De herontdekking van Jaap B
Over de terugkeer van de kunst in het dagelijkse leven
Versie 3 juni 2015 Jaap Broersma Studentnummer: 10184813 Masterscriptie wijsbegeerte Universiteit van Amsterdam Begeleider: Prof. Dr. J. Früchtl Tweede beoordelaar: Dr. A. van der Schoot
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding...3
1.1. Wat is identiteit?...4
1.2. Wat is kunst (welke functies heeft het)? ...5
1.3. Waarom is de kunst in deze tijd weer zo belangrijk? ...7
Hoofdstuk 2 De identiteit bij Taylor ...8
2.1. De bronnen van het zelf...8
2.2. De beperking van de (natuur)wetenschappelijke theorieën ... 12
2.3. De definitie van identiteit... 14
2.4. Het zinvolle leven ... 17
2.5. Analyse van Taylor... 19
Hoofdstuk 3 De functies van kunst ... 21
3.1. Kunst als genot: de pursuit of pleasure van Hume... 24
Analyse van Hume ...27
3.2. Kunst als etiquette: de klasse van Bourdieu ... 30
De smaak van Bourdieu...30
Klasse...30
Kapitaal...31
Veld...32
Habitus en levensstijl ...33
Smaken verschillen ...33
Analyse van Bourdieu ...40
3.3. Kunst als expressie: de authenticiteit van Taylor ... 45
3.4. De vergelijking tussen Hume, Bourdieu en Taylor ... 51
Hoofdstuk 4 Kunst in het dagelijkse leven... 55
4.1. Wat is kunst? ... 58
4.2. Het gelijk van de Avant-Garde... 63
Hoofdstuk 5 Conclusies ... 66
Literatuur ... 69
Hoofdstuk 1 Inleiding
Op 23 november 2008 startte ik mijn tweede leven. Ik was me daar destijds niet van bewust toen ik op aanraden van vrienden een Facebook pagina aanmaakte. Ik diste een aardig fotootje van mezelf op uit mijn computerarchief, zocht op internet een paar sprekende foto’s erbij van schilderijen die ik mooi vond en zond mijn eerste bericht digitaal de wereld in. Vanaf nu was ik een publiek persoon. Voordien kwam ik uit de Google-‐machine tevoorschijn als jong diplomaat, als vertegenwoordiger van het integratiebeleid minderheden of als manager bij Artsen zonder Grenzen. Maar vanaf dat moment kwam de Googlelaar bij mijn eigen FB-‐pagina uit. Nu was ik niet iets, maar iemand; een eigen digitaal persoon. Je kon zien wie mijn vrienden waren, waar ik was en met wie ik had geborreld. Al doorklikkend kon je er ook achterkomen wat mijn favoriete muziek was, waar ik op school had gezeten, wat ik leuk vond en hoe anderen daarop reageerden via likes.
Meer dan ik aanvankelijk dacht, heeft deze beslissing consequenties gehad. Als publiek persoon – hoe klein ook, je bent als internetpersoon voor een ieder zichtbaar – heb je een imago op te houden, dat verschilt van het beeld dat mensen in de persoonlijke sfeer van je hebben. Voor een internetbezoeker ben ik mijn foto, de vrienden die ik op Facebook heb verzameld en de schilderijen die ik presenteer op mijn site. Ik zet een beeld neer van mezelf, dat uit niet veel meer dan deze middelen bestaat. Dat beeld is medebepalend voor mijzelf, als ik nieuwe mensen ontmoet. Voordat een onbekende een afspraak met mij heeft gemaakt, heeft hij mij eerst gegoogled en bepaalt daarop zijn eerste indruk. Ik ben dus al iemand voordat diegene mij in levende lijve ontmoet. Ik wilde hier ‘werkelijk’ schrijven, maar ook het beeld dat ik van mezelf op Facebook presenteer, is werkelijk. Ik ben samengesteld uit twee personen; de vlezige ‘ik’ en mijn evenknie op internet.
Dat beeld dat ik van mezelf neerzet en de wijze waarop andere mensen hierop reageren dwingen me opnieuw te kijken naar mezelf. Het beeld dat ik van afstand zie leidt me naar zelfonderzoek. Ik zie op internet een persoon die ik zelf heb neergezet, erg op me lijkt en een een digitale afspiegeling van mezelf is. Wie ben ik? is een vraag die bij me opkomt als ik naar mijn Facebook pagina kijk. Ik weet natuurlijk al wie ik ben. Maar ik herontdek mezelf op internet. De vraag is of dit een ontdekking, een herontdekking of een constructie is.
Deze scriptie gaat over (her)ontdekking van de identiteit en de functie die kunst daarbij speelt. In meer abstracte termen luidt de centrale vraag: Wat is heden ten dage de functie van kunst in een modern tijdperk, waar (zelf)identiteit niet meer vanzelfsprekend is? De rode draad in deze these spint zich rondom een viertal stellingen.
1. Sinds de moderniteit is het noodzakelijk geworden aan zelfvinding te doen.
2. Kunst heeft daarbij op drie manieren een vormende rol
3. Door de technologische ontwikkelingen is de expressiefunctie van de kunst dominant geworden
4. Daarmee is de kunst teruggekeerd in het dagelijkse leven, de praxis of life.
Ik wil dit betoog onderbouwen aan de hand van de beantwoording van een drietal vragen; wat is identiteit, wat is de functie van kunst en waarom is dat in deze tijd weer zo belangrijk.
