• No results found

Dynamische of wederkerige wisselwerking? : een kwantitatief onderzoek naar gender en etniciteit op de Nederlandse arbeidsmarkt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dynamische of wederkerige wisselwerking? : een kwantitatief onderzoek naar gender en etniciteit op de Nederlandse arbeidsmarkt"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN KWANTITATIEF ONDERZOEK NAAR GENDER EN

ETNICITEIT OP DE NEDERLANDSE ARBEIDSMARKT

Dynamische of wederkerige wisselwerking?

Robin Koper 10668659 Bachelor scriptie Universiteit van Amsterdam Eerste beoordelaar: dr. B. Lancee Tweede beoordelaar: mw. E. M. Miltenburg

19/06/2017 Aantal woorden: 8864

(2)

1

ABSTRACT

Uit onderzoek blijkt dat de kansen voor mannen en vrouwen ongelijk zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt. Zo verdienen vrouwen structureel minder dan mannen. Hiernaast bestaat er een discrepantie tussen mensen met een Nederlandse achtergrond

en mensen met een migrantenachtergrond, wat zich uit in bijvoorbeeld etnische discriminatie.. Hier spreekt de Nederlandse overheid regelmatig haar bezorgdheid over

uit. In deze scriptie staat de vraag centraal in hoeverre vrouwelijke etnische minderheden benadeeld worden op de Nederlandse arbeidsmarkt in vergelijking met

mannen met een Nederlandse achtergrond. Op basis van bestaande theorieën over

occupational sex segregation en human capital theory zijn er hypothesen opgesteld om te

toetsen of er sprake is van double disadvantage en intersectionaliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt. De gebruikte dataset is het Arbeidsaanbodpanel (2014) en met behulp van multivariate lineaire regressies zijn verschillende hypothesen getoetst. Resultaten

laten zien dat op basis van deze dataset gesteld kan worden dat vrouwelijke werknemers op de arbeidsmarkt benadeeld worden vanwege hun geslacht maar dat dit

effect niet geldt voor etnische minderheden. Dit staat in contrast met eerder verricht onderzoek en duidt op een incorrecte afspiegeling van de gemeten bevolkingsgroepen

(3)

2

INHOUDSOPGAVE

1. INTRODUCTIE ... 3

2. THEORETISCH KADER ………. 5

2.1 Vrouwelijke werknemers op de arbeidsmarkt ………... 5

2.2 Etnische minderheden op de arbeidsmarkt ……….. 7

2.3 Double disadvantage & de intersectionele benadering ………... 9

3. DATA EN METHODEN ……… 13

3.1 Het arbeidsaanbodpanel ………. 13

3.2 Methoden ………. 14

3.3 Operationalisering van de concepten ……….. 15

3.3.1 Afhankelijke variabelen ……….. 15

3.3.2 Onafhankelijke variabelen ……… 15

3.3.3 Controlevariabelen ……… 16

3.3.4 Interactievariabelen ………. 17

3.4 Samenstelling van de modellen ………... 17

4. RESULTATEN ……… 19

4.1 Beschrijvende statistieken ………. 19

4.1.1 Afhankelijke variabelen ……….. 22

4.1.2 Controlevariabelen en onafhankelijke variabelen ……… 22

4.2 Interpretatie van de modellen ………. 24

4.2.1 Gender effect ……….. 24 4.2.2 Etniciteitseffect ……… 24 4.2.3 Interacterend effect ……….. 27 5. CONCLUSIE EN DISCUSSIE ……….……….. 29 5.1 Conclusie ……….. 29 5.2 Discussie en aanbevelingen ……...………. 33 6. LITERATUURLIJST ……… 34 7. APPENDIX ……….. 39

7.1 Syntax beschrijvende statistieken ………. 39

(4)

3

1. INTRODUCTIE

Op de Nederlandse arbeidsmarkt bestaan tussen mannen en vrouwen op meerdere vlakken substantiële verschillen. Een voorbeeld hiervan is het aantal werkende vrouwen. Vanaf 2000 tot 2013 nam het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt sterk toe. Na 2013 kwam hier echter een einde aan. Sterker nog, het aantal vrouwen op de werkvloer nam juist licht af omdat er meer vrouwen de arbeidsmarkt verlaten dan er toetraden (CBS, 2014). Deze daling is een gevolg van de arbeidsmarktpositie van vrouwen. Zo verdienen vrouwen per uur minder dan mannen wanneer er rekening wordt gehouden met hun positie en mobiliteit op de arbeidsmarkt (Petersen & Morgan, 1995) en dit inkomensverschil vormt voor werkende vrouwen een probleem. Dit verschil in inkomen is een voorbeeld van de bestaande genderongelijkheid waar vrouwen zowel in Nederland als wereldwijd mee geconfronteerd worden. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) blijkt dat vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt gemiddeld 18,6% minder verdienen dan mannen voor hetzelfde werk (CBS, 2014). Dit gegeven is in strijd met het gelijkheidsbeginsel van de Nederlandse overheid. Tot op heden is er geen enkel land in geslaagd om de loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen volledig te elimineren (Weichselbaumer & Winter-Ebmer, 2005).

Niet alleen vrouwen zijn benadeeld in vergelijking met mannen. Naast genderongelijkheid bestaat er ook etnische ongelijkheid op de Nederlandse arbeidsmarkt. In de Nederlandse maatschappij gelden als waarden om iemands geschiktheid te bepalen voor een functie universele criteria zoals opleiding en werkervaring. Echter is er sprake van etnische discriminatie wanneer werkgevers besluiten om mensen van een bepaalde etnische afkomst te weigeren op basis van deze etniciteit, ondanks vaktechnische geschiktheid voor de vacature (Bovenkerk, 1977, p. 33). Hierbij wordt iemand niet langer beoordeeld op individuele capaciteiten maar op grond van voor de functie niet ter zaken doende groepskenmerken. Discriminatie van niet-westerse migranten belemmert vooral de instroom op de arbeidsmarkt. In Nederland hebben in 2010 van de niet-westerse migranten 53% een betaalde baan, tegen 69% van autochtone Nederlanders. Onder autochtone Nederlanders is 4,5% werkloos, terwijl dit geldt voor 12,6% van de niet-westerse migranten (Huijnk, Gijsberts & Dagevos, 2012, pp. 15, 148). Werkloosheid onder etnische minderheden nam de afgelopen jaren sterk toe (CBS, 2017). Hiernaast bestaan er op de arbeidsmarkt ook maatschappelijke fricties tussen sommige etnische

(5)

4

minderheden en mensen met een Nederlandse achtergrond. Etnische minderheden voelen zich achtergesteld op de werkplek in een organisatie en vinden moeilijker hun plek. Dit kan er mogelijk toe leiden dat zij sneller de werkplek verlaten (Klaver et al., 2005, p. 7).

Het feit dat naar de positie van zowel vrouwen als etnische minderheden veelvoudig onderzoek wordt verricht laat zien dat dit in de huidige samenleving relevante problemen zijn. Uit Europees onderzoek blijkt dat zowel vrouwen als etnische minderheden vaak problemen ervaren op het gebied van werkgelegenheid, promotiemogelijkheden, het hebben van relatief lage uurlonen of moeite hebben met het verkrijgen van toegang tot trainingen of hogere uurlonen (Friedberg, 2000). Gelijke kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn zowel onmisbaar voor immigranten om goed te integreren in Nederland als voor vrouwen om te emanciperen. De vraag die hierop volgt is: in hoeverre

worden vrouwelijke etnische minderheden benadeeld op de Nederlandse arbeidsmarkt in vergelijking met mannen met een Nederlandse achtergrond?

Ondanks dat veel wetenschappelijk onderzoek is verricht naar de nadelen voor vrouwen en migranten op de arbeidsmarkt, is er relatief weinig onderzoek verricht naar het effect dat de combinatie van deze twee factoren oplevert specifiek op de Nederlandse arbeidsmarkt. Dit onderzoek focust zich dan ook op de combinatie van een vrouw zijn en een etnische minderheid. Aan de hand van bestaande literatuur worden verschillende hypothesen getest om te meten in hoeverre er in Nederland sprake is van een benadeling voor vrouwen met een migranten achtergrond in vergelijking tot mannen met een Nederlandse achtergrond.

(6)

5

2. THEORETISCH KADER

In dit hoofdstuk wordt bestaande literatuur betreft gender- en etnische ongelijkheid op de arbeidsmarkt besproken. De focus van de studies ligt op verschillende landen zoals de Verenigde Staten en andere Europese landen. Allereerst worden theorieën behandeld welke genderongelijkheid op de arbeidsmarkt trachten te verklaren. Vervolgens worden theorieën behandeld die etnische ongelijkheid bespreken en ten slotte worden de termen double disadvantage en intersectionaliteit geïntroduceerd.

