te helpen met bijvoorbeeld milieubeschermende acties. Dit is het meest duidelijk in kleine samenlevingen met een grote mate van belonging. Hierin is de collectieve rationaliteit het hoogst aangezien mensen informatie over het milieu sneller delen en zich het lot van hun groepsgenoten sterker aantrekken (Van Vugt 2009).

In de context van milieuvervuiling op globale schaal, zoals milieudegradatie als gevolg van het produceren van veevoer in het buitenland, is deze sociale band doorgaans echter grotendeels afwezig. Dit lijkt overeen te komen met de stellingname uit de theorie van het prisoner's dilemma. Hierin werd gesteld dat collectieve rationaliteit zeldzaam is in de huidige maatschappij gezien de grote mate van anonimiteit en de afwezigheid van een “implicit social contract” (Wydick 2008).

2.9.3 Instituties

In overeenstemming met de sociale dilemma theorieën wordt ook door Van Vugt (2009) gesteld dat instituties, zoals een overheid, een sterke rol kunnen en zouden moeten spelen in het beschermen van de commons. Zij kan namelijk bijdragen aan het tegengaan van de free rider. Van Vugt

benadrukt het belang van vertrouwen in de welwillendheid van instituties en andere individuen om milieubewust te handelen. Een sterk vertrouwen verhoogt de acceptatie van eventuele regelgeving

(23)

en instituties (Ibid.). Tevens is vertrouwen in de medemens een voorwaarde voor collectieve actie (Ibid.), of collectieve rationaliteit in de woorden van de sociale dilemma's. Het individu wil namelijk zo veel mogelijk zekerheid dat zijn collectieve rationaliteit wordt opgevolgd door andere leden van de samenleving.

Hoewel dit component handige inzichten verschaft in onder andere de rol die de overheid kan spelen in de vleesproblematiek zal dit component niet gebruikt worden in de operationalisering. Het bovenstaande heeft immers vooral betrekking op het vertrouwen in de overheid met betrekking tot haar wetgeving. In de huidige samenleving is wetgeving met betrekking tot vleesconsumptie en -productie echter grotendeels afwezig. Tevens wordt in dit onderzoek geen effectmeting uitgevoerd van het huidige overheidsbeleid. Het concept vertrouwen in de medemens zal wel toegepast worden in de operationalisering.

2.9.4 Prikkels

Dit component draait om de bruikbaarheid van (vooral financiële) prikkels om collectieve rationaliteit te stimuleren. Individuen kunnen bijvoorbeeld beloond worden voor milieubewuste acties, bijvoorbeeld in de vorm van subsidies voor zonnepanelen, of gestraft, in de vorm van boetes op bijvoorbeeld milieuvervuiling (Van Vugt 2009). Hoewel deze kennis over financiële prikkels bruikbaar kan zijn in de context van een beleidsanalyse, aangezien deze de pleit voor een economisch beleidsinstrument zoals accijns lijkt te ondersteunen, is ze weinig bruikbaar in de operationalisering van deze sociale dilemma's theorie. Daarom zal voor de operationalisering van dit component terug worden gekeerd naar het bijbehorende kernmotief, zijnde zelfverrijking.

Door Van Vugt werd dit omschreven als “[t]he need to improve oneself and increase one's resources” (Van Vugt 2009: 170). Het gaat dus enerzijds om zelfverrijking, anderzijds om het verrijken van onder andere kapitaal. Een financiële prikkel voedt alleen de laatste. Zelfverrijking is verder uitgewerkt door John Fiske (2004) die stelt dat dit motief zich vormt rond het creëren van een positief zelfbeeld. Keuzes kunnen gemaakt worden vanuit de overweging om jezelf daarbij goed te voelen, gedreven door de behoefte jezelf te ontwikkelen (Ibid.). In de context van het sociale dilemma aangaande vleesconsumptie zou de keuze om al dan niet minder en/of duurzaam vlees te consumeren gedreven kunnen worden door twee factoren. Enerzijds kan de consument individueel rationeel kiezen voor het onveranderd consumeren van vlees, anderzijds kan deze vanuit het motief zelfverrijking kiezen voor het verduurzamen en/of minderen van zijn consumptie. Deze keuze is dan gedreven door het creëren van een positief zelfbeeld, jezelf goed voelen bij het consumeren van minder en/of duurzaam vlees, of jezelf goed voelen bij collectieve rationaliteit.

