• No results found

Haptonomische zwangerschapsbegeleiding en de prenatale gehechtheid van ouders aan hun kind : een effectstudie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Haptonomische zwangerschapsbegeleiding en de prenatale gehechtheid van ouders aan hun kind : een effectstudie"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Haptonomische Zwangerschapsbegeleiding en de Prenatale Gehechtheid van Ouders aan hun Kind: Een Effectstudie

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Monica T. F. Pollmann studentnummer 10473505 Begeleider: Dr. P. J Hoffenaar Tweede beoordelaar: Dr. A. van den Akker Amsterdam, Juni 2015 Aantal woorden: 8331

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 2

Haptonomische Zwangerschapsbegeleiding en de Prenatale Gehechtheid van Ouders aan hun

Kind: Een Effectstudie 3

Methode 12 Participanten 12 Procedure 13 Instrumenten 15 Statistische analyses 17 Resultaten 18 Descriptieve analyses 18

Correlaties tussen de verschillende meetschalen en binnen ouderparen 19

Hoofdanalyse 20

Discussie 23

Conclusie 30

Referenties 31

Bijlage 1: Instructiebrief haptonomisch zwangerschapsbegeleiders 37

Bijlage 2: Informatiebrief voor de ouders 39

(3)

Abstract

Haptonomic Pregnancy Guidance and the Prenatal Attachment of both Parents to their unborn Child: An Effect study

This quasi-experimental study examines the feasibility of enhancing prenatal attachment through haptonomic pregnancy guidance (HPG) by comparing an experimental and a control group (47- 40 couples). HPG prepares parents for childbirth and parenthood in general. The aim is to test the effectiveness of HPG in enhancing prenatal attachment. Traditional self-report questionnaires, (MAAS/PAAS, MFAS) and a pictorial representation of interpersonal distance (PRAM) were filled out at 20 and 35 weeks gestational age. The ANOVA-results revealed an overall significant time-effect in both groups and, through PRAM only, a significant Time x Condition effect for mothers in the experimental group. Findings suggest an increase in prenatal attachment for all expecting parents, while HPG could be effective for mothers with low prenatal attachment expectations.

Keywords: Haptonomic pregnancy guidance, Prenatal attachment, Pictorial

(4)

Haptonomische Zwangerschapsbegeleiding en de Prenatale Gehechtheid van Ouders aan hun Kind: Een Effectstudie

Binnen de hechtingstheorie wordt er vanuit gegaan dat sensitief en responsief

ouderschap bijdraagt aan een veilige hechting van kinderen (Ainsworth, 1982; Bowlby, 1969, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 1996) wat weer een goede basis geeft voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling (Ashdown & Bernard, 2012; Aubrey & Ward, 2013) en preventief werkt tegen het ontwikkelen van psychopathologie (Svanberg, 1998). De wijze waarop kinderen gehecht raken is met name afhankelijk van de relatie tussen de belangrijkste opvoeders, meestal de ouders, en het kind.

De start van de relatie tussen ouders en hun kind ligt niet op het moment van geboorte, maar neemt zijn aanvang vanaf het moment dat de ouders weten dat zij een kind verwachten (DiPietro, 2010). Van Bakel, Maas, Vreeswijk, en Vingerhoets (2013) definiëren deze

startende relatie als prenatale hechting: De liefdevolle sensitieve band die groeit van de ouders naar hun kind tijdens de zwangerschap. Het belang van de prenatale hechting voor de relatie tussen de ouders en het kind voor en na de geboorte is veelvuldig voor moeders (Condon & Corkindale, 1997; Fowles,1996) en in mindere mate voor vaders 1 (Condon, Corkindale, Boyce & Gamble, 2013; Habib & Lancaster, 2010; Vreeswijk, Maas, Rijk & Van Bakel, 2014) onderzocht en bevestigd. Genoemd wordt onder meer dat een hogere mate van prenatale hechting samengaat met een sterkere betrokkenheid op de baby na de geboorte (Siddiqui & Hägglöf, 2000), een toename van het psychologisch welbevinden van de moeder (Walsh, Hepper, Bagge, Wadephulc, & Jomeen, 2013) en het succesvol psychologisch aanpassen van de zwangere moeder in de transitie naar ouderschap (Van den Bergh & Simons, 2009).

1 In dit onderzoek wordt gesproken over moeders en vaders. Hiermee wordt bedoeld de partner van de zwangere

vrouw waarmee zij haar kind verwacht, ongeacht het geslacht van die partner. Ten behoeve van de leesbaarheid van de tekst is ervoor gekozen niet bij elke vermelding van vader de toevoeging partner te doen.

(5)

Naast het belang van de prenatale gehechtheid voor de relatie tussen de ouders en het kind is het ook van belang te weten onder welke omstandigheden de prenatale hechting het beste tot stand komt. In de meta-analyse van Yarcheski, Mahon, Yarcheski, Hanks en Cannella (2009) worden drie krachtige voorspellers van de prenatale hechting genoemd: 1) sociale steun uit de omgeving ervaren door moeder, 2) zwangerschapsduur, en 3) prenataal onderzoek zoals een echo-onderzoek waarbij de moeder haar kind ziet. Righetti, Dell’avanzo, Grigio, en Nicolini (2005) vonden dat deze laatste voorspeller echter niet geldt voor vaders. Walsh, Hepper, en Marshall (2014) voegen als voorspeller voor prenatale gehechtheid van moeder toe, de mate van zorg- en ondersteunend gedrag van de moeder naar haar partner. Uit bovenstaande blijkt dat ouders zich al voor de geboorte aan hun kind kunnen hechten, dat dit uitkomsten na de geboorte met betrekking tot de relatie tussen ouders en kind en hun

welbevinden kan beïnvloeden en dat een aantal factoren prenatale gehechtheid kunnen voorspellen.

Deze voorspellers voor prenatale gehechtheid geven richting aan het denken over mogelijkheden om de prenatale hechting te bevorderen. Huidig onderzoek beoogt bij te dragen aan het vergroten van de kennis rondom factoren die prenatale hechting kunnen bevorderen. Het onderzoek bestudeert met een interventiegroep en een controlegroep in een quasi experimenteel onderzoek of de prenatale gehechtheid van beide ouders aan hun kind positief te beïnvloeden is door het volgen van zwangerschapsbegeleiding. In dit onderzoek staat daarbij de haptonomische zwangerschapsbegeleiding (HZB) centraal. Deze begeleiding heeft, naast aandacht voor het zo natuurlijk mogelijk laten verlopen van de zwangerschap en geboorte, ook aandacht voor het bevorderen van het prenatale affectieve contact tussen ouders en kind en de communicatie tussen de ouders die daarmee samenhangt. De begeleiding

beoogt zo de veilige hechting van het kind positief te beïnvloeden (Ferdinandus & Plooij, 2010).

(6)

Haptonomische zwangerschapsbegeleiding. Haptonomische

zwangerschapsbegeleiding (HZB) is een begeleidingsvorm voor zwangere ouderparen ter voorbereiding op de komst van hun kind, die gebaseerd is op de haptonomie. Haptonomie, te vertalen vanuit het Grieks als ‘de regels van het gevoel en het aanraken’, bestudeert en

beschrijft menselijk contact en hoe dat beïnvloed wordt door het letterlijk en figuurlijk voelen (Boot, 2004). Veldman, de grondlegger van deze mensvisie, heeft hem toepasbaar gemaakt voor therapeutisch en begeleidend contact door de haptotherapie en de haptonomische zwangerschapsbegeleiding te ontwikkelen en te doceren.

De HZB onderscheidt zich van andere vormen van zwangerschapsbegeleiding door de wijze waarop de ouders, naast de voorbereidingen op de geboorte, gedurende de

zwangerschap en in de eerste periode na de geboorte ook begeleid worden in het affectief contact maken met hun kind. Met affectief contact wordt hier een warm, liefdevol, erkennend en bevestigend wederkerig contact bedoeld (naar Veldman, 2008). Rümke, (1951) beschreef de fenomenologische aspecten van het affectief contact en definieerde wederkerigheid, helderheid, echtheid, transparantie, diepte, duurzaamheid, resonantie, richting en mate van warmte en afstemming op elkaar als kenmerken van het affectieve contact.

Vooral de kenmerken mate van warmte en afstemming op elkaar zien we terug in de HZB. Beide ouders zijn gezamenlijk aanwezig bij de exclusief op hen gerichte begeleiding en leren door het affectief aanraken via de buik van de moeder, het kind uit te nodigen in het contact. Moeder ligt hierbij op de behandelbank met ontblote buik. Met uitnodigend aanraken wordt het aanraken van de buik van de moeder bedoeld op zodanige wijze dat de hand

‘luistert’ naar hoe het kind er op reageert. Daarmee is het niet een hand die veel ‘doet’ maar eerder een hand die zich laat voelen en vervolgens wacht of het kind zich daarnaar richt en er naar toe beweegt. Deze manier van aanraken anticipeert op het vermogen van het ongeboren

(7)

kind, zoals onderzocht en beschreven door Panksepp (2012), om al heel jong in de

zwangerschap in vroeg ontwikkelde delen van het brein te kunnen waarnemen wat plezierig is en wat niet.

Binnen de theorie van de HZB worden door de grondlegger van de haptonomie Veldman (2008) drie aannames gedaan: 1) beide ouders kunnen zich prenataal hechten aan hun kind, 2) prenataal affectief contact tussen ouders en kind bevordert de prenatale

gehechtheid en 3) een sterkere band met het nog ongeboren kind verbetert ook na de geboorte de relatie tussen ouders en kind. In het kader van dit onderzoek is allereerst gezocht naar ondersteuning voor deze drie aannames.