2.1 Vrouwelijke werknemers op de arbeidsmarkt

Genderongelijkheid op de arbeidsmarkt wordt vaak uitgelegd aan de hand van

occupational sex segregation. Dit principe hanteert het idee dat mannen en vrouwen in

verschillende sectoren werkzaam zijn. Dit kan de uitkomsten van werken in algemene zin beïnvloeden (Reskin, 1993). Zo blijkt uit verschillend empirisch onderzoek dat vrouwen minder verdienen dan mannen (Glauber, 2012). Mannen domineren sectoren met prestige, waar vrouwen voornamelijk werkzaam zijn in de horeca of de gezondheids- en welzijnszorg (CBS, 2014). Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen horizontale en

verticale occupational sex segregation. Bij verticale segregation ligt de focus op de

verschillende mogelijkheden tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Het stelt dat mannen betere mogelijkheden hebben op de arbeidsmarkt en dat zij makkelijker een machtige positie bekleden, met als gevolg dat vrouwen zelfs buiten kunnen worden gesloten van deze posities. Met horizontale segregatie wordt bedoeld dat mannen en vrouwen vaak andere banen hebben, ondanks dat zij hetzelfde opleidingsniveau hebben. Dit is een belangrijk kenmerk van de moderne westerse arbeidsmarkt, en voegt toe aan het mogelijk verklaren van het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen (Blau & Kahn, 2007).

Naast occupational sex segregation is een alternatieve verklaring de human capital theory (HCT). Deze theorie, die bedacht is door Becker, stelt dat opleidingsniveau en training de productiviteit van een individu verhogen (1964). Volgens Becker zouden verschillen in human capital en structurele factoren tussen mannen en vrouwen aan de grondslag van het bestaan van het inkomensverschil liggen. Mannelijke en vrouwelijke werknemers zouden namelijk verschillen vertonen op vlak van training, competenties, opleiding en

(7)

6

ervaring. Het inkomen is volgens deze theorie altijd gelijk aan het product van arbeid dat de werknemer produceert. Dit product wordt bepaald door de hoeveelheid human capital die een werknemer verkrijgt door zowel on-the-job-training als opleiding (Becker, 1985). Vrouwen verlaten vaker tijdelijk of permanent de arbeidsmarkt om de zorg van kinderen of het gezin op zich te nemen. Traditioneel gezien is het in Nederland de taak van de man om geld te verdienen en het gezin te voorzien, waar de vrouw de verzorgende en huishoudelijke taak heeft. Door het (tijdelijk) verlaten van de arbeidsmarkt lopen vrouwen mogelijk achter in het verkrijgen van on-the-job human capital. Omdat levenslange, fulltime participatie voor vrouwen vaker uitzondering dan regel is, wordt de vraag naar wederzijdse afhankelijkheid tussen beloning en investerings- en participatie- beslissingen steeds dringender (Schippers & Siegers, 1988, p. 35). Het krijgen van een kind kan leiden tot negatieve gevolgen voor het uurloon van vrouwen op de arbeidsmarkt (Glauber, 2012, p. 118). Mannelijke werknemers hebben de mogelijkheid om meer human capital te verkrijgen tijdens hun carrière omdat zij minder kans hebben de arbeidsmarkt te verlaten vanwege het krijgen van kinderen, in tegenstelling tot vrouwen.

Ondanks deze verschillen is de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt de laatste decennia versterkt. Het percentage werkende vrouwen en hun positie op de arbeidsmarkt neemt toe en op een sneller tempo dan dat het percentage van mannen toeneemt, wat impliceert dat de verschillen tussen mannen en vrouwen kleiner worden (Groeneveld, 2007, p. 6). Veel vrouwen kiezen er in Nederland voor om parttime te gaan werken. Ondanks dat dit de lage vrouwelijke participatiecijfers heeft verhoogd, heeft dit een mogelijk negatief effect op de potentie van vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Uit onderzoek blijkt dat vrouwen in de Verenigde Staten die parttime werken vaak minder betaald krijgen en minder kans hebben op een promotie (Blau & Kahn, 2007). Hierdoor hebben vrouwen minder toegang tot invloedrijke posities in bedrijven en dit werkt ongelijkheid in de hand. Ondanks dat de positie van vrouwen dus versterkt, is deze nog niet gelijk.

Tot slot laten Altonj & Pierret (2001) zien dat vrouwen gediscrimineerd worden door hun werkgevers op basis van echte of fictieve vooroordelen tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers. Statistische discriminatie komt voor wanneer vrouwen bijvoorbeeld minder betaald worden omdat verwacht wordt dat vrouwen gemiddeld minder productief zijn dan hun mannelijke collega’s.

(8)

7

Deze theorieën dienen als verklaring voor genderongelijkheid op de arbeidsmarkt zoals bijvoorbeeld het inkomensverschil tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers. Dit verschil kan echter niet volledig verklaard worden waardoor genderongelijkheid op de Nederlandse arbeidsmarkt nog steeds een structureel probleem vormt.

2.2 Etnische minderheden op de arbeidsmarkt

Etnische minderheden hebben vaak een minder gunstige positie in vergelijking met de meerderheid van de populatie. Er zit een etnische kloof tussen werkgelegenheid en het salaris in Europese westerse landen (Heath, Rothon & Kilpi. 2008). Over etnische minderheden wordt vaak gesproken met de term ‘allochtoon’. Het begrip allochtoon is een alom bekend begrip in Nederland. De intrede van dit begrip wordt vaak geassocieerd met sociologe Hilda Verwey-Jonker, die dit woord gebruikte in een rapport voor het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, gepubliceerd in 1971 (Groenendijk, 2007). Het gebruik van deze termen wisselt echter af en ook de terminologie wisselt. Vanaf begin 2000 maakt het CBS echter herhaaldelijk gebruik van de begrippen, met als gevolg dat de termen populair worden in het publieke debat. Tegenwoordig is er echter veel kritiek op het gebruik van deze termen. In zijn essay laat Groenendijk zien welke problemen het gebruiken van deze basale termen oplevert; het benadrukt het verschil tussen twee groepen en het zorgt voor uitsluiting. Mede hierdoor wordt het gebruik van deze termen dan ook bekritiseerd in beleid en onderzoek.

In dit onderzoek wordt een onderscheid gemaakt aan de hand van de definitie die het CBS stelt voor de term immigrant, ofwel ‘allochtoon’. Omdat dit begrip omstreden is wordt in dit onderzoek naar de definitie die het CBS stelt voor allochtoon gerefereerd als migrant. Dit is een persoon die in Nederland leeft, waarvan tenminste één ouder is geboren in het buitenland (CBS, 2016). Omdat dit begrip breed is heeft het CBS verder gespecificeerd. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen mensen die in het buitenland zijn geboren (eerste generatie) en mensen die in Nederland zijn geboren (tweede generatie). Hiernaast wordt er ook een onderscheid gemaakt tussen westerse en westerse migranten. Onder niet-westers worden mensen bedoeld die uit Afrika, Latijns-Amerika of Azië komen. Ook Turkije wordt door het CBS als niet-westers ingedeeld, terwijl Japan en Indonesië als uitzondering worden beschouwd. Mensen uit deze landen worden als westers

(9)

8

beschouwd, net als mensen die uit Europa, Oceanië en Noord-Amerika komen (CBS, 2014).

Een gedeeltelijke verklaring voor de ongunstige positie van migranten is dat zij de taal van het gastland vaak niet of deels machtig zijn (Huijnk, Gijsberts & Dagevos, 2012, pp. 15). Etnische minderheden die de taal meer machtig zijn verbeteren hiermee hun economische positie. Tweede generatie migranten hebben hierdoor een voordeel tegenover eerste generatie migranten. Het opleidingsniveau en kennis van de Nederlandse taal spelen een cruciale rol in de verklaring van de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden, maar zijn niet volledig toereikend. Uit onderzoek verricht door Klaver et al. (2005) blijkt dat etnische minderheden minder uit hun opleiding halen dan mensen met een Nederlandse achtergrond. Verklaringen hiervoor zijn onder andere te vinden in sociale en culturele factoren. Met sociale factoren wordt het netwerk waarin de werkgever en werknemer zich bevinden bedoeld. Met culturele factoren worden oriëntaties, houdingen en percepties bedoeld (p. 15). Binnen deze factoren is het van belang aandacht te besteden aan onbewuste en bewuste vormen van discriminatie, welke etnische minderheden verder op een afstand kan plaatsen.

