• No results found

De procespositie van minderjarigen in het Nederlandse civiele jeugdrecht : In hoeverre is processuele handelingsbekwaamheid van minderjarigen in het civiele jeugdrecht wenselijk?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De procespositie van minderjarigen in het Nederlandse civiele jeugdrecht : In hoeverre is processuele handelingsbekwaamheid van minderjarigen in het civiele jeugdrecht wenselijk?"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

De procespositie van minderjarigen

in het Nederlandse civiele jeugdrecht

In hoeverre is processuele handelingsbekwaamheid

van minderjarigen in het civiele jeugdrecht wenselijk?

Naam: S.T. Buijs

Studentnummer: 6167136

Scriptiebegeleidster: mr. T. de Wit Juli 2015

(2)

2

Inhoudsopgave Pagina

Voorwoord 4

Hoofdstuk 1: Inleiding 5 § 1.1 Achtergrond m.b.t. de procespositie van minderjarigen in het Nederlandse civiele jeugdrecht 5 § 1.2 Onderzoeksvraag en opbouw scriptie 6

Hoofdstuk 2: Het civiele jeugdrecht 7

§ 2.1 Inleiding 7

§ 2.2 De minderjarige 7

§ 2.3 Een historisch perspectief op het civiele jeugdrecht 8

§ 2.4 Het huidige civiele jeugdrecht 11

§ 2.4.1 De ondertoezichtstelling 11

§ 2.4.2 De uithuisplaatsing 13

§ 2.4.3 De maatregel tot beëindiging van het gezag over de minderjarige 16

§ 2.5 Deelconclusie processuele bekwaamheden in het civiele jeugdrecht 17

Hoofdstuk 3: De processuele bekwaamheden van minderjarigen buiten het civiele jeugdrecht 17

§ 3.1 Inleiding 17

§ 3.2 De handelings(on)bekwaamheid van minderjarigen 18

§ 3.2.1 Materiële handelings(on)bekwaamheid 18

§ 3.2.2 Formele handelingsonbekwaamheid 19

§ 3.3 Het recht om te worden gehoord en het recht op inzage en afschrift 19

§ 3.4 De informele rechtsingang 20

§ 3.5 De figuur van de bijzondere curator 21

§ 3.6 De arbeidsovereenkomst 24

§ 3.7 De geneeskundige behandelingsovereenkomst 25

§ 3.8 Het jeugdstrafrecht 28

§ 3.9 Het bestuursrecht 29

(3)

3

Hoofdstuk 4: Een internationaal kader 33

§ 4.1 Inleiding 33

§ 4.2 Algemene mensenrechtenverdragen 33

§ 4.3 Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens 34

§ 4.3.1 Achtergrond EVRM 34

§ 4.3.2 Inhoud EVRM 34

§ 4.4 Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind 37

§ 4.4.1 Historisch perspectief kinderrechtenverdragen 37

§ 4.4.2 Achtergrond Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind 37

§ 4.4.3 Inhoud Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind 39

§ 4.5 Het Europees Verdrag inzake de uitoefening van de Rechten van het Kind 42

§ 4.6 Guidelines on child friendly justice 44

§ 4.7 Deelconclusie internationaal kader 44

Hoofdstuk 5: Conclusie 45

Hoofdstuk 6: Aanbevelingen 47

(4)

4

Voorwoord

Voor u ligt de masterscriptie die ik heb geschreven als sluitstuk van mijn masteropleiding privaatrechtelijke rechtspraktijk aan de Universiteit van Amsterdam.

Sinds september 2011 zet ik mij met veel plezier en enthousiasme in als vrijwilligster voor de, inmiddels stichting, Kinder- en Jongerenrechtswinkel Amsterdam. Mede door dit

vrijwilligerswerk is mijn interesse in de juridische mogelijkheden van minderjarigen, in het bijzonder op het terrein van het civiele jeugdrecht, aangewakkerd. Een scriptie was voor mij de uitgelezen kans om mij nader in dit thema te verdiepen.

Mijn hartelijke dank gaat uit naar Tamara de Wit voor haar begeleiding, enthousiasme en adviezen.

Stacey Buijs

(5)

5

Hoofdstuk 1: Inleiding

§ 1.1 Achtergrond m.b.t. de procespositie van minderjarigen in het Nederlandse civiele jeugdrecht

Kinderen worden steeds mondiger. Desondanks worden zij in Nederland vandaag de dag niet gezien als een volwaardig rechtssubject met bijbehorende processuele bekwaamheden. Minderjarigen hebben in de afgelopen jaren wel meer processuele bevoegdheden verkregen, met betrekking tot diverse aangelegenheden in en buiten het civiele jeugdrecht. In het civiele jeugdrecht geldt thans echter nog steeds het uitgangspunt van processuele

handelingsonbekwaamheid van de minderjarige.

De procespositie van minderjarigen is een thema dat op veel aandacht kan rekenen van de politiek en media, in de literatuur en in de rechtspraak. In de loop der jaren zijn er diverse rapporten en aanbevelingen verschenen ten aanzien van dit onderwerp. In deze scriptie zullen een aantal van deze rapporten de revue passeren. Reeds in februari 1971, nu ruim 44 jaar geleden, wees de commissie Wiarda in het rapport ‘Jeugdbeschermingsrecht’, dat voorstellen tot herziening van het civiele jeugdrecht bevatte, op de toegenomen mondigheid van

minderjarigen. De commissie pleitte voor een verlegging van het accent op jeugdbescherming naar jeugdrechten om zo recht te doen aan deze toegenomen mondigheid. In de jaren na het rapport van de commissie Wiarda zijn nog talrijke andere adviezen en rapporten verschenen met betrekking tot de procespositie van minderjarigen, al dan niet in het civiele jeugdrecht. De minister is van mening dat de rechtpositie van minderjarigen in het Nederlandse civiele jeugdrecht voldoende is geregeld. Hij ziet dan ook geen reden om een wijziging in de huidige processuele bekwaamheden van minderjarigen aan te brengen.1

Het thema van deze scriptie is vandaag de dag nog steeds maatschappelijk relevant. Er zijn immers talloze minderjarigen die dagelijks te maken hebben met de praktijk van de

jeugdbeschermingsmaatregelen en zij kunnen tegen hun processuele handelingsonbekwaamheid aanlopen.

1

(6)

6 In deze scriptie heb ik mij beperkt tot de processuele bekwaamheden van minderjarigen in het Nederlandse civiele jeugdrecht. Ik zal echter ook aandacht besteden aan de regelingen op andere rechtsgebieden en de regelingen op internationaal niveau, om zo een vergelijking te kunnen maken.

§ 1.2 Onderzoeksvraag en opbouw scriptie

In deze scriptie tracht ik, middels een bespreking van wetgeving, wetsgeschiedenis,

jurisprudentie en literatuur, een antwoord te formuleren op de volgende onderzoeksvraag: in

hoeverre is processuele handelingsbekwaamheid van minderjarigen in het civiele jeugdrecht wenselijk?

Ik hanteer hierbij de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 bespreek ik het civiele jeugdrecht en de procespositie van minderjarigen met betrekking tot de verschillende

jeugdbeschermingsmaatregelen binnen dit rechtsgebied. Hoofdstuk 3 ziet op de processuele bekwaamheden van minderjarigen buiten het civiele jeugdrecht. In dit hoofdstuk besteed ik aandacht aan de handelings(on)bekwaamheid van minderjarigen, het hoorrecht, de informele rechtsingang en de figuur van de bijzondere curator. Daarnaast komen ook een tweetal bijzondere overeenkomsten uit het Burgerlijk Wetboek aan de orde, evenals het

jeugdstrafrecht en het bestuursrecht. In hoofdstuk 4 bekijk ik mijn onderzoeksvraag vanuit een internationaal perspectief. Ik bespreek kort de algemene mensenrechtenverdragen, waarna bijzondere aandacht uitgaat naar het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en een tweetal kinderrechtenverdragen: het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Europees Verdrag inzake de uitoefening van de Rechten van het Kind. Tenslotte bespreek ik nog kort de ‘Guidelines on child friendly justice’. Ik sluit af met een conclusie waarin ik een antwoord op mijn onderzoeksvraag zal formuleren en tenslotte doe ik enkele aanbevelingen.

(7)

7

Hoofdstuk 2: Het civiele jeugdrecht

§2.1 Inleiding

Het civiele jeugdrecht omvat de kinderbeschermingsmaatregelen uit het Burgerlijk Wetboek en de, onlangs in werking getreden, Jeugdwet. Middels deze maatregelen kan de overheid ingrijpen in een gezinssituatie waarbij de ouders of verzorgers tekortschieten in de opvoeding en verzorging van een minderjarige, mits ingrijpen in het belang van het kind is. In dit

hoofdstuk bespreek ik allereerst het rechtssubject van het civiele jeugdrecht; de minderjarige. Vervolgens bespreek ik in vogelvlucht de geschiedenis van het civiele jeugdrecht, om daarna over te gaan naar tot de bespreking van het huidige civiele jeugdrecht. Ik bespreek

achtereenvolgens de ondertoezichtstelling, de uithuisplaatsing en de maatregel tot beëindiging van het gezag. In elke paragraaf zet ik uiteen welke rechtsingangen er op dit moment zijn voor kinderen in het civiele jeugdrecht. Is het wenselijk dat de huidige regeling wordt gewijzigd?