1.1. Wat is identiteit?
‘Wie ben ik?’ is een hoogmoderne vraag. Onze voorvaderen stelden hem niet. Wie je was werd bepaald door waar je wieg stond en wat de dominante omgeving – familie, kerk, dorp of zuil – voor je in petto had. Sociale mobiliteit was er niet of nauwelijks. Er waren wel levensvragen – ben ik een goede vader, kom ik in de hel – maar deze waren niet gebonden aan je identiteit. Die stond vast. Met het verdwijnen van God en veel later van de zuilen begon de vaststaande kosmische werkelijkheid steeds meer te vervagen. Het werd noodzaak je eigen identiteit te ontwikkelen, vast te leggen en daar waar wenselijk en mogelijk aan te passen.
Sociale mobiliteit maakte de wereld spannender – een dubbeltje kon een kwartje worden – maar ook gevaarlijker. Geld is aan inflatie onderhevig.
Een van de grote verdiensten van de moderne tijd is de individuele vrijheid. 1
Met het respect voor leven en de beperking van leed heb ik mijn drang naar vrijheid weliswaar verankerd in een moreel kader, maar wat moet ik vervolgens met mijn verworven vrijheid? Het vaststaande morele kader is verdwenen en we moeten nu zelf onze –morele – horizon gaan definiëren. God en maatschappij stellen niet meer automatisch de morele ruimte vast. Daarmee lijkt de vrijheid om te slaan in een parafrase van de Hollandse Republiek: de hoogmoderne mens is richtingloos, stuurloos en oriëntatieloos. Hij moet zijn eigen morele kompas gaan ijken. Hij moet, met andere woorden, zijn eigen identiteit gaan definiëren.
De ‘wie ben ik?’ vraag is een noodzaak geworden en gaat verder dan ‘wat wil ik van me laten zien’. Voor een deel is wie ik ben dat wat ik van me laat zien. Maar mensen zien vaak andere dingen in mij dan ik zelf wil tonen. Ik vind het bijvoorbeeld stoer om bij mijn favorieten de Rolling Stones en Sjostakovitsj te zetten. Voor mij vat dat treffend de rafelige kanten van rock en klassiek samen. Ik ben van beide markten thuis, maar meer met een versleten jasje dan in colbert. Medestudenten die vijfentwintig jaar jonger zijn dan ik, maken eruit op dat ik een oude man ben met een voorliefde voor archaïsche muziek. Dat ik van de Stones houd maakt me in hun ogen juist niet een hippe man, maar past in het plaatje van een man in de leeftijd van hun vader, al dan niet met een motor erbij. Om het kort te houden, imago en identiteit lopen uiteen en zijn ook lang niet altijd overlappend.
1.2. Wat is kunst (welke functies heeft het)?
De functie van kunst is ingrijpend veranderd met de komst van de moderne tijd. Oude zekerheden zijn komen te vervallen en de mens moet op zoek naar zijn eigen identiteit, die niet langer is gegeven. Kunst speelde en speelt daarbij een belangrijke rol. Het is nodig om terug te gaan in de tijd en wel naar het ontstaan van de moderne tijd aan het einde van de 18e eeuw om deze veranderende rol
van kunst te onderzoeken. Met het verdwijnen van de kosmische orde – God is dood, zo verklaarde Nietzsche – werd het noodzakelijk zelf antwoorden te vinden op levensvragen. Met Descartes en Rousseau ontwikkelde zich een weg naar binnen. De ware essentie lag in jezelf en als er al een God was, was die daar te bereiken. Wat tevens in de Romantiek duidelijk werd was dat een ieder zijn eigen waarheid had, die men zelf en zelfstandig moest ontdekken. De individuele mens was geboren. Om te begrijpen welke functies de kunst heeft in het huidige dagelijkse leven is het nodig die individuele mens te begrijpen. De ontwikkelingen in die zoektocht naar de eigen identiteit schets ik in hoofdstuk 2 aan de hand van de inzichten van Charles Taylor.
Er zijn voor mij drie dominante functies van kunst. Het is een bron van genot, ik kan me er mee onderscheiden van andere mensen en ik kan mij erin uitdrukken. Het eerste heeft betrekking op mijn persoonlijke bevrediging, met de tweede functie positioneer ik mij in mijn omgeving, in de derde komen delen van de eerste twee functies samen. Ik moet mij uitdrukken en dat doe ik niet alleen naar mijzelf, maar ook naar mijn omgeving.
Ik begin in hoofdstuk 3 met de genotsfunctie en het oude esthetische ideaal van David Hume. Voor hem was kunst nog genot – the pursuit of pleasure – en goede smaak kon ontwikkeld worden. Wat dat precies was, was ook voor hem een probleem, maar hij besefte dat er een kleine groep van experts rondliep, van wie je het kon leren. De tweede functie van kunst wordt goed verwoord door de Franse socioloog Bourdieu. Voor hem is het niet zo belangrijk wat kunst in zichzelf is, maar hoe het scheidt en verbindt. Hoewel hij de term niet gebruikt, heeft de kunst voor Bourdieu een etiquettefunctie. Je kunt aan de smaak van mensen onmiddellijk zien of ze bij je passen of tot een andere coterie behoren. De schoonheid van iets wordt dan ook niet bepaald door wat mooi ‘is’, maar wordt gedicteerd door de dominante mensen in jouw groep. De smaak verandert met die van de mensen ‘die er op dat moment toe doen’ en verschilt per groep. Kunst is hier een wapen geworden, een piketpaal waarmee je je positie bepaalt en afschermt.
