• No results found

Het veranderende kind. Een literatuurstudie naar de veranderlijkheid van ‘het kind’ en bronnenstudie naar de verhouding idee-praktijk bij de totstandkoming van het Amsterdamse Burgerweeshuis (1955-1960)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het veranderende kind. Een literatuurstudie naar de veranderlijkheid van ‘het kind’ en bronnenstudie naar de verhouding idee-praktijk bij de totstandkoming van het Amsterdamse Burgerweeshuis (1955-1960)"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het veranderende kind

Een literatuurstudie naar de veranderlijkheid van ‘het kind’ en bronnenstudie naar de verhouding idee-praktijk bij de totstandkoming van het Amsterdamse Burgerweeshuis

(1955-1960) Erik Pees 10446265 erik.pees@student.uva.nl 24-07-2017 Masterscriptie Geschiedenis Begeleider: Clé Lesger

(2)
(3)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 1

Deel I. Hoe veranderlijk zijn opvattingen rond ‘het kind’? ... 8

1. Hoe is de vraag naar de historische (on)veranderlijkheid van ‘het kind’ beantwoord in de geschiedschrijving? ... 9

a. De geschiedenis van het kind ... 9

b. De geschiedenis van het spel ... 18

2. Welke veranderingen vonden in de pedagogische ideeëngeschiedenis in Nederlands plaats? (1900-1965) ...23

a. De opvoedingsgeschiedenis als proces ... 23

b. Reformpedagogiek ... 26

c. Academische pedagogiek ... 30

d. Over periodisering... 33

3. Hoe veranderde de Nederlandse jeugdzorg(praktijk), specifiek wat betreft de zorg voor wezen? (1900-1965) ...39

a. 1900-1940 ... 39

b. 1940-1945 ... 44

c. 1945-1965 ... 45

d. Het Amsterdamse Burgerweeshuis ... 50

Deel II. Hoe verhielden idee en praktijk zich tot elkaar bij de totstandkoming van het Amsterdamse Burgerweeshuis (1955-1960)?...53

4. Wie waren de voornaamste actoren en wat was hun achtergrond? ...54

a. Frans van Meurs ... 55

b. Aldo van Eyck ... 57

5. Hoe vertaalden ideeën rond ‘het kind’ zich in een ontwerp? ...61

a. Plannen voor een nieuw weeshuis (1937 - 1953) ... 61

b. Van Eycks speeltuinen in Amsterdam ... 62

c. De opdracht van Van Meurs ... 66

d. Het ontwerp van Van Eyck ... 71

6. Hoe zag in de praktijk het bouwproces en ingebruikname van het pand er uit? ...76

a. Problemen tijdens het bouwproces (1956-1960) ... 76

b. Verslaglegging in de media (1959-1961) ... 79

c. Ingebruikname (1961-1965) ... 83

Conclusie ...88

Literatuur ...93

(4)
(5)

1

Inleiding

‘Het zeer onbevredigende losse meubilair (…) alsook de betonnen paaltjes, ‘verboden toegang’-bordjes en vlaggestok aan de noordzijde werden zonder overleg met de architect aangeschaft en geplaatst. Wat de kinderen zelf overal improviseren verlevendigt het huis daarentegen op de juiste wijze.’1

Aldus het bijschrift bij een artikel over het Amsterdamse Burgerweeshuis (1955-1960) in een in 1961 verschenen editie van het tijdschrift Forum. De schrijver van het stuk was de vermaarde architect Aldo van Eyck (1918-1999). Het gebouw waar hij over schreef, het Burgerweeshuis aan het IJsbaanpad in Amsterdam-Zuid, was ook van zijn hand.

Bovenstaande citaat is illustratief voor de moeizame totstandkoming van het weeshuis. Terwijl in 1954 de toenmalige directeur van het weeshuis, Frans van Meurs (1889-1973), de opdracht voor de bouw aan Aldo van Eyck al had verstrekt, zou het tot 1960 duren voordat deze klaar was – jaren later dan gepland. Dit kwam door conflicten tussen Van Eyck en Frank van Meurs enerzijds en de aannemer en bestuurders van het weeshuis anderzijds.

Meningsverschillen rond het gebouw bleven niet beperkt tot de bouwfase maar betroffen dus ook de inrichting bij het in gebruik nemen van het pand, waar Van Eyck zich absoluut niet in kon vinden. Ook laat bovenstaand citaat het sterke verband zien tussen de vraag hoe het gebouw vorm moest krijgen en achterliggende opvattingen rond ‘het kind’. De architect bleek een grote waardering voor de speelsheid van het kind te hebben. Het leek zijn intentie om daarom letterlijk en figuurlijk ruimte voor het scheppende karakter van het kind te reserveren – iets wat zij die uiteindelijk het gebouw in gebruik namen niet leken te onderschrijven.

De geschiedenis van de totstandkoming van het Burgerweeshuis (1953-1960) en eerste bewoning in de jaren zestig, is illustratief voor twee elementen van de meta-geschiedenis van ‘het kind’. Ten eerste laat zij zien dat opvattingen rond ‘het kind’ en opvoeding veranderlijk zijn. De meningsverschillen tussen Van Eyck en bestuurders van het weeshuis tijdens de bouw zijn te zien als verschillen tussen representanten van pedagogische scholen uit

verschillende tijden. Niet voor niets is Van Eyck in de secundaire literatuur neergezet als een ‘humanist rebel’ die zich met zijn architectuur scherp afzette tegen de op de vooroorlogs

1 Aldo van Eyck, ‘Kindertehuis in Amsterdam’, Aldo van Eyck. Projekten 1948-1961 (Groningen 1985) 49-95, aldaar 58. Oorspronkelijk verschenen in: Forum (1961) 197-235.

(6)

2

modernisme gestoelde functionalistische architectuur en doorgeslagen consumentisme van de naoorlogse periode.2 De meningsverschillen tussen de weeshuisbestuurders en Van Eyck werden destijds in verschillende kranten gepresenteerd als een botsing tussen een gevestigd regentencollege en een progressieve jonge architect.3 Een tweede element van de geschiedenis van ‘het kind’ dat in het voorgaande voorbeeld duidelijk naar voren komt is de verhouding tussen idee en praktijk. Achter de onenigheid over hoe het weeshuis vorm moest krijgen of ingericht moest worden, lagen verschillende opvattingen rond wat een kind was, zijn behoeftes en benodigde opvoedingsmethoden.

In deze studie keren beide aspecten van de geschiedenis van het kind – de mate van veranderlijkheid van ‘het kind’ en de verhouding tussen idee en praktijk in veranderingen – terug. Ten eerst zal antwoord worden gegeven op de vraag hoe historisch veranderlijk opvattingen rond ‘het kind’ en bijbehorende opvoedingspraktijken zijn. Ten tweede staat de vraag centraal hoe veranderende opvattingen rond het kind en de opvoeding doorwerken in de praktijk. De idee-kant betreft de idee ‘kindertijd’ en bijbehorende opvattingen rond de

behoeften van een kind, de rol van spel in zijn ontwikkeling en opvoedingsmethoden. Met de praktijk wordt de betreffende leefomgeving van het kind bedoeld. De relatie tussen kind en volwassene in een gegeven tijd en de rol van de overheid in de opvoeding zijn twee

belangrijke elementen die hierbij bestudeerd zullen worden. In het eerste deel van deze studie staat de vraag naar de veranderlijkheid van ‘het kind’ centraal, waarbij gebruik wordt

gemaakt van secundaire literatuur. In het tweede deel komt voornamelijk de vraag naar de verhouding tussen idee en praktijk aan bod, aan de hand van de totstandkoming van het door Van Eyck ontworpen Burgerweeshuis. In dit deel wordt ook gebruik gemaakt van primaire bronnen.