§2.2 De minderjarige

Het jeugdrecht ziet op minderjarigen. Als minderjarigen worden, conform artikel 1:233 BW, aangemerkt; “zij, die de ouderdom van achttien jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd

of geregistreerd zijn, dan wel gehuwd of geregistreerd zijn geweest of met toepassing van artikel 1:253ha BW meerderjarig zijn verklaard.” Deze leeftijdsgrens is pas sedert 1 januari

1988 van kracht.2 Vóór 1 januari 1988 was de leeftijdsgrens vastgesteld op eenentwintig jaar. Door de wetgever is er destijds bewust gekozen voor een systeem waarin

handelings(on)bekwaamheid wordt gekoppeld aan het bereiken van een bepaalde

minimumleeftijd, boven een systeem waarin dit wordt gekoppeld aan een feitelijke situatie. Het opnemen van een minimumleeftijd diende ter bevordering van de rechtszekerheid. Ook werd hiermee beoogd duidelijkheid te verschaffen aan ouders met betrekking tot de

afbakening van hun verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten opzichte van hun kinderen en biedt het derden de nodige bescherming.3 In januari 1988 verscheen er hierover een advies van de Raad voor het Jeugdbeleid met als titel ‘Jeugd met recht. Een perspectief voor de

rechtspositie van minderjarigen’. In dit advies werd de problematiek met betrekking tot de

rechtspositie van minderjarigen vanuit de behoeften van de jeugd benaderd. Er werd belang

2

Wet van 1 juli 1987 (Stb. 333).

(8)

8 gehecht aan het scheppen van voorwaarden voor groei naar zelfstandigheid. De Raad voor het Jeugdbeleid stelde voor om in relatie met derden van een wettelijke minimumleeftijdsgrens uit te gaan en daarbij ruimte te laten voor het criterium “oordeel des onderscheids” om zo een minimumgarantie te geven en eveneens ruimte over te laten voor waardering voor de fase van ontwikkeling van de minderjarige.4 De wetgever heeft hierop destijds aangegeven het maken van onderscheid op grond van leeftijd slechts toelaatbaar te achten indien dit geschiedt uit een oogpunt van noodzakelijke bescherming van de minderjarige die in een bepaalde

ontwikkelingsfase verkeert. Of er in de relatie met derden ruimte is voor bekwaamheid op een lagere leeftijd, is afhankelijk van het onderwerp van de betreffende regeling. Om deze reden achtte de wetgever het dan ook niet noodzakelijk een lagere algemene leeftijdsgrens vast te stellen.5

§2.3 Een historisch perspectief op het civiele jeugdrecht

Het jeugdrecht is een bijzonder rechtsgebied. Het streven van het jeugdrecht is jeugdigen, eventueel via toepassing van de jeugdbeschermingsmaatregelen, zoveel mogelijk op te laten groeien tot zelfstandige volwassenen. Reeds in 1874 trad de eerste wet met betrekking tot kinderen als rechtssubject in werking; de ‘Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen’, beter bekend als ‘het Kinderwetje van Van Houten’. Deze wet bevatte een verbod op kinderarbeid voor kinderen onder de twaalf jaar. Dit was een eerste ontwikkeling in de verbetering van de positie van de jeugd, het kind werd voor het eerst erkend als drager van een recht. In de 19e eeuw werd er eveneens voor het eerst bijzondere aandacht geschonken aan de bescherming van kinderen tegen in de

verzorging en opvoeding tekortschietende ouders. Zo bestonden er in de negentiende eeuw een groot aantal particuliere kindertehuizen waar kinderen, overigens zonder dat er een wettelijke basis voor bestond, verbleven.6 Deze huizen werden veelal door de kerk gefinancierd. Deze huizen kunnen worden gezien als een voorloper van de huidige jeugdbeschermingsmaatregel uithuisplaatsing. Kinderwetten van 1901 4 Kamerstukken II 1989-1990, 21 309, nr. 4, p.7. 5 Idem.

6 B. Kruithof, ‘De gebreken der opvoeding moeten worden verholpen’, in: J.H. De Graaf, C. Mak & F.K. van Wijk, Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008, p.139.

(9)

9 Om tegemoet te komen aan de behoefte van een wettelijke regeling, zijn in 1901 de

zogenaamde Kinderwetten tot stand gekomen.7 Op 1 december 1905 traden de

civielrechtelijke Kinderwet, de strafrechtelijke Kinderwet en de Kinderbeginselenwet in werking.8 De gedachte achter deze wetten was dat de nadruk moest worden gelegd op de preventieve werking van een correcte opvoeding, in plaats van een correctie van het gedrag achteraf door strafrechtelijk ingrijpen. Het civiele jeugdrecht bestond met de inwerkingtreding van de Kinderwetten uit een tweetal vergaande kinderbeschermingsmaatregelen: de

mogelijkheden tot ontheffing en ontzetting uit het gezag. Ontzetting uit de ouderlijke macht was de zwaarste maatregel van de twee. Deze maatregel werd door de rechter opgelegd wanneer er sprake was van onwil van de ouders ten aanzien van de opvoeding van het kind. Wanneer er echter geen sprake was van onwil, maar van onmacht om het kind op te voeden werd, voor zover de ouders er mee instemden, de ontheffing door de rechter opgelegd. Het gezag over de minderjarige werd na de oplegging van deze maatregelen overgedragen aan een voogdijinstelling.

De kinderrechter en de ondertoezichtstelling

Bij wet van 5 juli 1921, in werking getreden op 1 november 1922, heeft de figuur van de kinderrechter zijn intrede gemaakt in ons wettelijk stelsel.9 Een rechter belast met de, veel minder formele, behandeling van kinderzaken was in die tijd een unicum. De rol van de kinderrechter uit die tijd verschilt enorm met de rol van de kinderrechter zoals deze vandaag de dag bestaat. Zo was de kinderrechter destijds een soort van vaderfiguur; een

alleensprekende mannelijke rechter, die vaderlijk ingreep in de opvoeding van het kind.10 Eveneens in 1921 is de ondertoezichtstelling als nieuwe kinderbeschermingsmaatregel ingevoerd; een preventieve en veel minder vergaande maatregel dan de destijds bestaande maatregelen van ontheffing en ontzetting uit het gezag.11 In die tijd waren de wetgevende- en de uitvoerende macht niet gescheiden. De ondertoezichtstelling werd dan ook onder leiding van de kinderrechter uitgevoerd. In combinatie met een ondertoezichtstelling sprak de kinderrechter vaak ook een uithuisplaatsing uit. Deze mogelijkheid is in 1923 door de Hoge Raad in het leven geroepen. Voordat dit arrest was gewezen, was uithuisplaatsing alleen

7

B. Kruithof, ‘De gebreken der opvoeding moeten worden verholpen’, in: J.H. De Graaf, C. Mak & F.K. van Wijk,

Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008, p.141. 8 G. de Jonge en A.P. Van der Linden, ‘Jeugd & Strafrecht’, Deventer: Kluwer 2007, p. 58-61. 9

Wet van 5 juli 1921 (Stb. 834).

10

B. Kruithof, ‘De gebreken der opvoeding moeten worden verholpen’, in: J.H. De Graaf, C. Mak & F.K. van Wijk, Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008, p.142.

11

(10)

10 mogelijk in het kader van de maatregelen ontheffing en ontzetting.12 Daarnaast waren de gronden voor het opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen erg ruim geformuleerd. Ook was er bijvoorbeeld aan de duur van de uithuisplaatsing geen beperking in tijd verbonden. In de praktijk werd op deze manier een feitelijke situatie bereikt die gelijkenis vertoonde met een van de zwaarste kinderbeschermingsmaatregelen: de ontheffing uit het gezag. Dit kwam de kinderrechter dan ook op kritiek te staan; feitelijk veranderde in wezen niets.13 In 1956 werd de maximumduur van de uithuisplaatsing beperkt tot twee jaar. Na deze twee jaar kon de uithuisplaatsing worden ‘omgezet’ in een gedwongen ontheffing uit het gezag.14

Herziening 1995

In het, reeds in de inleiding besproken, rapport ‘Jeugdbeschermingsrecht’ van de Commissie Wiarda uit 1971 werd een wijzing van de toen bestaande jeugdbeschermingsmaatregelen voorgesteld. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de herziening van de

kinderbeschermingsmaatregelen in 1995.15 In datzelfde jaar werd ook de figuur van de bijzondere curator geïntroduceerd. Op 1 november 1995 trad de wet in werking die de leidde tot een herziening van de ondertoezichtstelling.16 Er werd een scheiding aangebracht tussen de rechtsprekende en de uitvoerende macht, dit om de regeling in overeenstemming te brengen met artikel 6 EVRM. De uitvoering van de maatregelen kwam bij de gezinsvoogdijinstelling te liggen; met de inwerkingtreding van de Wet op de Jeugdzorg in 2005 werd dit Bureau Jeugdzorg. De gezinsvoogdijinstelling dient het initiatief te nemen voor een uithuisplaatsing, de rechter spreekt deze uit. De Wet op de jeugdzorg is met ingang van 1 januari 2015 komen te vervallen en is vervangen door de Jeugdwet. Het doel van de Jeugdwet is de wetgeving ten aanzien van jeugdigen die verplichte hulp, zorg en ondersteuning krijgen op grond van verschillende regimes te harmoniseren.17 De uitvoering is hiermee onder de

verantwoordelijkheid van de gemeente gebracht. In de memorie van toelichting wordt

verduidelijkt dat dit is gedaan met zo weinig mogelijk veranderingen van het huidige systeem en de daarin vervatte bevoegdheden.