Aanname 1) Beide ouders kunnen zich prenataal hechten aan hun kind. De mate waarin en de wijze waarop moeders zich prenataal hechten aan hun kind is veelvuldig onderzocht en beschreven. Moeders hechten zich gedurende de zwangerschap steeds sterker aan het kind (Condon & Corkindale, 1997; Fowles, 1996; Sjögren, Edman, Widström, Mathiesen, & Uvnäs‐Moberg, 2004). Hoewel er duidelijk meer onderzoek is gedaan naar de prenatale hechting van moeders, is er ook onderzoek gedaan naar de prenatale hechting van vaders aan hun kind. Storey, Walsh, Quinton, en Wynne-Edwards (2000) en Vreeswijk et al. (2014) beschrijven hormonale veranderingen zoals een verhoogde concentratie prolactine en cortisol in de periode voor de geboorte bij mannen die zich sterk betrokken voelden bij de zwangerschap. Hoe meer mannen zich betrokken voelden bij de zwangerschap, hoe meer hormonale schommelingen zichtbaar werden, gelijkend op die van hun zwangere partner. Bij een klein aantal mannen gaan deze schommelingen zo ver dat men spreekt van het Couvade syndroom (Trethowan & Conlon, 1965; Yu, Hung, Chan, Yeh, & Lai, 2011). Dit syndroom zorgt voor lichamelijke en psychologische klachten die lijken op de zwangerschapsklachten van de moeder, zoals misselijkheid, toename van gewicht, hoofdpijn en somberheid.

(8)

Naast prenatale veranderingen op hormonaal niveau in relatie tot de betrokkenheid bij de zwangerschap van vaders, is er een klein aantal studies gedaan specifiek naar de prenatale hechting van vaders. Vreeswijk et al. (2014) toetsten in een exploratief onderzoek onder toekomstige vaders de hypothese dat de mate van prenatale gehechtheid, gemeten met vragenlijsten, samenhangt met de wijze waarop het interne werkmodel van de vader met betrekking tot zijn toekomstig vaderschap zich vormt. Met intern werkmodel wordt hier bedoeld de set aan gedragingen die iemand heeft in een gehechtheidrelatie (Zeanah & Smyke, 2009). Om een beeld te krijgen over dit interne werkmodel werden de vaders in een interview gevraagd naar de manier waarop zij dachten en fantaseerden over hun kind nu en na de geboorte. Hoe meer prenatale hechting de vaders rapporteerden, des te meer evenwichtig hun interne werkmodel prenataal was, wat op zijn beurt een voorspeller is voor een evenwichtig intern werkmodel postnataal, wat weer positief opvoedgedrag en veilige gehechtheid van het kind tot gevolg kan hebben (Vreeswijk et al., 2014). Hiermee wordt bevestigd, zoals eerder was gebleken voor moeders, dat ook vaders het vermogen hebben om zich prenataal te kunnen hechten.

Onderzoeken naar de wijze waarop en de mate waarin moeders en vaders zich prenataal hechten geven verschillende uitkomsten. Mercer, Ferketich, May, DeJoseph, en Sollid (1988) beschreven dat moeders zich meer verbonden voelden met hun ongeboren kind. Schodt (1989) daarentegen rapporteerde dat een kwart van de vaders zich juist sterker

verbonden voelden. White, Wilson, Elander, en Persson (1999) vonden in een onderzoek onder gezinnen in Zweden dat zelfs twee derde van de Zweedse toekomstige vaders een hoger gevoel van verbondenheid rapporteerden dan de Zweedse zwangere moeders. Beide ouders lijken zich dus prenataal te kunnen hechten aan hun kind, maar de bevindingen zijn niet eenduidig waar het gaat om wie van beide ouders zich sterker verbonden voelt met het kind. In huidig onderzoek zal daarom extra aandacht besteed worden aan eventueel bestaande

(9)

verschillen tussen vaders en moeders in de mate waarin zij zich prenataal hechten aan hun kind.

Aanname 2) Prenataal affectief contact tussen ouders en kind bevordert de prenatale gehechtheid. Yarcheski et al. (2009) geven aan dat als de moeder haar partner ervaart als sociale steun, wat te vergelijken is met het affectief contact tussen de partners, dit de prenatale hechting met haar kind versterkt. Van den Bergh, Simons, Loose, en Junggeburt (2006) voegen hier aan toe dat positieve relaties binnen het gezin, gekenmerkt door

consensus, wederkerigheid, zorg en verbondenheid een positieve rol spelen in het tot stand komen van de prenatale hechting van de moeder. Het eerder genoemde onderzoek van Walsh et al. (2014) wijst ook in deze richting. Zwangere vrouwen die het contact met hun partner als zorgzaam en ondersteunend beschreven, rapporteerden een hoge mate van prenatale

gehechtheid met de kind. Hiermee lijkt ook de tweede aanname van de HZB, namelijk dat prenataal contact tussen ouders en kind de prenatale gehechtheid bevordert, wordt

ondersteund door eerder onderzoek.

Aanname 3) Een sterkere band met het nog ongeboren kind verbetert na de geboorte de relatie tussen ouders en kind. Siddiqui en Hägglöf (2000) onderzochten de samenhang tussen de prenatale hechting van moeders en de postnatale relatie tussen moeder en kind. De prenatale hechting werd gemeten met een zelfrapportage vragenlijst met vragen die betrekking hadden op de gedachten en gevoelens van de moeder ten opzichte van haar ongeboren kind. De postnatale relatie werd 12 weken na de geboorte gemeten aan de hand van video-observaties van de interactie tussen moeder en haar kind. Conclusie in dit

onderzoek was dat moeders die meer prenatale gehechtheid rapporteerden een grotere mate van betrokkenheid met hun kind lieten zien dan moeders die minder prenatale gehechtheid rapporteerden.

(10)

Waar Siddiqui en Hägglöf (2000) alleen de moeders betrokken in hun onderzoek, onderzochten Yu, Hung, Chan, Yeh, en Lai (2011) juist alleen de vaders. Zij vonden dat bij vaders die zich prenataal verbonden hadden gevoeld met hun baby, de gevoelens van gehechtheid met de baby 1 week na de geboorte sterker was dan bij vaders die zich minder verbonden hadden gevoeld met de baby tijdens de zwangerschap. Voorwaarde voor deze sterkere verbondenheid na de geboorte was wel dat de vaders de sociale steun van en de intimiteit met hun partners hadden ervaren. Wilson et al. (2000) betrokken zowel moeders als vaders in hun onderzoek. Zij onderzochten in een longitudinale studie onder 75 vrouwen en 30 mannen de relatie tussen prenatale gehechtheid en postnatale uitkomsten. Zij

concludeerden dat hoe meer zowel moeders als vaders zich gehecht voelden aan hun baby voor de geboorte, des te meer er sprake was van wederkerig contact in het gezin na de geboorte. Wederkerigheid kan hier gezien worden als een gevoel van veiligheid voor alle gezinsleden, wat stabiliteit en flexibiliteit voor alle gezinsleden genereert (Wilson et al., 2000).

Het onderzoek naar prenatale - en postnatale gehechtheid werd uitgebreid met de vraag hoe de band tussen vaders en hun baby prenataal versterkt zou kunnen worden. Zo werd het effect onderzocht van enerzijds masseren of anderzijds het doen van

ontspanningsoefeningen op de prenatale gehechtheid en de transitie naar ouderschap (Latifses, Bendell - Estroff, Field, & Bush, 2005). In dit onderzoek met 175 ouderparen, masseerden een derde van de vaders hun zwangere vrouw, een derde van de ouderparen volgden

ontspanningsoefeningen en een derde van de ouderparen fungeerden als controle groep. Na de geboorte rapporteerden de vaders uit beide interventiegroepen een sterkere band met hun pasgeboren kind dan de vaders uit de controlegroep.

Uit bovenstaande blijkt dat voor alle drie de aannames die binnen de theorie van de HZB gedaan worden, namelijk dat prenataal affectief contact tussen beide ouders en de kind

(11)

kind de gehechtheid pre- en postnataal kan bevorderen, ondersteunend onderzoek gevonden kan worden. Opvallend hierbij is dat er weinig onderzoek is naar de prenatale hechting van de vader, dat er zeer beperkt onderzocht is hoe de prenatale hechting gestimuleerd zou kunnen worden en dat er nog geen onderzoek is naar de werking van de HZB. Als daarnaast wordt gekeken naar drie van de vier voorspellers voor de prenatale gehechtheid, te weten de ervaren sociale steun van de moeder, het prenataal waarnemen van het kind en de door moeder

ervaren romantische relatie met haar partner, dan lijkt onderzoek naar het effect van HZB op de prenatale gehechtheid van ouders relevant. De aandacht voor de onderlinge communicatie tussen beide ouders en hun kind, het aanraken van de buik van de moeder door de partner en het waarnemen van de bewegingen van het kind als reactie op die aanraking, zoals in de HZB gedaan wordt, zou theoretisch gezien de prenatale gehechtheid kunnen bevorderen. Sensitief en responsief ouderschap zou op deze manier aangewakkerd kunnen worden, waardoor de band tussen ouders en kind al vroeg kan groeien, wat een toename van een veilige

gehechtheid van het kind na de geboorte kan initiëren (Veldman, 2008).

In huidig onderzoek wordt ten eerste getoetst of de mate waarin de ouders zich gehecht voelen aan het kind tijdens de zwangerschap positief te beïnvloeden is door de HZB. De eerste verwachting is dat de ouderparen in de interventiegroep een sterkere toename van prenatale gehechtheid laten zien dan de ouderparen uit de controlegroep. Deze verwachting is gebaseerd op het feit dat een aantal sterke voorspellers voor prenatale gehechtheid, te weten de ervaren sociale steun voor de moeder, het prenataal waarnemen van het kind zoals met een echografie (Yarcheski et al., 2009) en de aandacht voor de responsiviteit van de moeder naar haar partner (Walsh et al., 2014), binnen de HZB sterk aanwezig zijn.