Dit relatief lage opleidingsniveau heeft als mogelijk gevolg weinig kennis van de instituties die werkzaam zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt (Friedberg, 2000). Educatie heeft een belangrijke invloed op het succes op de arbeidsmarkt. Deze aanname wordt door de samenleving gedeeld en gedragen. Veelvuldig empirisch onderzoek heeft de aanname bevestigd dat opleiding een positief effect heeft op de arbeidsmarktpositie (Card, 1999). Ondanks dit positieve effect bestaat er discussie over de reden hiervan. Desondanks is het effect van opleiding op de arbeidsmarkt onomstreden. Volgens het CBS hebben Nederlanders met een migrantenachtergrond gemiddeld een lagere opleiding dan Nederlanders zonder migrantenachtergrond (2013). Ook blijkt uit onderzoek dat eerste generatie migranten gemiddeld een lager opleidingsniveau hebben dan hun kinderen (Huijnk et al. 2010). Opleidingsniveau kan een mogelijke verklaring zijn voor een verschil in de beloning en baankans tussen Nederlanders met en zonder migrantenachtergrond. Een alternatieve vorm van etnische discriminatie op de arbeidsmarkt is de wijze waarop etnische minderheden behandeld worden. Ondanks dat discriminatie verboden is komen er van voornamelijk werknemers met een niet-westerse achtergrond veel klachten over discriminatie op de arbeidsmarkt. Werknemers zouden bij gelijke geschiktheid sneller

(10)

9

kiezen voor een sollicitant met een Nederlandse achtergrond. Een mogelijke manier om dit te onderzoeken is met behulp van de situatietest. Hierbij wordt het gedrag van de werkgever ten opzichte van vergelijkbare mensen met een Nederlandse- en migrantenachtergrond bestudeerd (Dolfing & Van Tubergen, 2005, p. 412). De proefpersonen verschillen niet van elkaar, afgezien van hun etnische achtergrond. Zij reageren op dezelfde of vergelijkbare vacatures, of sturen een open sollicitatie naar dezelfde werkgever. Uit onderzoek uitgevoerd in de Verenigde Staten blijkt dat werkzoekenden met een afro-Amerikaanse naam structureel minder teruggebeld worden (50%) voor een vervolgafspraak dan mensen met een westerse naam (Bertrand & Mullainathan, 2004). Bovendien ervaren zij meer problemen om met hun werkervaring te compenseren. Zo vonden zij bewijs van discriminatie van verschillende beroepsgroepen en sectoren op basis van typisch ‘blanke’ of typisch ‘Afro-Amerikaanse’ namen (ibid). Deze resultaten zijn ook terug te vinden in onderzoek uitgevoerd in Engeland, waarbij discriminatie op basis van etniciteit het resultaat is (Esmail & Everington, 1997). Ook uit praktijkonderzoek van Andriessen et al. (2010) waarbij sollicitanten met precies dezelfde werkervaring en kwaliteiten maar een verschillende afkomst solliciteerden bij hetzelfde bedrijf, komt voort dat sollicitanten met een migrantenachtergrond significant minder kans maken op de baan dan sollicitanten met een Nederlandse achtergrond. Dit wijst op vooroordelen op basis van etniciteit en laat zien dat etnische ongelijkheid ook op de Nederlandse arbeidsmarkt een structureel probleem is.

2.3 Double disadvantage & de intersectionele benadering

Migranten ervaren veel problemen wanneer zij in een ander land de arbeidsmarkt proberen te betreden. Zo is het vaak moeilijk een baan te vinden die passend is bij de opleiding die zij in hun thuisland hebben genoten en werkniveau dat zij gewend zijn te hanteren (Raijman & Semyonov, 1997). Hierbij worden echter de nadelen van het vrouw zijn nog niet meegenomen. Wanneer hier wel rekening mee wordt gehouden is het mogelijk te spreken over een double disadvantage. Boyd (1984) heeft deze term geïntroduceerd en stelt dat de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt de negatieve impact van hun geslacht en geboorteplaats reflecteert (p. 1092). Met haar onderzoek probeert zij de positie van vrouwelijke etnische minderheden in Canada te omschrijven.

(11)

10

Een conclusie van dit onderzoek was dat ondanks dat vrouwelijke etnische minderheden meer participeerden op de arbeidsmarkt dan vrouwen met een Canadese achtergrond, zij minder beroepsmatige aanzien verworven. Dit wordt ook wel occupational prestige genoemd. Dit onderzoek is een leidraad voor de aanname dat vrouwen in Nederland met een migrantenachtergrond dubbel benadeeld worden op de arbeidsmarkt in vergelijking met mannen met een Nederlandse achtergrond. Deze aanname wordt bevestigd door Groeneveld (2007). Zij stelt dat participatie op de arbeidsmarkt een centrale factor is in de economische integratie van migranten in hun gastland, en specifiek voor etnische vrouwelijke minderheden omdat zij benadeeld worden door het vrouw en migrant zijn. Vanaf het begin van deze eeuw is de focus verschoven naar deze double disadvantage in zowel Nederlands emancipatie- als integratie beleid. Groeneveld concludeert dat vrouwen met een Nederlandse achtergrond vaker parttime werken dan vrouwen met een migrantenachtergrond. Dit laat zien dat vrouwen met een migrantenachtergrond de impressie hebben dat zij meer en vaker moeten werken, wat tekenen vertoont van een extra benadeling in vergelijking tot vrouwen met een Nederlandse achtergrond.

Het is echter onvoldoende om deze problemen alleen als een naast elkaar staand effect te zien. Theorieën over etnische ongelijkheid die gender niet toevoegen in hun framewerk zijn onvoldoende om het leven van een gekleurde vrouw te begrijpen. Omgekeerd geldt hetzelfde – wanneer een analyse wordt gedaan over vrouwen en etniciteit niet wordt meegenomen, kan de analyse net zo goed gaan over een blanke vrouw (Reskin & Charles, 1999). Met de intersectionele benadering wordt verder gekeken dan het simpelweg toevoegen van variabelen zoals gender of etniciteit. Het is van belang om de combinatie van gender en etniciteit te bevatten en te realiseren dat deze onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar beïnvloeden (Browne & Misra, 2003, p. 487).

De intersectionele benadering vindt haar oorsprong in het werk van wetenschappers die onderzoek doen naar multiracial feminist theory (Browne & Misra, 2003, p. 488). Hierbij wordt onderzoek verricht naar de systematische benadering van de intersectie van gender en etniciteit in het bepalen van uitkomsten op de arbeidsmarkt. Uit etnografisch onderzoek is onder andere gebleken dat donkere vrouwen in de Verenigde Staten vinden dat noch bestaande theorieën over etniciteit, noch bestaande theorieën over gender een adequate weergave geven van de wijze waarop deze twee onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in het creëren van de sociale identiteit van deze vrouwen (ibid). Waar men

(12)

11

vaak dacht dat deze vlakken van ongelijkheid te onderscheiden zijn, wordt met deze theorie verondersteld dat de multidimensionale en verbonden hiërarchie van gender, etniciteit en klasse het meest voelbaar zijn voor mensen die benadeeld worden door meer dan één dimensie van ongelijkheid (Veenstra, 2011). Deze inzichten worden onder andere gebruikt in wetenschappelijk onderzoek om verder te kijken dan de blanke/gekleurde dichotomie die vaak voor beleidstukken wordt gebruikt. Waar de theorie van double disadvantage stelt dat vrouwen met een migrantenachtergrond dubbel benadeeld worden in vergelijking met mannen met een Nederlandse achtergrond, stelt de intersectionele benadering dat er ‘meer’ is – er is een wisselwerking gaande waarbij er een wederkerige invloed is tussen gender, klasse en etniciteit. Deze identiteiten vormen ons in elke interactie en moeten dan ook meegenomen worden in sociale analyses. Deze vormende onderdelen zijn volgens de theorie allen een basis voor sociale ongelijkheid en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Om te onderzoeken of er op de Nederlandse arbeidsmarkt sprake is van double disadvantage of intersectionaliteit wordt aan de hand van verschillende hypothesen de volgende probleemstelling onderzocht:

“in hoeverre worden vrouwelijke etnische minderheden benadeeld op de Nederlandse arbeidsmarkt in vergelijking met mannen met een Nederlandse achtergrond?”

Samenvattend stelt double disadvantage dat de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt de negatieve impact van hun geslacht en geboorteplaats reflecteert. Dit leidt tot een dubbele benadeling van vrouwen met een migrantenachtergrond in vergelijking met mannen met een Nederlandse achtergrond. Om dit te onderzoeken is het van belang twee hypothesen te testen, namelijk of vrouwen benadeeld zijn en of etnische minderheden benadeeld zijn. Deze luiden als volgt:

Hypothese 1: vrouwelijke werknemers verdienen minder dan mannen.

Hypothese 2: etnische minderheden verdienen minder dan mensen met een Nederlandse achtergrond.

(13)

12

In de eerste hypothese wordt getest of vrouwelijke werknemers benadeeld worden gecontroleerd voor het zijn van een etnische minderheid, en in de tweede hypothese wordt getest of etnische minderheden benadeeld zijn gecontroleerd voor hun geslacht. Indien uit dit onderzoek blijkt dat beide hypothesen bevestigd worden, betekent dit dat er voor vrouwelijke etnische minderheden sprake is van een double disadvantage. De intersectionele benadering stelt dat er een wisselwerking gaande is waarbij de invloed tussen gender en etniciteit wederkerig is. Hier is dus meer gaande dan de benadeling van het één en het ander bij elkaar opgeteld. Deze intersectionaliteit wordt benaderd als de interactievariabele tussen gender en etniciteit. Om te onderzoeken of dit het geval is op de Nederlandse arbeidsmarkt wordt de volgende hypothese getoetst:

Hypothese 3: het inkomensnadeel dat vrouwen hebben ten opzichte van mannen is groter voor vrouwen met een migrantenachtergrond.