12

B. Kruithof, ‘De gebreken der opvoeding moeten worden verholpen’, in: J.H. De Graaf, C. Mak & F.K. van Wijk, Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008, p.142.

13 J.C. Hudig, ‘Geschiedenis der kinderrechtspraak’, in: Jeugdrecht op een keerpunt, 1974, p.29. 14

J.C. Hudig, ‘Geschiedenis der kinderrechtspraak’, in: Jeugdrecht op een keerpunt, 1974, p.30.

15

J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, ‘Jeugdrecht en jeugdzorg’, Elsevier 2009, p.290.

16 Wet van 26 april 1995 (Stb. 1995, 255). 17

(11)

11

§2.4 Het huidige civiele jeugdrecht

Los van eventuele hulpverlening in een vrijwillig kader is de verzorging en opvoeding van kinderen een aangelegenheid waar de overheid zich in beginsel weinig mee zal bemoeien. Dit wordt pas anders indien ouder(s) de verplichtingen tot verzorging en opvoeding van hun kind niet- of op een zodanige wijze uitoefenen waardoor de ontwikkeling van het kind in gevaar komt. Dan heeft de overheid de mogelijkheid om in te grijpen via de maatregelen uit het civiele jeugdrecht. De huidige civiele jeugdbeschermingsmaatregelen bestaan uit de ondertoezichtstelling, de uithuisplaatsing in een open of gesloten kader en de maatregel tot beëindiging van het ouderlijk gezag. Ik bespreek deze maatregelen achtereenvolgens.

Daarnaast geef ik per jeugdbeschermingsmaatregel aan welke processuele bekwaamheden de minderjarige toekomt.

§2.4.1 De ondertoezichtstelling

De minst vergaande maatregel in het rijtje jeugdbeschermingsmaatregelen is de

ondertoezichtstelling van een minderjarige (OTS). De ondertoezichtstelling is geregeld in artikel 1:255 BW. De ouder(s) blijven weliswaar het gezag over de minderjarige behouden, maar zij worden in de uitoefening ervan beperkt. De ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd door een gecertificeerde instelling, zo volgt uit artikel 1.1 Jeugdwet. De grond voor

ondertoezichtstelling is gewijzigd bij wet van 12 maart 2014 (Stb. 2014, 130). De kinderrechter kan thans een minderjarige onder toezicht stellen indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:

-A) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouder(s) die het gezag uitoefenen door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en

-B) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.

(12)

12 De kinderrechter vermeldt de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, alsmede de duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden in de beschikking.18 De duur van de ondertoezichtstelling is ten hoogste een jaar.19 Gedurende de ondertoezichstelling biedt de gecertificeerde instelling de ouder(s) en minderjarige hulp, opdat de bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige worden weggenomen.20 De kinderrechter kan de

ondertoezichtstelling op verzoek van de betrokken gecertificeerde instelling telkens verlengen met maximaal een jaar.21 Indien de instelling niet verzoekt tot verlenging van de

ondertoezichtstelling, dan zijn de Raad voor de Kinderbescherming, het Openbaar Ministerie, de ouder en degene die niet de ouder is, maar de minderjarige wel als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging.22 Hangende het onderzoek naar de aanwezigheid van gronden voor de oplegging van deze maatregel heeft de kinderrechter ook de mogelijkheid omde minderjarige gedurende maximaal drie maanden voorlopig onder toezicht stellen. Een voorlopige ondertoezichtstelling kan worden

uitgesproken indien het opleggen van deze maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.

Processuele bevoegdheden van de minderjarige in het kader van de OTS

De minderjarige die onder toezicht is gesteld is in beginsel processueel onbekwaam. Echter kan hij met betrekking tot diverse onderwerpen wel zelfstandig in rechte optreden. In de wet zijn op tal van plaatsen formele rechtsingangen gecreëerd voor minderjarigen van twaalf jaar en ouder. Ik tracht hiervan een beknopt overzicht te geven. Zo kan de minderjarige de

kinderrechter op grond van artikel 1:259 BW verzoeken om de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, te vervangen door een andere instelling. Daarnaast is de minderjarige, wanneer hij de grond voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig acht, bevoegd om de kinderrechter te verzoeken de ondertoezichtstelling op te heffen.23 Voorts kan hij geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen aan de kinderrechter voorleggen op grond van artikel 1:262b BW. Ook kan hij de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.24 De gecertificeerde instelling kan de kinderrechter verzoeken om gedurende de

18 Artikel 1:255 lid 4 BW 19 Artikel 1:258 BW 20 Artikel 1:262 lid 1 BW 21 Artikel 1:260 lid 1 BW 22 Artikel 1:260 lid 2 BW 23 Artikel 1:261 BW 24 Artikel 1:264 lid 1 BW

(13)

13 ondertoezichtstelling omgangsregeling of een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen of wijzigen. Conform artikel 1:265g lid 2 BW volgt dat de minderjarige een verzoek kan indienen bij de kinderrechter om deze regeling aan te passen op grond van gewijzigde omstandigheden. Deze bevoegdheid komt hem tevens toe indien de kinderrechter bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Op grond van artikel 1:265k lid 1 BW dienen verzoeken die zijn gebaseerd op de artikelen 1:254 BW tot en met 1:265k BW (afdeling 4: ondertoezichtstelling van minderjarigen) schriftelijk te worden gedaan. Uit dit artikel volgt voorts dat deze verzoeken kunnen worden ingediend zonder een advocaat, mits het verzoek gericht is tot de kinderrechter. Voor wat betreft het verzoek uit artikel 1:262b BW is hierop een uitzondering gemaakt. Het voorleggen van een geschil omtrent de uitvoering van de ondertoezichtstelling dient met een verzoekschrift te worden ingeleid. Voor de verzoekschriftprocedure geldt verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat.25 De gedachte hierachter is dat op deze wijze wordt voorkomen dat ieder klein geschil aan de kinderrechter wordt voorgelegd. Tegen deze beslissing van de

kinderrechter kan men ook niet in hoger beroep.26

§2.4.2 De uithuisplaatsing

In het kader van een ondertoezichtstelling kan de rechter een machtiging tot uithuisplaatsing (UHP) afgeven, eveneens voor de duur van maximaal een jaar, behoudens verlenging.27 Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing in combinatie met een ondertoezichtstelling, zo volgt uit art. 1:265a BW. De rechter kan hiertoe overgaan indien hij dit noodzakelijk acht in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, na een verzoek hiertoe door de met de

ondertoezichtstelling belaste gecertificeerde instelling, de Raad voor de Kinderbescherming of op verzoek van het Openbaar Ministerie.28 De minderjarige kan zowel in een open als een gesloten instelling worden geplaatst. De kinderrechter geeft slechts zijn machtiging om een reeds onder toezicht gestelde minderjarige in een gesloten accommodatie te plaatsen en doen verblijven indien naar zijn oordeel de jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid 25 Kamerstukken II 2013-2014, 32 015, nr. E, p.7. 26 Artikel 807 sub a Rv 27 Artikel 1:265c BW 28 Artikel 1:265b lid 1 en 2 BW

(14)

14 ernstig belemmeren. Daarnaast dient de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.29 Deze maatregel dient als ultimum remedium te worden gebruikt, ook omdat het voor minderjarigen zelf de zwaarste vorm van jeugdbescherming is. Het doel van de gesloten plaatsing is het behandelen van minderjarigen met ernstige gedragsproblemen. Via

behandeling wordt getracht het gedrag van de jeugdigen te veranderen, zodat zij weer

volwaardig deel uit kunnen maken van de samenleving. De behandeling is erop gericht om de minderjarigen zo kort als dat mogelijk is, gesloten te laten verblijven.30