Wat zijn de definities van het ‘kind’ en de ‘kindertijd’? Bij bestudering van het Burgerweeshuis zal als definitie van kinderen aangehouden worden: personen zoals deze hun intrek namen in het weeshuis, te weten variërend van enkele maanden oud tot en met achttien jaar. 4 Wat betreft de ‘kindertijd’ is zowel sprake van een biologisch als een cultureel

fenomeen, die overigens beiden in de tijd veranderlijk lijken te zijn. De psycholoog en bioloog Antony Volk maakt namelijk in ‘The evolution of childhood’ op basis van

2 Liane Lefaivre en Alexander Tzonis, Aldo van Eyck. Humanist rebel. Inbetweening in a Postwar World

(Rotterdam 1999).

3 Francis Strauven, Aldo van Eyck. Relativiteit en verbeelding (Amsterdam 1994) 322.

(7)

3

evolutionaire theorievorming aannemelijk dat in een langetermijnperspectief van tientallen of zelfs honderden millennia biologische veranderingen van de mens en daarmee de kindertijd plaatsvinden. ‘Kindertijd’ is in zijn definitie dan ook een aanpassing ter maximalisatie van het leerproces en overlevingskansen in plaats van een periode van incomplete

toekomstig-volwassenen.5 In Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen

stelt de Duitse socioloog Norbert Elias dat de menselijke psyche in de tijd veranderlijk is. Kindertijd kan in deze zin opgevat worden als de tijd waarin ieder nieuw geborene zich het complexe geheel van gedragsvormen eigen moet maken; een individueel civilisatieproces dat door steeds complexere gedragscodes langer is gaan duren.6 Het is deze laatste definitie welke gehanteerd zal worden.

Bestudering van de geschiedenis van ‘het kind’ en ‘de kindertijd’ is belangrijk

aangezien – los van de verschillende ideeën rond opvoeding en onderwijs – het een levensfase betreft die doorgaans als zeer bepalend wordt gezien voor het verdere verloop van een

persoons leven. De twintigste eeuw is in het verleden uitgeroepen tot de eeuw van het kind.7 Heden ten dage lijkt deze eeuw echter nog steeds niet over, gezien de grote emotionele gehechtheid van ouders aan hun kinderen, taboe op pedofilie en de grote rol die belangen van het kind in de politiek spelen. Deze grote focus op kinderkwesties in politiek en beleid lijkt verklaard te kunnen worden doordat de toekomst van de staat afhankelijk is van de opvoeding van het kind.8 Ook in 21e-eeuwse pedagogische studies is de vraag naar hoe in de moderne democratische samenleving kinderen opgevoed moeten worden tot ‘democratisch’ en

‘participerend’ burger nog steeds aan de orde.9 Historisch onderzoek naar de veranderlijkheid

van de ‘kindertijd’ maakt een beter begrip van het huidige kindbeeld en eventuele wenselijke veranderingen in opvoeding mogelijk.

In de historiografie is het wetenschappelijk debat rond de historische veranderlijkheid van de ‘kindertijd’ ontstaan na het in 1960 verschenen L'enfant et la vie familiale sous

5 Anthony Volk, ‘The evolution of childhood’, The Journal of History of Childhood and Youth 3 (2011)

470-488, aldaar 486.

6 Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen (vertaling: Willem

Kranendonk, Amsterdam 2001) 596-599.

7 Ellen Key, The century of the child (origineel: New York 1909, herdruk: Londen 2015).

8 Hugh Cunningham, Children and childhood in Western society since 1500 (2e ed.; Harlow 2005) 178-179. 9 Micha de Winter, ‘On infantilization and participation. Pedagogical lessons from the century of the child’, in:

Willem Koops en Michael Zuckerman ed., Beyond the century of the child. Cultural history and developmental

(8)

4

l'ancien regime van Philippe Ariès.10 In de decennia hierna stond de discussie in het teken van de vraag naar continuïteit dan wel discontinuïteit in de omgang met het ‘kind’ sinds de

Middeleeuwen en de vraag in hoeverre in het verleden sprake was van affectieve ouder-kindrelaties.11 In deze studie zullen beiden vragen – wanneer de ‘kindertijd’ als aparte levensfase is ontstaan en of ouders vroeger ook van hun kroost hielden – niet worden gesteld.12 In navolging van het door de Britse historicus Hugh Cunningham geschreven

Children and childhood in Western society since 1500 zal bij bestudering van ‘het kind’

gekeken worden naar de invloed van politieke, economische en sociale omstandigheden, die zowel van invloed zijn op ideeën rond ‘kindertijd’, als de leefomgeving van kinderen

vormen.13 Het betreft hier een complex samenspel van ideeën en specifieke historische leefomstandigheden die op elkaar inwerken.

De geschiedenis van de totstandkoming van het Amsterdamse Burgerweeshuis leent zich goed voor een analyse van de verhouding tussen idee en praktijk. Ten eerste bestaat er veel literatuur en bronnen rond het gebouw. Aldo van Eyck ontving destijds namelijk veel (internationale) lof voor zijn ontwerp en speelde in de jaren 1959-1963 door zijn

betrokkenheid bij het tijdschrift Forum een vooruitstrevende rol binnen de architectuurkunst. Het weeshuis en Forum worden zelfs aangemerkt als inspiratiebron voor een nieuwe

architecturale stroming in de jaren zestig: het structuralisme.14 Ten tweede was ten tijde van de bouw van het weeshuis sprake van een overgangstijd wat betreft opvattingen rond opvoeding en zorg voor wezen. Het Burgerweeshuis kwam tot stand in een tijd dat eigenlijk geen behoefte meer was aan een dergelijk instituut en een ‘nieuwe’ pedagogiek opkwam.15

Dit maakt de veranderlijkheid van ‘het kind’ inzichtelijker. Ten derde speelt in de keuze voor deze casus mee dat het een publiekelijk instituut betreft, waardoor de bestudering van ‘het

10 Philippe Ariès, De ontdekking van het kind. Sociale geschiedenis van school en gezin (Amsterdam 1987,

vertaling door L. Knippenberg en J. Tielens).

11 Zie onder andere Lloyd DeMause ed., The history of childhood (Londen 1974); Edward Shorter, The Making of the Modern Family (Londen 1976); Lawrence Stone, The family, sex and marriage in England 1500-1800

(New York 1979); Linda A. Pollock, Forgotten children. Parent-child relations from 1500 to 1900 (New York 1983).

12 Wanneer het idee ‘kindertijd’ ontstaan is laat zich nauwelijks beantwoorden en is niet relevant voor de

twintigste-eeuwse casus van het Burgerweeshuis. Ook de vraag wat betreft affectieve relaties is nauwelijks te beantwoorden, zie Cunningham, Children and childhood. Vergelijkbaar is de studie van Peter Stearns naar de zoektocht naar het ‘geluk’ van kinderen in andere tijden. Stearns stelt terecht dat de vraag in hoeverre het ‘geluk’ van kinderen historisch veranderlijk is geweest onmogelijk valt te beantwoorden. Zie Peter Stearns, ‘The dilemma of children’s happiness’ in: Peter Stearns, Childhood in world history (New York 2011) 156-163.

13 Cunningham, Children and childhood.

14 W.J. van Heuvel, Structuralisme in de Nederlandse architectuur (Rotterdam 1992) 16.

15 J. Th. Engels, Kinderen van Amsterdam. Burgerweeshuis, Aalmoezeniersweeshuis, Diakonieweeshuis, Sociaal-Agogisch Centrum (Zutphen 1989) 99.