Indien uit dit onderzoek blijkt dat deze hypothese aangenomen kan worden, betekent dit dat er sprake is van intersectionaliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt. In deze scriptie wordt onderzocht of er op de Nederlandse arbeidsmarkt sprake is van double disadvantage. Ook wordt er onderzocht of de intersectionele benadering van toepassing is op de Nederlandse arbeidsmarkt, en of er dus meer is dan alleen double disadvantage. Dit wordt onderzocht door te kijken naar het inkomen. Verschillende hypothesen worden getoetst om een vergelijking te kunnen maken tussen vrouwelijke etnische minderheden en mannen met een Nederlandse achtergrond. Centraal staat de vraag of het effect van gender op het inkomen afhankelijk is van etniciteit, en andersom.

(14)

13

3. DATA & METHODEN

In dit hoofdstuk wordt uiteen gezet welke data en methoden zijn gebruikt om de hypothesen die geformuleerd zijn in het theoretisch kader te testen. Ook worden aan de hand van eerder genoemde theoretische uitgangspunten de gebruikte variabelen en achterliggende concepten toegelicht.

3.1 Het arbeidsaanbodpanel

In dit onderzoek wordt het Arbeidsaanbod Panel (AAP) uit 2014 gebruikt. Deze dataset is opgezet met als doel verschillende aspecten van het arbeidsaanbod (werkenden, werkzoekenden en niet participerende) in Nederland in de loop der tijd in kaart te brengen. Belangrijke thema’s zijn onder andere arbeidsmobiliteit, arbeidsduur en de huidige baan (SCP, 2014). Om het inkomen van respondenten te meten is het van belang respondenten te selecteren op het hebben van een baan. Hieronder worden respondenten verstaan die in loondienst zijn en een vast aantal uur per week werken. Als gevolg hiervan worden ondernemers uitgesloten van de analyse. In deze dataset zijn ongeveer 5000 respondenten betrokken, waarvan er ongeveer 3000 werkzaam zijn. Deze respondenten hebben allen antwoord gegeven op de relevante vragen wat hun geslacht is, etnische afkomst, of zij kinderen hebben, wat hun leeftijd is, burgerlijke staat en wat hun hoogst genoten opleidingsniveau is. Van deze ruim 3000 respondenten werken er ongeveer 2500 in loondienst. Na het filteren van het aantal respondenten blijven er uiteindelijk ruim 2500 respondenten over (N=2511) die bruikbaar zijn voor deze analyse. Hiervan zijn er 190 met een migrantenachtergrond, wat betekent dat er 2321 respondenten met een Nederlandse achtergrond zijn. Van deze respondenten zijn 148 met een niet-westerse achtergrond, 42 respondenten met een westerse achtergrond, 1113 vrouwen met een Nederlandse achtergrond en 109 vrouwen met een migrantenachtergrond. Het aantal respondenten met een migrantenachtergrond is relatief weinig wanneer deze vergeleken wordt met de samenstelling van de Nederlandse bevolking. Zo stelt het CBS in 2016 dat ongeveer 10% van de bevolking niet-westers is (CBS, 2016). Het feit dat er relatief weinig respondenten met een migrantenachtergrond in de data zitten kan duiden op een mogelijk onjuiste afspiegeling van deze bevolkingsgroepen in het arbeidsaanbodpanel.

(15)

14

3.2 Methoden

Met een lineaire regressieanalyse is het mogelijk om de relatie tussen een afhankelijke en één of meer onafhankelijke variabelen te meten. De uitkomst van de regressieanalyse is dan een voorspelling van de waarde van y. Om de hypothesen te testen zijn er met het programma SPSS statistische analyses gemaakt. Met behulp van verschillende regressie analyses is het mogelijk om het effect van gender, generatie en etniciteit op het inkomen te meten. Om non-lineaire verbanden en uitschieters te corrigeren wordt het inkomen getransformeerd tot een logaritme en wordt gebruik gemaakt van een log-lineair model. Hierbij wordt de volgende formule gebruikt:

logY = α + β

1

X

1

+ β

2

X

2

+ ε

De afhankelijke variabele y is het netto inkomen per maand. In dit onderzoek wordt inkomen gemeten door het logaritme te berekenen. Het logaritmisch transformeren van variabelen in een regressiemodel is een veel voortkomende manier om met situaties om te gaan waarin een non-lineair verband bestaat tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen (Benoit, 2011, p. 2). Deze logaritmische resultaten worden verrekend tot percentages. De constante α is het netto inkomen per maand wanneer alle andere variabele 0 zijn. De variabele β1X1 is het geslacht van de respondent. De variabele β2X2 is

de etniciteit van de respondent. Door het toevoegen van verschillende variabelen die wellicht de variantie van het inkomen kunnen verklaren wordt inzichtelijk welke factoren relevant zijn wanneer het effect van gender en etniciteit op het inkomen wordt gemeten. In dit onderzoek zijn er verschillende regressies uitgevoerd. Deze modellen worden in paragraaf 4 nader toegelicht.

Door het toevoegen van een interactie effect wordt getest of het effect van gender toeneemt voor het zijn van een bepaalde etniciteit. Het schatten van een interactie effect in een model gebeurt door het opnemen van een productterm van de inter-agerende variabelen. Hierbij wordt de volgende formule gebruikt:

(16)

15

logY = α + β

1

X

1

+ β

2

X

2

+ β

3

X

1

X

2

+ ε

De afhankelijke variabele y en onafhankelijke variabelen β1X1 en β2X2 zijn hetzelfde als bij

de voorgaande formule. De variabele β3X1X2 is het interactie effect, waarbij wordt gekeken

of het effect van gender toeneemt voor het zijn van een bepaalde etnische groep.

3.3 Operationalisering van de concepten

Het is van belang om de gehanteerde begrippen te operationaliseren om deze meetbaar te maken. Ook is het belangrijk om te meten of er een significant verschil is tussen mannen en vrouwen en mensen met een diverse etnische achtergrond. Allereerst wordt de afhankelijke variabele geoperationaliseerd. Vervolgens wordt uiteen gezet hoe de onafhankelijke variabelen gender en etniciteit zijn geoperationaliseerd. Tot slot volgt een beschrijving van de controlevariabelen en de interactievariabelen.

3.3.1 Afhankelijke variabele

Inkomen (y): de afhankelijke variabele in dit onderzoek is het netto inkomen per maand

in euro’s. Het inkomen per maand in euro’s is een interval variabele en wordt gemeten aan de hand van een gegeven variabele in de data. Om te corrigeren voor eventuele non-lineaire verbanden en uitschieters vindt een logaritmische transformatie plaats.

3.3.2 Onafhankelijke variabelen

Aan de hand van het theoretisch kader zijn de volgende onafhankelijke variabelen opgesteld:

Gender (x1): het geslacht van de respondent. Dit is een binaire variabele waarbij het

mogelijk is man (=0) of vrouw (=1) te zijn.

Etniciteit (x2): om variabele etniciteit meetbaar te maken is deze opgedeeld in

verschillende categorieën. In dit onderzoek wordt er een onderscheid gemaakt tussen westerse en niet-westerse migranten. De variabele is getransformeerd in verschillende dummy variabelen met de mogelijkheden ‘westerse migrant’, ‘niet-westerse migrant’ en

(17)

16

‘Nederlandse achtergrond’. Deze zijn gemeten door de vragen ‘in welk land bent u geboren?’, ‘in welk land is uw vader geboren?’ en ‘in welk land is uw moeder geboren?’ samen te voegen. Wanneer beide ouders en de respondent zelf in Nederland zijn geboren wordt de respondent als Nederlands beschouwd. Wanneer minstens één van de ouders in een westers land is geboren wordt de respondent beschouwd als een westerse migrant en wanneer minstens één ouder in een niet-westers land is geboren wordt de respondent beschouwd als een niet-westerse migrant. Welke landen onder westers en niet-westers worden vallen staan beschreven in het theoretisch kader.

3.3.3 Controlevariabelen

Van de volgende controlevariabelen wordt verwacht dat zij invloed hebben op de afhankelijke variabele en samenhangen met de onafhankelijke variabelen. Deze controlevariabelen kunnen allen invloed uitoefenen op de positie van vrouwelijke werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt en zijn in het theoretisch kader nader toegelicht:

1e generatie: om te onderzoeken of het verschil in inkomen groter is voor respondenten

die in het buitenland geboren zijn is het van belang om hier een aparte variabele van te maken. Bij deze variabele kan de respondent in Nederland geboren zijn (=0) of in het buitenland (=1).

Aantal werkuren per week: de uren dat iemand werkt heeft invloed op het nettoloon per

maand. Omdat uit het theoretisch kader volgt dat vrouwen voornamelijk parttime werken is het van belang hiervoor te controleren.

Hebben van kinderen: uit het theoretisch kader volgt de verwachting dat het hebben van

kinderen een negatief effect kan hebben voor het loon van vrouwen op de arbeidsmarkt. Het hebben van kinderen wordt getransformeerd tot een dummy variabele waarbij het antwoord ja (=1) of nee (=0) kan zijn.

Leeftijd: de leeftijd van een respondent in jaren, gemeten in 2014.

Burgerlijke staat: dit wordt gemeten aan de hand van verschillende

(18)

17

weduwe/weduwnaar of ongehuwd/alleenstaand. Deze antwoordcategorieën zijn getransformeerd tot dummy variabelen.