De derde functie van kunst – de expressiefunctie – werk ik uit aan de hand van de theorie over authenticiteit van Charles Taylor. Hier wordt de kunst gekoppeld aan de noodzaak om je identiteit te ontwikkelen. Je gebruikt kunst om je identiteit te ‘veruiterlijken’ en te ‘verbeelden’. Kunst heeft ook hier een genots-‐ of verdiepingsfunctie en daarnaast kun je ook via de smaak van anderen aflezen waar iemand staat in de pikorde. Maar kunst heeft hier nog een ander doel. Door beelden en kunstwerken te gebruiken op je Facebookpagina en op je website, zend je de wereld in wie je bent en waar je voor staat.
1.3. Waarom is de kunst in deze tijd weer zo belangrijk?
In hoofdstuk 4 keer ik terug naar de moderne kunst. Ik schets de pogingen van de Avant-‐Garde om de kunst als instituut te vernietigen en haar terug te laten keren in het dagelijkse leven. Dat gevecht is deels verloren, want kunst is een instituut en grootser en machtiger dan ooit tevoren. Aan de andere kant heeft internet ervoor gezorgd dat kunst veel toegankelijker is geworden. Aan de expressiefunctie van kunst zit sinds de internetontwikkelingen nog een ander aspect. Ik kan met kunst mijn virtuele identiteit ‘kleden’. Via een blik op mijn ‘favorieten’ op facebook weet men van welke kunstenaars ik houd en dat geeft een beeld van wie ik ben. Je hebt als het ware je boekenkast en prentenkabinet op internet gezet. Het verschil met de fysieke boekenkast is dat mijn favorieten nu voor iedereen toegankelijk zijn. Die attributen zijn het omhulsel geworden van mijn digitale ik. In die zin heeft de kunst een ‘mantelfunctie’ of kledingfunctie gekregen.
Hoofdstuk 2 De identiteit bij Taylor
Het openen van een Facebook pagina geeft een andere blik op wie ik ben. Ik lees op internet stukjes over mezelf. Ik heb ze zelf geschreven, maar het verschil met mijn dagboek is dat nu iedereen kan meelezen. Jaap B. – mijn internet persoon – leidt een eigen leven. Vallen we samen, is Jaap B. gewoon mijn internet persoonlijkheid? Hij is tweedimensionaal, een man die mijn muziekvoorkeuren deelt en aardige schilderijen op internet plaatst. Dat mag ik wel van hem.
Ik ben op zoek naar mezelf. Dat deed mijn vader ook al en zijn vader voor hem – hoewel in mindere mate – dus dat is niet nieuw. Voor mij is het een dagelijkse zoektocht en ik heb bovendien andere middelen tot mijn beschikking. God, de liberale zuil, de warme maar verstikkende deken van Harlingen; ze zijn verdwenen. Ik ben naakter dan mijn vader. En de kleren die ik wil dragen moet ik op internet zelf ontwerpen.
Ik beweer dat het vinden van mijn eigen identiteit een noodzaak en een levenslange zoektocht is geworden en daarmee verschilt van de levensvragen van de generaties voor mij. In mijn zoektocht laat ik me met name inspireren door de Canadese filosoof Charles Taylor, niet te verwarren met de ex-‐president van Liberia. ‘Mijn’ Taylor schreef boeken vol over identiteit en zingevingvraagstukken. Hij was bovendien devoot katholiek – we hebben in die zin weinig gemeen – wat ik in deze tijd een moedige daad vind.
2.1. De bronnen van het zelf
In het boek The Sources of the Self doet Taylor onderzoek naar de achtergrond van ons spiritueel bewustzijn en condities. Hij ontwikkelt daarin een verhaal om het collectieve proces van het maken van een identiteit te begrijpen. Hij laat in het midden of er een Waarheid is in het leven, maar een mens begint in ieder geval niet geheel blanco. In het Westen hebben we een notie van wat goed is en dat wordt ontwikkeld langs de volgende lijnen: respect voor het leven, ons begrip
van wat een ‘goed’ (waardevol) leven inhoudt en waardigheid. 2 Een mens heeft
al een moreel raamwerk voordat hij zich daar bewust van is. We leren het als gaande weg, door de verhalen uit de omgeving, door de eerste standjes van wat mag en niet. Hoe deze begrippen worden ingevuld verschilt, maar in alle culturen zijn deze noties aanwezig. Is het daarmee metafysisch in die zin dat het onafhankelijke waarden zijn? Dat is niet relevant, zegt Taylor, het gaat erom dat ze bestaan en dat iedereen daar een besef van heeft, nogmaals al voordat we er bewust over gaan nadenken. Deze noties zijn ons raamwerk en dat is een noodzakelijke voorwaarde om enige zin te geven aan ons leven. Zonder raamwerk is het leven zinloos, althans in spirituele zin. Het zoeken en ontwikkelen van onze identiteit is een levenslange zoektocht naar de invulling van deze thema’s. Dat maakt het een probleem van deze tijd. Vroeger – laten we zeggen in de tijd van Luther – waren er ook wel levensvragen, over verdoemenis bijvoorbeeld. Maar het probleem van zinloosheid bestond echter niet. In het postromantische tijdperk zijn niet alleen onze individuele verschillen van belang, maar ook de mogelijkheid om ons expressievermogen te gebruiken bij het ontdekken van onze morele horizon. Luther kon dat bijvoorbeeld nog niet. Hij kon alleen in universele termen over de moraal praten. Al het andere had geen betekenis. Het betekent dat onze fundamentele oriëntatie complex en gelaagd is. 3
Een centraal uitgangspunt in Taylor’s werk is dat het zelf en de identiteit niet contingent zijn. Een zelf kan nooit worden omschreven zonder een referentie naar hen die het zelf omringen.4 Een zelf ben je pas bij een ander. Ik definieer
mezelf van waaruit ik mij bevind, bij mijn familie, sociale relaties, werk en al die factoren die van betekenis voor mij zijn. Ook mijn ethische oriëntatie komt hier tot ontwikkeling. Die hele sociale ruimte is dus dwingend voor mij, hoewel ik hierbinnen keuzevrijheid heb. Ik ben dus al iemand met een ethische oriëntatie voordat ik bewust de vragen over de prioritering van mijn ethische begrippen kan stellen. De definiëring van de identiteit komt volgens Taylor niet alleen tot stand door het positie kiezen over morele en spirituele zaken, maar ook door de
2 Taylor, 2011, p18 3 Taylor, 2011, p71 4 Taylor, 2011, p80
positie binnen een bepaalde gemeenschap. Of wel; de anderen leveren de stof waarvan ik de kleren maak. Zonder anderen ben ik naakt. De volledige definitie van een identiteit betreft dus niet alleen waar ik sta in morele en spirituele kwesties maar behelst ook een referentie naar een gemeenschap. 5 Voor het
definiëren van de eigen identiteit heb je kortom twee zaken nodig: een verhouding tot het goede en een relatie tot een ander.