(24)

3. Probleemstelling

Zoals reeds gesteld positioneert dit onderzoek zich in de discrepantie tussen de hierboven

aangehaalde wetenschappelijke inzichten en het gestelde overheidsbeleid. Deze discrepantie wordt gevormd door individuele verantwoordelijkheid. Het individu wordt door de overheid aangestuurd, gemotiveerd en ondersteund om minder en/of duurzaam vlees te consumeren ten gunste van het milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn. Zij speelt in op de individuele verantwoordelijkheid van de consument en veronderstelt dat deze hiernaar zal handelen door een collectief rationele keuze te maken. De sociale dilemma theorie trekt deze veronderstelling sterk in twijfel gezien het een collectief goed betreft, waarbij het individu eerder geneigd zal zijn tot individuele rationaliteit. Tevens stelt de value-action gap dat het beleid wellicht een attitudeverandering teweeg kan brengen, maar dat dit niet inherent leidt tot een verandering in vleesconsumptie. Het huidige overheidsbeleid en de bovenstaande theorieën hebben dus een andere visie op de keuze die de vleesconsument zal maken in dit sociale dilemma. Dit onderzoek zal dan ook achterhalen in hoeverre de

vleesconsument geneigd is tot collectieve rationaliteit, ofwel hoe deze handelt naar diens door de overheid gestimuleerde individuele verantwoordelijkheid, en welke overwegingen en opinies hier achter zitten. Aan de hand van deze empirische data kan vervolgens gekeken worden of de

aannames van het huidige overheidsbeleid aannemelijk zijn. Tevens zal onderzocht worden of het communicatieve beleidsinstrument wel bij de acties en overwegingen van vleesconsumenten past. De hoofdvraag in dit onderzoek luidt als volgt:

In hoeverre handelt de vleesconsument naar diens door de overheid gestimuleerde individuele verantwoordelijkheid door minder en/of duurzaam vlees te consumeren ten gunste van het milieu, volksgezondheid en dierenwelzijn?

Met 'de vleesconsument' wordt in dit onderzoek een vleesconsument bedoeld met een kritische attitude ten opzichte van de huidige vleesproductie. Dit wordt later in de methode uitgewerkt en toegelicht. Het beoogde doel van dit onderzoek is geen effectmeting van het huidige

overheidsbeleid. Hiervoor zou een grootschaliger onderzoek noodzakelijk zijn. Dit empirische onderzoek zal vanuit een beleidsanalytisch karakter uitwerken of de aannames en instrumenten van de overheid wetenschappelijk onderbouwd of bekritiseerd kunnen worden door te onderzoeken waarom de vleesconsument al dan niet geneigd is tot collectieve rationaliteit. Wanneer

(25)

sociaal dilemma, onderzocht zijn is er namelijk een sterke basis ontwikkeld voor mogelijke beleidsvoering. Voor het beantwoorden van de hoofdvraag zijn de volgende deelvragen noodzakelijk:

1) In hoeverre onderschrijft de vleesconsument de problematiek betreffende de gevolgen van vleesproductie en -consumptie op milieu, gezondheid en dierenwelzijn?

Deze vraag is gericht op de attitude en zal uitwerken of de vleesconsument de problematiek als zodanig ernstig ervaart dat deze ingrijpen noodzakelijk acht. De deelvraag is noodzakelijk vanuit de value-action gap. Deze theorie stelt namelijk dat iemand die zich bewust is van de negatieve

gevolgen, en deze problematiek onderstreept, desondanks zijn vleesconsumptie onveranderd kan laten vanuit individuele rationaliteit. De vraag kan dus de bovenstaande theorie testen die stelt dat het onderschrijven van de problematiek niet noodzakelijkerwijs leidt tot minder en/of duurzaam vleesconsumptie.

2) In hoeverre voelt de vleesconsument zich verantwoordelijk voor de invloed van zijn vleesconsumptie op de drie factoren?