Processuele bevoegdheden van de minderjarige in het kader van de UHP

De in het kader van de ondertoezichtstelling besproken bevoegdheden komen eveneens toe aan uithuisgeplaatste minderjarigen. Daarnaast kan de (niet gesloten) uit huis geplaatste minderjarige van twaalf jaar en ouder de gecertificeerde instelling verzoeken om, in verband met gewijzigde omstandigheden, de uithuisplaatsing te beëindigen, de duur ervan te verkorten en verzoeken om af te zien van een wijziging van zijn verblijfplaats. Indien het verzoek van de minderjarige niet wordt ingewilligd, kan hij zich tot de kinderrechter wenden met dit verzoek.31 De gecertificeerde instelling heeft voorts de mogelijkheid om, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing, het contact tussen de minderjarige en zijn ouder(s) te beperken. De beslissing om tot beperking van het contact over te gaan wordt gezien als een schriftelijke aanwijzing, waardoor de minderjarige de mogelijkheid heeft om de kinderrechter te verzoeken deze aanwijzing geheel of deels te laten vervallen.32

De procespositie ten aanzien van de gesloten uithuisplaatsing

Thans bevat artikel 6.1.1 lid 2 Jeugdwet een uitzondering op het beginsel van processuele handelingsonbekwaamheid van minderjarigen in het civiele jeugdrecht ten aanzien van de gesloten geplaatste minderjarige. De huidige wettelijke regeling is een codificatie van rechtspraak waarin minderjarigen door de rechter ontvankelijk werden verklaard in hun zelfstandig ingestelde hoger beroep tegen een gesloten uithuisplaatsing.33 Door de gesloten plaatsing wordt de minderjarige in zijn vrijheid beperkt. De ontvankelijkheid van de

29

Artikel 6.1.2 lid 2 Jeugdwet

30

Kamerstukken II 2009-2010, 31 839, nr. 47, p.6-7.

31 Artikel 1:265d lid 2 jo. lid 4 BW 32

Artikel 1:265f jo. 1:264 lid 1 BW

33

M.R. Bruning, ‘Meer kansen voor jeugdbeschermingskinderen’, in: J.H. De Graaf, C. Mak &

F.K. van Wijk, Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008, p.130-131.

(15)

15 minderjarige werd daarom gebaseerd op de internationale verdragen, met name artikel 5 EVRM en artikel 37 IVRK, waarover in hoofdstuk 4 meer.34 De minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt is ex artikel 6.1.1 lid 2 bekwaam om in en buiten rechte op te treden in zaken betreffende de uithuisplaatsing in een gesloten kader. Ook de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake is handelingsbekwaam. Ten aanzien van de gesloten uithuisplaatsing is in artikel 6.1.10 Jeugdwet daarnaast ook een hoorrecht voor de minderjarige geïntroduceerd. Dit recht is ruimer dan het, hierna te bespreken, hoorrecht uit artikel 809 Rv, omdat er in de Jeugdwet geen leeftijdgrens aan het horen van de minderjarige is gekoppeld.

Het feit dat de minderjarige processueel bekwaam is ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten setting betekent evenwel niet dat hij ook in rechte op kan treden tegen een ondertoezichtstelling. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deed op 16 april 2013 uitspraak in een zaak waarbij de kinderrechter een ondertoezichtstelling en een

machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten Jeugdzorg had uitgesproken.35 Bij verzoekschrift had Bureau Jeugdzorg verzocht om de

ondertoezichtstelling van de minderjarige met een jaar te verlengen, alsmede de machtiging voor gesloten jeugdzorg te verlengen voor de duur van zes maanden. De minderjarige kwam hiertegen, bijgestaan door zijn advocaat, in beroep. Het Hof overwoog met betrekking tot de ontvankelijkheid van de minderjarige in zijn appel: “ingevolge artikel 29a lid 2 van de Wet op

de jeugdzorg is de minderjarige processueel bekwaam om in rechte op te komen tegen de rechterlijke machtigingen tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Nu een vergelijkbare bepaling ontbreekt voor de ondertoezichtstelling zal het hof, zoals ter zitting ook besproken, de minderjarige wegens zijn processuele onbekwaamheid niet-ontvankelijk

verklaren in zijn appel voor zover dat is gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.”

Vanwege het vrijheidsbeperkende karakter van de gesloten uithuisplaatsing valt te verklaren waarom minderjarigen processueel handelingsbekwaam zijn ten aanzien van deze maatregel. Echter kan een minderjarige die tegen zijn wil onder toezicht is gesteld of in een open setting uit huis is geplaatst, de oplegging van deze maatregelen ook als vrijheidsbeperkend ervaren.

34 Hof ’s-Gravenhage 10 april 2002, ECLI:NL:GHSGR:2002:AE3547. 35

(16)

16 Dit zal met name het geval zijn bij minderjarigen die in een open instelling zijn geplaatst en feitelijk zal hun situatie niet veel verschillen van de situatie van de minderjarige aan wie wél processuele bevoegdheden zijn toegekend. De in een open setting uit huis geplaatste

minderjarige moet het echter doen met de formele rechtsingangen die tot zijn beschikking staan en is nog steeds processueel handelingsonbekwaam. Dit leidt tot een gevoel van rechtsongelijkheid en doet geen recht aan de toegenomen mondigheid van de jeugd. Ik acht het dan ook bevorderlijk voor de rechtsgelijkheid als er één lijn wordt getrokken in de regelingen met betrekking tot processuele bekwaamheden in het civiele jeugdrecht.

§ 2.4.3 De maatregel tot beëindiging van het gezag over de minderjarige

Op 1 januari 2015 is de ‘Wet herziening maatregelen van kinderbescherming’ in werking getreden. Ter vereenvoudiging van de kinderbeschermingsmaatregelen is er voor gekozen om de maatregelen ontheffing en de ontzetting uit het gezag samen te voegen tot één nieuwe kinderbeschermingsmaatregel: de maatregel tot beëindiging van het gezag.36 Indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de

minderjarige te dragen, binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of indien de ouder het gezag misbruikt, dan kan de rechtbank overgaan tot de beëindiging van het gezag van die ouder, zo volgt uit artikel 1:266 BW. Zowel de Raad voor de Kinderbescherming en het Openbaar Ministerie als, bij gebreke van een verzoek afkomstig van de Raad, degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, kunnen een verzoek indienen met betrekking tot de beëindiging van het gezag over een minderjarige.37 Indien twee ouders het gezamenlijke gezag over de minderjarige hadden, behoudt de andere ouder het gezag nadat de maatregel is opgelegd. Indien de ouder het eenhoofdig gezag over de minderjarige had, benoemd de rechtbank een voogd. De ouder wiens gezag is beëindigd en de Raad38 kunnen de rechtbank verzoeken het gezag te herstellen indien dit in het belang van de minderjarige is en de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kan dragen.39 De rechtbank heeft, conform artikel 1:268 BW, ook de mogelijkheid om een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag te 36 Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p.11. 37 Artikel 1:267 lid 1 BW 38 Artikel 1:278 lid 1 BW 39 Artikel 1:277 BW

(17)

17 schorsen. Deze maatregel kan dienen als tijdelijke maatregel, vooruitlopend op de beëindiging en kan worden uitgesproken indien het noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging of ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige weg te nemen. De schorsing vervalt na verloop van drie maanden. Ten aanzien van deze jeugdbeschermingsmaatregel zijn aan de minderjarige geen processuele bekwaamheden toegekend. Wel dient de minderjarige op grond van artikel 809 Rv te worden gehoord door de rechter.

§ 2.5 Deelconclusie processuele bekwaamheden in het civiele jeugdrecht

Hoewel de minderjarige in het civiele jeugdrecht in de afgelopen jaren tal van processuele bevoegdheden heeft verkregen, geldt anno 2015 nog steeds als uitgangspunt van processuele handelingsonbekwaamheid. Alleen ten aanzien van de gesloten uithuisplaatsing ligt dit anders. Wegens het vrijheidsbeperkende karakter van de gesloten uithuisplaatsing zijn

minderjarigen wél bekwaam om in en buiten rechte op te treden. Met deze regeling trachtte de wetgever het civiele jeugdrecht in overeenstemming met de internationale verdragen te

brengen. Ik acht het wenselijk dat deze lijn wordt doorgetrokken naar de andere

jeugdbeschermingsmaatregelen, aangezien een minderjarige die tegen zijn wil in uit huis is geplaatst in een open instelling, de oplegging van deze maatregel ook als vrijheidsbeperkend zal ervaren. Dit leidt tot rechtsongelijkheid en doet geen recht aan de toegenomen mondigheid van de jeugd. Op basis van de huidige regeling in het Nederlandse civiele jeugdrecht acht ik een wijziging van de huidige regeling dan ook wenselijk.