(9)

5

kind’ uit de in de historiografie zo dominante privésfeer van het gezin wordt getrokken ten bate van een publiek debat. Als vierde biedt de moeizame totstandkoming van het

Burgerweeshuis, de verschillende conflicten en opmerkelijke actoren zoals Van Eyck en Van Meurs de mogelijkheid een impliciet debat bloot te leggen.16

In de historiografie van het Amsterdamse Burgerweeshuis is veel aandacht besteed aan het ontwerp door Aldo van Eyck; architectonische analyses die verhelderend zijn maar niet recht doen aan de complexe totstandkoming van het gebouw en de invloed van andere actoren.17 Hoewel architectuurhistoricus Francis Strauven in zijn biografie van Van Eyck de totstandkoming van het Burgerweeshuis contextualiseert, schenkt hij weinig aandacht aan de plannen voor een nieuw gebouw vóórdat Van Eyck de opdracht toegewezen kreeg.18 In ‘The

creation of play spaces in twentieth-century Amsterdam. From an intervention of civil actors to a public policy’ hebben Lianne Verstrate en Lia Karsten een breder perspectief op Aldo van Eycks Amsterdamse speeltuinwerk in de eerste naoorlogse decennia, met oog voor

verschillende agents, productieprocessen en niveaus van politiek en beleid.19 Zeer relevant in dit kader is een materieel perspectief op de geschiedenis van de kindertijd, dat in recent onderzoek steeds vaker gehanteerd wordt. In Designing modern childhoods. History, spance,

and the material culture of children zijn artikelen verzameld waarin aandacht wordt besteed

aan de kindbeelden van de volwassen ontwerpers van gebouwen en gebruiksvoorwerpen bedoeld voor kinderen.20 In navolging van bovenstaande volgt in deze studie een analyse van het Burgerweeshuis met een bredere invalshoek; de totstandkoming van het gebouw als samenkomst van verschillende opvattingen. Hierom zullen met name Van Eycks schriftelijke uitingen – en niet zijn architectonisch werk – als bron worden gebruikt.

Bij bestudering van de totstandkoming van het Burgerweeshuis zal ook veel aandacht zijn voor de speeltuinen die hij in de periode 1947-1955 voor de Gemeente Amsterdam bij de Dienst Publieke Werken ontwierp, aangezien in deze periode veel van zijn ideeën rond de ontwikkeling van ‘het kind’ zouden zijn ontstaan.21 Ook zal in vergelijking met de bestaande

16 Zie voor de conflicten tussen de verschillende betrokkenen: Engels, Kinderen van Amsterdam; Strauven, Aldo van Eyck.

17 Een selectie: Francis Strauven, Het burgerweeshuis; Van Heuvel, Structuralisme; Lefaivre en Tzonis, Aldo van Eyck.

18 Strauven, Aldo van Eyck.

19 Lianne Verstrate en Lia Karsten, ‘The creation of play spaces in twentieth-century Amsterdam. From an

intervention of civil actors to a public policy’, Landscape Research 36 (2011) afl. 1, 85–109.

20 M. Gutman en N. de Coninck-Smith, Designing modern childhoods. History, space, and the material culture of children (New Brunswick 2008).

(10)

6

historiografie meer aandacht worden besteed aan een andere actor bij de totstandkoming van het Burgerweeshuis: Frans van Meurs, de oorspronkelijke opdrachtgever. Van Meurs was zelf als kind in een weeshuis opgegroeid en vanaf 1946 directeur van het Burgerweeshuis, pakte in 1953 de vooroorlogs plannen voor een nieuw gebouw op en gaf een jaar later Van Eyck de opdracht. Na zijn pensionering in 1956 bleef Van Meurs betrokken bij de financiële en bouwkundige aspecten van het project; gesproken wordt van een goede samenwerking tussen hem en Van Eyck.22 Gezien zijn leeftijd en levensloop lijkt Van Meurs een atypische actor te

zijn, die een al te rigide generatie-perspectief onwenselijk maakt.23

In het eerste deel van deze studie, over de veranderlijkheid van het kind, volgt eerst een historiografisch hoofdstuk. In dit stuk staat de vraag centraal hoe de vraag naar de historische (on)veranderlijkheid van ‘het kind’ is beantwoord in de geschiedschrijving. Hierbij wordt speciale aandacht besteed aan de geschiedenis van ‘spel’, als activiteit van kinderen dat volwassenen proberen te beïnvloeden. In het tweede hoofdstuk wordt de vraag gesteld welke nieuwe pedagogische ideeën opkwamen in Nederland tussen 1900 en 1960, met achtereenvolgens aandacht voor theorieën rond de opvoedingsgeschiedenis als proces, de Reformpedagogiek, academische ontwikkelingen en karakterisering van de eerste naoorlogse decennia.24 Het derde hoofdstuk behandelt veranderingen in de Nederlandse jeugdzorg, specifiek de zorg voor wezen, in de vooroorlogse periode, tijdens de Tweede Wereldoorlog en tussen 1945 en 1965. 25 De veranderende opvoedpraktijk in het Amsterdamse Burgerweeshuis – voor de verhuizing van 1960 eeuwenlang aan de Kalverstraat gevestigd – komt hierbij in een aparte paragraaf aan bod. Er is bij afbakening van het tweede en derde hoofdstuk voor de periode 1900-1965 gekozen met het oog op het nieuwe Burgerweeshuis, waarbij deze

hoofdstukken als achtergrond dienen voor de totstandkoming van het nieuwe pand.

Het tweede deel betreft de vraag naar de doorwerking van pedagogische ideeën in opvoedpraktijken, aan de hand van de ontstaansgeschiedenis van het door Van Eyck ontworpen Burgerweeshuis. In het vierde hoofdstuk staan de voornaamste actoren – Van Meurs en Van Eyck – en hun achtergrond centraal: hoe zag hun eigen opvoeding er uit en wat

22 Engels, Kinderen van Amsterdam, 98.

23 Zie Philip van Praag, ‘Frans van Meurs’, Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de

Arbeidersbeweging in Nederland, 21 augustus 2002, april 2017, https://socialhistory.org/bwsa/biografie/meurs.

24 Zie onder andere: De Winter, ‘Infantilization and participation’; Nelleke Bakker e.a., Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee en praktijk 1500-2000 (2e ed.; Assen 2010).

25 Een selectie: Engels, Kinderen van Amsterdam; Ingrid van der Vlis, Weeshuizen in Nederland. De wisselende gestalten van een weldadig instituut (Zutphen 2002); Lodewijk Wagenaar, In het weeshuis. De zorg voor de Burgerwezen van Amsterdam 1580-1960 (Amsterdam 2009).

(11)

7

voor onderwijs genoten ze? Het daarop volgende hoofdstuk richt zich op de vraag hoe ideeën rond ‘het kind’ zich vertaalden in een ontwerp voor een nieuw weeshuis. Hierbij wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan de plannen voor een nieuw weeshuis vóór Van Eyck ten tonele verscheen, de speeltuinontwerpen van Van Eyck, de instructies van Van Meurs aan de architect en een architectuuranalyse van het gebouw. In het laatste hoofdstuk staat de vraag centraal naar de praktijk-kant: welke problemen ontstonden tijdens het bouwproces, op welke wijze deden kranten verslag van dit proces en hoe zagen de eerste jaren van ingebruikname er uit?