Daarnaast wordt in huidig onderzoek gekeken of de positieve invloed van de HZB sterker is voor vaders dan voor moeders. De tweede verwachting is dat de prenatale hechting van vaders bij aanvang van het onderzoek minder sterk zal zijn dan bij moeders in zowel de

(12)

interventie als de controlegroep. Moeders zijn negen maanden onafgebroken fysiek en gevoelsmatig verbonden met hun kind waardoor de hechting met het kind in de meeste gevallen vanzelfsprekender meegroeit met de groei van het kind dan bij vaders. DiPietro (2010) beschrijft in haar onderzoek dat de prenatale hechting van moeders aan wie gevraagd wordt het aantal foetale bewegingen routinematig bij te houden, sterker stijgt dan bij moeders die deze bewegingen niet bijhouden. Moeders voelen deze bewegingen van het kind en delen fysiek gezien, zeker in het laatste trimester van de zwangerschap, de steeds beperkter

wordende ruimte wat een voortdurend appèl doet op onderling contact tussen moeder en kind. Doordat vaders de fysieke ervaringen niet hebben kan het zijn dat het op komst zijnde kind pas werkelijkheid wordt zodra een echo of het welven van de buik van de moeder daar

aanwijzingen voor geeft. De gehechtheid zou daardoor in vergelijking met de moeders op een later tijdstip op gang kunnen komen.

De derde verwachting is dat de prenatale gehechtheid van vaders in de

interventiegroep sterker zal toenemen dan bij de moeders in de interventiegroep. Uit het eerder genoemde onderzoek van Yu et al. (2011) bleek dat de prenatale hechting van partners sterk kan toenemen, mits prenataal aandacht is voor het contact tussen de partners onderling. Deze prenatale aandacht voor het contact onderling en specifiek voor de vaders met het kind is binnen de verschillende vormen van zwangerschapsbegeleiding weliswaar in een of andere vorm wellicht aanwezig, maar wordt binnen de HZB sterk benadrukt. Daardoor zou een sterkere toename van de prenatale gehechtheid voor vaders in de interventiegroep ten opzichte van de controlegroep verwacht kunnen worden.

De prenatale gehechtheid van de ouders aan hun kind wordt gemeten op basis van ouderlijke zelfrapportage. De zelfrapportage bestaat uit bestaande vragenlijsten en uit een recent in Nederland ontwikkeld onderzoeksinstrument wat gehechtheid door middel van een visueel beeld in kaart brengt. De ouders bepalen hierbij op intuïtief niveau de gevoelsafstand

(13)

tussen zichzelf en het kind door een cirkeltje, wat het kind voorstelt, binnen een grote cirkel, wat hun eigen leefwereld voorstelt, te plaatsen. Ook het gebruik van dit meetinstrument maakt huidig onderzoek eerste in zijn soort.

Methode Participanten

De participantengroep van huidig onderzoek bestond uit 87 zwangere ouderparen in de leeftijd van 23 tot 48 jaar (M = 33.09, SD = 4.6) waarvan 47 ouderparen HZB volgden. De overige 40 ouderparen volgden geen HZB en vormden de controlegroep. Drie ouderparen zijn om persoonlijke redenen gedurende het onderzoek gestopt met deelname. De uiteindelijke groep deelnemende ouderparen bestond daardoor uit 84 ouderparen waarvan 46 ouderparen de interventie- en 38 ouderparen de controlegroep vormden. De groepen verschilden niet van elkaar op het gebied van leeftijd, aantal weken zwangerschap, aantal uren werk per week, pariteit en de mate waarin de ouders tegen de bevalling opzagen. De groepen verschilden wel van elkaar op het gebied van de hoogst genoten opleiding van de vrouwen, (X2 = 9.55, p = .008). Van de vrouwen uit de interventiegroep had 72.0 % een afgeronde HBO opleiding en 17.0 % een afgeronde WO opleiding. Bij de vrouwen uit de controlegroep waren deze

percentages respectievelijk 40.0 % en 42.0 %. De groepen verschilden ook in het antwoord op de vraag of ze het geslacht van het kind al wisten (X2 = 6.89, p = .009). In de interventiegroep wist 68.0 % van de ouders het geslacht van hun kind al, in de controlegroep was dit 40.0 % (zie Tabel 1). Er is gekozen om voor dit laatste verschil bij de analyses te controleren, gezien het feit dat uit onderzoek blijkt dat het al of niet weten van het geslacht van het kind invloed kan hebben op de mate van gerapporteerde prenatale gehechtheid (Wu & Eichmann, 1988). De 40 ouderparen uit de controlegroep volgden geen (19 moeders en 30 vaders) of andere vormen van zwangerschapsbegeleiding, zoals Yoga (7 moeders en 4 vaders), de cursus Samen

(14)

Bevallen (3 moeders en 2 vaders) of andere vormen van zwangerschapsbegeleiding (11 moeders en 4 vaders).

Tabel 1

Demografische kenmerken van de respondenten

HZB (n = 47 ouderparen) Niet-HZB (n = 40 ouderparen) Moeders Vaders/partners Moeders Vaders/partners Opleiding MO 10.6 % 27.7 % 17.5 % 42.5 % HBO 72.3 % 38.3 % 40.0 % 42.5 % WO 17.0 % 34.0 % 42.5 % 15.0 % Pariteit Primipara 66.0 % 61.7 % 62.5 % 65.0 % Multipara 34.0 % 38.3 % 37.5 % 35.0 % Sekse baby is bekend 68.1 % 68.1 % 40.0 % 40.0 % Procedure

In heel Nederland zijn haptonomische zwangerschapsbegeleiders die als zodanig geregistreerd staan bij de beroepsvereniging voor haptonomische zwangerschapsbegeleiders (VHZB) via een mailing benaderd voor deelname aan het onderzoek. Deelname zou voor deze begeleiders inhouden dat zij tenminste één ouderpaar dat HZB volgde en één ouderpaar dat geen HZB volgde, bereid zouden vinden om op twee momenten tijdens de zwangerschap vragenlijsten in te vullen. Als een ouderpaar zich uit eigen beweging had aangemeld voor de haptonomische zwangerschapsbegeleiding werd hen door de begeleider gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. De ouderparen uit de controlegroep werden door de begeleider (35 ouderparen) en de onderzoeker (5 ouderparen) gezocht buiten de HZB-praktijken via

(15)

De deelnemende haptonomische zwangerschapsbegeleiders hebben per post een instructieformulier (zie Bijlage 1), een informatiebrief voor de ouders (zie Bijlage 2), formulieren voor toestemming ter ondertekening door de ouders (zie Bijlage 3) en

vragenlijsten voor de metingen ontvangen. Zij hebben zorg gedragen voor het invullen van deze vragenlijsten op de daarvoor aangegeven tijdstippen en retourneerden deze ingevulde vragenlijsten per post volgens een tijdschema aan de onderzoeker. De ouders lazen de

informatiebrief, tekenden de toestemmingsverklaring en vulden op twee momenten tijdens de zwangerschap de vragenlijsten in. Als beloning kregen de deelnemende ouders een boek. De ouderparen uit de interventiegroep hebben vier tot zes haptonomische

zwangerschaps-begeleidingen van één uur gevolgd in de periode tussen de meetmomenten. De ouderparen uit de controlegroep hebben een andere of geen vorm van zwangerschapsbegeleiding gevolgd.

De meetmomenten vielen in de periode van december 2014 tot mei 2015 en zijn gekozen rond 20 weken (T1) en 35 weken (T2) zwangerschap. Het eerste meetmoment is zo gekozen omdat rond 20 weken zwangerschap zowel de moeder als de vader fysiek in staat zouden kunnen zijn de bewegingen van het kind te voelen wat een voorspeller is voor prenatale gehechtheid (Yarcheski et al., 2009). Daarnaast geven Yarcheski et al. (2009) aan dat zwangerschapsduur een krachtige voorspeller is voor de prenatale gehechtheid van ouders waardoor het tweede meetmoment meer aan het einde van de zwangerschap gekozen is. Van Bussel, Spitz, en Demyttenaere, (2010) vonden daarnaast dat prenatale gehechtheid sterker toenam in het tweede en derde trimester van de zwangerschap dan in het eerste en tweede trimester. Daarom is het tweede meetmoment aan het einde van het derde trimester gekozen. Het aantal weken tussen de metingen lag tussen de 10 en 16 weken (M = 13, SD = 1.7).

Er werd een a priori power analyse gedaan met G*power 3.1 om de steekproef grootte te bepalen voor een middelmatige effect grootte (Cohen’s d = .25) voor een interactie in een mixed ANOVA design met een tussen-groepen factor (interventie en controlegroep) en een

(16)

binnen-groepen factor (voor- en nameting). Als significantie niveau is gekozen voor alpha = .05 en uitgaande van een correctie voor herhaalde metingen van .60 gaf de power analyse aan dat met een steekproefgrootte van 36 paren per groep een power van .95 bereikt kan worden. Instrumenten

Om het construct prenatale gehechtheid van de ouders aan hun kind te meten werd bij de eerste en tweede meting gebruik gemaakt van vier meetschalen.

De Maternal Antenatal Attachment Scale (MAAS) in de Nederlandse vertaling van Van Bussel et al. (2010), is een vragenlijst bestaande uit 19 items, gemeten met een 5-punts Likert schaal, die de gehechtheid van moeders aan hun nog ongeboren kind meet. De items zijn verdeeld over twee gebieden. De kwaliteit van de gehechtheid zoals te zien in gevoelens van nabijheid en tederheid of juist afstand en irritatie ten opzichte van het kind, wordt gemeten met 11 items. Een voorbeeld van een vraag op dit gebied is: “De afgelopen twee weken waren mijn gevoelens over de baby in mijn buik”: 1) Heel positief, 2) Voornamelijk positief, 3) Gemengd positief en negatief, 4) Voornamelijk negatief of 5) Heel negatief. De intensiteit van de preoccupatie met het ongeboren kind zoals te meten is aan de hoeveelheid tijd waarin de moeder praat tegen het kind of het aanraakt, wordt gemeten met 8 items. Een voorbeeld van een vraag op dit gebied is: “De afgelopen twee weken merkte ik dat ik aan mijn buik voelde of erover wreef waar de baby zat”: 1) Heel vaak per dag, 2) Tenminste één keer per dag, 3) Af en toe, 4) Eén keer, of 5) Helemaal niet. De minimale totaalscore is 19 en de maximale

totaalscore is 95, waarbij een hoge score een hoge mate van gehechtheid aan het ongeboren kind weergeeft. (Van Bakel et al., 2013; Van Bussel et al., 2010). Cronbach’s alpha voor de MAAS was in dit onderzoek .79.