Hoofdstuk 3: De processuele bekwaamheden van minderjarigen buiten het civiele jeugdrecht

§ 3.1 Inleiding

Op tal van plaatsen in de Nederlandse wetgeving zijn de afgelopen jaren uitzonderingen op het uitgangspunt van processuele onbekwaamheid van minderjarigen vastgelegd. In dit hoofdstuk tracht ik hiervan een overzicht te geven. Ik begin met een korte bespreking van de handelings(on)bekwaamheid van minderjarigen. Vervolgens bespreek ik aantal regelingen die ook in het civiele jeugdrecht een rol (kunnen) spelen. Ik bespreek achtereenvolgens het

hoorrecht, de informele rechtsingang en de figuur van de bijzondere curator. Bij de regeling van de bijzondere curator sta ik wat langer stil, omdat de minister van justitie heeft

(18)

18

bestaat om een formele rechtsingang voor minderjarigen te introduceren.40 In de hierop volgende paragraven ga ik over tot een bespreking van de processuele bekwaamheden van minderjarigen in een aantal andere rechtsgebieden. Ik besteed aandacht aan de processuele bekwaamheden ten aanzien van de arbeidsovereenkomst en de geneeskundige

behandelingsovereenkomst, de procespositie in het jeugdstrafrecht en het bestuursrecht. Hoe ziet de procespositie van minderjarigen er in deze rechtsgebieden uit? Leveren deze

regelingen argumenten op ten aanzien van de wijziging van het uitgangspunt van processuele handelingsonbekwaamheid van minderjarigen in het Nederlandse civiele jeugdrecht?

§ 3.2 De handelings(on)bekwaamheid van minderjarigen

Tijdens de minderjarigheid staat de minderjarige onder gezag van zijn ouder(s) of voogd.41 Uit artikel 1:245 lid 4 volgt dat dat het gezag ziet op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte. In deze paragraaf bespreek ik kort de materiële- en formele handelingsonbekwaamheid van minderjarigen.

§ 3.2.1 Materiële handelings(on)bekwaamheid

In artikel 1:234 BW is de, positief geformuleerde, materiële handelingsonbekwaamheid van de minderjarige omschreven. Conform dit artikel wordt de minderjarige die met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger handelt bekwaam geacht rechtshandelingen te

verrichten, tenzij de wet anders bepaalt. De toestemming wordt verondersteld te zijn verleend, indien de minderjarige een rechtshandeling verricht waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk wordt geacht dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig

verrichten. De rechtshandeling moet passen bij zijn leeftijd. Met deze laatste toevoeging heeft de wetgever getracht rekening te houden met de toenemende mondigheid van minderjarigen en de werkelijkheid van alledag.42 Naarmate de minderjarige ouder en rijper wordt en zich meer heeft ontwikkeld, zal hij steeds vaker zelfstandig kunnen optreden.43 De toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger kan enkel worden verleend voor een bepaald doel of een bepaalde rechtshandeling. De gedachte achter de materiële handelingsonbekwaamheid is dat minderjarigen beschermd dienen te worden tegen de eventueel nadelige gevolgen van hun 40 Kamerstukken II 2003-2004, 29 200-VI, nr. 116, p.3. 41 Artikel 1:245 lid 1 BW 42 Kamerstukken II 1989-1990, 21 309, nr. 2, p.10. 43 Kamerstukken II 1989-1990, 21 309, nr. 2, p.11.

(19)

19 rechtshandelingen, daar zij veelal nog niet zelfstandig de gevolgen van hun handelingen kunnen inschatten.44

§ 3.2.2 Formele handelings(on)bekwaamheid

Een handelingsonbekwame minderjarige kan niet zelf als eiser of gedaagde optreden in een gerechtelijke procedure.45 De wettelijke vertegenwoordigers zullen dit voor hem moeten doen.46 De minderjarige moet hiermee worden beschermd tegen onbezonnen procederen.47 Indien de minderjarige evenwel een voogd heeft en deze voogd voor de minderjarige als eiser in rechte op wenst te treden of tegen een uitspraak in beroep wenst te gaan, dient hij op grond van art. 1:349 BW lid 1 te beschikken over een machtiging van de kantonrechter. Wanneer deze machtiging ontbreekt, wordt de voogd niet-ontvankelijk verklaard in de procedure.48 Indien de wettelijke vertegenwoordigers de minderjarige niet kunnen of niet willen vertegenwoordigen, dan kan de figuur van de bijzondere curator mogelijkerwijs uitkomst bieden. Hierover in paragraaf 3.5 meer. Een zestienjarige kan de kantonrechter op grond van artikel 1:235 BW ook verzoeken om hem bepaalde bevoegdheden van een meerderjarige toe te kennen; de handlichting. Hiervan wordt zo nu en dan gebruik gemaakt door jeugdige

ondernemers. Met betrekking tot handelingen waartoe hij volgens de handlichting bekwaam is en met betrekking tot de handlichting zelf kan de minderjarige zelfstandig als eiser of

verweerder in rechte optreden.49

§ 3.3 Het recht om te worden gehoord en het recht op inzage en afschrift

Minderjarigen van twaalf jaar en ouder dienen, op grond van artikel 809 Rv, door de rechter te worden gehoord in zaken die op hen betrekking hebben. Het recht om te worden gehoord geldt in alle zaken waar een kinderbeschermingsmaatregel is opgelegd, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. In zaken van dringende spoed, waarin gronden aanwezig zijn om de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen en gesloten uit huis te plaatsen, dient de rechter de minderjarige binnen twee weken

44

P. Vlaardingerbroek 2011, p.321.

45 A.S. Rueb, Compendium Burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2009, p.81. 46 Artikel 1:245 lid 4 BW 47 HR 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5527. 48 Artikel 1:349 lid 1 BW 49 Artikel 1:235 BW lid 4

(20)

20 na het geven van zijn beschikking te horen.50 Indien de rechter nalaat de minderjarige binnen deze termijn de gelegenheid te bieden om zijn mening kenbaar te maken, dan verliest de beschikking haar kracht na deze twee weken. De rechter kan ook ten aanzien van

minderjarigen onder de twaalf jaar beslissen dat zij hun mening kenbaar kunnen maken op een door hem te bepalen wijze. Uit onderzoek is gebleken dat het horen van een kind kan bijdragen aan de acceptatie van de beslissing van de rechter door het kind. Kinderen achten het van belang dat zij invloed hebben op de uiteindelijke beslissing van de rechter.51 De minderjarige van twaalf jaar en ouder heeft daarnaast recht op inzage en afschrift, als bedoeld in artikel 290 Rv, van door de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie overgelegde bescheiden, alsmede van door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden, tenzij hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn

belangen ter zake, aldus artikel 811 Rv. Hoewel het hoorrecht an sich een mooi instrument is, is het jammer dat niet alle minderjarigen hiervan gebruik kunnen maken vanwege de hieraan verbonden leeftijdsgrens en het oordeel van de rechter met betrekking tot kinderen onder de twaalf jaar oud. Daarnaast is dit iets wezenlijks anders dan processuele bekwaamheid. Indien de rechter, na het kind gehoord te hebben, besluit geen gevolg te geven aan de mening en/of het verzoek van het kind, dan staat het kind alsnog met lege handen door zijn processuele onbekwaamheid.

§ 3.4 De informele rechtsingang

In een aantal artikelen in het Burgerlijk Wetboek is aan de minderjarige van twaalf jaar en ouder, evenals aan een jongere minderjarige die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, de mogelijkheid toegekend om de rechter op informele wijze te verzoeken ambtshalve een beslissing te geven met betrekking tot de in die artikelen genoemde onderwerpen. Dit wordt ook wel de informele rechtsingang genoemd. De minderjarige kan dit verzoek indienen zonder wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere curator. Het gaat hierbij om de artikelen 1:251a lid 4 BW (verzoek tot toewijzing van het gezag aan één ouder in een echtscheidingsprocedure), 1:253a lid 4 BW jo. 1:377g BW (regeling met betrekking tot de uitoefening ouderlijk gezag) en 1:377g BW in combinatie met 1:377a BW, 1:377b BW en 1:377e BW (verzoek om een beslissing ten aanzien van zaken betreffende omgang, informatie

50

Artikel 809 lid 3 Rv

51

R. Ramlal en G.J. Stams, ‘De ervaringen van kinderen bij het minderjarigenverhoor in civiele zaken’, in: J.H. De Graaf, C. Mak, F.K. van Wijk & P. Montanus, Rechten van het Kind en waardigheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013, p.189.

(21)

21 en consultatie).52 In de jurisprudentie is aangenomen dat de informele rechtsingang eveneens openstaat voor het verzoek van de minderjarige tot wijziging van zijn hoofdverblijfplaats.53 Ten aanzien van deze onderwerpen kán de rechter overgaan tot het geven van een ambtshalve beslissing. Er kan dus geen aanspraak worden gemaakt op een beslissing.54 De minderjarige is in dezen afhankelijk van de welwillendheid van de rechter in kwestie.55 Indien de rechter besluit het verzoek van het kind naast zich neer te leggen, kan de minderjarige hiertegen niet zelfstandig hoger beroep instellen. Hij is hierin afhankelijk van zijn wettelijke

vertegenwoordiger of een bijzondere curator.56 Het verzoek van een minderjarige om een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW aan te stellen kan tenslotte ook op informele wijze worden gedaan, waarover in de volgende paragraaf meer.