Naast secundaire literatuur wordt in het tweede deel van deze studie onder andere gebruik gemaakt van kranten en tijdschriftartikelen over de bouw van het burgerweeshuis (1955-1960), edities van het Nederlandse architectuurtijdschrift Forum waar Aldo van Eyck mede redacteur van was, het archief van het Burgerweeshuis (Stadsarchief Amsterdam) en het archief van het Sociaal-Agogisch Centrum (IISG). Het is mijn hypothese dat ondanks de verschillen in kindbeeld van de actoren die op basis van dit primair materiaal kan worden gedestilleerd een grote gedeelde grond zal worden aangetroffen, gestoeld op de romantische notie van het ‘eigene’ van het kind, de ‘kindertijd’ als aparte levensfase met zijn eigen behoeften.

(12)

8

(13)

9

1. Hoe is de vraag naar de historische (on)veranderlijkheid van ‘het kind’ beantwoord in de geschiedschrijving?

a. De geschiedenis van het kind

Wie historisch onderzoek naar kinderen of de kindertijd als levensfase wilt verrichten komt al snel in aanraking met een tweetal problemen. Allereerst is daar het definitieprobleem: de kindertijd is zowel een biologisch-psychologisch feit, als een cultureel fenomeen.26 Een tweede probleem bij historisch onderzoek naar ‘het kind’, is dat kinderen in de geschiedenis nauwelijks zelf aan het woord zijn, terwijl studies naar opvoeding en kindertijd paradoxaal genoeg in hoeveelheid enorm zijn toegenomen. Het kind is niet een subject of agent, maar een object van studie. Als gevolg hiervan blijft het gissen naar de werkelijke ervaring van het ‘kind zijn’ in een historische situatie. Historisch onderzoek naar het kind krijgt doorgaans op twee manieren vorm: onderzoek naar de leefomstandigheden van kinderen als jonge

menselijke wezens in een bepaalde historische context en de omgang van volwassenen met het kind; onderzoek naar een historisch veranderlijke narratieve constructie, namelijk het idee ‘kindertijd’. Dit hoofdstuk beschrijft hoe de vraag naar de historische (on)veranderlijkheid van ‘het kind’ is beantwoord in de geschiedschrijving, met speciale aandacht voor de rol die ‘spel’ krijgt toegedicht.

De ‘ontdekking’ van het kind: nadruk op discontinuïteit

Hoewel onderzoek naar kinderen voordien ook plaats vond, wordt de in 1960 verschenen studie L'enfant et la vie familiale sous l'ancien regime van Fransman Philippe Ariès doorgaans gezien als de ontsteker van het wetenschappelijk debat rond dit thema.27 In dit

werk, dat in het Nederlands vertaald is als De ontdekking van het kind en als één van de eerste voorbeelden van mentaliteitsgeschiedenis geldt, wordt de omgang van volwassenen met het kind gehistoriseerd en twee theses gepresenteerd: de infantiliserings- en de

discontinuïteitsthese. Volgens de infantiliseringsthese is het concept ‘kindertijd’ van

26 Frijhoff, ‘Historian’s discovery of childhood’.

Naast dat men zich kan afvragen in hoeverre een omschrijving van een biologisch fenomeen feitelijk is en niet zelf een cultureel construct, heeft Norbert Elias aannemelijk gemaakt dat de menselijke psyche in de tijd veranderlijk is. Kindertijd kan in deze zin opgevat worden als de tijd waarin ieder nieuw geborene zich het complexe geheel van gedragsvormen eigen moet maken; een individueel civilisatieproces dat door steeds complexere gedragscodes langer is gaan duren.

Elias, Het civilisatieproces, 596-599.

27 In het Engels vertaald als Centuries of Childhood, in het Nederlands als De ontdekking van het kind. Zie

(14)

10

betrekkelijk recente datum, namelijk de zeventiende eeuw, en heeft deze zich in een industrialiserende samenleving verder ontwikkeld onder invloed van een dalende

kindersterfte, veranderingen in het onderwijssysteem, een toenemende maatschappelijke waarde van het gezin en het ontstaan van de bourgeoisie. De discontinuïteitsthese stelt dat in de Middeleeuwse samenleving een dergelijk sentiment, ‘gevoel’, nog niet bestond.28 Het is

met name de tweede these die in het wetenschappelijk debat is bekritiseerd.

De methodiek van Ariès’ studie is een samengaan van demografisch onderzoek en schilderijen van kinderen. Zo koppelt Ariès een constante daling van de kindersterfte in de achttiende eeuw aan een groeiende aandacht van ouders voor hun kinderen en een grotere emotionele gehechtheid, die hij in verband bracht met het ontstaan van een aparte

kindercultuur in de zestiende en zeventiende eeuw, met eigen kleding en speelgoed.29 Ariès spreekt hierbij van een ‘eerste gevoel’ voor de persoonlijkheid van het kind, dat vanaf de veertiende eeuw binnen de adellijke familie ontstond en een ‘tweede gevoel’, dat zich aan het einde van de zestiende eeuw vanuit moralisten en opvoeders verspreidde over de gehele bevolking en zich laat typeren als psychologische aandacht en bezorgdheid voor de moraal.30 Ariès legt daarbij een verband tussen drie ontwikkelingen: een afnemende gemeenschapszin, een groeiend gezinsbesef en een groeiend klasse-besef. Volgens Ariès boette het openbare leven uit de Middeleeuwen aan waarde in voor een groeiende intimiteit en individualisme in het gezinsleven. Waar voorheen een strikte hiërarchische ordening van de samenleving samen ging met een grote diversiteit en onderling contact in dezelfde openbare ruimte, zou de

gegoede burgerij zich steeds meer afzonderen in het privédomein, met een grotere ruimtelijke scheiding als gevolg.31

In navolging van Ariès verschenen met name in de jaren zeventig verscheidene geschiedkundige studies naar de ‘ontdekking’ van het kind. Volgens deze werken hebben afgelopen eeuwen grote veranderingen plaatsgevonden in de omgang met het kind, waarbij over het algemeen de nadruk wordt gelegd op ontwikkelingen in de achttiende eeuw. Er zou sprake zijn geweest van fundamentele veranderingen in de verhouding tussen het kind en zijn opvoeder, de verhouding kinderwereld-volwassen wereld en de sentimentele waarde die de

28 Ariès, De ontdekking van het kind, 9-11. 29 Ibidem, 125-126.

30 Ibidem, 126-129. 31 Ibidem, 390-391.

(15)

11

ouder aan het kind toedichtte.32 Deze werken worden in het historiografische debat doorgaans aangeduid als de sentimentalisten, evolutionisten of geschaard onder de ‘zwarte legende’.33

Echter, verschillen tussen deze studies zijn soms groot. Zo stelt de Britse historicus Lawrence Stone in The family, sex and marriage in England 1500-1800 de geschiedenis van het

familiewezen en het gezin voor als een eeuwenlang moderniseringsproces dat zich niet lineair maar cyclisch ontwikkelt. Zo worden periodes van ‘growing individualism’ afgewisseld met periodes van ‘revival of paternal authority’.34 In het nagenoeg even oude The Making of the Modern Family benadrukt de Canadese historicus Edward Shorter de invloed van

gevoelsmatige overwegingen van individuen in het proces, dat bestaande tradities

overschaduwt. Op basis van kwantitatieve gegevens gecombineerd met egodocumenten van predikanten, artsen en andere autoriteiten stelt Shorter dat veranderende sociaaleconomische omstandigheden dit proces van gezinsmodernisering ‘spontaan’ in gang zetten.35

Studies naar de veranderlijkheid van de kindertijd zijn dikwijls cultuurpessimistisch. Zo leek de conservatieve Ariès te verlangen naar de gemeenschapszin van premodern West-Europa. In Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel bekritiseert de

historisch pedagoge Lea Dasberg de constructie van ‘jeugdland’, de van het volwassen leven gescheiden leefwereld voor kinderen. 36 Het ‘jeugdland’ heeft zijn oorsprong in de achttiende eeuw, ligt hardnekkig in de opvoedkunde verankerd en heeft volgens Dasberg geleid tot een onmondigheid van de jongvolwassene.37 Waar de kindertijd in de negentiende eeuw nog gericht was op het volwassen leven, is het volwassen in de decennia hierna minder aantrekkelijk geworden, wat zou hebben geleid tot het ontstaan van een nieuw fenomeen: jeugdsentiment.38 Dasberg biedt een prikkelende these en benadrukt terecht de

sociaalhistorische bepaaldheid van het ‘kind’. De empirische onderbouwing van haar these, in de vorm van het zoeken naar het ontstaan van ‘jeugdland’ in culturele representaties zoals

32 Zie onder andere DeMause ed., The history of childhood; Shorter, The Making of the Modern Family; Stone, The family, sex and marriage in England.