Nadat de respondent gevraagd is of deze de problematiek onderschrijft, zal gevraagd worden of deze zichzelf verantwoordelijk voelt voor de problematiek. Hoe ervaart de respondent zijn verantwoordelijkheidsgevoel in de driehoek van actoren, zijnde de consument, producent en overheid? Vanuit de hoofdvraag is het noodzakelijk te vragen hoe de vleesconsument zijn verantwoordelijkheid ervaart voordat geconcludeerd kan worden of deze hiernaar handelt.

3) In hoeverre is de vleesconsument bereid minder en/of duurzaam vlees te consumeren ten gunste van het milieu, de volksgezondheid en dierenwelzijn?

Ook deze vraag is opgesteld vanuit de theorie aangezien het bijbehorende antwoord inzicht kan geven op de vraag of het individu geneigd is tot individuele of collectieve rationaliteit, ofwel onder welke voorwaarden neemt de vleesconsument zijn individuele verantwoordelijkheid?

Tevens kan deze vraag, in combinatie met deelvraag één, inzicht brengen in een mogelijke value-action gap. Waarbij deelvraag één zich richt op de attitude, richt deze deelvraag zich meer op de daadwerkelijke actie. De vraag draagt bij aan het beantwoorden van de hoofdvraag, aangezien het overheidsbeleid gericht is op de bereidheid minder en/of duurzaam te consumeren. Bij de

operationalisering van deze deelvraag zal gevraagd worden naar de bereidheid om minder en/of duurzaam vlees te consumeren en zal gevraagd worden in hoeverre de respondent dit reeds doet.

(26)

4. Methode

Er zal in dit onderzoek een kwalitatieve onderzoeksstrategie gehanteerd worden. Deze is namelijk geschikt voor het doel van dit onderzoek: opinies en motivaties met betrekking tot vleesconsumptie achterhalen. Bij een kwalitatief onderzoek kunnen deze motivaties worden achterhaald met behoeve van open vragen inclusief een mogelijkheid tot doorvragen. Een kwantitatieve onderzoeksmethode zou de respondent wellicht te veel kunnen sturen door de gesloten vragen en weinig ruimte open laten in antwoordmogelijkheden.

Door middel van semi gestructureerde diepte-interviews zal gevraagd worden naar de opinies en motivaties. Het interview zal de vorm aannemen van een vraaggesprek, waarbij de vragen dienen als leidraad voor het gesprek. Deze onderzoeksmethode biedt hierbij de ruimte om de vragen aan te passen aan de antwoorden van de respondenten. Aangezien motivaties en opinies per respondent kunnen verschillen, kan er door het semi gestructureerde karakter van de vragenlijst hierop ingespeeld worden. Dit is vooral van belang bij verklaringen omtrent de mogelijke discrepantie tussen attitude en actie met betrekking tot duurzame vleesconsumptie. In het

theoretische kader werd al duidelijk dat er een breed aantal nog onbekende factoren mogelijk zijn die de keuze in vleesconsumptie uiteindelijk leiden. Deze dienen dus achterhaald te worden met behoeve van open vragen vanuit een kwalitatief karakter, waarbij doorgevraagd kan worden over de leidende factoren.

In de vragenlijst zal tevens gebruik worden gemaakt van vier vragen vanuit een meer kwantitatief karakter, die beantwoord kunnen worden aan de hand van een Likertschaal. Deze vragen zijn bedoeld om verschillen in waardeoordelen te meten ten opzichte van milieudegradatie, volksgezondheid, dierenwelzijn en vleesconsumptie. Door deze vragen te laten beantwoorden op een 10-punts Likertschaal kunnen deze waardeverschillen namelijk concreet worden weergegeven en geeft dit zo een aanknopingspunt om de respondent deze waardeverschillen te laten toelichten en eventueel door te vragen op mogelijke discrepanties.

Het onderzoek zal de vorm aannemen van een case study, aangezien intensief wordt ingegaan op één onderwerp, namelijk de aannemelijkheid dat vleesconsumenten hun consumptie vrijwillig verminderen en/of verduurzamen. Er zal vooral gekeken worden naar de bereidheid om de consumptie te verduurzamen en/of verminderen op basis van individuele verantwoordelijkheid en motivaties hierachter.