Ik definieer mijn identiteit tegen de achtergrond van dingen die ertoe doen.6
Alleen als ik besta in een wereld waar de natuur, of de belangen van mijn medemens, of God, of iets anders van wezenlijke betekenis is, kan ik mijn identiteit definiëren op een manier die niet triviaal is. Ik bouw dus voort op de waarden die ik eerder tot mij heb genomen en verwissel ze voor een ander als ik een betere heb gevonden. Dat is een moeizaam proces, want waarden zijn niet willekeurig uitwisselbaar en komen vaak met elkaar in botsing. Ik ga dan ook uit van een aantal waarden die hoger zijn dan andere, de zogenaamde hyperwaarden. De eerste hyperwaarden heb ik via mijn opvoerding meegekregen van huis, maar als deze voor mij niet langer functioneel zijn, kan ik ze vervangen door nieuwe, op basis van mijn ervaringen en inzichten. Er bestaat een kwalitatieve breuklijn tussen dit ene hoogste goed en de andere waarden; het staat onvergelijkbaar hoger. 7 En dit contrast is dan weer bepalend voor een
orde op een lager niveau. Een hyperwaarde vervangt een vroegere, mindere toereikende visie en dient zo als maatstaf om andere visies te beoordelen. Zo’n waarde is dus intrinsiek conflictueus, staat onder spanning en kan uiteindelijk in twijfel worden getrokken. Dit is in de visie van Taylor vergelijkbaar met Nietzsche’s herwaardering van alle waarden:
And as Nietzsche so well saw, a transvaluation is not necessarily a once-for-all affair. The older condemned goods remain; they resist; some seem ineradicable from the human heart. So that the struggle and tension continues. 8
5 Taylor, 2011, p37 6 Taylor, 2011, p4 7 Taylor, 2011, p115 8 Taylor, 1989, p65
Wat het problematisch maakt is dat met een verandering van een waarde mijn perspectief verandert. Ik ga het leven in een nieuw licht zien en pas mijn handelingen en overwegingen daaraan aan. Dat leidt tot groei en ontwikkeling.
Hyperwaarden zijn mijn primaire meetlat en ik heb die nodig om het leven zin te geven. Mijn visie op de wereld wordt gedefinieerd door mijn morele intuïties, die weer verwant zijn met mijn hyperwaarden. Als ik deze loslaat kan ik geen enkel moreel argument meer begrijpen. Maar hoe overtuig ik dan een ander – of zelfs mijzelf – van een nieuwe bepaalde morele positie? Dat gebeurt via praktisch redeneren, waarbij ik mijn positie niet als absoluut verklaar, maar wijs op de superioriteit ten opzichte van een andere positie. Ik moet dan laten zien dat positie A minder slecht is (error-‐reducing) dan positie B en moet dat doen in de taal die de ander begrijpt en aanspreekt. Deze wijze van redeneren vindt plaats in het biografisch narratief, waarbij ik voorbeelden uit mijn leven naar boven haal om deze transitie te onderstrepen. 9 Door onze ervaringen komen we tot
nieuwe inzichten. We hebben als het ware onze nieuwe inzichten ‘doorleefd’ en hebben op die manier een morele groei doorgemaakt. De derde functie van kunst – die van expressie – speelt een rol in die morele groei. Dit praktisch redeneren kan natuurlijk geen absoluut bewijs geven van een van mijn morele uitgangspunten, maar ik kan – via de verhalen van mijn ervaring – laten zien dat ze beter zijn dan mijn eerdere gedachtegang. Deze ontwikkeling naar een nieuwe positie (Taylor noemt dit biografische transities) is een levenslang proces, dat me leidt naar een vorm van leven. Dat is vooruitgang.
Taylor betoogt dat zelfidentiteit een vorm is van cultureel en sociaal vormgegeven zelfdefinities, die in praktische zin relevant zijn voor de oriëntatie in het leven. Met hulp van het verhaal kunnen we het onbewuste besef van wat wij goed vinden expliciteren en ook aan een ander duidelijk maken. Zie hoe de bijbel een grote invloed heeft gehad in de verkondiging over noties van het goede. Het verhaal verduidelijkt onze morele routeplanner. We kunnen ons leven niet begrijpen als een aaneenschakeling van aparte gebeurtenissen. We zien het als
een geheel en daarbij structureren ons verleden en toekomst onze ervaringen, acties en gedachten in het hier en nu. Het zijn de verhalen die dit mogelijk maken.