33 Cunningham spreekt van de ‘sentiments approach’. Zie Cunningham, Children and childhood, 11.

Rudolf Dekker schaart onder de ‘zwarte legende’ de academici (vooral sociaal-wetenschappers) die de geschiedenis van opvoeding en het kind zien als een geschiedenis van vooruitgang. De ‘witte legende’ gaat er van uit dat kinderen altijd al bemind en gekoesterd werden en ontkent doorgaans een ‘vooruitgang’. Zie Rudolf Dekker, Uit de schaduw in ’t grote licht. Kinderen in egodocumenten van de Gouden Eeuw tot de Romantiek (Amsterdam 1995). In een recenter werk verwerpt Jeroen Dekker deze indeling, die volgens hem niets zegt over het gevoel van historiciteit van deze auteurs. Zie Jeroen Dekker, Het verlangen naar opvoeden. Over de groei

van de pedagogische ruimte in Nederland sinds de Gouden Eeuw tot omstreeks 1900 (Amsterdam 2006) 22-23. 34 Stone, The family, sex and marriage in England 1500-1800, 667-673.

35 Shorter, The Making of the Modern Family.

36 Lea Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel (11e ed; Den Haag 1986). 37 Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden, 20-21.

(16)

12

kinder- en jeugdlectuur en speelgoed en het ontstaan van de jeugdbeweging is echter vrij summier.

Revisionisten: nadruk op continuïteit

In de jaren tachtig verschenen over het algemeen studies die de zogeheten ‘sentimentele benadering’ van het kind en bijbehorende bewijsvoering bekritiseerden. Zo werden auteurs als Dasberg en Ariès gezien hun methodiek verweten een elitair perspectief te hanteren,

aangezien culturele representaties van kinderen voor lange tijd, tot ver in de negentiende eeuw, vrijwel enkel binnen de hogere klassen te vinden waren.39 Deze revisionisten legden daarnaast een grotere nadruk op continuïteit in de relatie tussen kind en opvoeder dan de ‘sentimentalisten’. De nadruk op verandering zoals de orthodoxe studies naar ‘het kind’ deze legden zou daarbij leiden tot een gebrek aan context bij bestudering van de historische casussen. Een voorbeeld van dit revisionisme is Approaches to the history of the Western

family, 1500-1914, waarin de Brits historicus Michael Anderson pleit voor alternatieve

benaderingen, zoals op kwantitatief materiaal gebaseerd demografisch onderzoek. Anderson hanteert het perspectief van de family strategy, waarin de economische functie van het kind en economische strategieën van de familie centraal staan. 40 Een dergelijke werkwijze gaat mijn inziens echter te veel uit van de familie als rationeel handelend wezen.

Eén van de felste criticasters van de sentimentalisten is de Britse historica Linda Pollock, die in Forgotten children. Parent-child relations from 1500 to 1900 uitgebreid in gaat op de orthodoxe opvatting van verandering in de geschiedenis van het kind.41 Haar kritiek betreft zowel het brongebruik in de orthodoxe studies als de conclusies die aan dergelijk onderzoek worden verbonden. Pollock pleit voor onderzoek waarin verschillende soorten bronnen in grote aantallen en comparatief gebruikt worden. Ook stelt ze terecht dat goed moet worden nagegaan hoe representatief een bepaald fenomeen – bijvoorbeeld geweld tegen kinderen – is voor de historische realiteit, bijvoorbeeld door na te gaan hoe vaak het betreffende fenomeen terugkomt in dezelfde bron. Ter illustratie: dat één kind in zijn dagboek

39 Jeroen Dekker, ‘Images as representations. Visual sources on education and childhood in the past’,

Paedagogica Historica 51 (2015) afl. 6, 702-715. Dekker erkent dit probleem maar stelt aan de hand van het

idee van ‘representatie’ dat visuele bronnen –bij gebrek aan schriftelijke bronnen – een waardevolle bron kunnen zijn voor historisch onderzoek.

40 Michael Anderson, Approaches to the history of the Western family, 1500-1914 (Londen 1980). 41 Pollock, Forgotten children.

(17)

13

éénmalig stelt geslagen te zijn door zijn vader mag in ieder geval niet leiden tot de conclusie dat geweld van ouders tegen kinderen gemeengoed was.42

Op basis van dagboeken van kinderen, dagboeken van ouders en autobiografieën over de kindertijd tracht Pollock te achterhalen hoe ouders over hun kinderen dachten en vice versa, wat voor opvoedingsmethoden gehanteerd werden en hoe de relatie tussen kind en ouder in vier eeuwen eruit zag. Pollock concludeert dat sprake was van continuïteit in de ouder-kindrelatie. Deze kan voor de gehele bestudeerde periode als affectief worden getypeerd, waarbij het kind fundamenteel afhankelijk was van zijn ouders en de ouder een bereidheid vertoonde om zijn opvoedingsplicht te vervullen. Pollock lijkt hierbij te hinten op enige vorm van biologische determinatie.43 Daarnaast benadrukt Pollock dat binnen een gegeven tijd grote individuele verschillen in opvoedingsmethoden bestonden, waarbij wreedheid eerder uitzondering dan regel was.44 Pollocks sterke positionering in het

wetenschappelijke debat lijkt tegelijkertijd een valkuil te zijn. Ze ageert vooral tegen bepaalde ideeën maar stelt hier weinig tegenover; van theorievorming ziet ze gezien de grote

individuele variatie in het bronnenapparaat af. Daarnaast heeft ze nauwelijks oog voor de invloed van sociale klasse op de opvoedingswijze.

Recenter onderzoek: verbreding van het perspectief

In recentere jaren lijkt de (dis)continuïteitskwestie rond de kindertijd in de historiografie aan belang afgenomen te hebben, met genuanceerdere thesen, andere onderzoeksvragen en multidisciplinaire werkwijzen. De veranderende verhoudingen binnen het gezin is sinds de jaren tachtig een minder dominant onderzoeksthema geworden; er heeft een verruiming van het perspectief plaatsgevonden.45 Zo besteedt de Britse historicus Hugh Cunningham in

Children and childhood in Western society since 1500 veel aandacht aan de invloed van

sociale en politieke omstandigheden op de opvoeding in het gezin.46 Hoewel de thematiek, ruimtelijke afbakening en het tijdskader zeer breed is, weet Cunningham enkele grote

ontwikkelingen rond de kindertijd bloot te leggen en oog te houden voor onregelmatigheden.

42 Ibidem, 65-67.

43 Pollock, Forgotten children, 270-271. 44 Ibidem, 202.

45 Harry Peeters e.a. ed., Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland (Nijmegen 1988).

Dirk Damsma, Het Hollands huisgezin (1560-heden) (Utrecht en Antwerpen 1993). G. A. Kooy, Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland (Assen 1985).