De Paternal Antenatal Attachment Scale (PAAS) in de Nederlandse vertaling van Colpin, De Munter, Nys, en Vandenmeulenbroecke (1998), is vergelijkbaar met de MAAS en bestaat uit een vragenlijst van 16 items voor vaders. De kwaliteit van de gehechtheid wordt

(17)

gemeten met 10 items. De intensiteit van de preoccupatie met het ongeboren kind wordt gemeten met 6 items. De minimale totaalscore is 16 en de maximale totaalscore is 80, waarbij een hoge score een hoge mate van gehechtheid aan het ongeboren kind weergeeft (Van Bakel et al., 2013; Van Bussel et al., 2010; Van den Bergh et al., 2006). Cronbach’s alpha voor de PAAS was in dit onderzoek .79.

De Maternal Fetal Attachment Scale (MFAS) in de verkorte Nederlandse vertaling van Van den Bergh en Simons (2009), is een vragenlijst van 17 items, gemeten met een 7-punts Likert schaal, die de gehechtheid van moeders aan hun nog ongeboren kind meet. De oorspronkelijke MFAS (Cranley, 1981) bevat 24 items en is na onderzoek van Sjögren, Edman, Widström, Mathiesen, en Uvnäs-Moberg (2004) in de verkorte vorm terug gebracht tot 17 items. Hierbij zijn alle items die vragen naar gevoelde bewegingen van het kind

verwijderd waardoor de MFAS in verkorte vorm gedurende de gehele zwangerschap gebruikt kan worden. In dit onderzoek is gekozen voor de verkorte vorm omdat moeders wellicht rondom 20 weken nog geen bewegingen van het kind kunnen waarnemen. De MFAS legt de nadruk op gedrag van de moeder wat de gehechtheid met haar kind zou kunnen weergeven. Een voorbeeld van een vraag is: “ik praat met mijn ongeboren baby”: 1) Absoluut niet van toepassing, 2) Tamelijk slecht van toepassing, 3) Meer niet dan wel van toepassing, 4) Middenpositie, 5) Wel enigszins van toepassing, 6) Vrij goed van toepassing en 7) Uiterst goed van toepassing. De minimale totaalscore is 17 en de maximale totaalscore is 119, waarbij een hoge score een hoge mate van gehechtheid aan het ongeboren kind weergeeft (Van den Bergh & Simons, 2009). Voor vaders is geen equivalente gevalideerde meetschaal voor deze MFAS gevonden. Cronbach’s alpha voor de MFAS was in dit onderzoek .76.

De Pictorial Representation of Attachment Measure (PRAM) is een meetinstrument dat met behulp van een beeld de ervaren relatie van de ouders met het ongeboren kind weergeeft. Deze ervaren relatie wordt beschouwd als maat voor de gehechtheid aan het ongeboren kind.

(18)

De ouder krijgt een wit A4 formaat papier met daarop een grote cirkel met een diameter van 180 mm. met daarin de tekst mijn leefwereld, wat het huidige leven van de ouder voorstelt. In het centrum van die grote cirkel bevindt zich een kleinere gele cirkel van 50 mm met daarin de tekst ik zelf, wat de ouder zelf voorstelt. In het centrum van de kleine gele cirkel staat een zwarte stip. Los van dit witte papier krijgt de ouder een groene sticker met een diameter van 30 mm. die het kind voorstelt. De opdracht aan de ouder is om deze groene sticker binnen de grote cirkel te plakken op zodanige afstand van het centrum van de gele cirkel dat de afstand tussen het centrum van de gele en de groene cirkel de gevoelsmatige afstand tot het kind betreft. De afstand tussen de beide centra wordt met een meetlint gemeten door de

onderzoeker en is een weergave van de sterkte van de ervaren gevoelsmatige band met het nog ongeboren kind. De minimale afstand is 0 mm als de groene sticker precies op het midden van de gele cirkel geplaatst is. De maximale afstand is 90 mm waarbij een kleine afstand, een hoge mate van gehechtheid aan het ongeboren kind weergeeft.

Omdat dit onderzoek gebruik maakt van meerdere meetmethoden, te weten

vragenlijsten en onderzoek via beeldrepresentatie, is de samenhang tussen de verschillende meetschalen berekend door middel van een correlatietoets.

Statistische analyses

In dit onderzoek werd de data zowel van ouderparen geanalyseerd als van beide partners afzonderlijk. Hiervoor is gekozen omdat de data afhankelijk zijn van elkaar. De scores van partners binnen een relatie lijken meer op elkaar dan scores van twee mensen die samen geen relatie hebben (Kenny, Kashy, & Cook, 2006).

Door middel van variantieanalyse voor herhaalde metingen (Repeated Measures

ANCOVA) is in kaart gebracht of het effect van HZB op de prenatale gehechtheid van ouders aan hun kind significant afwijkt van de gehechtheid van ouders aan hun kind die geen HZB volgen. Er is een betrouwbaarheidsniveau van 95.0 % aangehouden, met daarbij een p = .050.

(19)

Voor alle variabelen met een significant tijdseffect zijn de gestandaardiseerde effectgroottes berekend (Cohens d = M1 – M2 / (SD 1 + SD 2)). Hierbij werd de indeling van Cohen (1992) aangehouden: een effectgrootte < .2 wordt opgevat als een klein effect, een effectgrootte > .2 en < .5 als een gemiddeld effect, een effectgrootte > .5 en < .8 een middelgroot effect en tot slot een effectgrootte > .8 als een groot effect.

Tot slot zijn twee aanvullende analyses uitgevoerd in de vorm van 1) een t-toets om het verschil te toetsen van de mate van prenatale gehechtheid tussen T1 en T2 bij vaders en moeders uit de controlegroep die geen enkele vorm van zwangerschapsbegeleiding volgen en 2) een Wilcoxon rangtekentoets om het verschil te toetsen van de mate van gehechtheid tussen T1 en T2 bij zeven moeders uit de interventie- en zes moeders uit de controlegroep die laag scoren op T1. Als afkapscore voor een lage score is de gemiddelde score genomen van de moeders uit de interventiegroep bij T1 gemeten met de MAAS min de standaarddeviatie van deze groep (M (76.2) - SD (6.1) = 70.1).

Resultaten

Descriptieve analyses

Met behulp van een variantieanalyse is getoetst of de condities van de interventie- en de controlegroep bij aanvang van het onderzoek verschilden op hoogst genoten opleiding, aantal uren werk, pariteit, soort conceptie, angst voor de bevalling en kennis over het geslacht van het kindje. De groepen waren alleen verschillend in de mate waarin zij het geslacht van het kindje al wisten. Vervolgens is er een variantieanalyse gedaan om de verschillen tussen de interventiegroep en de controlegroep in de mate van gehechtheid bij T1 te beoordelen waarbij gecontroleerd is voor ‘weet het geslacht van het kindje’. Van alle meetschalen gaf alleen de PRAM-moeder een significant verschil aan in de mate van gerapporteerde gehechtheid, (F (3, 84) = 5.58, p = .020). Dit houdt in dat de moeders uit de interventiegroep de groene sticker 76 mm. verder weg van het midden van de grote cirkel plaatsten in vergelijking met de moeders

(20)

uit de controlegroep. Dit betekent dat de gevoelsmatige interpersoonlijke afstand tussen de moeder en het kind gemeten met de beeldrepresentatie, in de interventiegroep groter is dan in de controlegroep.

Correlaties tussen de verschillende meetschalen en binnen ouderparen

Omdat dit onderzoek gebruik maakt van meerdere meetschalen en meetmethoden èn omdat de gehechtheid wordt onderzocht bij ouderparen, zijn de moeders en hun partners gekoppeld en is de samenhang berekend tussen de verschillende meetschalen zowel binnen als buiten de ouderparen. Binnen de totale groep ouderparen is er een significante correlatie gevonden tussen de meetschalen van de moeders en de vaders. Binnen de meetschalen van de moeders was de correlatie tussen de MAAS en MFAS hoog (r = .71). De correlatie tussen de PRAM-moeder en de MAAS (r = .42) en de MFAS (r = .45) was lager. Dit zou kunnen betekenen dat met de PRAM-moeder wellicht een ander aspect van de prenatale gehechtheid wordt gemeten dan met de MAAS en MFAS. De correlatie van de PRAM-vader en de PAAS was hoger (r = .59) dan van PRAM-moeder en de MAAS.

Bij onderzoek naar de correlatie van de meetschalen binnen de ouderparen bleek dat bij de interventiegroep geen significante correlatie bestond tussen enerzijds de meetschalen MAAS, MFAS en PRAM-moeder en anderzijds de PAAS. Bij de controlegroep was alleen de correlatie tussen MFAS en PAAS niet significant (zie Tabel 2). Dit betekent dat vooral in de interventiegroep de prenatale gehechtheid binnen de ouderparen van elkaar verschilt.

Vanwege deze verschillen is er in huidig onderzoek voor gekozen om vaders en moeders afzonderlijk èn per meetschaal te analyseren.

(21)

Hoofdanalyse

De multivariate toets voor prenatale gehechtheid toonde een significant hoofdeffect aan voor de factor ‘tijd’ (F(1,78 ) = 22,84; p < .001). Dit betekent dat in beide groepen de prenatale gehechtheid significant is toegenomen (zie Tabel 3).