In onze moderne maatschappij zijn we het over veel dingen eens. We hebben een aantal kernwaarden, die onomstreden zijn; vrijheid, gelijkheid, menslievendheid, het belang van het gewone leven. Het lijkt zo eenvoudig. Maar als we naar de rechtvaardiging van die waarden kijken, dan blijkt dat we diepgaand van mening verschillen over de vraag waarom dit zo belangrijk is. Die rechtvaardiging is met de huidige reductionistische theorieën niet goed uit te leggen.
2.2. De beperking van de (natuur)wetenschappelijke theorieën
Wie ik ben, is een moeilijke vraag. Ik ben geen neutraal object, een ding zoals een auto. Dit kan ik ‘objectiveren’, uit elkaar halen en er vanuit (natuur-‐) wetenschappelijk standpunt algemene uitspraken over doen. Maar een auto heeft geen geest. Mij los te zien van mijn geest en mijn identiteit, doet geen recht aan mijn ‘totale’ ik. Maar dat is wel wat veel moderne wetenschappers, zoals de aanhangers van het behaviorisme, volgens Taylor doen. Ik ben meer dan de mechanische som der delen. Om mij te begrijpen moet je niet alleen naar mijn gedrag kijken (oorzaak en gevolg), maar ook rekening houden met mijn intenties. En juist dat laatste laat zich moeilijk vatten in natuurwetenschappelijke constructen. Hegel zwom destijds al tegen de stroom in door te stellen dat individuele vrijheid alleen iets betekent binnen de structuur van de traditie en de gemeenschap, dus van waarden en de relatie tot andere mensen. Ik kan niet mijzelf worden in mijn eentje. We definiëren ons ten aanzien van andere mensen en vormen ons te midden van een groep, in een gemeenschappelijke ruimte en op grond van gedeelde ervaringen. Die kenmerken buiten mijzelf, bepalen mij voor een groot gedeelte.
Het punt dat Taylor wil maken is het volgende. 10 Wat we moeten verklaren is
mensen die hun leven leiden; de begrippen die ze in dat leven niet kunnen vermijden, kunnen niet worden verwijderd uit datgene wat verklaard moet
worden. Begrippen als moed, trouw, eenzaamheid – moeilijk te kwantificeren in een natuurwetenschappelijke theorie – moeten een plaats krijgen in de verklaring van de mens. Het begrip Identiteit – ik doel hier op de identiteit van het zelf -‐ is moeilijk te definiëren, omdat het niet in natuurwetenschappelijke termen kan worden verklaard. Daar kan een object pas omschreven worden als het absoluut wordt opgevat (dus niet hoe het voor ons bestaat, maar zoals het op zichzelf bestaat). Daarnaast is een object een object en staat totaal onafhankelijk van onze beschrijvingen. Het kan vervolgens worden vastgelegd in een expliciete omschrijving en het kan ten slotte worden beschreven zonder naar de omgeving te kijken. 11 Dit is allemaal niet mogelijk bij de omschrijving van het zelf. Ten
eerste is er geen antwoord mogelijk op de vraag wie een persoon is zonder rekening te houden met zijn of haar interpretatie. Hoe je over jezelf denkt is een wezenlijk onderdeel van de vraag wie je bent. Ten tweede is de volledige verwoording onmogelijk van de vraag wie een mens is. We kunnen met woorden slechts een gedeeltelijke omschrijving van de mens geven. Ten derde – en hier volgt Taylor het linguïstisch pad – betekent het bestuderen van personen dat je wezens bestudeert die slechts bestaan in, of gevormd worden door taal. En tenslotte ben je pas een zelf te midden van andere zelven.
De conclusie van bovenstaande is dat we ons pas echt kunnen begrijpen en definiëren via niet-‐tastbare begrippen als ‘authenticiteit’ en ‘eerlijkheid’ of ‘edelmoedigheid’. Dat zijn daarmee werkelijke kenmerken van onze wereld. Je hebt dus andere middelen nodig om jezelf te beschrijven en te identificeren. De sentimenten die we hebben maken een onderdeel uit van onze identiteit en zijn niet echt te objectiveren. Daar waar we daartoe een poging ondernemen, doen we dat met woorden en beelden. We begrijpen onze wereld vanuit ons levensbeeld en dat is geen natuurwetenschappelijke theorie. Via verhalen – het narratief oriëntatiekader – interpreteren we onze omgang met de wereld. Dat gaat vooraf aan een theoretische wetenschappelijke reflectie. We kiezen ons perspectief op grond van wat we in ons leven tegenkomen en leren.
2.3. De definitie van identiteit
Om ons zelf te definiëren, moeten we gebruik maken van niet-‐tastbare begrippen, die verschillende betekenissen hebben voor verschillende mensen. Eén aspect is hierin constant: we definiëren ons altijd ten opzichte van het goede. Want voor Taylor is de identiteit onlosmakelijk verbonden met de zoektocht naar het goede. Wat dat is, is op losse schroeven komen te staan in onze tijd. Er is – althans niet meer voor iedereen – een God of externe autoriteit die bepaalt wat goed en slecht is. We moeten dat tegenwoordig zelf uitvinden, maar zijn daarbij gebonden aan onze geschiedenis, dat wil zeggen aan alles waar we uit voortkomen; onze ouders, cultuur, omgeving en anderen die een rol in ons leven spelen.