§3.5 De figuur van de bijzondere curator

Wettelijke regeling

Sedert 2 november 1995 bestaat de figuur van de bijzondere curator.57 De regeling is te vinden in artikel 1:250 BW. De bijzondere curator kan namens de minderjarige optreden als zijn belangenbehartiger in en buiten rechte ten aanzien van een concreet en wezenlijk geschil. De taak van de bijzondere curator zal steeds per concreet geval expliciet omschreven dienen te worden door de kinderrechter.58 De bijzondere curator zal, vanwege zijn bemiddelende rol in het conflict, veelal eerst proberen om tot een oplossing buiten rechte te komen alvorens in rechte op te treden. Hij fungeert niet als advocaat of verlengstuk van de minderjarige. Als de bijzondere curator het verzoek van het kind niet in zijn belang acht, staat het kind met lege handen. Artikel 1:250 BW luidt als volgt: “wanneer in aangelegenheden met betrekking tot

de verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige, benoemt de rechtbank, dan wel, indien het een

aangelegenheid inzake het vermogen van de minderjarige betreft, de kantonrechter, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de desbetreffende rechter, indien hij dit in het belang van de

52

C.A.R.M. van Leuven en M.J. de Klerk, ‘Formele en informele rechtsingang(en) minderjarige’, in: EB.

Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2013/32. 53

Rb. Alkmaar 16 februari 2011, ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1141.

54

Kamerstukken II 2003-2004, 29 200-VI, nr. 116, p.2.

55 A.C. Enkelaar en M.E. van Zutphen, ‘De autonomie van het kind in de rechtszaal’, in: J.H. de Graaf, F.K. van

Wijk, C. Mak, L.A. Mulders (red.), Rechten van het kind en autonomie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010, p.177.

56

HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409.

57 Wet van 6 april 1995, Stb. 240. 58

(22)

22

minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen”. De

rechter dient de aard en ernst van het conflict en het belang van het kind te betrekken bij zijn overwegingen ten aanzien van het al dan niet benoemen van een bijzondere curator.59 Uit de jurisprudentie blijkt voorts dat slechts bij wezenlijke conflicten met betrekking tot de

verzorging en opvoeding een bijzonder curator kan worden benoemd.60 Het wezenlijke

conflict kan op zowel vermogensrechtelijke, als niet-vermogensrechtelijke belangenconflicten tussen de minderjarige en zijn ouders(s) of voogd(en) zien.61 Er wordt niet in alle gevallen voldaan aan het criterium uit artikel 1:250 BW, zodat ook hierdoor het kind soms met lege handen komt te staan.

Onder het begrip “voogd” valt niet de gezinsvoogd of gezinsvoogdijinstelling, zo volgt ook uit een uitspraak van het hof Amsterdam.62 In deze casus diende een zestienjarige een beroepschrift in tegen de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de

ondertoezichtstelling en de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing. Het hof wees op de hoofdregel uit art. 1:245 lid 4 BW en achtte de minderjarige onbekwaam om in rechte op te treden tegen de beschikking met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling. Nu er in casu geen uitzondering op de hoofdregel aan de orde was, verklaarde het hof de

minderjarige dan ook niet-ontvankelijk in zijn beroep. Interessant is voorts dat de

minderjarige ter zitting verzocht had een bijzonder curator te benoemen, voor het geval het hof hem niet-ontvankelijk zou verklaren. Het hof overwoog dat de minderjarige bekwaam was tot het doen van dit verzoek. In de onderhavige casus was echter gesteld noch gebleken dat er ten aanzien van de ondertoezichtstelling sprake was van een tegenstelling van belangen tussen de minderjarige en zijn ouder(s), dan wel voogd(en). Er was in casu sprake van een

belangenconflict tussen de minderjarige en de gezinsvoogd en hier leent de figuur van de bijzondere curator zich niet voor.

De benoeming van de bijzondere curator en de mogelijkheid van hoger beroep

Iedere belanghebbende, waaronder ook de minderjarige zelf, kan de rechtbank verzoeken om een bijzondere curator in te stellen.63 In de parlementaire geschiedenis is overwogen dat de minderjarige als belanghebbende, mits hij voldoende wilsbekwaam is, onvertegenwoordigd

59 Kamerstukken II 1992-1993, 23 012, nr.3, p.11-12. 60

Hof Arnhem 12 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA8423.

61

A.S. Rueb, Compendium Burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2009, p.81.

62 Hof Amsterdam 24 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6053. 63

(23)

23 een verzoekschrift kan indienen waarin hij verzoekt om de benoeming, en overigens ook de vervanging, van een bijzondere curator.64 Zoals reeds besproken kan de rechter ook na een informeel verzoek van het kind overgaan tot ambtshalve benoeming.65 In een uitspraak van de rechtbank Maastricht werd een minderjarige niet wilsbekwaam geacht om een

vervangingsverzoek in te dienen. In deze zaak ging het om een verstandelijk beperkte jongen met een laag IQ. Bovendien bleek de jongen tijdens het verhoor ook niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen. De rechtbank bekeek het vervangingsverzoek ambtshalve en overwoog dat de taak van de bijzondere curator niet beperkt is tot de verwezenlijking van de wensen van de minderjarige. De huidige bijzondere curator van de minderjarige vervulde haar taak zorgvuldig en handelde in het belang van de minderjarige. De rechtbank achtte na ambtshalve beoordeling dan ook geen gronden aanwezig voor vervanging van de bijzondere curator.

Wat nu als het verzoek van de minderjarige om een bijzondere curator aan te stellen wordt afgewezen? Deze vraag is onlangs voorgelegd aan de Hoge Raad.66 Op 29 mei jongstleden bepaalde de Hoge Raad dat, indien het verzoek van een minderjarige tot benoeming van een bijzondere curator wordt afgewezen, de minderjarige zelfstandig, dat wil zeggen zonder wettelijke vertegenwoordiger(s), hoger beroep in kan stellen tegen deze afwijzing.

Rapport Kinderombudsman

In 2012 heeft de Kinderombudsman een rapport uitgebracht met de titel: ‘De bijzondere

curator, een lot uit de loterij?’. In dit rapport heeft de Kinderombudsman zijn zorgen geuit

over de effectiviteit van de mogelijkheid tot benoeming van een bijzondere curator. Hoe vaak er een bijzondere curator werd toegekend, is niet bijgehouden. Veel betrokkenen waren ook onbekend met het bestaan van de figuur van de bijzondere curator. Hierop heeft de

Kinderombudsman een aantal aanbevelingen gedaan die moesten leiden tot een verbetering van de toegankelijkheid van de bijzondere curator voor minderjarigen. In een reactie op dit rapport heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie laten weten dat hij deze

aanbevelingen wilde opvolgen.67 Een van de aanbevelingen betrof de opstelling van een richtlijn met betrekking tot artikel 1:250 BW door het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht en het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht Gerechtshoven. Het ‘Werkproces benoeming bijzondere curator o.g.v. art. 1:250 BW’ is per 1 april 2014 van 64 Kamerstukken II 1993-1994, 23 012, nr. 8, p.8. 65 HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850. 66 HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409. 67 Kamerstukken II 2012-2013, 31 753, nr. 56.

(24)

24 kracht. In deze richtlijn worden procedures inzake echtscheiding, gezag, hoofdverblijf,

omgang, echtscheiding, ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing genoemd als procedures waarin benoeming van een bijzondere curator van belang kan zijn. Benoeming kan in alle fasen van de procedure. De bijzondere curator dient het kind in begrijpelijke bewoordingen te informeren inzake de procedure en de betekenis van de uitspraak. Deze richtlijn dient een eenduidig en uniform gebruik van het figuur van de bijzondere curator ten goede te komen.

§3.6 De arbeidsovereenkomst

Het arbeidsrecht en de procespositie van de minderjarige

De Arbeidstijdenwet verbiedt kinderarbeid.68 In artikel 1:2 lid 2 Arbeidstijdenwet wordt als kind aangemerkt: een persoon jonger dan zestien jaar. In deze wet zijn evenwel een aantal uitzonderingen op het verbod op kinderarbeid opgesomd, zodat ook minderjarigen onder de zestien jaar werkzaam kunnen zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Voor wat betreft het aangaan van de arbeidsovereenkomst heeft de wetgever, in navolging van de hierna te bespreken regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, een bijzondere regeling opgenomen voor minderjarigen in titel 7.10 BW. Conform artikel 7:612 lid 1 BW is de

minderjarige die de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, bekwaam tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW. Deze minderjarige staat in alles wat betrekking heeft op die arbeidsovereenkomst met een meerderjarige gelijk en kan dan ook zonder bijstand van zijn wettelijke vertegenwoordiger in rechte verschijnen. Deze regeling is in de wet

opgenomen om aan te sluiten bij de regeling van de geneeskundige

behandelingsovereenkomst, in navolging van het advies ‘Kind in proces’ van de Raad voor het Jeugdbeleid en de Nederlandse Gezinsraad.69 In dit advies heeft de Raad te kennen gegeven een versterking van de rechtspositie van minderjarigen wenselijk te achten en dit dient gepaard te gaan met de toekenning van processuele bekwaamheden.70Het arbeidsrecht kent met artikel 7:612 BW een afwijkende leeftijdsgrens met betrekking tot de processuele handelingsbekwaamheid van minderjarigen. Het arbeidsrecht kent ook voor minderjarigen van twaalf tot zestien jaar een afwijkende regeling met betrekking tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst. In beginsel zijn deze minderjarigen onbekwaam tot het aangaan van

68

Artikel 3.2 Arbeidstijdenwet

69

Kamerstukken II 1995- 1996, 23 438, nr. 10, p.2-3.