Tabel 2

Correlatie Prenatale Gehechtheid Binnen Ouderparen

Vaders

HZB (n = 47 ouderparen) Niet-HZB (n = 40 ouderparen)

PAAS PRAM pa PAAS PRAM pa

MAAS .09, p =.280 .25, p = .048 .36, p = .017 .40, p = .005 Moeders MFAS .17, p = .133 .35, p = .008 .23, p = .073 .31, p = .024 PRAM ma .16, p = .142 .25, p = .042 -.29, p = .034 .44, p =.002

Uit de univariate toetsen bleken alle scores significant te verbeteren over tijd zowel in de interventie- als in de controlegroep en voor alle meetinstrumenten. Dit betekent dat de prenatale gehechtheid, gemeten met alle meetinstrumenten in beide groepen, is toegenomen tussen de twee meetmomenten. Bij één van de univariate toetsen, de PRAM-moeder, was ook sprake van een significant interactie-effect tussen de factor ‘tijd’ en de factor ‘conditie’. Bij deze PRAM-moeder was de toename van prenatale gehechtheid binnen de interventiegroep significant groter dan in de controlegroep (F = 5.21, p = .025). De moeders uit de

(22)

met de PRAM en zij kwamen bij de tweede meting op nagenoeg gelijke hoogte met de moeders uit de controlegroep (zie Figuur 1). Hieruit kan worden opgemaakt dat de prenatale gehechtheid van moeders uit de interventiegroep sterker is toegenomen dan van de moeders uit de controlegroep.

Figuur 1. PRAM moeder score meetmoment 1 en 2.

De overige univariate toetsen lieten geen significant interactie-effect zien. Dit betekent dat de interventiegroep, gemeten na 35 weken zwangerschap, met uitzondering van de

metingen die zijn gedaan met de PRAM-moeder, niet significant verschilt van de

controlegroep in de mate van prenatale gehechtheid. Bij aanvullende analyses bleek op alle meetinstrumenten behalve de PRAM-moeder, bij ouders die geen enkele vorm van

zwangerschapsbegeleiding volgden, de prenatale gehechtheid tussen de twee meetmomenten significant gestegen (MAAS: t(16) = 4.40, p < .001; MFAS: t(16) = 2.82, p = .012; PAAS:

t(27) = 4.65, p < .001; PRAM-vader: t(27) = 2.13, p = .042). De PRAM-moeder liet geen

significante stijging van prenatale gehechtheid zien bij moeders uit de controlegroep die geen enkele vorm van zwangerschapsbegeleiding volgden (t(16) = .24, p = .810). Tot slot bleek bij aanvullende analyse van moeders uit de interventie- en de controlegroep die op T1 laag

1 2 3 4 5 6 7 8 9

PRAM meting 1 PRAM meting 2

Moeders niet HZB Moeders HZB

(23)

Tabel 3

Beschrijvende Statistieken, Effectgroottes en Resultaten Multivariate Repeated Measurements ANOVA’s

HZB Niet HZB Tijd F(p) Conditie x Tijd F(p) T1 M (SD) T2 M (SD) effectgrootte d T1 M(SD) T2 M(SD) effectgrootte d Vader PRAM 5.9(1.7) 6.5(1.1) 0.42 6.1(1.7) 6.6(1.5) 0.31 10.37(.002) 0.55(.462) PAAS 71.2(7.0) 74.8(6.6) 0.53 70.5(7.7) 74.0(9.0) 0.42 41.39(< .001) 0.02(.963) Moeder PRAM 6.2(1.4) 7.0(1.0) 0.66 6.8(1.4) 7.0(1.1) 0.16 13.77(< .001) 5.21(.025) MAAS 76.2(6.1) 80.1(5.6) 0.66 77.1(6.0) 80.3(7.0) 0.49 57.61(< .001) 0.42(.517) MFAS 90.5(12.3) 95.1(11.3) 0.39 87.7(12.0) 95.3(13.2) 0.60 36.23(< .001) 2.28(.135) Koppel PRAM 6.0(1.2) 6.7(0.9) 0.66 6.4(1.3) 6.7(1.1) 0.25 17.91(< .001) 3.16(.079) MPAAS 73.7(5.0) 77.4(4.6) 0.77 73.8(5.8) 77.2(6.8) 0.54 86.88(< .001) 0.19(.668) HAP T ONOM IS C HE Z W ANGE R S C HAP S B E GE L E ID IN G 22

(24)

scoorden op de MAAS, dat alleen de moeders uit de interventiegroep een significante

toename lieten zien in gehechtheid tussen T1 en T2 (z(7) = 2.2, p = .028). Deze toename werd echter alleen op de MAAS gevonden.

Discussie

In huidig onderzoek is getracht de bijdrage van haptonomische

zwangerschapsbegeleiding aan de mate van prenatale gehechtheid van beide ouders aan hun kind te analyseren. In dit onderzoek is de meerwaarde van de haptonomische

zwangerschapsbegeleiding niet gebleken. In zowel de interventie- als de controlegroep werd de band tussen ouders en kind sterker naarmate de zwangerschap vorderde. Dit geldt zowel voor de band tussen vaders en kind als tussen moeders en kind,. Hiermee is de eerste

verwachting zoals gesteld in dit onderzoek, dat ouderparen in de interventiegroep een sterkere toename van prenatale gehechtheid laten zien dan ouderparen in de controlegroep, niet

bevestigd.

Een eerste verklaring voor deze bevinding kan eenvoudigweg zijn dat HZB niet

bijdraagt aan de prenatale hechting van ouders aan hun kind. Een andere verklaring kan liggen in de samenstelling van de steekproef waarbij de ouderparen niet random zijn toegewezen aan de interventie- of de controlegroep. De ouderparen uit beide groepen zijn aangedragen door de haptonomisch zwangerschapsbegeleiders. Wellicht is hierbij sprake van een voorselectie op basis van de verwachting van de zwangerschapsbegeleider dat de te benaderen ouders beiden bereid zouden zijn om mee te doen aan dit onderzoek. Het is mogelijk dat deze

bereidheid van beide ouders samenhangt met de betrokkenheid op de zwangerschap en met de prenatale gehechtheid. Daarmee valt een groep ouders die wellicht minder betrokken is bij hun zwangerschap en daarmee minder prenatale gehechtheid ervaart, buiten het gezichtsveld van dit onderzoek. Deze gedachte wordt ondersteund door eerder onderzoek naar prenatale

(25)

gehechtheid onder vaders uit Nederland op 26 weken zwangerschap (Vreeswijk et al., 2014). In dit representatieve onderzoek werd een lagere gemiddelde score van 55.6 (SD = 6.0) op de PAAS gevonden in vergelijking met huidig onderzoek waarin op 20 weken zwangerschap een gemiddelde score van 70.5 (SD = 7.7), en op 35 weken een gemiddelde score van 74.0 (SD = 9.0) werd gevonden. Deze bevindingen kunnen wijzen in de richting van een minder grote betrokkenheid van de vaders bij de zwangerschap. in een dwarsdoorsnede van de Nederlandse vaders wat weer wijst in de richting van een onbedoelde selectie bij de samenstelling van de groepen respondenten in huidig onderzoek. De deelnemende ouderparen uit zowel de interventie- als de controlegroep ervaren wellicht uit zichzelf al een grote mate van gehechtheid met hun kind.

Een derde verklaring kan gezocht worden in de belangrijke voorspellers van prenatale gehechtheid zoals sociale steun en de mate van prenataal onderzoek (Yarcheski et al., 2009). De mate van sociale steun is in dit onderzoek niet gemeten. Het zou kunnen dat de ervaren sociale steun, bijvoorbeeld in de vorm van vaderbetrokkenheid, in beide groepen al aanwezig was en de prenatale hechting positief beïnvloed heeft. Ook hier kan sprake zijn van selectie bij de samenstelling van de groepen aangezien onderzoek van Keizer, Lucassen, Jaddoe en Tiemeier (2014) heeft aangetoond dat vaderbetrokkenheid in Nederland juist laag is in vergelijking met andere Europese landen. Voor wat betreft de hoeveelheid prenataal onderzoek als voorspeller voor prenatale gehechtheid heeft het huidige beleid van de zorg rondom zwangeren wellicht invloed. Tijdens de zwangerschap wordt er meer routinematig gecontroleerd met behulp van echo’s. Daarnaast bestaat er een grote toegankelijkheid tot het maken van (3D)pretecho’s. Wellicht heeft deze manier van volgen van het kind voor de ouders naast een preventie- of pretfunctie ook een gunstig effect op de prenatale hechting.

(26)

De tweede verwachting, dat de prenatale hechting van vaders bij aanvang van het onderzoek minder sterk is dan bij moeders in zowel de interventie als de controlegroep, is in huidig onderzoek bevestigd. Deze uitkomst is in lijn met eerder onderzoek waarin de

prenatale gehechtheid van vaders en moeders werd gemeten op 26 weken zwangerschap (Van Bakel et al., 2013).

De derde verwachting dat de gehechtheid binnen de interventiegroep van vaders sterker zou toenemen dan van moeders, is echter niet bevestigd. De toename van de gehechtheid bij vaders uit beide groepen houdt gelijke tred met de toename van de gehechtheid bij de

moeders. Dat de toename van de gehechtheid van vaders uit de interventiegroep niet sterker is dan bij moeders is niet verwonderlijk, gezien het feit dat er noch bij moeders, noch bij vaders een verschil in toename van gehechtheid tussen beide groepen is waargenomen. Deze

bevinding is echter wel verwonderlijk in het licht van de bevindingen van DiPetro (2011) die beschrijft dat prenatale gehechtheid van moeders stijgt zodra zij de foetale bewegingen gaan tellen. Zelfs zonder dat vaders deze foetale bewegingen waarnemen, stijgt de prenatale gehechtheid van vaders en moeders in gelijke mate.