(18)

14

Wel domineert het Romantische beeld van het ‘eigene’ van het kind in Cunninghams vertoog, waardoor contrasterende opvattingen weinig ruimte krijgen. Cunningham richt zich hierbij op drie centrale thema’s: veranderende ideeën rond de kindertijd; veranderingen in de relatie tussen kinderen en volwassenen; de rol van filantropen en de groeiende invloed van de staat op de kindertijd.47 Het is met name het derde thema waar Cunninham interessante bijdragen

aan het debat levert.

Cunningham laat zien hoe in het midden van de negentiende eeuw een ‘ideology of childhood’ ontstond in een eeuwenlang en onregelmatig proces, dat samenviel met

intellectuele ontwikkelingen zoals het humanisme, de contrareformatie, Verlichting en Romantiek. Deze ontwikkeling was niet lineair en zonder rivalen, maar kende enkele breed gedeelde noties: kindertijd werd steeds meer gezien als een levensfase met eigen rechten en plichten, de vorm van de kindertijd was cruciaal voor de ontwikkeling van kind tot

volwassene en de familie en het gezin hadden een grote rol in de opvoeding van het kind.48 Wat betreft de relatie tussen ouder en kind is gedurende deze periode continuïteit te zien in het gezin als institutie. Met sociaaleconomische veranderingen bleef ook de rol van het kind binnen het gezin niet onveranderlijk: met de groeiende vraag naar arbeid in de industriële sector nam het nut van het kind voor het gezin toe, met een grotere economische

afhankelijkheid van de ouders van het kind tot gevolg.49

Waar het merendeel van studies naar het kind de nadruk eerder in de tijd leggen, stelt Cunningham dat in de twintigste eeuw de grootste veranderingen in de conceptualisering en ervaring van de kindertijd hebben plaatsgevonden.50 Hierbij merkt Cunningham drie factoren aan: de invloed van wetenschappelijk onderzoek, de rol van de natiestaat en de opkomst van nieuwe communicatietechnologieën zoals de televisie. Onder invloed van de wetenschap nam de kindersterfte in de twintigste eeuw in hoog tempo af. Ook ontwikkelde zich onder invloed van de wetenschap een probleemgestuurde medicalisering en psychologisering van het kind.51

Met de opkomst van de twintigste-eeuwse totalitaire politieke systemen ontstond een steeds sterker verband tussen politiek, ideologie en de opvoeding. Een constante gedurende de

47 Cunningham, Children and childhood, 15. 48 Ibidem, 41-80.

49 Ibidem, 88-90. 50 Ibidem, 202. 51 Ibidem, 171-178.

Onder 'medicalisering' wordt verstaan het proces waarbij de medische beroepsgroep en zijn inzichten en begrippen in toenemende mate invloed zijn gaan uitoefenen op het leven van kinderen en op opvoeding en onderwijs. ‘Psychologisering’ is het fenomeen waarbij de kennis van de psychologie het centrale referentiekader wordt van hoe het leven van kinderen, de opvoeding en onderwijs wordt bezien.

(19)

15

twintigste eeuw was een worsteling van de samenleving met de vraag naar de relatie tussen overheid, ouder, kind. Het is opmerkelijk dat zowel fascistische als democratische staten de importantie van de kindertijd onderschreven.52 Onder invloed van nieuwe visuele media zoals de televisie konden kinderen voortaan direct bereikt worden in plaats via hun ouder. Dit had een commercialisering van het kinderspel als gevolg, een afnemende scheiding tussen kind en volwassene, het verlies van de ouderlijke autoriteit en als gevolg hiervan een veranderende machtsbalans tussen ouder en kind.53 Hiermee samenhangend stelt Cunningham dat een

veranderende waardering van het kind, emotioneel in plaats van economisch, misschien wel de belangrijkste verandering in de geschiedenis van het kind is geweest.54

Cunninghams studie kent een rijke methodiek en breed perspectief –

cultuurgeschiedenis, demografische studies, economische ‘family strategy’ studies – met een kritische historiografische reflectie en oog voor de politieke en structurele historische

dimensies. Volgens Cunningham is de affectievraag – hielden ouders vroeger van hun kinderen? – afgelopen decennia te dominant geweest. Deze vraag laat zich nauwelijks beantwoorden en heeft geen oog voor de mogelijke tegenstrijdigheid van gevoelens van ouders voor hun kroost. Ook heeft de nadruk op de affectievraag volgens Cunningham de bestudering van de kindertijd te veel binnen het privédomein gehouden. Een ander punt van kritiek betreft de onmogelijkheid van het blootleggen van dé ontdekking van het kind in de geschiedenis.55

In Childhood in world history stelt de Amerikaanse historicus Peter Stearns de vraag . waarom verschillende maatschappijen, culturen en beschavingen verschillende benaderingen van aspecten van de biologische ‘kindertijd’ hebben ‘gekozen’ en hoe veranderlijk deze zijn door de tijd.56 Stearns erkent echter ook dat er ongeacht tijd en plaats veel

standaardkenmerken van de kindertijd lijken te zijn.57 Ook is volgens Stearns de algemene

conceptie van ‘childhood’ in een maatschappij eenvoudiger te achterhalen – bijvoorbeeld door bestudering van wetten – dan de individuele ervaring. Een heikel punt bij bestudering van de geschiedenis van het kind is het gebrekkige bronnencorpus, met name wat betreft de ervaring van kinderen. Wat betreft het vraagstuk van (on)veranderlijkheid benadrukt Stearns het

52 Ibidem, 183-185.

53 Cunningham, 185-6. 54 Ibidem, 186. 55 Ibidem, 201-205.

56 Stearns, Childhood in world history. 57 Ibidem, 1.

(20)

16

complexe samengaan van biologische aspecten, fundamentele overeenkomsten, ruimtelijke verschillen en temporale veranderingen58 Stearns perspectief van world history of big history maakt de Westerse dominantie – in mondiale verspreiding van een specifiek samengaan van ideeën betreffende de kindertijd – aanschouwelijk, maar plaatst deze ontwikkeling van afgelopen eeuwen ook in grotere langetermijnontwikkelingen59 In dit perspectief, waar

duizenden jaren worden meegenomen, is volgens Stearns het betreffende economische systeem van een gegeven maatschappij de grootste determinant voor de manier waarop de ‘kindertijd’ vorm krijgt.60

Vergelijkbaar met de studie van Stearns – maar radicaler – is het pleidooi dat psycholoog en bioloog Anthony Volk houdt voor het gebruik van evolutionaire theorie bij bestudering van de geschiedenis van de kindertijd.61 Volgens Volk kan het op Darwin

gestoelde gedachtegoed van survival of the fittest middels natuurlijke en seksuele selectie, de overdracht van specifieke genen en de veranderingen van het menselijke lichaam en de geest die hier bij gepaard gaan, bijdragen aan een beter begrip van de ‘deep history of childhood’. Dit laatste gaat om de ontwarring van patronen in de geschiedenis van het kind, in een langetermijnperspectief van tientallen of zelfs honderden millennia. Deze werkwijze leidt tot verklaringen van gedrag dat culturen en beschavingen overstijgt en een ander begrip van de ‘waaromvraag’ bij analyse van historische veranderingen doordat ruimte ontstaat voor de biologische factor. Het betreft hier dus een samengaan van brede, biologisch-gebaseerde ideeën met lokalere culturele ideeën en geschiedenis.62

Een sterk voorbeeld van Volks werkwijze betreft het fenomeen kindersterfte. Aangezien Volk vergelijkbare percentages in kindersterfte in de vroegmoderne tijd, in samenlevingen van jagers-verzamelaars en zelfs bij Neanderthalers ontwaart, stelt hij de hypothese op dat er een biologische vatbaarheid is voor kindersterfte, die een samenwerking aangaat met cultureel bepaalde omgevingsfactoren.63 Volk sluit zich aan bij de historiografie

waarin continuïteit in de geschiedenis van het kind wordt benadrukt. Volk stelt over de kindertijd vanuit evolutionair oogpunt het volgende:

58 Ibidem, 5-7.

59 Stearns, Childhood in world history, 13-16. 60 Ibidem, 164-173.

61 Volk, ‘The evolution of childhood’. 62 Ibidem, 475.

(21)

17

‘Childhood, and its attendant limitations, therefore more closely resembles an adaption towards maximizing learning and survival than a period of being incomplete adults-in-waiting.”64

Als laatste pleit Volk voor een multidisciplinaire aanpak: een samengaan van

archeologie, antropologie en geschiedschrijving waarbij de evolutionaire benadering slechts één methode is, om naast andere te gebruiken.65

In navolging van auteurs als Ariès en Dasberg staat in Beyond the century of the child.