Ik heb een redelijk goed beeld van wie ik ben. Ik maak mezelf al bijna vijftig jaar mee en ik kijk regelmatig in de spiegel om te zien hoe ik ben geworden. In onze tijd hebben we een andere spiegel dan in de tijd van onze ouders. We hebben internet en daarop zie ik niet alleen mezelf, maar ook wat anderen van mij vinden. Het is een rijker geschakeerde spiegel dan die in de badkamer. Wie ik ben wordt voor een groot gedeelte gevormd door waar ik voor sta, wat ik belangrijk vind. Ik begrijp mezelf vanuit een betrokkenheid op andere mensen. Ik heb de ander nodig om mezelf te begrijpen. Wie ik ten diepste ben – wat mijn identiteit is – leer ik dus via en door anderen. Ik sta niet alleen in de wereld. Mijn omgeving, de cultuur waaruit ik voortkom en de mensen om mij heen hebben een diepgaande invloed. Ik ben mijzelf pas in relatie tot iemand, zo definieer ik mij. Voor Taylor betekent dit dat we ten eerste onderdeel zijn van een gemeenschap en pas in tweede instantie een individu. Daarmee keert hij zich nadrukkelijk tegen de dominante (neo)liberale traditie van onze tijd. Wat Taylor in mijn ogen zo inspirerend maakt is dat hij stelling neemt tegen de kaalheid van het liberalisme. Als liberaal is dat voor mij vloeken in de kerk, maar met de stellingen dat de mens pas mens wordt in relatie tot andere mensen en dat het zelf gedefinieerd wordt als een verhouding tot het goede, trekt hij mij toch over de streep.
Volgens Taylor begrijp ik mezelf door het verhaal dat ik vertel. Het is dus niet zo dat ik tot de essentie van mezelf kom door allerlei lagen af te pellen, me te ontdoen van maatschappij en religie en me te strippen van mijn overtuigingen. Ik ben daar juist uit opgebouwd. Ik word meer Jaap B. door de verhalen verder uit te werken, door me te verrijken met nieuwe inzichten. En ik heb anderen nodig, niet alleen om mijn verhaal te vertellen, maar vooral om een verhaal te kunnen maken. Een verhaal ontstaat in de ruimte en tijd, niet in het luchtledige.
Uiteindelijk definieer ik mezelf aan de hand van wat ik van waarde vind. Ik heb een benchmark, een meetlat nodig om te bepalen wat ik wil doen. Zonder meetlat, zonder horizon, is mijn handelen letterlijk zinloos. Het heeft dan geen enkele richting. Het zoeken naar mezelf begint dus met de vraag wat goed is, wat ik waardevol vind. Dat doe ik niet vanuit het niets. Zodra ik begin te denken en me van mezelf bewust word heb ik al een besef van wat goed is, wat mag en wat niet. Daar zijn – in de eerste jaren van mijn leven – met name mijn ouders verantwoordelijk voor geweest. Ze brachten me het normbesef bij van de cultuur waaruit zij voorkomen. Dat was mijn eerste meetlat. Vanuit daar werkte ik verder in mijn leven. Als volwassene heb ik nu de mogelijkheid om een positie te kiezen en daarbinnen te bezien waar mijn grenzen liggen en of ik de bakens moet verzetten. Ik ben geen kopie van mijn ouders en zal mijn eigen weg moeten vinden, mijn eigen identiteit ontwikkelen. Dat was al aan de orde op de kleuterschool. Daar waren andere mensen – de juf voorop – die er andere normen en waarden op na hielden dan mijn ouders en daarmee ook dan ik. Vanaf dat moment begon ik te schuiven binnen verschillende werelden. Ik moest me op een andere manier gedragen op school dan thuis en die wereld werd steeds groter. Het speelterrein, de voetbalvereniging, de muziekles met die strenge leraar. Ik paste me daarom regelmatig aan om mijn positie te veroveren of te handhaven. Dat ging vaak probleemloos totdat een paar vrienden van het schoolplein me verleidden tot kattenkwaad. Nu moest ik kiezen. Ging ik een ruit ingooien – wat ongelofelijk spannend is en mij een zekere reputatie binnen de groep zou opleveren – of weglopen, waardoor ik mijn positie binnen de groep zou verliezen. Het dilemma was dat ik moest kiezen tussen twee ‘goederen’; mijn rol binnen de groep en mijn overtuiging dat ik niet zomaar iets kapot mag
maken. Een ethisch dilemma was geboren en dat was pas het begin van een lang verhaal.