70 Raad voor het Jeugdbeleid en Nederlandse Gezinsraad, ‘Kind in proces, pleidooi voor een eigen rechtsingang’,

(25)

25 een arbeidsovereenkomst en behoeven zij de toestemming van hun wettelijke

vertegenwoordiger(s). Deze toestemming is vormvrij en kan ook mondeling worden gegeven. Indien een handelingsonbekwame minderjarige echter een arbeidsovereenkomst is aangegaan zonder toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger(s) en vervolgens vier weken arbeid verricht in dienst van de werkgever, dan wordt hij geacht de toestemming te hebben

verkregen.71 Gedurende deze termijn van vier weken kan de wettelijke vertegenwoordiger de rechtshandeling van de minderjarige vernietigen conform artikel 3:32 BW. De wettelijke vertegenwoordiger heeft geen bevoegdheid tot wijziging of opzegging van de overeenkomst.72 De handelingsonbekwame minderjarige die met toestemming van de wettelijke

vertegenwoordiger een arbeidsovereenkomst is aangegaan wordt in bijna alles wat betrekking heeft op die arbeidsovereenkomst met een meerderjarige gelijkgesteld.73 De minderjarige kan evenwel niet zonder bijstand van de wettelijke vertegenwoordiger in rechte verschijnen, behalve wanneer deze niet bij machte is zich te verklaren, bijvoorbeeld wanneer de arbeidsovereenkomst in het buitenland aan wordt gegaan of wordt beëindigd.74 Indien de werkgever een procedure wil starten tegen de minderjarige werknemer tussen de twaalf en zestien jaar oud, dan dient hij de werknemer én zijn wettelijke vertegenwoordiger in rechte te betrekken. Laat hij na om ook de wettelijke vertegenwoordiger in rechte te betrekken, dan loopt hij het risico om niet-ontvankelijk te worden verklaard.75

§3.7 De geneeskundige behandelingsovereenkomst

De geneeskundige behandelingsovereenkomst

De regeling met betrekking tot de geneeskundige behandelingsovereenkomst is te vinden in afdeling 5 van titel 7, Boek 7 BW. De geneeskundige behandelingsovereenkomst ziet op de hulpverlener die zich tegenover de opdrachtgever; de patiënt of een ander die ten behoeve van hem de overeenkomst aangaat, verbindt om handelingen te verrichten op het gebied van de geneeskunst. Handelingen op het gebied van de geneeskunst worden ruim omschreven.

De procespositie van minderjarigen m.b.t. de geneeskundige behandelingsovereenkomst

71 Artikel 7:612 lid 2 BW 72

Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011, p.16.

73

Artikel 7:612 lid 3 BW

74 Ktr. ’s-Gravenhage 28 januari 1959, NJ 1959/661. 75

(26)

26 Voor het aangaan van de bijzondere overeenkomst uit artikel 7:446 BW heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om een aparte regeling voor minderjarigen in de wet op te nemen. Er is een onderscheid gemaakt in drie leeftijdscategorieën. In artikel 7:447 BW wordt een

minderjarige die de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt bekwaam geacht tot het aangaan van een behandelingsovereenkomst ten behoeve van zichzelf, mits hij in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Volgens de wetgever kan men bij het bereiken van de leeftijd van zestien jaren het inzicht dat noodzakelijk is om een dergelijke overeenkomst aan te gaan veronderstellen.76 Daarnaast is hij bekwaam om rechtshandelingen te verrichten die onmiddellijk verband houden met de overeenkomst, zoals bijvoorbeeld het kopen van medicijnen.77 De minderjarige is voorts aansprakelijk voor de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen. Ten aanzien van minderjarigen in de leeftijdscategorie tussen de twaalf en zestien jaren dient de hulpverlener voor de behandeling de toestemming van de patiënt te vragen, nadat de minderjarige is ingelicht op een zodanige wijze als past bij het bevattingsvermogen van het kind.78 De informatieplicht geldt ook tegenover de ouder(s) of voogd. Naast de toestemming van de minderjarige patiënt, dienen de ouder(s) met gezag of voogd(en) eveneens hun toestemming te geven.79 Een uitzondering op deze verplichting wordt aangenomen wanneer de medische verrichting kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen en in de situatie waarin de minderjarige ook na de weigering van de toestemming door de ouder(s) of de voogd de medische verrichting weloverwogen blijft wensen, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een abortus.80 Met betrekking tot minderjarigen onder de twaalf jaar dienen de met het gezag belaste ouders of de voogd toestemming te geven voor de behandeling. Jegens deze minderjarige heeft de hulpverlener alleen een informatieplicht. Toestemming behoeft niet aan hem te worden gevraagd. Met het weigeren toestemming te geven wordt in de rechtspraak wilsonbekwaamheid bij de met het gezag belaste ouder gelijkgesteld, vervangende toestemming van de kinderrechter is mogelijk op grond van artikel 1:265h BW.81

Conform artikel 7:447 lid 3 BW zijn minderjarige patiënten al vanaf zestien jaar bekwaam om zonder toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger in en buiten rechte op te treden ten aanzien van de op de geneeskundige behandelingsovereenkomst betrekking hebbende

76

Kamerstukken II 1989/1990, 21 561, nr. 3, p. 19.

77 E.H. Hondius, G.J. Rijken, Handboek consumentenrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2011, p.221. 78

Artikel 7:448 lid 1 BW

79

Art. 7:450 lid 1 en lid 2 BW

80 E.H. Hondius, G.J. Rijken, Handboek consumentenrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2011, p.221. 81

(27)

27 aangelegenheden, ook in hoger beroep.82 De met de procedure samenhangende kosten, zoals het griffierecht de advocaatkosten, komen in beginsel voor eigen rekening van de

minderjarige.83 In dit lid 3, dat in werking is getreden per 1 april 2001, is aldus een

uitzondering opgenomen op de algemene regeling van de processuele onbekwaamheid van minderjarigen uit art. 1:234 BW.84 Voor de wetswijziging mocht de minderjarige wel een behandelingsovereenkomst sluiten en ook de daar betrekking op hebbende rechtshandelingen verrichten, echter kon hij niet zonder bijstand van zijn wettelijke vertegenwoordiger

zelfstandig in een procedure optreden. Als sluitstuk van de regeling van artikel 7:447 BW is hierin voorzien. In dit verband is door de minister gewezen op de regeling uit artikel 7:612 BW waarin de minderjarige bekwaam wordt geacht om zonder bijstand van zijn wettelijke vertegenwoordiger in rechte te verschijnen in zaken met betrekking tot zijn

arbeidsovereenkomst. In aansluiting op het arbeidsrecht en als reactie op het reeds besproken advies ‘Kind in proces’ van de Raad voor het Jeugdbeleid en de Nederlandse Gezinsraad is de regeling inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst hierop aangepast.

Met betrekking tot zowel de arbeidsovereenkomst als de geneeskundige

behandelingsovereenkomst heeft de wetgever er voor gekozen een afwijkende leeftijdsgrens op te nemen ten aanzien van de processuele bekwaamheid van minderjarigen. De beide regelingen sluiten op elkaar aan en bepalen dat men vanaf zestien jaar niet alleen bekwaam is een dergelijke overeenkomst aan te gaan, maar ook om te dier zake in rechte te verschijnen. Het voordeel van de keuze voor een vaste leeftijdsgrens van zestien jaar is de bevordering van de rechtszekerheid. Het is voor alle partijen vooraf duidelijk wat er in een bepaalde situatie mogelijk is. Het nadeel is dat er geen rekening wordt gehouden met de persoon, kennis, ontwikkeling en bekwaamheden van het minderjarige individu.

§3.8 Het jeugdstrafrecht

Het jeugdstrafprocesrecht

Titel II van het Wetboek van Strafvordering ziet op strafvordering in zaken met betrekking tot jeugdige personen; het jeugdstrafprocesrecht. Kinderen onder de twaalf jaar kunnen nimmer strafrechtelijk worden vervolgd, zo volgt uit de artikelen 486 Sv en 77a Sr. De gedachte hierachter is dat kinderen in die leeftijdscategorie geringe verantwoordelijkheid kunnen

82

Kamerstukken II 1999-2000, 26 862, nr.3, p.8-9.