De toename van de prenatale gehechtheid van vaders is in overeenstemming met eerder onderzoek van Habib en Lancaster (2010), die een vergelijkbare toename beschrijven tussen 12 en 36 weken zwangerschap. Huidig onderzoek laat zien dat deze toename ook binnen een kortere periode, te weten tussen 20 en 35 weken zwangerschap, waargenomen kan worden. Bij verdere exploratie van de data binnen de groep vaders uit de controlegroep blijkt de stijging van de prenatale gehechtheid ook aanwezig te zijn bij de 30 vaders die geen enkele vorm van zwangerschapsbegeleiding volgden. Prenatale gehechtheid bij deze vaders is

gestegen op basis van spontane groei, ongeacht of er een vorm van zwangerschapsbegeleiding werd gevolgd. De sterkere toename van prenatale gehechtheid voor vaders die gerapporteerd werd in het onderzoek van White et al. (1999) wordt in huidig onderzoek niet gevonden. Een

(27)

verklaring voor dit verschil zou kunnen liggen in het feit dat vlak voor dit onderzoek een grote Zweedse campagne had plaatsgevonden ter bevordering van de vaderbetrokkenheid. Het is een aanbeveling om het effect van dergelijke landelijke campagnes op dit gebied in de toekomst ook in Nederland te onderzoeken.

Een bevinding die nader aandacht vraagt omdat hij inconsistent is met de overige bevindingen, is het gevonden verschil in de mate van gehechtheid en de ontwikkeling daarvan bij moeders uit de interventiegroep ten opzichte van moeders uit de controlegroep. Aan de hand van het meetinstrument met de beeldrepresentatie gaven moeders uit de interventiegroep aan bij aanvang een minder sterke band met het kind te ervaren dan moeders uit de

controlegroep. Bij het tweede meetmoment werd dit verschil niet meer gevonden. Een mogelijke verklaring voor het verschil bij aanvang zou kunnen zijn dat de interventiegroep bewust kiest voor HZB vanuit een hulpvraag. Hierbij kan gedacht worden aan moeders die problemen hebben ervaren in de gehechtheid aan eigen ouders (Bouchard, 2011), moeders met één of meerdere miskramen in het verleden (Armstrong & Hutti, 1998) of moeders met angst voor de bevalling (Feldman, 2006). Hierdoor kan het opbouwen van een band met het kind moeilijk op gang komen en kan bij moeders de behoefte ontstaan om hiervoor hulp te zoeken. Daardoor staan deze moeders wellicht meer open voor HZB. De bevinding dat deze band tussen moeder en kind in de interventiegroep sterk verbetert in de periode tussen de meetmomenten kan wijzen op de effectiviteit van de HZB voor deze groep moeders. Deze gedachte is in lijn met onderzoek van Bouchard (2011) waaruit blijkt dat een hoge kwaliteit van de relatie tussen de aanstaande ouders, een belangrijk onderdeel van de HZB,

risicofactoren voor wat betreft de prenatale gehechtheid kan compenseren. Ook de bevinding uit huidig onderzoek dat, van de moeders die bij aanvang laag scoorden op prenatale

gehechtheid, alleen de moeders uit de interventiegroep een verbetering in prenatale

(28)

een kleine groep moeders betrof en dat de verbetering van de band met het kind op slechts één dan de drie meetschalen, de MAAS, gevonden werd.

Een mogelijke verklaring voor de bevinding dat het verschil in de mate van gehechtheid tussen moeders uit de interventie en de controlegroep bij aanvang alleen gevonden werd met de beeldrepresentatie, kan liggen in de intuïtieve manier waarop prenatale gehechtheid weergegeven wordt door het plakken van een sticker in plaats van het beantwoorden van vragen. Het beantwoorden van vragenlijsten kan leiden tot sociaal wenselijke antwoorden (Van der Pligt & De Vries, 1991). Het kan confronterend zijn voor ouders om zich aan de hand van de vragenlijst bewust te worden van het feit dat zij zich (nog) niet verbonden voelen met het kind. Het plakken van de sticker gaat meer op gevoel en kan daardoor wellicht

andere, meer gevoelsmatige aspecten van prenatale gehechtheid in kaart brengen dan vragenlijsten. De gevonden lagere samenhang tussen de beide vragenlijsten en de beeldrepresentatie ondersteunt deze gedachte.

Wat in de verdere ontwikkeling van dit meetinstrument door beeldrepresentatie aandacht behoeft, is het interpreteren van de afstand tussen het middelpunt van de cirkel van de ouder en de cirkel van het kind. Vooralsnog wordt uitgegaan van een rechtlijnig negatief verband tussen de gemeten afstand en de prenatale gehechtheid: Hoe kleiner de afstand hoe groter de prenatale gehechtheid. Onder de respondenten werd de sticker 19 maal precies midden op het gele vlak geplakt, hetgeen een maximale score geeft voor gehechtheid. De handleiding van het meetinstrument geeft aan dat bij deze plaatsing het middelpunt van het leven van de ouder samenvalt met de plaats die het kind daarbij inneemt. Echter, de definitie van prenatale gehechtheid zoals is omschreven door de ontwikkelaars van het meetinstrument (Van Bakel et al., 2013) als “de liefdevolle sensitieve band die groeit van de ouders naar de baby” hoeft niet overeen te komen met het samenvallen van ouder en baby. In een liefdevolle en sensitieve band zou enige ruimte voor beide individuen als autonome mensen wellicht

(29)

meer ideaal zijn. De consequentie voor de interpretatie van de gevonden afstand kan zijn dat voor het bepalen van de prenatale gehechtheid uitgegaan moet worden van een kromlijnig verband. De hoogst mogelijke score op de prenatale gehechtheid zou bepaald kunnen worden op een nader te bepalen afstand tussen het middelpunt van de cirkel van de ouder en de cirkel van het kind.

Beperkingen van het onderzoek. Een eerste beperking van dit onderzoek is de samenstelling van de steekproef. Doordat de zwangerschapsbegeleiders zowel de ouderparen uit de interventie- als uit de controlegroep hebben aangedragen, leken beide groepen wellicht op elkaar qua samenstelling. Het is aanbevolen om in vervolgonderzoek naar het effect van HZB op prenatale gehechtheid, de diversiteit binnen de steekproef te vergroten door

bijvoorbeeld meer spreiding op het gebied van opleidingsniveau te waarborgen. Als de

ouderparen vervolgens random worden toegewezen aan verschillende condities zoals 1) HZB, 2) een andere vorm van zwangerschapsbegeleiding die gegeven wordt aan ouderparen zoals de cursus samen bevallen en 3) zorg als gebruikelijk, kunnen gevonden verschillen in prenatale gehechtheid beter toegeschreven worden aan de verschillende condities.

Een tweede beperking van dit onderzoek is dat de inhoud van de overige vormen van zwangerschapsbegeleiding die ouders hebben gevolgd niet beschreven en meegenomen wordt in de vergelijking. Als de overige zwangerschapsbegeleidingen ook aandacht hebben besteed aan het zich ontwikkelende contact tussen de ouders en het kind, zijn de verschillen qua inhoud onderling wellicht niet groot genoeg om verschillen in de mate van gehechtheid te onderscheiden. Echter, de bevinding dat de prenatale gehechtheid stijgt, ongeacht het al of niet volgen van enige vorm van zwangerschapsbegeleiding, maakt het gemis aan kennis over de inhoud van andere vormen van begeleiding minder relevant.

Implicaties voor vervolgonderzoek. Ondanks het feit dat alleen met de

(30)

in de HZB groep gevonden is ten opzichte van de controlegroep, lijkt nader onderzoek naar de effectiviteit van HZB gerechtvaardigd. Er is nog weinig tot geen onderzoek naar 1) factoren die de prenatale gehechtheid beïnvloeden en in het bijzonder naar de bijdrage van de HZB op dit gebied, 2) de prenatale gehechtheid bij vaders èn 3) het gebruik van beeldrepresentatie als meetinstrument. De bevindingen uit huidig onderzoek zijn weliswaar beperkt maar bieden desondanks op al deze drie gebieden aanwijzingen die de reeds bestaande kennis op deze gebieden aanvult: 1) HZB kan een bijdrage leveren aan het bevorderen van de prenatale gehechtheid door moeders met een minder sterke band met hun kind te ondersteunen, waardoor de gehechtheid alsnog tot gemiddeld niveau kan stijgen, 2) vaders kunnen via natuurlijke groei een gevoelsmatige band opbouwen met hun nog ongeboren kind, en 3) de beeldrepresentatie zou meer gevoelsmatige aspecten van de prenatale gehechtheid in kaart kunnen brengen. Aangeraden wordt om in vervolgonderzoek naar de effectiviteit van HZB op de prenatale gehechtheid, de interventie- en de controlegroep samen te stellen door

ouderparen random toe te wijzen aan verschillende condities. Daarnaast is het een

aanbeveling om vragen over sociale steun en prenataal onderzoek op te nemen in de algemene vragenlijst.

Het gebruik van het meetinstrument met de beeldrepresentatie biedt een mogelijkheid om op grote schaal zwangeren en hun partners te screenen op eventuele risico’s ten aanzien van de zich ontwikkelende emotionele band tussen ouders en kind. Dit meetinstrument vraagt een minimale tijdsinvestering waardoor het gebruik ervan wellicht binnen de reguliere

controles van de verloskundigen geïntroduceerd kan worden. Zo kan bij een eerste controle, waar vaak moeder en vader aanwezig zijn, een eerste screening plaatsvinden. Ouderparen met een risico op verminderde prenatale gehechtheid kunnen op deze manier in een vroeg stadium in beeld komen bij de verloskundigen waarbij eventuele ondersteuning, mogelijk in de vorm van HZB, in een vroeg stadium voorgesteld kan worden.

(31)

De aanname binnen de HZB vakgroep dat HZB zou leiden tot een grotere mate van gehechtheid is niet bevestigd. Het is mogelijk dat de interventiegroep koos voor HZB omdat zij op het gebied van het opbouwen van een band met hun kind een hulpvraag hebben. Dit heeft gevolgen voor de visie op, de scholing in en daarmee de inhoud van het vak van haptonomische zwangerschapsbegeleiding. Het verdient aanbeveling voor de vakgroep HZB om vervolgonderzoek op dit gebied te ondernemen. Het is mogelijk dat het accent van de begeleiding tijdens de zwangerschap verlegd moeten worden van het geven van een algemene begeleiding naar het geven van begeleiding geënt op een hulpvraag.