In mijn leven ben ik constant bezig die ‘goederen’ tegen elkaar af te wegen en er een hiërarchie in aan te brengen. Soms past alles keurig in elkaar, maar soms vereist een nieuwe situatie een andere beoordeling. Mijn ervaring – en de terugkoppeling die ik van andere mensen krijg – verfijnt die lijst van ‘goederen’, maar ik merk dat hoe hoger een ‘goed’ op mijn lijstje staat, hoe moeilijker het wordt om er afstand van te nemen. Ik kan niet zomaar willekeurig kiezen, ik ben gebonden aan mijn geschiedenis, die mijn rugzak met overtuigingen en ervaringen steeds voller heeft gepropt. De identiteit is een zoektocht naar zingeving. Taylor stelt dat in bijna alle culturen die zingeving verbonden is aan de definitie van het goede en deze loopt als het ware via drie assen12; respect
(voor anderen), een ‘rijk’ leven en waardigheid. We hebben allemaal een raamwerk – een basale opvatting van het goede – waarlangs we het leven meten in termen van zinvolheid. Het raamwerk is tegenwoordig problematisch, maar zonder raamwerk is het leven – per definitie -‐ zinloos. De koppeling tussen identiteit en de zoektocht naar het goede is voor Taylor cruciaal. Hij zegt het met de volgende woorden:
But to be able to answer for oneself is to know where one stands, what one wants to answer. And that is why we naturally tend to talk of our fundamental orientation in terms of who we are. To lose this orientation, or not to have found it, is not to know who one is. And this orientation, once attained, defines where you answer from, hence your identity.13
12 Taylor 2011, p15 13 Taylor 1989, p29
2.4. Het zinvolle leven
De vraag is nu hoe je zin in het leven maakt; er chocola van maken, zoals het spreekwoord luidt. Dat is een werkbare vergelijking. Een beperkt aantal ingrediënten – cacao, suiker en melk – gaat in een pannetje om te worden verwarmd. Vervolgens gaat de hete brij in mallen, waarna het in de koelkast zijn vaste vorm aanneemt. Taylor doet iets vergelijkbaars. Van een set van essentiële waardeoordelen -‐ hyperwaarden -‐ bouwt hij een meetlat, waarlangs hij andere waarden meet en beoordeelt. Als er een andere waarde gaat prevaleren, wordt de meetlat aangepast. Dat kan problemen geven. Vergelijk bijvoorbeeld het conflict tussen vrijheid van meningsuiting en respect voor de ander. In hoeverre mag je iemand uitschelden?
Wat voor zin heeft het om het ‘goede’ onder woorden te brengen? Een visie op het goede wordt aan mensen uit een bepaalde cultuur beschikbaar gesteld, doordat er op een bepaalde manier uitdrukking aan wordt gegeven. Universele mensenrechten bestaan voor ons omdat ze tot gemeengoed zijn gemaakt. Verwoording van dergelijke ‘goederen’ is een noodzakelijke voorwaarde voor instemming. Zonder deze instemming zijn deze waarden zelfs geen keuzemogelijkheden. Waarom zouden we proberen uit te leggen waar het onderliggende besef van het goede uit bestaat? We zijn in dit perspectief geen volledige mensen als we niet kunnen zeggen wat ons beweegt, waaromheen ons leven is opgebouwd. ‘Goed’ wordt hier in een zeer algemene zin gebruikt en geeft alles aan wat als waardevol, achtenswaardig en bewonderenswaardig wordt beschouwd, van welke soort of welke categorie dan ook. Dat goede wordt bepalend voor ons en daarmee een constitutief goed. Dat is een goed in een volledigere zin: de sleutel tot deze orde is de Idee van het Goede zelf. Onze handelingen en ambities zijn goed voor zover ze hiermee in relatie staan. Dit is bepalend voor de goedheid van deze handelswijzen of motieven.
Taylor maakt hier een koppeling tussen zingeving, identiteit en het goede. Zonder zin is de mens geen mens. Daarom besteedt hij bijzonder veel aandacht aan de moraal in de moderniteit. Als het over identiteit gaat is Taylor geen
psycholoog, maar een ethicus. Alleen vanuit dat perspectief kun je nadenken over de identiteit.
De grote vraag is nu hoe je een zinvolle relatie tussen de verschillende waarden aanbrengt. Volgens Taylor doen we dit door middel van referentiekaders. Dat doen we door die onder woorden te brengen. We kunnen alleen in het mens-‐zijn worden opgenomen door in een taal te worden ingewijd. We leren onze talen van moreel en spiritueel inzicht voor het eerst door voortdurend in gesprek te zijn met de mensen die ons opvoeden. Taylor spreekt over de transcendentale voorwaarde van taal: we confronteren haar en brengen haar in verband met de taal van anderen. We leggen dus een verband tussen het goede en het zelfbeeld en die relatie komt mede tot stand omdat we dit verwoorden, gebruik maken van taal.
Een referentiekader omsluit een aantal kwalitatieve contrasten. 14 Het betekent
dat een bepaalde manier van leven onvergelijkbaar hoger is dan andere vormen (die misschien wel aantrekkelijker zouden kunnen zijn). Dit heeft te maken met de sterke waardering: besef dat bepaalde waarden onafhankelijk zijn van onze eigen voorkeuren en verlangens. Zo’n sterke waardering hoeft niet God te zijn. Plato kwam met de idee van het goede, dat rationeel (in de geest) is bepaald. De deugd is in dit kader te plaatsen. Het is niet langer uitblinken op het slagveld, zoals dat bij de Grieken het geval was. Het is de controlering van de begeerten met behulp van de rede. Zelfbeheersing.
Weten wie ik ben, is een afgeleide van weten waar ik sta. Het is de horizon waarbinnen ik in staat ben een standpunt in te nemen. Dat is het verband tussen identiteit en oriëntatie. Weten wie ik ben is weten waar ik sta. Dat is in een morele ruimte, waar vragen gesteld worden over goed en slecht, wat iets waard is en hoe het een zich tot het ander verhoudt. Om ons te bepalen hebben we een richting nodig en een plek waarvan we uitgaan. Vergelijk het met een plattegrond. Onze oriëntatie tot het goede heeft niet alleen referentiekaders nodig, maar ook een besef waar we ons ten opzichte daarvan bevinden. Onze
queeste betreft een zoektocht en dat heeft een richting. Het gaat niet om het zijn, maar ook om het worden. Waar we zijn en waar we naartoe gaan. Verhalen – het verwoorden van mijn leven – is daarbij een instrument en dat moet een grotere rol spelen dan alleen structuur aanbrengen aan mijn heden. Wat ik ben, moet worden opgevat als wie ik ben geworden.