Opleidingsniveau: in de dataset is een verscheidenheid aan antwoordmogelijkheden te

vinden. Om dit overzichtelijk te maken zijn deze getransformeerd tot dummy variabelen met de volgende antwoordmogelijkheden: lager voortgezet onderwijs (basisonderwijs/VMBO), hoger voortgezet onderwijs (havo/vwo of MBO), hoger beroepsonderwijs (HBO) of universitair (WO).

3.3.4 Interactievariabelen

Ten slotte wordt de volgende interactievariabele gebruikt:

Gender en westerse migrant: hierbij wordt onderzocht of de invloed van een

niet-westerse migrant zijn samenhangt met het geslacht van de respondent. Bij deze interactievariabele is een Nederlandse man zijn de referentiecategorie.

Gender en westerse migrant: hierbij wordt onderzocht of de invloed van een westerse

migrant zijn samenhangt met het geslacht van de respondent. Bij deze interactievariabele is een Nederlandse man zijn de referentiecategorie.

3.4 Samenstelling van de modellen

In dit onderzoek zijn verschillende modellen gebruikt en getoetst met behulp van multivariate regressieanalyses. Voor alle modellen is een log-lineair verband voorspelt. In het eerste model zijn alleen de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen gebruikt. In het tweede model zijn hieraan de controlevariabelen toegevoegd. In het laatste model zijn ook de gebruikte interactievariabelen toegevoegd.

Model 1: nettoloon per maand + gender + etniciteit

Model 2: nettoloon per maand + gender + etniciteit + controlevariabelen

Model 3: nettoloon per maand + gender + etniciteit + gender*etniciteit +

(19)

18

Met behulp van SPSS wordt het effect van gender en etniciteit op het inkomen berekend. Door het toevoegen van verschillende (controle)variabelen wordt er gekeken welke factoren invloed uitoefenen op de variantie tussen de afhankelijke variabele en met het interactie effect wordt gemeten of het effect van gender op het inkomen afhankelijk is van etniciteit en andersom. De verwachting is dat de variabele etniciteit en gender een invloed uitoefenen op het inkomen, gecontroleerd voor verschillende variabelen. Ook wordt er gekeken of het effect van vrouw zijn toeneemt voor het zijn van een bepaalde etniciteit. Ook is de verwachting dat deze invloed toeneemt wanneer het interactie effect meegenomen wordt in de analyse. Op deze manier is het mogelijk om te onderzoeken in hoeverre vrouwelijke etnische minderheden benadeeld worden op de Nederlandse arbeidsmarkt in vergelijk tot mannen met een Nederlandse achtergrond en welke rol double disadvantage en intersectionaliteit hierbij spelen. Een overzicht van de beschrijvende statistieken van alle variabelen die in de analyse zijn meegenomen volgt in het volgende hoofdstuk.

(20)

19

4. RESULTATEN

In dit hoofdstuk worden de resultaten van de multivariate regressieanalyse besproken, waarmee de hypothesen getoetst worden door de data te analyseren. Ten eerste worden de betrokken variabelen bekeken en beschreven, om zo een algemeen beeld te krijgen van de data. Vervolgens worden de uitkomsten van de lineaire regressieanalyse besproken.

4.1 Beschrijvende statistieken

In de tabellen 1 en 2 op de volgende pagina’s zijn de beschrijvende statistieken weergegeven voor mannen en vrouwen. Het doel van beschrijvende statistiek is het overzichtelijk maken en samenvatten van de data zodat deze makkelijker te vergelijken valt (Agresti & Finlay, 2009). Op deze manier is het mogelijk om de verschillen van variabelen inzichtelijk te maken tussen bevolkingsgroepen en geslacht en is het mogelijk om een eerste visuele inspectie van de data uit te voeren.

In totaal zijn er 2511 respondenten in deze dataset die alle relevante vragen voor dit onderzoek hebben ingevuld en die meegenomen zijn in de analyse. Wanneer er gekeken wordt naar tabel 1 en 2 wordt al snel duidelijk dat veruit de meeste respondenten een Nederlandse achtergrond hebben, respectievelijk 1113 vrouwen en 1208 mannen. Wanneer er wordt gekeken naar respondenten met een niet-westerse achtergrond wordt duidelijk dat dit er relatief weinig zijn: 84 vrouwen en 64 mannen. Het aantal respondenten met een westerse achtergrond is nog kleiner: 25 vrouwen en 17 mannen. Wanneer echter gekeken wordt naar de etnische samenstelling van de Nederlandse bevolking zijn deze aantallen enigszins in de lijn der verwachtingen. Zo stelt het CBS in 2016 dat ongeveer 10% van de bevolking niet-westers is (CBS, 2016). Echter zijn deze aantallen onder de 10% van alle meegenomen respondenten, wat kan duiden op een mogelijk onvolledige representatie van de populatie in deze dataset.

(21)
(22)
(23)

22

4.1.1 Afhankelijke variabele en onafhankelijke variabelen

Wanneer er wordt gekeken naar de afhankelijke variabele en dus het nettoloon per maand van vrouwen wordt verassend genoeg duidelijk dat vrouwen met een Nederlandse achtergrond gemiddeld iets minder verdienen per maand dan vrouwen met een niet-westerse achtergrond, namelijk € 1568,86 in vergelijking met € 1608,19. Wanneer er wordt gekeken naar het verschil tussen mannen blijkt dat ook Nederlandse mannen gemiddeld minder verdienen dan mannen met een niet-westerse achtergrond, namelijk € 2313,08 in vergelijking met € 2508,83. De verschillen tussen etnische achtergronden zijn binnen hetzelfde geslacht relatief klein maar staan echter wel in contrast met de hypothese welke stelt dat etnische minderheden minder verdienen dan mensen met een Nederlandse achtergrond.

4.1.2 Controlevariabelen en onafhankelijke variabelen

Wanneer er wordt gekeken naar de controlevariabelen wordt duidelijk dat mannelijke respondenten gemiddeld meer werken dan vrouwelijke respondenten. Dit komt overeen met de verwachtingen voortkomend uit het theoretisch kader. Nederlandse mannen werken gemiddeld 36.98 uur per week in vergelijking tot 26.84 uur voor vrouwen. Mannen met een niet-westerse achtergrond werken gemiddeld 37.03 uur per week en mannen met een westerse achtergrond gemiddeld 35. Kenmerkend is dat zowel vrouwen met een westerse achtergrond als vrouwen met een niet-westerse achtergrond gemiddeld meer werken dan vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Van de vrouwen met een westerse achtergrond is dit gemiddeld 28.80 uur en voor vrouwen met een niet-westerse achtergrond is dit gemiddeld 28.27 uur per week. Het is overduidelijk dat vrouwen over het algemeen voornamelijk parttime werken.

Wanneer er wordt gekeken naar het hebben van kinderen wordt duidelijk dat zowel de meeste mannelijke als vrouwelijke respondenten kinderen hebben. Alle verschillende groepen hebben een percentage van meer dan 70%. Bij mannen ligt het percentage het hoogst voor respondenten met een niet-westerse achtergrond, bij vrouwen hebben westerse migranten gemiddeld het vaakst kinderen. Kenmerkend is dat bij zowel mannen als vrouwen het percentage 1e generatie migranten bijna twee keer zo hoog is bij

(24)

23

Wanneer wordt gekeken naar de burgerlijke staat van de respondenten blijkt dat zowel de mannelijke als vrouwelijke respondenten voornamelijk gehuwd zijn, al zijn mannelijke respondenten over het algemeen gemiddeld vaker gehuwd dan vrouwelijke respondenten. Uitzonderlijk is dat dit percentage voor de vrouwen het minst hoog ligt bij mensen met een niet-westerse achtergrond, namelijk 55%. Deze groep heeft ook het hoogste percentage samenwonenden, namelijk 18%. Van vrouwen met een Nederlandse achtergrond is 62% gehuwd, 15% samenwonend en 15% alleenstaand.

Het percentage gehuwde mannen is het hoogst bij respondenten met een westerse achtergrond, maar het verschil met andere etnische achtergronden is kleiner dan bij vrouwen. Van de mannen met een Nederlandse achtergrond is 70% gehuwd, in vergelijking tot 72% van de mannen met een niet-westerse achtergrond. De verschillen tussen mannen met een Nederlandse achtergrond en een niet-westerse achtergrond zijn bij de alternatieve burgerlijke staten verwaarloosbaar, behalve bij de alleenstaanden. Ten slotte wordt er gekeken naar het opleidingsniveau van de respondenten. Bij de vrouwen met een Nederlandse achtergrond zijn de meeste respondenten middelbaar opgeleid, namelijk 40%. Bij alle etnische achtergronden ligt het percentage hoogopgeleiden rond de 50%. Nederlandse vrouwen zijn het minst laag opgeleid, namelijk 14% in vergelijking tot 28% bij westerse vrouwen en 15% bij niet-westerse vrouwelijke respondenten. De mannelijke respondenten met een westerse achtergrond zijn gemiddeld het hoogst opgeleid met 59%. Ook vrouwelijke respondenten met een westerse achtergrond zijn gemiddeld het hoogst opgeleid met een percentage van 56%. Wanneer echter wordt gekeken naar het specifieke soort onderwijs blijkt dat zowel westerse als niet-westerse mannelijke respondenten vaker een universitaire opleiding hebben gevolgd dan respondenten met een Nederlandse achtergrond. Het percentage vrouwelijke westerse respondenten dat een universitaire opleiding heeft afgerond ligt het hoogst bij respondenten met een westerse achtergrond. Deze gegevens komen niet overeen met de verwachting volgend uit het theoretisch kader dat respondenten met een Nederlandse achtergrond gemiddeld het hoogst opgeleid zijn.