Conclusie

Huidig onderzoek beschrijft de invloed van zwangerschapsbegeleiding en in het

bijzonder van de Haptonomische Zwangerschapsbegeleiding (HZB) op de mate waarin zowel vaders als moeders zich hechten aan hun op komst zijnde kind. De belangrijkste conclusie is dat het volgen van HZB of een andere vorm van zwangerschapsbegeleiding hierin niet onderscheidend is. Gemiddeld genomen voelen ouders zich gedurende de zwangerschap in toenemende mate gehecht aan hun kind. De band van moeder met haar kind is over het algemeen sterker dan de band van vader met zijn kind. Onderscheidend is de bevinding dat moeders uit de interventiegroep rond de 20ste week van de zwangerschap op het

meetinstrument met de beeldrepresentatie een minder sterke band met hun kind aangaven dan moeders uit de controlegroep maar dat dit verschil na gemiddeld 13 weken was verdwenen. HZB zou een effectieve interventie kunnen zijn om moeders met een bij aanvang minder sterke band met hun kind te begeleiden naar een gemiddeld sterke band rond 35 weken zwangerschap.

(32)

Referenties

Ainsworth, M. D. S. (1982). Attachment: Retrospect and prospect. In C. M. Parkes & J. S. Hinde (Eds.), The place of attachment in human behaviour (pp. 3-30). New York: Basic Books.

Armstrong, D., & Hutti, M. (2007). Pregnancy after perinatal loss: The relationship between anxiety and - prenatal attachment. Journal of Obstetric, Gynaecologic & Neonatal

Nursing, 27(2), 183-189. doi:10.1111/j.1552-6909.1998.tb02609.x

Ashdown, D.M., & Bernard, M.E. (2012). Can explicit instruction in social and emotional learning skills benefit the social-emotional development, well-being, and academic achievement of young children? Early Childhood Education, 39, 397-405.

doi:10.1007/s10643-011-0481-x

Aubrey, C., & Ward, K. (2013). Early years practitioners’ views on early personal, social development. Emotional and Behavioural Difficulties, 18(4), 435-447.

doi:10.1080/13632752.2013.807541

Boot, B. (2004). Haptonomie, een kwestie van gevoel. Amsterdam:Archipel. Bouchard, G. (2011). The role of psychosocial variables in prenatal attachment: an

examination of moderational effects. Journal of Reproductive and Infant Psychology,

29(3), 197-207. doi:10.1080/02646838.2011.592975

Bowlby, J. (1969). Attachment and Loss, Volume I: Attachment. New York: Basic Books Inc. Colpin, H., De Munter, A., Nys, K., & Vandenmeulenbroecke, L. (1998). Prenatal attachment

in future parents of twins. Early Development and Parenting, 7(4), 223–227. doi:10.1002/(SICI)1099-0917(199812)7:4<223::AID-EDP184>3.0.CO;2-7

Condon, J. T., & Corkindale, C. (1997). The correlates of antenatal attachment in pregnant women. British Journal of Medical Psychology, 70(4), 359–372. doi:10.1111/j.2044-8341.1997.tb01912.x

(33)

Condon, J. T., Corkindale, C., Boyce, P., & Gamble, E. (2013). A longitudinal study of father-to-infant attachment: antecedents and correlates. Journal of Reproductive and

Infant Psychology, 31(1), 15–30. doi:10.1080/02646838.2012.757694

Cranley, M. S. (1981). Development of a tool for the measurement of maternal attachment during pregnancy. Nursing Research, 30(5), 281–284.

doi:10.1097/00006199-198109000-00008

DiPietro, J. A. (2010). Psychological and psychophysiological considerations regarding the maternal-fetal relationship. Infant and Child Development, 19(1), 27–38.

doi:10.1002/icd.651

Feldman, R. (2006). From biological rhythms to social rythms: Physiological precursors of mother-infant synchrony. Developmental Psychology 42(1), 175-188.

doi:10.1037/0012-1649.42.1.175

Ferdinandus, R. & Plooij, E. (2010). Nieuw Leven ! Haptonomische

zwangerschapsbegeleiding in breder perspectief. Blaricum: Van der Veer Media.

Fowles, E. R. (1996). Relationships among prenatal maternal attachment, presence of postnatal depressive symptoms, and maternal role attainment. Journal of Specialist

Pediatric Nurses, 1(2), 75–82. doi:10.1111/j.1744-6155.1996.tb00004.x

Habib, C., & Lancaster, S. (2010). Changes in identity and paternal–foetal attachment across a first pregnancy. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 28, 128–142. doi:10.1080/02646830903298723\

Keizer, R., Lucassen, N., Jaddoe, V., & Tiemeier, H. (2014). A prospective study on father involvement and toddlers’ behavioral and emotional problems: Are sons and daughters differentially affected? Fathering, 12(1) 38-51. doi:10.3149/fth.1201.38

(34)

Kenny, D. A., Kashy, D. A., & Cook, W. L. (2006). Dyadic data analysis. New York: Guilford Press.

Latifses, V., Bendell - Estroff, D., Field, T., & Bush, J. P., (2005). Fathers massaging and relaxing their pregnant wives lowered anxiety and facilitated marital adjustment.

Journal of Bodywork and Movement Therapies, 9(4), 277–282.

doi:10.1016/j.jbmt.2005.02.004

Mercer R.T., Ferketich S., May K., DeJoseph J., & Sollid D. (1988). Further exploration of maternal and paternal fetal attachment. Research in Nursing and Health, 11(2), 83-95. doi:10.1002/nur.4770110204

Panksepp, J., & Biven, L. (2012). The archaeology of mind. Neuro-evolutionary origins of

human emotions. New York: Norton.

Righetti, P. L., Dell’avanzo, M., Grigio, M., & Nicolini, U. (2005). Maternal/paternal antenatal attachment and fourth-dimensional ultrasound technique: A preliminary report. British Journal of Psychology, 96(1), 129-137. doi:10.1348/000712604X15518 Rümke, H. C. (1951). Het phaenomenologisch aspect van het affectief contact. In A. J.

Westerman Holstijn (voorzitter), Het Affectieve Contact. Internationaal Congres voor Psychotherapie, Leiden.

Schodt, C. M. (1989). Parental-fetal attachment and couvade: a study of patterns of human environment integrality. Nursing Science Quarterly, (2)2, 88-97.

doi:10.1177/089431848900200208

Siddiqui, A., & Hägglöf, B. (2000). Does maternal prenatal attachment predict postnatal mother-infant interaction? Early Human Development 59(1), 13-25.

doi:10.1016/S0378-3782(00)00076-1

Sjögren, B., Edman, G., Widström, A. M., Mathiesen, A. S., & Uvnäs-Moberg, K. (2004). Maternal foetal attachment and personality during first pregnancy. Journal of

(35)

Reproductive and Infant Psychology 22(2), 57–69.

doi:10.1080/0264683042000205936

Storey, A. E., Walsh, C. J., Quinton, R. L., & Wynne-Edwards, K. E. (2000). Hormonal correlates of paternal responsiveness in new and expectant fathers. Evolution and

Human Behaviour,21(2), 79–95. doi:10.1015/S1090-5138(99)00042-2

Svanberg, P. O. G., (1998). Attachment, resilience and prevention. Journal of Mental Health, 7, 543-578. doi:10.1080/09638239817716

Trethowan, W. H., & Conlon, M. F. (1965). The couvade syndrome. British Journal of

Psychiatry, 11, 57-66. doi:10.1192/bjp.111.470.57

Van Bakel, H. J. A., Maas, A. J. B. M., Vreeswijk, C. M. J. M., & Vingerhoets, A. J. J. M. (2013). Pictorial representation of attachment: Measuring the parent-fetus relationship in expectant mothers and fathers. BMC Pregnancy and Childbirth,138, 1-9.

doi:10.1186/1471-2393-13-138

Van Bussel, J. C. H., Spitz, B., & Demyttenaere, K. (2010). Reliability and validity of the Dutch version of the Maternal Antenatal Attachment Scale. Archives Women’s Mental

Health 13(3), 267–277. doi:10.1007/s00737-009-0127-9

Van den Bergh, B. R., Simons, A., Loose, E., & Junggeburt, B. (2006). De prenatale moeder-kind relatie in onderzoek. Gedrag en Gezondheid, 34, 102-113.

doi:10.1007/BF03071121

Van den Bergh, B. R., & Simons, A., (2009). A review of scales to measure the mother-foetus relationship. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 27(2), 114-126.

doi:10.1080/02646830802007480

Van der Pligt, J., & De Vries, N. K. (1991). Cognitieve Sociale Psychologie. Boom: Meppel. Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1996). Attachment representations

(36)

normative data. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64(1), p.8-21. doi:10.1037/0022-006X.64.1.8

Veldman, F. (2008). Levenslust en levenskunst. Blaricum: Van der Veer Media.

Vreeswijk, C. M. J. M., Maas, A. J. B. M., Rijk, C. H. A. M., & Van Bakel, H. J. A. (2014). Fathers’ experiences during pregnancy: Paternal prenatal attachment and

representations of the fetus. Psychology of Men & Masculinity, 15( 2), 129–137. doi:10.1037/a0033070

Walsh, J., Hepper, E. G., Bagge, S. R., Wadephulc, F., & Jomeen, J. (2013). Maternal–fetal relationships and psychological health: emerging research directions. Journal of

Reproductive and Infant Psychology, 31( 5), 490-449.

doi:10.1080/02646838.2013.834311

Walsh, J., Hepper, E. G., & Marshall, B. J. (2014). Investigating attachment, caregiving, and mental health: A model of maternal-fetal relationships. Pregnancy and Childbirth,

14(1), 383. doi:10.1186/s12884-014-0383-1

White, M. A., Wilson, M. E., Elander, G., & Persson, B. (1999). The Swedish Family: Transition to Parenthood. Scandinavian Journal of Caring Sciences, 13(3), 171-176. doi:10.1111/j.1471-6712.1999.tb00536.x

Wilson, M. E., White, M. A., Cobb, B., Curry, R., Greene, D., & Popovich, D. (2000). Family dynamics, parental–fetal attachment and infant temperament. Journal of Advanced

Nursing, 31(1), 204. doi:10.1046/j.1365-2648.2000.01245.x

Wu, J. H., & Eichmann, M. A., (1988). Fetal sex identification and prenatal bonding.