4.1 Operationalisering

(27)

in de bijlage. Voor de operationalisering van deelvraag een zal eerst gevraagd worden in hoeverre de respondent zich bewust is van de gevolgen van vleesconsumptie en -productie op het milieu, de volksgezondheid en dierenwelzijn. Dit zal gedaan worden door respondenten door middel van open vragen te laten achterhalen welke gevolgen zij reeds kennen. Uit het theoretisch kader, zijnde het component informatie uit de psychologische motieven, bleek namelijk dat het onderschrijven van de problematiek, en hier vervolgens naar handelen, grotendeels afhankelijk is van de aanwezige kennis over de problematiek. Aan de hand van de in het theoretisch kader beschreven gevolgen van vleesproductie en -consumptie zal achterhaald worden of respondenten de gevolgen onderschatten, overschatten en/of zij zich hiervan reeds bewust zijn.

Er is bewust voor gekozen om respondenten niet de feitelijke gevolgen van vleesconsumptie en -productie op de drie factoren te geven om vervolgens te vragen in hoeverre zij deze

problematiek reeds kennen. Hiermee wordt voorkomen dat de respondent wordt gestuurd in zijn of haar antwoorden en dat iemands opinie gedurende het gehele interview mogelijk wordt beïnvloed door de gegeven informatie. Indien de respondent aangeeft weinig kennis te hebben of weinig kennis prijs geeft, zal concreet gevraagd worden of de respondent bijvoorbeeld iets weet over de uitstoot, het watergebruik, et cetera.

Zoals reeds gesteld in de probleemstelling zal voor deelvraag twee eerst gevraagd worden naar het verantwoordelijkheidsgevoel. Om er zeker van te zijn dat de vragen duidelijk zijn voor de respondent, zal voordat de vragen gesteld worden duidelijk worden gemaakt dat een

vleesconsument verantwoordelijkheid kan dragen door zijn eigen vleesconsumptie aan te passen. Hierna zal voor deelvraag drie gevraagd worden in hoeverre de respondent bereid is zijn vleesconsumptie te wijzigen ten gunste van de drie factoren. Dit zal gedaan worden door te vragen of de respondent zijn vleesconsumptie reeds vermindert en verduurzaamt en waarom hij of zij dit al dan niet doet. Er zal apart gevraagd worden naar de bereid om minder en duurzaam te consumeren. Om tevens te achterhalen of er een discrepantie zit tussen attitude en actie zal ook gevraagd worden of de respondenten in een ideale situatie minder en/of duurzaam vlees zouden consumeren.

Aangezien uit het theoretisch kader bleek dat een sociaal dilemma draait om een

discrepantie tussen individuele en collectieve belangen, zoals bijvoorbeeld respectievelijk vlees kunnen blijven eten en zorg willen dragen voor de drie factoren, zal ook hier naar gevraagd worden. Er zal gevraagd worden een cijfer te geven aan de verschillende belangen, om vervolgens de

respondent dit te laten verklaren. Hierdoor kan ingespeeld worden op mogelijke discrepanties, indien bijvoorbeeld meer waarde wordt gehecht aan de drie factoren dan aan vlees, maar waarbij tegelijkertijd de vleesconsumptie hoog ligt, en niet tot weinig is verduurzaamd. Het antwoord op deze vraag zal bijdragen aan de beantwoording van deelvragen één en drie aangezien deze ingaan

(28)

op de attitude en de daadwerkelijke handeling, ofwel de value-action gap.

Psychologische componenten

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden zullen de in het theoretisch kader aangehaalde

psychologische motieven worden geoperationaliseerd tot interviewvragen. Deze zijn gestructureerd naar de vier motieven. Het component informatie is zoals hierboven beschreven reeds uitgewerkt door middel van de kennis vragen. De antwoorden zullen inzicht geven op de vraag waarom de respondent al dan niet collectief rationeel handelt. Tevens kan deze theorie getest worden door na de antwoorden door te vragen of deze componenten invloed hebben op hun vleesconsumptie. De bijbehorende interviewvragen zullen bijdragen aan het beantwoorden van deelvraag drie, gericht op de bereidheid om minder en/of duurzaam vlees te consumeren. Vanuit deze deelvraag zal namelijk gevraagd worden onder welke voorwaarden de respondent al dan niet collectief rationeel handelt. Zoals gesteld in het theoretisch kader bieden deze componenten namelijk inzicht in de vraag waarom de respondent individueel of collectief rationeel handelt.