2.5. Analyse van Taylor
Taylor stelt in Sources of the Self zichzelf de wezenlijke vraag: hoe moet ik leven?, maar geeft daarop geen eenduidig antwoord. 15 De moeilijkheid zit in de
mengeling van objectieve – externe – doelstellingen of waarheden en de subjectieve interpretatie ervan. Hij schuift de analytisch wetenschappelijke methode terzijde, omdat het begrip van de mens termen veronderstelt als ‘goed’, ‘waardigheid’ en ‘authenticiteit’, die eenvoudigweg niet te objectiveren of te kwantificeren zijn. Om vervolgens de mens te begrijpen in zijn streven naar goedheid heeft hij superwaarden nodig en een horizon om richting te bepalen. Die superwaarden zijn geïnternaliseerd, maar verkregen via anderen en de horizon is weliswaar gegeven en dient om het zelf te onderscheiden, maar ook deze meetlat komt tot stand in samenspraak met anderen. De hele formulering van de queeste van de mens vindt dan plaats via het dialogische verhaal van het biografisch narratief, waarin gebruik wordt gemaakt van ‘rijke’ taal, zoals ook de kunsten. Moreel-‐ontologische argumenten hebben in dit systeem geen plaats. 16
De zingeving en de formulering van de identiteit – niet langer gegeven, maar zelf te formuleren – vindt plaats via het ideaal van de authenticiteit (zie hoofdstuk 3C). Dat is een logisch gevolg, omdat je in de wereld van Taylor tenminste trouw moet zijn aan jezelf. Er is echter geen objectieve horizon of stelsel meer en daarom wordt authenticiteit noodzakelijkerwijs ook gekoppeld aan individualisme. Hieruit een objectief betekenisvolle context te destilleren wordt dan heel problematisch. Früchtl formuleert het aldus:
15 Früchtl, p139 16 Früchtl, p139
Art’s epiphanic strength has enabled it to emerge not only as a medium for interpreting the world that constitutes meaning and argumentation in itself, but also as a medium for metaphysics. In art, to use Hegel’s words, because semblance points to a spiritual element, subjectivity to an objective element, it opens up not just a new and different semantic context in each case, but a context that is objectively meaningful, and it is this additional, overrunning claim that really puts Taylor on the spot, tying him to an aesthetics of truth containing premises that have become extremely doubtful. 17
Ik stuit voornamelijk op twee problemen bij Taylor. Ten eerste is er geen extern en ‘onafhankelijk’ referentiekader. Dat sluit aan bij het bovenstaande argument. Om een ander te overtuigen heb je dezelfde horizon en taal nodig. De waarheid blijft in het midden, en kan alleen worden gedeeld door mensen die ‘op dezelfde lijn’ zitten, hun horizon als het ware delen. Het is dus onmogelijk -‐ en dat is mijn tweede probleem -‐ om universele waarheidclaims te doen. Dat kan alleen door een beroep te doen op een onafhankelijke en tijdloze externaliteit. Taylor gebruikt daarvoor God. Zonder een dergelijke definitie van het Goede overtuig je alleen mensen die dezelfde taal spreken en waarden delen. Daar waar beide ontbreken, blijft het draaien in een kringetje en maakt het bijvoorbeeld mensenrechtendiscussies met China tot een onmogelijke exercitie.
Hoofdstuk 3 De functies van kunst
Terug naar de centrale vraag: Wat is heden ten dage de functie van kunst in een modern tijdperk, waar (zelf)identiteit niet meer vanzelfsprekend is? Ik heb in hoofdstuk 2 een antwoord van Taylor proberen te formuleren, maar ben daar niet tevreden mee. Hoe past kunst in zijn verhaal en is er nog meer dan mezelf te uiten in de kunst? Vandaar dat ik in dit hoofdstuk de visies van Hume, Bourdieu en Bürger zal toelichten. Wat hebben zij ter aanvulling te bieden en kunnen de verschillende antwoorden naast elkaar bestaan?
Tenminste heeft de kunst een functie voor mijzelf. Ik lees boeken, schrijf in mijn dagboek en probeer op een rij te zetten wat ik belangrijk vind, wat en wie er voor mij toe doen en waarom. Daarnaast positioneer ik mijn digitale ‘ik’ op internet. In dat hele proces moet ik mij laten kennen. Ik geef iets van mezelf weer. En omdat ik dat niet allemaal zelf kan bedenken grijp ik naar beelden en objecten uit mijn omgeving, die voor mij uitdrukken en samenvatten wie ik ben en wat ik mooi en waardevol vind. Daar komt de kunst om de hoek kijken. En wel op drie manieren; ik druk me erin uit, ze geeft me onderscheidingskracht en ik gebruik het als instrument om mijzelf aan anderen te laten zien.
Ik omschrijf de eerste functie van kunst als de genotsfunctie. Ik kijk naar een schilderij omdat het iets bij me los maakt. Ik vind het mooi en dat maakt me gelukkig. Iets beroert me in de kunst en dat brengt een emotie teweeg. Het maakt iets bij me los dat blijkbaar niet op een andere manier onder woorden te brengen is. Dat gaat dus wel verder dan alleen genot. De essentie van deze functie is dat de kunst er alleen voor mij is. Ik doe er iets mee en het doet iets met mij. Het is een particuliere functie, iemand anders heeft er niets mee te maken.
De kunst helpt me ook in de relatie tot anderen en wel via de etiquette functie, die ik als de tweede functie van kunst definieer. In het afbakenen van mijn identiteit is het belangrijk om uit te vinden tot wie ik mij reken en vooral tot wie niet. Laat ik even teruggaan mijn jeugd en een lp van James Last. Mijn ouders