(25)

24

4.2 Interpretatie van de modellen

In deze paragraaf worden de onderzoeksresultaten van de lineaire regressieanalyses gepresenteerd. De resultaten zijn verwerkt in tabel 3 op de volgende pagina. Zoals eerder vermeld, zijn er per model verschillende variabelen toegevoegd.

4.2.1 Gendereffect

De eerste hypothese gesteld in het theoretisch kader stelt dat vrouwelijke werknemers minder verdienen dan mannelijke werknemers. In tabel 3 bij model 1 zijn slechts de onafhankelijke variabelen gender en etniciteit meegenomen. In dit eerste model is alleen gender significant. Het zijn van een vrouw geeft een significant negatief effect op het nettoloon per maand (b=-0.434; SE=0.17; p=0.00). De exponentiële waarde van het gemiddelde van het inkomen is 0.6479 voor een vrouwelijke respondent. Dit betekent dat een vrouw gemiddeld 35.2% minder verdient in vergelijking tot de referentiecategorie (Nederlandse mannen zonder migratieachtergrond). De verklaarde variantie voor dit model is 0.203. Dit betekent dat 20.3% van de variantie in het nettoloon per maand verklaard wordt door het geslacht en de etnische achtergrond van de respondent. Dit model bevestigd voorlopig de eerste hypothese. Dit effect van gender geldt voor zowel model 2 als 3, al is het effect minder sterk. In tabel 2, waarbij de controlevariabelen zijn toegevoegd, geeft het effect van vrouw zijn nog steeds een negatief significant effect (b=-

0.095; SE=0.02; p=0.00). Dit betekent dat een vrouw gemiddeld 9.1% minder verdient dan

een mannelijke respondent, gecontroleerd voor leeftijd, opleidingsniveau, etniciteit, de generatie van de respondent en de burgerlijke staat.

4.2.2 Etniciteitseffect

De tweede hypothese gesteld in het theoretisch kader stelt dat etnische minderheden minder verdienen dan mensen met een Nederlandse achtergrond. In het eerste model geeft zowel het zijn van een migrant met een westerse achtergrond (b=0.027; SE=0.07;

p=0.68) als het zijn van een respondent met een niet-westerse achtergrond (b=0.052; SE=0.04; p=0.15) geen significant effect. Dit is opvallend, omdat het aannemelijk is dat

(26)

25

(27)

26

mensen met een Nederlandse achtergrond. Bovendien stelt dit model dat respondenten met een achtergrond anders dan een Nederlandse iets meer zouden verdienen dan respondenten met een Nederlandse achtergrond. Gebaseerd op het theoretisch kader zijn deze uitkomsten onverwacht. Voorlopig betekent dit dat de tweede hypothese niet verworpen kan worden. In model 2 zijn verschillende controlevariabelen toegevoegd, waarvan verwacht wordt dat zij invloed hebben op het nettoloon per maand en samenhangen met de variabelen gender en etniciteit.

Het aantal gewerkte uren heeft een positief significant effect (b=0.033; SE=0.00; p=0.00) op het netto inkomen per maand. Dit betekent dat voor elk gewerkt uur het inkomen gemiddeld met 3.4% toeneemt, gecontroleerd voor alle toegevoegde variabelen. Dit komt overeen met de algemene verwachting dat wanneer men meer werkt, men meer verdient. Ook het hebben van kinderen heeft een positief effect, al is deze niet significant (b=0.03;

SE=0.02; p=0.13). Het zijn van een eerste generatie migrant geeft een positief effect maar

ook dit is niet significant (b=0.02; SE=0.05; p=0.66). Van de mogelijkheden voor een burgerlijke staat is enkel het samenwonend zijn met partner significant (b=0.06; SE=0.02;

p=0.01). Dit betekent dat een samenwonende respondent gemiddeld 6.1% meer verdient

dan een alleenstaande respondent, gecontroleerd voor de andere toegevoegde variabelen.

Alle mogelijke opleidingsniveaus geven een significant effect. Respondenten die basisonderwijs of het VMBO hebben afgerond verdienen gemiddeld 12.2% minder per maand dan respondenten die havo/vwo of MBO af hebben gerond (b=-0.13; SE=0.02;

p=0.00). Respondenten die het HBO hebben afgerond verdienen gemiddeld 21.8% meer

per maand dan respondenten die havo/vwo of MBO af hebben gerond (b=0.20; SE=0.02;

p=0.00). Ten slotte verdienen respondenten die het WO af hebben gerond gemiddeld

46.1% meer per maand dan respondenten die havo/vwo of MBO af hebben gerond

(b=0.38; SE=0.02; p=0.00). Ook deze resultaten zijn allen gecontroleerd voor de overige

variabelen. Een mogelijke en voor de hand liggende verklaring voor deze samenhang is dat men meer verdient naarmate de afgeronde opleiding hoger is. Dit komt overeen met het algemene gedachtegoed en eerder verricht onderzoek.

De leeftijd van een respondent geeft ook een positief significant effect (b=0.01; SE=0.00;

p=0.00). Dit betekent dat voor elk jaar dat een respondent ouder wordt het inkomen

(28)

27

het model. De verklaarde variantie voor dit model is 0.610. Dit betekent dat 60.1% van de variantie in het nettoloon per maand verklaard wordt door het geslacht, de etnische achtergrond van de respondent en de toegevoegde controlevariabelen.

Uit alle drie de modellen blijkt dat het zijn van een respondent met een westerse of niet-westerse achtergrond geen significant effect heeft op het netto inkomen. Dit betekent dat het aannemelijk is dat het effect of de correlatie op toeval berust. Deze gegevens zijn dus niet te generaliseren naar de algehele Nederlandse populatie en dit betekent dat de tweede hypothese niet bevestigd kan worden. Omdat de tweede hypothese niet aangenomen kan worden is het niet mogelijk om te stellen dat er op de Nederlandse arbeidsmarkt sprake is van double disadvantage gebaseerd op dataset van het arbeidsaanbodpanel. Aannemelijk is dat de resultaten van deze gegevens afwijken van de aannames volgend uit het theoretisch kader vanwege de kleine hoeveelheid etnische minderheden in dit onderzoek. Hier wordt in de discussie in het volgende hoofdstuk nader op ingegaan.

4.2.3 Interacterende effecten

De derde hypothese gesteld in het theoretisch kader stelt dat het inkomensnadeel dat vrouwen hebben ten opzichte van mannen groter is voor vrouwen met een migrantenachtergrond. Deze hypothese is opgesteld met als doel het meten of er sprake is van intersectionaliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt. Om dit te onderzoeken zijn er in model 3 verschillende interactie effecten toegevoegd. Wat direct opgemerkt dient te worden is dat geen van de interactievariabelen een significant effect geven. Gender zelf als verklaring van het netto inkomen per maand is nog steeds zeer significant, echter blijft het effect van etniciteit niet significant. Het effect van de interactie test of het effect van gender toeneemt voor het zijn van een bepaalde etniciteit. Bij deze interactie effecten is het zijn van een Nederlandse man zonder migratieachtergrond de referentiecategorie. Het resultaat dat geen van de interactievariabelen een significant geven betekent dat er met deze data niet gesteld kan worden dat het inkomensnadeel dat vrouwen hebben ten opzichte van mannen groter is voor vrouwen met een migrantenachtergrond. Dit betekent dat de derde hypothese niet aangenomen kan worden en dat het aannemelijk is dat het effect of de correlatie op toeval berust. Hier wordt in de discussie in het volgende hoofdstuk verder op ingegaan. De verklaarde variantie voor dit model is 0.610. Dit

(29)

28

betekent dat 60.1% van de variantie in het nettoloon per maand verklaard wordt door het geslacht, de etnische achtergrond van de respondent, de toegevoegde controlevariabelen en de toegevoegde interactievariabelen. Het resultaat dat de verklaarde variantie van dit model niet groter is dan de verklaarde variantie van model 2 is aannemelijk aangezien de toegevoegde interactievariabelen niet significant zijn.

(30)

29

5. CONCLUSIE EN DISCUSSIE

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken in hoeverre vrouwelijke etnische minderheden benadeeld worden op de Nederlandse arbeidsmarkt in vergelijking tot mannen met een Nederlandse achtergrond. Ook werd, door het toetsen van verschillende hypothesen, gekeken of er op de Nederlandse arbeidsmarkt sprake is van een double disadvantage voor vrouwelijke etnische minderheden. Zo werd er gekeken of vrouwelijke respondenten met een migrantenachtergrond structureel minder verdienen dan respondenten met een Nederlandse achtergrond. Tot slot werd er gekeken of er op de Nederlandse arbeidsmarkt ook sprake is van intersectionaliteit, door te toetsen of het inkomensnadeel dat vrouwen hebben ten opzichte van mannen groter is voor vrouwen met een migrantenachtergrond. In dit hoofdstuk wordt voor elke hypothese de theoretische argumentatie samengevat, waarna de gevonden resultaten worden vergeleken met al bestaand onderzoek. Hieruit wordt een algemene conclusie getrokken. Vervolgens wordt er kritisch ingegaan op dit onderzoek en worden er aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.