Tot slot zal gevraagd worden in hoeverre de respondent over het algemeen milieubewust is. Onderzocht zal worden of de mate van milieubewust zijn strookt met de persoonlijke

vleesconsumptie. Tevens zal aan de hand van deze vragen achterhaald worden wat al dan niet aanwezig milieubewust handelen motiveert en of dit voor een collectief goed (het milieu) of een persoonlijk goed (bijvoorbeeld een besparing op elektriciteitskosten) is. Het free rider probleem stelt namelijk dat individuele rationaliteit veelal plaatsvindt in de context van een collectief goed aangezien deze ondeelbaar en niet uitsluitbaar is. Dit veronderstelt dat mensen eerder collectief rationeel zouden handelen met betrekking tot een persoonlijk goed.

Aan het einde van de vragenlijst zullen de gegeven antwoorden teruggekoppeld worden naar de huidige mate van vleesconsumptie van de respondent. Indien de respondent bijvoorbeeld aangaf veel waarde te hechten aan de drie factoren, zal gevraagd worden of hij of zij dit ervaart als een discrepantie met zijn of haar huidige mate van vleesconsumptie die wellicht niet correleert met de bijbehorende attitude. De respondent zal gevraagd worden dit toe te lichten, en uit te weiden over de factoren die doorslag geven in de huidige vleesconsumptie.

4.2 Populatie

Voor dit onderzoek zullen vleesconsumenten geïnterviewd worden met een kritische attitude ten opzichte van de huidige vorm van vleesproductie. Hier is voor gekozen vanwege het beoogde doel van dit onderzoek: het overheidsbeleid analyseren. Bij het hanteren van een respondentengroep met

(29)

een kritische attitude wordt namelijk een vleesconsument geïnterviewd die voldoet aan het

ideaalbeeld van vleesconsumenten opgesteld vanuit de visie van het overheidsbeleid. De overheid tracht vleesconsumenten minder en duurzaam vlees te laten consumeren door middel van haar informerende, faciliterende en stimulerende houding en acties. In het fundament van haar beleid bestaat er namelijk een causaal verband waarbij een kritische attitude zal leiden tot een hier aan gecorreleerde handeling. Vleesconsumenten worden immers vooral geïnformeerd over hun vleesconsumptie en daarnaast gestimuleerd in hun eventuele duurzame keuze om zo het beoogde doel te bereiken. Met deze respondentengroep zal dus onderzocht kunnen worden of een kritische attitude, en kennis hebben van de effecten van vleesproductie op de drie factoren, inderdaad vanuit een causale relatie zal leiden tot minder en/of duurzame vleesproductie. Juist dit verband wordt in dit onderzoek onderzocht, aangezien deze stellingname sterk in twijfel wordt gebracht door de in het theoretisch kader aangehaalde wetenschappelijke inzichten.

Met het oog op het uitsluiten van te veel mogelijke variabelen, en het creëren van een zo groot mogelijke eenheid in antwoorden van respondenten, zal de respondentengroep afgebakend worden. Tevens is afbakening noodzakelijk om de validiteit van het onderzoek en het

meetinstrument te waarborgen. Voorgaand onderzoek toont een sterk verband aan tussen opleidingsniveau en duurzame consumptie: hoe hoger opgeleid, des te vaker er sprake is van

duurzame consumptie (Lockie, Lyons, Lawrence & Mummery 2002). Het verband tussen leeftijd en duurzame consumptie was aanwezig maar matig, evenals het verband met inkomen (Ibid.). Om deze factoren zo constant mogelijk te houden zal gestreefd worden naar het ondervragen van universitaire studenten. Opleidingsniveau, inkomen en leeftijd zullen hierin grotendeels gelijk zijn. Op deze manier zal er zo veel mogelijk eenheid in data gerealiseerd kunnen worden.