Psychological Report, 63(1), 199-202. doi:10.2466/pr0.1988.63.1.199

Yarcheski, A., Mahon, N. E., Yarcheski, T. J., Hanks, M. M., & Cannella, B. L. (2009).

International Journal of Nursing Studies, 46, 708–715.

(37)

Yu, C., Hung, C., Chan, T., Yeh, C. & Lai, C. (2011). Prenatal predictors for father–infant attachment after childbirth. Journal of Clinical Nursing, 21, 1577–1583.

doi:10.1111/j.1365-2702.2011.04003.x

Zeanah, C. H., & Smyke, A. T. (2009). Attachment disorders. In C. H. Zeanah (Ed.),

(38)

Bijlage 1: Instructiebrief haptonomisch zwangerschapsbegeleiders

Betreft: instructie voor Haptonomisch zwangerschapsbegeleiders

Beste collega,

In de eerste plaats hartelijk dank voor je bereidheid mee te werken aan het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar de relatie tussen zwangerschapsbegeleiding en gehechtheid als er binnen die begeleiding aandacht is voor het zich vormende affectieve contact tussen ouders en kind.

Het doel van het onderzoek is het zoeken naar evidentie voor de basale aannames die we in ons vak doen over het stimuleren van het affectieve contact al voor de geboorte en toename van de mogelijkheid tot een veilige hechting van het kindje tijdens en na de zwangerschap. Het onderzoek kan een bijdrage leveren aan het verder ontwikkelen en uitdragen van de haptonomische zwangerschapsbegeleiding en kan ook de bekendheid van ons vak vergroten. De procedure is als volgt:

1. Vind twee zwangere stellen bereid om mee te doen. Het ene stel volgt de haptonomische zwangerschapsbegeleiding, het andere stel niet.

2. Laat beide partners van beide stellen de informatiebrief lezen en vraag ze daarna de toestemmingsverklaring te ondertekenen. Deze 4 getekende toestemmingsverklaringen stuur je samen met de ingevulde vragenlijsten van de eerste meting terug in enveloppe 1 naar Monica Pollmann.

3. Neem rond de 20e week van de zwangerschap de vragenlijst voor meting 1 af bij beide stellen. Controleer of je de juiste vragenlijst aan de juiste deelnemers geeft (moeder/partner/wel HZB/niet HZB/meting 1) en vul de datum op het voorblad in. De lijsten zijn ook voorzien van codes waardoor duidelijk is voor de student-onderzoeker om welke meting het gaat en of het de zwangere moeder of haar partner betreft. Nadat de beide ouders de lijsten hebben ingevuld, kan je in hun bijzijn de lijsten even

controleren om te zien of ze volledig zijn ingevuld. De ouders zullen er 10 tot 15 minuten mee bezig zijn waarbij de moeder 1 lijst extra in te vullen krijgt in vergelijking met haar partner. Zij zal er dus iets langer mee bezig zijn.

4. Stuur nu in de daarvoor aangemerkte envelop de 4 lijsten van meting 1 en de 4 toestemmingsverklaringen terug naar Monica Pollmann.

Uiterste instuurdatum 1e meting: 15 februari 2015 (met toestemmingsverklaringen)

Zodra je je eerste set van 4 vragenlijsten retour hebt gestuurd ontvang jij 2 boeken, als dank aan de stellen voor hun deelname. Uiteraard krijg jij t.z.t. een uitgebreid verslag van het onderzoek

5. Rond de 35ste week van de zwangerschap doe je hetzelfde maar nu met de vragenlijst voor meting 2. De ouders hoeven nu niet nogmaals een toestemmingsverklaring te ondertekenen. Stuur ook deze 4 lijsten van meting 2 in de daarvoor aangemerkte envelop terug naar Monica Pollmann.

(39)

Uiterste instuurdatum 2e meting: 10 mei 2015

6. Rond de 6e week na de geboorte laat je de ouders voor de laatste keer een vragenlijst invullen voor meting 3 en ook deze kan je terugzenden in de daarvoor aangegeven envelop. Daarmee is jouw medewerking aan dit onderzoek klaar.

Uiterste instuurdatum 3e meting: 15 september 2015

Gezien het feit dat het toekomstig ouderpaar dat bij jou in begeleiding is, de vragenlijsten voor of na de begeleiding invult, moet je daar in je planning rekening mee houden. De ouders moeten weten dat ze een kwartier langer bij je in de praktijk zijn en ook jij moet tijd

vrijhouden opdat je de lijsten na het invullen, in ontvangst kan nemen en na kan kijken op volledigheid.

Tot zover de instructie voor het invullen en verzenden van de lijsten. We hopen dat dit voldoende is. Voor al je overige vragen kan je mailen met Monica Pollmann:

monica.pollmann@planet.nl of bellen: telefoon 0343592251

Tenslotte willen wij, mijn begeleider en onderzoeker Peter Hoffenaar en ik, je nogmaals hartelijk danken voor je medewerking.

(40)

Bijlage 2: Informatiebrief voor de ouders

INFORMATIE BROCHURE VOOR MOGELIJKE DEELNEMERS Beste aanstaande ouders,

Voordat u instemt met medewerking aan het onderzoek wat zich richt op zwangerschap en gehechtheid, is het belangrijk dat u op de hoogte bent van de procedure die in dit onderzoek wordt gevolgd. Lees daarom onderstaande tekst zorgvuldig door en aarzel niet om opheldering te vragen over deze tekst, mocht deze niet duidelijk zijn. De onderzoeksleider zal eventuele vragen graag beantwoorden.

DOEL VAN HET ONDERZOEK

Het doel van het onderzoek is na te gaan in hoeverre de voorbereiding op de komst van een nieuw kindje tijdens en kort na de zwangerschap van invloed is op de gehechtheid van ouders en kindje 6 weken na de geboorte.

GANG VAN ZAKEN TIJDENS HET ONDERZOEK

Op 3 momenten, te weten in de twintigste week en de vijfendertigste week van de zwangerschap en 6 weken na de geboorte, zal aan u beiden gevraagd worden een aantal vragenlijsten in te vullen die betrekking hebben op de wijze waarop u zich voorbereidt op en betrokken voelt bij de zwangerschap en het kindje dat in uw leven gaat komen. Het invullen van deze vragenlijsten zal ongeveer 20 minuten per keer van uw tijd vragen.

VERTROUWELIJKHEID VAN GEGEVENS

Alle onderzoeksgegevens blijven volstrekt vertrouwelijk en worden anoniem verwerkt. De onderzoeksgegevens worden niet ter beschikking gesteld aan derden zonder uw uitdrukkelijke toestemming en alleen in anonieme gecodeerde vorm. De sleutel voor deze gegevens is in het bezit van de onderzoekers en zal niet uit handen worden gegeven.

VRIJWILLIGHEID

Als u nu besluit af te zien van deelname aan dit onderzoek, zal dit op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Als u tijdens het onderzoek zelf besluit uw medewerking te staken, zal dat eveneens op geen enkele wijze gevolg voor u hebben. Tevens kunt u 24 uur na het invullen van de vragenlijsten alsnog uw toestemming om gebruik te maken van uw gegevens intrekken. U kunt uw medewerking dus te allen tijde staken zonder opgave van redenen. Mocht u uw medewerking staken, of achteraf, zij het binnen 24 uur, uw toestemming intrekken, dan zullen uw gegevens worden verwijderd uit onze bestanden en vernietigd.

VERZEKERING

Omdat dit onderzoek geen risico’s voor uw gezondheid of veiligheid met zich meebrengt, gelden de voorwaarden van de reguliere aansprakelijkheidsverzekering van de UvA.

(41)

NADERE INLICHTINGEN

Mocht u vragen hebben over dit onderzoek, vooraf of achteraf, dan kunt u zich wenden tot de verantwoordelijke onderzoeker, Dr. P. Hoffenaar, tel. 0205251311, email

p.j.hoffenaar@uva.nl. Voor eventuele klachten over dit onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie Ethiek, Dr. H. Bos, tel. 0205251206, email h.m.w.bos@uva.nl. Adres: Nieuwe Achtergracht 127, 1018 WS Amsterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Erfelijk materiaal uit ene organisme in een ander organisme gebracht die niet tot dezelfde soort behoren. Genetische modificatie = Genetische manipulatie Een veranderd organisme

De centrale vraagstelling van dit onderzoek was: ‘Welke ondersteuningsbehoeften hebben ouders van een kind met een handicap op vlak van opvoeding en op welke wijze kan daar zowel

– Laattijdige prenatale aanmelding (cfr. 5 maand zwangerschap) – Toeleiding via kennis die reeds gevolgd werd door

Basisaanbod Hvhk Ronse: de pre-, peri- en postnatale werking voor kwetsbare gezinnen.. onder

L.W.C, Tavec- chio zijn verbonden aan de Vakgroep Algemene Peda- gogiek van de Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. Literatuur bij dit artikel is opvraag- baar bij

Voor het significantieniveau zijn deze maten de standaardnormale Z-score en de probabiliteitswaarde/»; voor de effectgrootte gelden de correla- tiecoefficient r, de

De ouder blijkt in dit geval niet in staat te zijn een veilige basis te bieden aan zijn kind, soms omdat hij zelf in zijn jeugd ook te maken heeft gehad met verwaarlozende

Voor aanstaande ouders die niet tot de risicogroepen behoren en voor wie een hogere eigen bijdrage geen probleem is (bijvoorbeeld omdat deze deels gedekt wordt door een