Cultural history and developmental psychology de vraag centraal of het benadrukken van het

‘eigene’ van het kind is doorgeslagen en of het ‘infantiliseringsproces’ zich daarmee te ver heeft doorgezet.66 De meerwaarde van deze bundeling van artikelen is dat het zowel studies uit cultuurhistorisch perspectief als studies vanuit de ontwikkelingspsychologie betreft. In ‘Imaging childhood’ reflecteert de Nederlandse psycholoog Willem Koops op deze

verschillende werkwijzen bij bestudering van het kind en de kindertijd, waarbij hij aandacht vraagt voor de cultuurhistorische dimensie.67 Zijn these luidt dat kinderen zijn wat

volwassenen in hen willen zien en wat er dus van hen gemaakt wordt in de cultuur en maatschappij waarin zij leven. ‘Het kind’ is dus altijd een product van de verbeelding door volwassenen. Wetenschappelijk onderzoek naar het kind kent hierbij een duidelijke cultuur-historische component; het is meer het resultaat van grotere cultuur-cultuur-historische processen dan de oorzaak van veranderende opvattingen rond het kind.68 Empirisch psychologisch

onderzoek kent hierbij het risico dat ze wat eigenlijk het product is van een cultureel-historisch proces aanziet voor een natuurlijke toestand.69

In Designing modern childhoods. History, spance, and the material culture of children hanteren de auteurs een materieel perspectief op de geschiedenis van de kindertijd.70 Een

dergelijke benadering lijkt van waarde gezien in het tweede deel de totstandkoming van het Amsterdamse Burgerweeshuis centraal staat. De groeiende scheiding tussen de leefwereld van het kind en de volwassene, zoals hierboven beschreven, is volgens de auteurs onder andere te verklaren uit het ontstaan van een specifieke materiële kindercultuur in brede zin: het ontstaan

64 Ibidem, 486.

65 Volk, ‘The evolution of childhood’, 487-488.

66 Koops en Zuckerman ed., Beyond the century of the child, preface.

67 Willem Koops, ‘Imaging childhood’ in: Koops en Zuckerman ed., Beyond the century of the child, 1-18. 68 Ibidem, 4-5.

69 Ibidem, 17.

(22)

18

van het kindertijd-paradigma aan het begin van de twintigste eeuw heeft geleid tot specifieke gebouwen, ruimtes, kleding en speelgoed voor kinderen. Het is in deze materiële wereld dat de kindertijd – als cultureel construct door volwassenen – en kinderen – als de daadwerkelijke gebruikers – samenkomen. Het beeld dat de volwassen ontwerpers hebben van de kindertijd bepaalt de vorm van deze materiële cultuur. Het gebruik van deze materiële cultuur leidt tot een eigen kindercultuur, wat uiteindelijk weer van invloed is op de veranderende notie van de kindertijd.71

b. De geschiedenis van het spel

Definitie

Aan spel werd en wordt een grote waarde toegekend door auteurs uit verschillende disciplines. Het spel zou van grote invloed zijn op de ontwikkeling van kinderen en

belangrijke maatschappelijke functies hebben. Het in 1938 verschenen Homo ludens. Proeve

eener bepaling van het spel-element der cultuur van de Nederlandse cultuurhistoricus Johan

Huizinga stelt zelfs dat spel een voorwaarde is voor het ontstaan van cultuur. 72 In dit beroemde boek plaatst Huizinga tegenover de homo faber – de mens met een aangeboren drang naar arbeid en creativiteit – de homo ludens; spelende mens. Huizinga stelt dat spel een fenomeen is dat niet voortkomt uit cultuur, maar een kwaliteit is waaruit cultuur

voortgekomen is. 73 Cultuur zou zijn ontstaan als spel, maar wat is ‘spel’? Huizinga noemt een aantal kenmerken, die met name te onderscheiden zijn in sociaal spel:

‘Naar de vorm beschouwd kan men dus, samenvattende, het spel noemen een vrije handeling, die als ‘niet gemeend’ en buiten het gewone leven staande bewust is, die niettemin de speler geheel in beslag kan nemen, waaraan geen direct materieel belang verbonden is, of nut verworven wordt, die zich binnen een opzettelijk bepaalde tijd en ruimte voltrekt, die naar bepaalde regels ordelijk verloopt, en gemeenschapsverbanden in het leven roept, die zich

71 Gutman en De Coninck-Smith, Designing modern childhoods, 1-13.

72 Johan Huizinga, Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur (Amsterdam 2010). 73 Huizinga, Homo ludens, 17.

(23)

19

gaarne met geheim omringen of door vermomming als anders dan de gewone wereld accentueren.’ 74

In zoverre het spel functioneel kan zijn, onderscheidt Huizinga het spel als een strijd om iets, een wedstrijd, en spel als een vertoning van iets. 75 Ook stelt Huizinga:

‘Echte cultuur kan zonder spelgehalte niet bestaan, want cultuur veronderstelt zekere zelfbeperking en zelfbeheersing, zekere vatbaarheid om in haar eigen strekkingen niet het uiterste en het hoogste te zien, doch zich besloten te zien binnen zekere vrijwillig aanvaarde grenzen’76

Het spel, zo laat Huizinga’s definitie zien, draagt deze zelfbeheersing wél in zich. Een belangrijke studie die voortbouwt op Huizinga’s verdiensten is het in 1961 verschenen Man, play and games.77 In dit werk brengt de Franse socioloog-filosoof Roger Callois –steunend op Huizinga’s definitie van het spel – een classificatie aan in de

verschillende soorten spel en probeert tot een sociologie van het spel te komen. Callois onderscheidt vier soorten spel: ‘Agon’, het competitiespel; ‘Alea’, het kansspel; ‘Mimicry’, het simulatiespel; ‘Ilinx’, acrobatisch spel. Daarnaast valt elk spel, behorend tot één of een combinatie van de vier hierboven genoemde typen spel, te plaatsen op een schaal van twee uitersten: het ongecontroleerde, impulsieve, instinctieve ‘Paidia’ enerzijds en het

‘beschaafde’, conventionele, gereguleerde ‘Ludus’ anderzijds. 78 Callois onderschrijft

Huizinga’s stelling dat spel een voorwaarde is voor de ontwikkeling van cultuur, maar signaleert ook dat spel met verloop van tijd ‘degradeert’ van volwassen activiteit tot spel dat niet meer serieus genomen wordt: het kinderspel. Te denken valt bijvoorbeeld aan de pijl en boog, die ooit dienden als serieus wapen maar nu nog voornamelijk te vinden zijn als

kinderspeelgoed of in sport. Deze schijnbare tegenstelling weet Callois op te lossen door het spel te signaleren op twee niveaus: cultuur komt voort uit spel, maar spel komt vervolgens ook voort uit cultuur.79