Er zal gebruik worden gemaakt van een non-probability sampling, zijnde vooral een

convenience en snowball sampling. Hoewel dit ten koste zal gaan van de generaliseerbaarheid van

het onderzoek is dit vanwege een gebrek aan middelen, vooral bestaande uit tijd, ook niet een doel dat nagestreefd zal worden.

(30)

5. Resultaten

Om een overzichtelijke weergave te bieden van de resultaten uit de semi-gestructureerde interviews, zal de structuur aangehouden worden van de drie deelvragen. De vier componenten informatie, identiteit, vertrouwen en prikkels zullen gebruikt worden voor de resultaten toebehorend aan deelvraag drie. Het concept value-action gap zal als laatst worden behandeld als apart concept. De sociale dilemma theorie zal aangehaald worden in de conclusie.

Uiteindelijk zijn er voor dit onderzoek zeven respondenten geïnterviewd met een

gemiddelde interviewtijd van 1 uur en een kwartier. De respondenten waren allemaal studenten aan de universiteit, waarbij de leeftijd varieerde van 21 tot 28 jaar. Hun vleesconsumptie was gemiddeld ongeveer vijftien keer per maand, met uitschieters van elke dag vlees consumeren tot vier keer per maand vlees consumeren. De biologische of scharrelvlees consumptie varieerde van niet tot bijna alle vleesconsumpties duurzaam, met een gemiddelde van ongeveer vier keer per maand. Er waren geen respondenten die alleen maar duurzaam vlees aten. Er is gestopt met interviewen na zeven respondenten gezien de datasaturatie die optrad: alle respondenten gaven over het algemeen invariabele, overeenkomstige antwoorden waardoor er geen noodzaak was meer respondenten te interviewen.

5.1 Deelvraag één: in hoeverre onderschrijft de vleesconsument de problematiek betreffende de gevolgen van vleesproductie en -consumptie op milieu, gezondheid en dierenwelzijn? Alle respondenten gaven aan de gevolgen te beschouwen als ernstig, waarbij er wel een verschil aanwezig was tussen de respondenten met betrekking tot hoe ernstig ze de gevolgen vonden. Respondent 1 stelde bijvoorbeeld over dierenwelzijn:

[…] ja ik ervaar dat als negatief, ik bedoel, ik, dat zou je geen enkel dier toewensen dat ze op een halve vierkante meter zitten, moeten ze een keer bij mensen doen. Nou dan krijg je Hitler vergelijkingen. Ik bedoel, maar dieren worden overduidelijk in de maatschappij gezien als minderwaardige wezens.

Respondent 2 gaf een contrasterend antwoord met betrekking tot dierenwelzijn. Wanneer gevraagd naar waarom hij volksgezondheid als ernstiger beschouwt dan dierenwelzijn stelde hij het volgende:

Uhm... ja, ik weet niet, ik denk omdat ik gewoon... beetje... humanist ben. Ik... Ja, ik vind dieren ook belangrijk, en ik heb ook medelijden met ze als ze het slecht hebben, ik zou niet... ik vind het ook onrechtvaardig dat ze zo behandeld worden, zeg maar. Maar ik vind gewoon uhm.... de mens, de gevolgen voor mensen, die vind ik belangrijker. Waarschijnlijk

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

After discussing three models defining the relationship between rhetoric (linguistic form, verba) and theology (content, res) in scholarship’s history (part I), a theoretical

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Milieuheffingen en milieubelastingen hebben niet alleen voor Nederland, maar voor alle geïn­ dustrialiseerde landen als voordeel, dat milieudoe­ len kunnen worden bereikt door

In tegenstelling tot de “onzichtbare hand” van de markt doet het concept van de participatiesamenle- ving een beroep op het aanvaarden van verantwoordelijkheid van burgers niet

Er werd aangetoond dat de Argusvlin- der in het warmere microklimaat van de Kempen meer zou moeten investeren in een derde generatie, terwijl in de koe- lere Polders nakomelingen

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

Deze programma’s worden geïnitieerd vanuit The Enterprise Fund en zijn gericht op regionale stimulering van venture capital voor ondernemingen in de seed en start-up fase..

Meer in het algemeen moet worden gezegd dat het voorko- men van aantasting en verarming van het cultureel erfgoed een zorg van de overheid behoort te zijn.. Ik gebruik met opzet de