83 Kamerstukken II 1999-2000, 26 862, nr.6, p.11. 84

(28)

28 dragen voor hun gedragingen en een strafrechtelijk optreden daarom niet op zijn plaats is.85 Indien een jeugdige verdachte ten minste twaalf jaar oud is, kan hij wel worden vervolgd en wordt de zaak bij de rechtbank in eerste aanleg voor de kinderrechter gebracht.86 De

minderjarige verdachte die ten tijde van de terechtzitting de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht om in persoon ter zitting te verschijnen.87 De rechter kan zijn medebrenging gelasten wanneer hij niet verschijnt. De ouder(s) of voogd(en) van de verdachte zijn tevens verplicht om de terechtzitting bij te wonen. Indien zij dit nalaten, dan kan de rechter ook hun medebrenging gelasten.88 Ter zitting worden de wettelijke

vertegenwoordigers ook in de gelegenheid gesteld om in te brengen wat ter verdediging kan dienen.89

De procespositie van de minderjarige in het jeugdstrafrecht

De jeugdige verdachte is, in afwijking van het civiele recht, in het strafrecht een zelfstandige partij. Hij draagt zelf de verantwoording voor zijn daden en kan hiervoor uiteindelijk worden veroordeeld. Aan de minderjarige verdachte komen, op grond van artikel 499 Sv, dezelfde rechten en bevoegdheden toe als aan de meerderjarige verdachte. Dit artikel is toegevoegd bij de herziening van het kinderstrafprocesrecht in 1990. Deze herziening strekte mede tot een versterking van de rechtspositie van de jeugdige om tegemoet te komen aan de toegenomen mondigheid van de minderjarige.90 Bij de behandeling van het wetsvoorstel is ook wel gewezen op het pedagogische karakter van de versterkte rechtspositie. Doordat de

minderjarige zelf mogelijkheden heeft om zijn procespositie te bepalen, voelt hij zich meer serieus genomen. Ook wordt erop gewezen dat de ontwikkeling van de jeugdige tot een volwaardig lid van de samenleving meer wordt gediend met de behandeling van het kind als rechtssubject, dan als object van zorg.91 Aan de raadsman van de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, komen ook alle bevoegdheden toe die aan de

minderjarige toegekend zijn, zo volgt uit artikel 503 lid 1 Sv. Wanneer de raadsman een rechtsmiddel instelt, intrekt of er afstand van doet, kan de minderjarige of zijn wettelijke vertegenwoordiger binnen drie dagen nadat de termijn voor het instellen daarvan is verstreken een bezwaarschrift indienen bij de voorzitter van het gerecht in feitelijke aanleg waar de zaak

85

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p.203.

86 Artikel 495 lid 1 Sv 87 Artikel 495a Sv. 88 Artikel 496 lid 1 Sv 89 Artikel 496 lid 2 Sv 90 Kamerstukken II 1989-1990, 21 327, nr. 3, p.22. 91 Kamerstukken II 1992-1993, 21 327, nr. 12, p.6-7.

(29)

29 wordt vervolgd.92 Indien dit bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, dan loopt de termijn voor het instellen of intrekken van het rechtsmiddel alsnog voor de duur van drie dagen. De minderjarige heeft hiermee, naast zijn advocaat, de bevoegdheid om zelfstandig hoger beroep in te stellen tegen een strafrechtelijke veroordeling, onafhankelijk van het oordeel van zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) en advocaat omtrent de haalbaarheid daarvan. De

minderjarige hoeft hiervoor niet in staat te zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen.

Al met al kan geconcludeerd worden dat de minderjarige verdachte in het jeugdstrafrecht zeer ruime processuele bevoegdheden heeft, veel meer dan een minderjarige in het civiele

jeugdrecht. Doordat artikel 499 Sv de Vijfde- en Zesde Titel van toepassing verklaart op het geding bij de kinderrechter bezit de minderjarige van twaalf jaar en ouder (vrijwel) dezelfde processuele bevoegdheden als een meerderjarige verdachte.

§3.9 Het bestuursrecht

De procespositie van de minderjarige in het bestuursrecht

In het bestuursrecht dient men, alvorens in bezwaar en beroep te kunnen gaan tegen een bepaald besluit, belanghebbende te zijn. Men is belanghebbende indien zijn belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken, het moet gaan om een persoonlijk, actueel en (objectief) bepaalbaar belang waardoor de betrokkene direct wordt geraakt.93 Voldoet men aan het belanghebbendenbegrip, dan kan men in recht opkomen tegen een besluit. Voor natuurlijke personen die onbekwaam zijn om in rechte op te treden, zoals minderjarigen en andere handelingsonbekwamen (bijvoorbeeld onder curatele gestelden) is in artikel 8:21 Awb een aparte regeling opgenomen.94 Zij worden in het geding vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Van groot belang is evenwel lid 2 van artikel 8:21 Awb. In afwijking van de andere wettelijke regelingen is er in het bestuursprocesrecht geen leeftijdsgrens verbonden aan processuele handelingsbekwaamheid. Indien de

handelingsonbekwame belanghebbende evenwel in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, dan kan hij zelf in het geding optreden. Dit maakt dat de er voor wat betreft de procespositie aansluiting wordt gezocht bij de kennis en kunde van de minderjarige belanghebbende; de feitelijke bekwaamheden van het kind. Van geval tot geval

92

Artikel 503 lid 2 Sv

93

P. Nicolaï, Kernbegrippen Awb, Amsterdam: Uitgeverij Factotum 2008, p.27.

94 L.J.A. Damen, H.E. Bröning, e.a., Bestuursrecht 2: Rechtsbescherming tegen de overheid, Den Haag: Boom

(30)

30 dient beoordeeld te worden of er is voldaan aan het criterium van het in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen. Deze regeling sluit hiermee goed aan bij, het in hoofdstuk 4 te bespreken, Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat voorschrijft dat men rekening dient te houden met de bij het kind ontwikkelende vermogens. Het loslaten van een leeftijdsgrens en het koppelen van de procespositie aan het bestaan van een feitelijke situatie leidt regelmatig tot een verschil van inzicht omtrent het in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen.

Ter illustratie bespreek ik een aantal uitspraken uit de bestuursrechtspraak. In een uitspraak van de Raad van State werd een vijfjarige vreemdeling vanwege haar leeftijd niet in staat geacht tot een redelijke waardering van haar belangen. Nu het hoger beroep was ingediend zonder tussenkomst of toestemming van haar wettelijk vertegenwoordiger, werd de

minderjarige dan ook niet ontvankelijk verklaard.95 Op het gebied van het

socialezekerheidsrecht werd ook een 15-jarige jongen niet in staat geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen.96 De aanvraag van een WWB-uitkering door de jongen in kwestie werd door het College van Burgemeester en Wethouders afgewezen. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het uiteindelijke belang van de minderjarige in kwestie de verlening van de bijstandsuitkering was. Het verkrijgen van een dergelijke uitkering brengt een groot aantal verplichtingen met zich mee.97 De CRvB achtte de minderjarige niet in staat om deze rechten en verplichtingen in voldoende mate te kunnen overzien. De regeling van artikel 8:21 Awb achtte de CRvB ook niet in strijd met het EVRM in verband met de

mogelijkheid van de benoeming van een voorlopige vertegenwoordiger voor de minderjarige. Wél in staat tot een redelijke waardering van haar belangen was een zestienjarig meisje in een zaak met betrekking tot een omgevingsvergunning.98 Het college van B&W had in casu een omgevingsvergunning verleend aan een van de buren van het meisje voor onder meer het bouwen en het in werking nemen van een nertsenhouderij. In navolging van dit besluit was de vergunninghoudster reeds met de bouw van de instelling begonnen. Het meisje heeft tegen het verlenen van deze vergunning zelfstandig beroep ingesteld en verzocht de

omgevingsvergunning te schorsen. Zij woonde op korte afstand van de nertsenhouderij en de ouders van de minderjarige hadden een agrarisch bedrijf nabij hun woning; ze was daarmee belanghebbende bij het besluit. De voorzieningenrechter hechtte bij zijn beslissing waarde aan het feit dat het minderjarige meisje reeds eerder zelfstandig een zienswijze had ingediend,

95

RvS 24 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6592.

96

CRvB 22 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6529.

97 S. Klosse en G.J. Vonk, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p.269-270. 98

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laatstgenoemde is immers bevoegd voor maatregelen die recht- streeks rechten en verplichtingen aan natuurlijke personen opleggen (Teitel- baum, 2019). In 2004 werd in dit kader

Hoe belastend is een kindgesprek voor een minderjarige? Aan alle deskun- digen is de stelling voorgelegd dat een kindgesprek stressvol is voor kin- deren. Op een

Met name gelet op het feit dat de klaagsters ten tijde van de relevante feiten nog minderjarig waren, oordeelde het Hof dat het voor hen procedureel gezien onmogelijk was om

46 Samenwerkingsakkoord 19 september 2005 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, het Vlaams Gewest, de Franse Gemeenschap, het Waals Gewest, de Duitstalige Gemeenschap,

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

1a: ‘bewijs dat geleverd wordt door een feitenverklaring onder eed – de “getuigenis” – afgelegd voor de rechter, in een getuigenverhoor georganiseerd conform het