5.1 Conclusie

Zoals eerder beschreven geeft het zijn van een vrouw substantiële nadelen op de arbeidsmarkt. Uit veelvoudig onderzoek is gebleken dat vrouwen minder verdienen dan mannen (Glauber, 2012). Ook zouden vrouwen in andere sectoren werkzaam zijn dan mannen en bekleden mannen makkelijker een machtige positie, ondanks dat zij hetzelfde opleidingsniveau hebben (Blau & Kahn, 2007). Een theorie die zich onder andere hier mee bezig houdt is de human capital theory. Deze stelt dat opleidingsniveau en training de productiviteit van een individu verhogen (Becker, 1964; 1985). Door het tijdelijk of permanent verlaten van de arbeidsmarkt lopen vrouwen mogelijk achter in het verkrijgen van on-the-job human capital. Deze verschillen in human capital en structurele factoren tussen mannen en vrouwen liggen aldus Becker aan de grondslag van het bestaan van inkomensverschillen. Ondanks dat de vrouwelijke participatiecijfers de laatste decennia gestegen zijn, geeft het feit dat veel vrouwen parttime werken nog steeds een mogelijk negatief effect op de potentie van vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Bovendien stelt de theorie van statistische discriminatie dat werkgevers hun keuzes baseren op basis

(31)

30

van fictieve of echte vooroordelen. Deze vooroordelen kunnen leiden tot negatieve effecten voor vrouwelijke werknemers, met als voorbeeld de verwachting dat vrouwen gemiddeld minder productief zijn dan hun mannelijke collega’s, met als mogelijk gevolg dat het verschil in loon groter wordt. Uit deze theorieën is de eerste hypothese afgeleid:

“vrouwelijke werknemers verdienen minder dan mannen”. Uit de resultaten van de analyse

bleek dat het zijn van een vrouw inderdaad een negatief effect heeft op het inkomen van de respondenten. Dit effect is negatief en significant. Dit betekent dat met deze data gesteld kan worden dat het zijn van een vrouw een gedeeltelijke verklaring is voor het inkomen en dat deze hypothese aangenomen wordt. Dit resultaat komt overeen met voorgaande studies waar ook uit bleek dat het zijn van een vrouw negatieve gevolgen heeft voor het uurloon. Dit ondersteunt de human capital theorie van Becker (1964; 1985).

In het theoretisch kader is uiteen gezet dat etnische minderheden vaak een minder gunstige positie hebben op de Nederlandse arbeidsmarkt in vergelijking tot mensen met een Nederlandse achtergrond. Zo zijn voornamelijk eerste generatie migranten vaak de taal van het gastland niet of gedeeltelijk machtig, of is er weinig kennis van de instituties die werkzaam zijn (Friedberg, 2000). Deze etnische kloof op de arbeidsmarkt resulteert onder andere in een verschil tussen werkgelegenheid en salaris. Bovendien worden etnische minderheden anders behandeld dan mensen met een Nederlandse achtergrond. Ondanks dat discriminatie verboden is komen er van voornamelijk werknemers met een niet-westerse achtergrond veel klachten over discriminatie op de arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld het kiezen van een sollicitant met een Nederlandse achtergrond in plaats van een sollicitant met een migrantenachtergrond (Andriessen et al., 2010). Om te voorkomen dat etnische minderheden op een verdere afstand worden geplaatst is het van belang deze bewuste maar ook onbewuste vormen van discriminatie te herkennen. Voortkomend uit deze theorieën kwam de volgende hypothesen: “etnische minderheden verdienen minder

dan mensen met een Nederlandse achtergrond”. Uit de resultaten van de analyse bleek

tegen de verwachting in dat het zijn van een respondent met een migrantenachtergrond verassend genoeg geen negatief significant effect geeft. Wat betreft het zijn van een bepaalde etniciteit wordt het inkomen dus niet verklaard aan de hand van deze data. Omdat de resultaten ook niet bijna significant waren betekent dit dat het aannemelijk is dat het effect of de correlatie op toeval berust. Bovendien betekent dit dat de gegevens niet te generaliseren en dat deze steekproef niet representatief is voor de algehele

(32)

31

Nederlandse populatie. Echter is het aantal respondenten met een migrantenachtergrond erg klein en de steekproefgrootte van deze bevolkingsgroep ook. Dit maakt het moeilijk om deze hypothese te bevestigen of te ontkrachten – het is immers niet bekend wat een grotere steekproefgrootte voor invloed zou hebben op de resultaten. Dit verklaart ook dat de resultaten niet significant zijn. Desalniettemin komen de gevonden resultaten niet overeen met eerder bestaand onderzoek. Dit betekent dat er aan de hand van deze dataset en dit onderzoek niet gesteld kan worden dat er op de Nederlandse arbeidsmarkt sprake is van double disadvantage. Ondanks dat de hypothesen in dit onderzoek verworpen moet worden, betekent dit echter niet dat er daadwerkelijk geen verschil bestaat. Dit wordt bevestigd door voorgaand onderzoek.

Uit veelvuldig empirisch onderzoek is gebleken dat opleiding een positief effect heeft op de arbeidsparticipatie (Card, 1999). Uit cijfers van het CBS (2013) blijkt echter dat er een discrepantie bestaat tussen leerlingen met een Nederlandse- en migrantenachtergrond in opleidingsniveau. Voornamelijk eerste generatie migranten hebben een laag opleidingsniveau en dit kan mogelijk als verklaring dienen voor het verschil in beloning en baankans tussen Nederlanders met en zonder migrantenachtergrond. Uit de resultaten van de analyse bleek dan ook dat opleidingsniveau een significant effect geeft op het inkomen van de respondent. Omdat alle mogelijke antwoordcategorieën een significant effect gaven op het inkomen betekent dit dat er een samenhang bestaat tussen opleiding en het inkomen van een respondent welke niet op toeval berust. Dit komt overeen met de verwachtingen voortkomend uit het theoretisch kader. Wanneer echter wordt gekeken naar de generatie blijkt dat het zijn van een eerste generatie migrant geen significant resultaat geeft. Dit houdt in dat dit effect op toeval berust. Gezien de steekproefgrootte en het feit dat etniciteit als variabele geen significant effect geeft is dit niet vreemd. Desalniettemin ontkracht komt dit resultaat niet overeen met eerder bestaand onderzoek.

Uit het theoretisch kader komt de verwachting voort dat een respondent minder verdient wanneer deze kinderen heeft, met als argument dat het aantal werkuren reduceert door de zorg van de kinderen. Echter blijkt uit de analyse dat het hebben van kinderen een positief effect heeft op het inkomen. Dit zou betekenen dat een respondent gemiddeld meer verdient wanneer deze kinderen heeft dan wanneer deze geen kinderen heeft. Dit positieve effect is echter niet significant en dit betekent dat er aan de hand van deze

(33)

32

dataset niet gesteld kan worden dat het hebben van kinderen invloed heeft op het netto inkomen. Ook kan er niet met zekerheid gesteld worden dat dit resultaat niet op toeval berust.

Een belangrijk onderdeel van dit onderzoek was om te testen of er op de Nederlandse arbeidsmarkt sprake is van intersectionaliteit. Uit eerder onderzoek is onder andere gebleken dat donkere vrouwen in de Verenigde Staten vinden dat noch bestaande theorieën over etniciteit, noch bestaande theorieën over gender een adequate weergave geven van de wijze waarop deze twee onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in het creëren van de sociale identiteit van deze vrouwen (Browne & Misra, 2003, p. 488). Om te testen of dit in Nederland ook het geval is werd door middel van interactievariabelen getoetst of het effect van gender toenam voor het zijn van een bepaalde etniciteit. Hierbij werd de volgende hypothese opgesteld: “het inkomensnadeel dat vrouwen hebben ten

opzichte van mannen is groter voor vrouwen met een migrantenachtergrond”. Uit de

resultaten van de analyse bleek dat dit echter niet het geval is. Gender zelf als verklaring voor het inkomen bleef sterk significant. Echter betekent het resultaat dat geen van de interactievariabelen een significant effect geeft dat deze hypothese niet bevestigd kan worden. Dit gaat tegen bestaande literatuur in welke stelt dat hier wel sprake van is. Wel is het van belang te noteren dat voorgaand onderzoek niet in Nederland uitgevoerd is. Desondanks betekent dit dat het inkomensnadeel dat vrouwen hebben ten opzichte van mannen niet groter is voor vrouwen met een migrantenachtergrond. Waarschijnlijk is dat deze resultaten voortkomen uit de grootte van de steekproef. Het aantal respondenten met een migrantenachtergrond is erg klein en dit maakt het moeilijk om hypothesen te bevestigen of te ontkrachten.

Algemeen kan geconcludeerd worden dat het zijn van een vrouw een negatief significant effect heeft op het netto inkomen. Dit komt overeen met veelvuldig eerder verricht onderzoek (Glauber, 2012; Blau & Kahn, 2007; Becker, 1984). Verder geeft het zijn van een westerse- of niet-westerse migrant geen significant effect op het inkomen. Dit gaat in tegen eerder verricht onderzoek waaruit voortkomt dat het hebben van een migrantenachtergrond een negatief effect heeft op het inkomen (Heath, Rothon & Kilpi. 2008; Klaver et al., 2008; Esmail & Everington, 1997). Vrouwen zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt benadeeld ten opzichte van mannen, maar resulterend uit dit onderzoek kan ditzelfde niet gesteld worden voor etnische minderheden. Voortkomend uit de

(34)

33

gebruikte data en de bijbehorende resultaten kan dus niet gesteld worden dat er op de Nederlandse arbeidsmarkt sprake is van double disadvantage of van intersectionaliteit. Vrouwen worden op de Nederlandse arbeidsmarkt wel benadeeld in vergelijking met mannen met een Nederlandse achtergrond maar ditzelfde kan gebaseerd op de data niet gezegd worden over etnische minderheden.

5.2 Discussie en aanbevelingen

Uiteraard is het onmogelijk om voor alle potentieel verklarende variabelen te controleren voor het effect van gender en etniciteit op het inkomen. De relatie die gevonden wordt tussen gender en inkomen is op basis van de theorie echter wel aannemelijk. Dit staat in contrast met het resultaat dat etniciteit geen significant effect geeft op het inkomen, wat op basis van het theoretisch kader verwacht wordt. Het resultaat dat mensen met een migrantenachtergrond niet significant minder verdienen dan mensen met een Nederlandse achtergrond valt niet in de lijn der verwachtingen en spreekt bestaand onderzoek tegen. Hier moet dan ook kritisch naar gekeken worden. Een mogelijke verklaring hiervoor is het lage aantal respondenten met een migrantenachtergrond in de dataset. Het is aannemelijk dat de respondenten met een migrantenachtergrond die deel hebben genomen aan de vragenlijst geen correcte afspiegeling zijn van mensen met een migrantenachtergrond in Nederland. Hierdoor is het niet mogelijk om met dit onderzoek conclusies te trekken over de algehele Nederlandse bevolking. Het is van belang kritisch te kijken naar het arbeidsaanbodpanel wegens de slechte representatie die deze dataset geeft betreffende de gemeten bevolkingsgroepen.

Met de gevonden resultaten uit dit onderzoek is het formuleren van een beleidsadvies complex. Echter is vervolgonderzoek specifiek gericht op het toetsen van intersectionaliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt wenselijk. Wellicht ontstaat er, wanneer vastgesteld wordt dat hier sprake van is, meer empathie voor de positie van Nederlanders met een migrantenachtergrond op de arbeidsmarkt. In het begin van het onderzoek was de verwachting dat hier sprake van zou zijn en het is dan ook van groot belang dat dit getoetst wordt met behulp van een alternatieve dataset. Dit wordt dan ook ten sterkste aanbevolen. Wanneer dit uit is gevoerd is het mogelijk om een beleidsadvies te formuleren met als doel het verminderen van etnische discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt.

(35)

34

6. BIBLIOGRAFIE

Agresti, A. & B. Finlay (2009). Statistical Methods for the Social Sciences. Fourth edition. Upper Saddle River: Pearson Education.

Altonji, J. G., & Pierret, C. R. (2001). Employer learning and statistical discrimination.

The Quarterly Journal of Economics, 116(1), 313-350.

Andriessen, I., E. Nievers, L. Faulk en J. Dagevos (2010). Liever Mark dan Mohammed? Discriminatie op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Becker, G. S. (1964). Human Capital: A Theoretical and Empirical Analysis with Special

Reference to Education, New York: Columbia University Press.

Becker, G. S. (1985). Human capital, effort, and the sexual division of labor. Journal of

labor economics, 3(1, Part 2), S33-S58.

Benoit, K. (2011). Linear regression models with logarithmic transformations.

London School of Economics, London.

Bertrand, M., & Mullainathan, S. (2004). Are Emily and Greg more employable than Lakisha and Jamal? A field experiment on labor market discrimination. The American

Economic Review, 94(4), 991-1013.

Blau, F. D. (1977). Equal pay in the office. Lexington Books.

Blau, F. D., & Kahn, L. M. (2007). The gender pay gap have women gone as far as they can? The Academy of Management Perspectives, 21(1), 7-23.

Bovenkerk, F. (1977). Rasdiscriminatie op de Amsterdamse arbeidsmarkt.

(36)

35

Boyd, M. (1984). At a disadvantage: The occupational attainments of foreign born women in Canada. International Migration Review, 1091-1119.

Browne, I., & Misra, J. (2003). The intersection of gender and race in the labor market. Annual review of sociology, 29(1), 487-513.

Card, D. (1999)“The Causal Effect of Schooling on Earnings.” Pp. 1801-1863 in Handbook of Labor Economics, Volume 3, edited by Orley Ashenfelter and David Card. Amsterdam: North Holland.

CBS, (2013). Beroepsbevolking; behaalde onderwijs naar herkomst geslacht en leeftijd. Beschikbaar via

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=71822NED&D1=0&

D2=a&D3=0&D4=1,3-9&D5=0-2,4,8-10&D6=0&D7=l&HD=081216-1451&HDR=T,G6,G2,G5,G3&STB=G1,G4

CBS, Begrippen https://www.cbs.nl/nl-nl/onzediensten/methoden/begrippen, (01-06-2016; 2016).

CBS, (2014). Gender pay gap: fact of fiction? Beschikbaar via https://www.cbs.nl/en-gb/news/2014/47/gender-pay-gap-fact-or-fiction-

CBS, (2014). Vrouwengroei op arbeidsmarkt stopt. Beschikbaar via

http://www.pwdegids.nl/instroom/nieuws/2014/12/vrouwengroei-op-arbeidsmarkt-stopt-1011639

Centraal bureau voor de statistiek (2014). Wat verstaat het CBS onder een

allochtoon? Beschikbaar via

http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/dossiers/allochtonen/faq/specifiek/faq-allochtoon.html

(37)

36

CBS, (2017). Arbeidsdeelname; herkomst. Beschikbaar via

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=82809ned&D1=20&D2=0& D3=1&D4=a&D5=39,44,49,54,59,l&HDR=G4,G3&STB=G1,G2,T&VW=T

Dolfing, M. & F. Van Tubergen. (2005). ‘Bensaïdi of Veenstra? Een experimenteel onderzoek naar discriminatie van Marokkanen in Nederland’. Sociologie 4: 407-422.

Esmail, A., & Everington, S. (1997). Asian doctors are still being discriminated against. BMJ: British Medical Journal, 314(7094), 1619.

Friedberg, R. M. (2000). You can't take it with you? Immigrant assimilation and the portability of human capital. Journal of labor economics, 18(2), 221-251.

Gijsberts, M., Huijnk, W., & Dagevos, J. (2012). Jaarrapport integratie 2011. Den Haag:

Sociaal en Cultureel Planbureau, 101, 100.

Glauber, R. (2012). Women’s work and working conditions: Are mothers compensated for lost wages? Work and Occupations, 39(2), 115-138.

Groenendijk, K. (2007) ‘Allochtonen of burgers: definitiemacht in debat en wetgeving overimmigranten’. In: J. W. Duyvendak, G. Engbersen, M. Teeuwen en I. Verhoeven (red.). Macht en verantwoordelijkheid: Essays voor Kees Schuyt, Amsterdam: Amsterdam University.

Heath, A. F., Rothon, C., & Kilpi, E. (2008). The second generation in Western Europe: Education, unemployment, and occupational attainment. Annu. Rev. Sociol, 34, 211-235.

Hartmann, H. I., & Treiman, D. J. (1981). Women, work and wages: equal pay for jobs

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

We maken nog een bijkomende assumptie in onze projecties: we laten de activiteitsgraden van vrouwen niet uitstijgen boven die van mannen van dezelfde leeftijdsgroep.. Dit

als meisjes systematisch naar bepaalde opleidin- gen worden verwezen die minder mogelijkheden bieden op de arbeidsmarkt, of als vrouwen geen andere keuze hebben dan deeltijds of

In de financiële sector, waar bijna de helft (46,8%) van de werknemers vrouw is, blijft een (zeer) grote loonkloof bestaan: in 2004 verdienden mannen in de financiële sector maar

Mannen zijn de laat- ste vijf jaar iets minder gaan wer- ken (-1u), ze besteden iets minder tijd aan ‘persoonlijke verzorging, eten & drinken’ (-27’), ze doen iets

Voor een secularist is het antwoord op de vraag waarom heilige geschriften allerlei vreemde passages bevatten: omdat die geschriften oud zijn.. Het vreemd vinden dat

In een Amerikaans populatieonderzoek onder 5.697 mannen ouder dan 65 jaar werd aangetoond dat van de mannen zonder relevante mictieklachten bij aanvang van het onderzoek, 29% na 2

Mannen of vrouwen bleken inderdaad geen significant hogere daling van het aantal glazen alcohol te hebben dan het andere geslacht wanneer er trek naar alcohol bij kick-situaties werd