74 Ibidem, 29-30.

75 Ibidem, 30.

76 Huizinga, Homo ludens, 305.

77 Roger Callois, Man, play and games (New York 1961). 78 Callois, Man, play and games, 49.

(24)

20 Historiografie

Het is opvallend om te zien welke bijzondere plaats ‘spel’ krijgt in enkele van de genoemde studies, hetzij als voorbeeld van verandering hetzij als voorbeeld van continuïteit. Volk en Pollock zien beiden het kinderspel als voorbeeld van continuïteit binnen de geschiedenis van het kind. Volk noemt het zelfs hét voorbeeld van continuïteit, dat een mens-overstijgend fenomeen is aangezien andere zoogdieren ook spelen en dat volgens Volk wijst op een groot verschil tussen ouder en kind in de individuele ontwikkeling.80 Pollock stelt dat ‘spel’ en de ‘kindertijd’ twee onafscheidbare entiteiten lijken te zijn.81

Ariès wijt een hoofdstuk aan het kinderspel, ‘Kleine bijdrage aan de geschiedenis van het spel’, waarin juist discontinuïteit word benadrukt.82 Daarnaast wordt Ariès gezien als de

eerste die het sociale leven koppelde aan materiële kindercultuur.83 Ariès ontwaart twee

ontwikkelingen wat betreft spel. Een eerste ontwikkeling is het uiteenvallen van de vroegere spelgemeenschap. Doordat het Middeleeuwse gemeenschapsspel, rituelen vol godsdienstige symboliek, haar religieuze karakter verloor, koppelde ‘spel’ zich los van de gemeenschap en ging voort als kinderspel.84 Ook zag Ariès het ontstaan van klassenverschil rond spel. Zo distingeerde de hogere klassen zich in de achttiende eeuw met name in Engeland middels ‘sport’. De oude spelgemeenschap viel dus op twee wijzen uit elkaar, door een differentiatie van het spel tussen kind en volwassene en tussen volk en burgerij.85 Een tweede ontwikkeling is het ontstaan van een aparte materiële kindercultuur, een ontwikkeling die vanaf de

zeventiende eeuw op schilderijen zichtbaar wordt. Apart speelgoed, kleding,

gebruiksvoorwerpen en gebouwen maakte het kind volgens Ariès zichtbaarder in de moderne maatschappij, wat een disciplinerende werking zou hebben.86

In de originele studie Children at play. An American history bestudeert de

Amerikaanse historicus Howard Chudacoff de geschiedenis van het kinderspel in Noord-Amerika sinds 1600.87 Op basis van een grote variatie van primaire bronnen probeert Chudacoff een beeld te schetsen van wat ouders in Amerika door de geschiedenis heen wilden dat hun kinderen deden wanneer ze speelden, wat volwassenen dachten dat kinderen

80 Volk, ‘The evolution of childhood’, 485-6. 81 Pollock, Forgotten children, 239.

82 Ariès, De ontdekking van het kind, 67-99.

83 Gutman en De Coninck-Smith, Designing modern childhoods, 3-5. 84 Ibidem, 67-73.

85 Ibidem, 99. 86 Ibidem, 3.

(25)

21

deden en wat kinderen daadwerkelijk ondernamen als ze speelden. Hoewel Chudacoff in de twintigste eeuw de belangrijkste ontwikkelingen in de geschiedenis van het spelende kind ontwaart, schetst hij grote ontwikkelingen in de afgelopen vier eeuwen, met oog voor de invloed van sociaaleconomische klasse, gender en etniciteit op de wijze hoe ‘spel’ in het verleden vorm kreeg, de mate van commercialisering, de mate van ‘beperking’ van het spel door volwassenen en de mate waarin kinderen de door de ouders gegeven spelmogelijkheden omvormden. Chudacoff spreekt afwisselend van ‘subteens’, ‘preadolescents’ of ‘tweens’, de leeftijdsperiode van zes tot twaalf jaar, waarin kinderen een individuele identiteit buiten de familie door middel van spel vormen en die weinig onderzocht is door historici.88

Chudacoff stelt dat kinderen door ‘vrij’, door ouders ongecontroleerd, spel zich enige autonomie verschaffen. Daarnaast stelt hij dat de vaardigheid van kinderen om onafhankelijk te spelen in de moderne tijd enigszins is afgenomen, mede doordat volwassenen uit

veiligheids- en rationaliteitsoverwegingen in toenemende mate geprobeerd hebben het plezier van kinderen te controleren en reguleren, wat een insnoering van het ongestructureerde of zelf-gestructureerde spel betekende.89 Het betreft hier een milde cultuurkritiek; gelukkig nuanceert Chudacoff in het licht van het historische langetermijnperspectief al te

pessimistische hedendaagse opvattingen van degeneratie van de opvoeding en kindertijd, en wijst hij zowel op voor- als nadelen van de geschetste veranderingen.90 Gedurende de

bestudeerde periode ziet Chudacoff een continue spanning tussen de invloed van volwassenen op het spel van kinderen ter risicobeperking en een zoektocht naar autonomie en demonstratie van creativiteit door het kind via spel.91

Chudacoff onderscheidt vier niveau’s waarop het kinderspel kan worden geanalyseerd: de setting, omgeving waarin spel plaatsvindt – natuur, publieke plaatsen, rondom het huis; de gebruikte materialen, instrumenten, speelgoed; de deelnemer(s) aan het spel; de mate van vrijheid waarin het spel plaatsvindt.92 Sinds 1800 hebben zich een tweetal tegenstrijdige

ontwikkelingen voorgedaan: een groeiende appreciatie van het ‘speelse’ van het kind en een georganiseerde campagne om het kinderspel in een door volwassenen gewenste vorm te gieten. De reconstructie van gender-rollen die hierbij plaatsvond ging samen met een

88 Chudacoff, Children at play, introductie. 89 Ibidem, voorwoord.

90 Ibidem, conclusie. 91 Ibidem.

(26)

22

divergentie van de verwachtingen van wat het ‘goede’ spel was voor jongens en meisjes.93

Het kinderspel verplaatste zich van ad hoc speelplekken – in de natuur, op het land – naar formele, daartoe door volwassenen aangewezen plaatsen zoals de speeltuin.94 In de loop van de twintigste eeuw vergrootte de school enerzijds de mogelijkheid van kinderen om te spelen met leeftijdsgenoten, anderzijds ging dit gepaard met verdere restricties en structurering van het voormalige ongestructureerde spel.95 Volwassenen gingen zich dus steeds meer bezig houden met het ‘hoe’ en het ‘wanneer’ van het spel. Eén vraag die opkomt is hoe

representatief Chudacoffs studie naar Noord-Amerika voor het spel in West-Europa is, om preciezer te zijn Nederland. Ook is de vraag welke ideeën rond spel en opvoeding precies ten grondslag lagen aan de groeiende aandacht die volwassenen besteedden aan het kinderspel. Hierover meer in het volgende hoofdstuk.

93 Ibidem.

94 Ibidem, conclusie.

(27)

23

2. Welke veranderingen vonden in de pedagogische ideeëngeschiedenis in Nederlands plaats? (1900-1965)

In ‘Pedagogische ideeëngeschiedenis’ stelt historisch pedagoog Jan Noordman de vraag hoe de pedagogiek zich in het verleden heeft ontwikkeld en welke rol kennis van het verleden in deze ontwikkeling speelde.96 Noordman onderscheidt drie vormen van pedagogische

ideeëngeschiedenis, die volgens hem alle drie onmisbaar zijn maar een ander doel en vragen voor ogen hebben: de geschiedenis als ontmoetingsveld, waarin de ‘grote denkers’ centraal staan; de geschiedenis als ontwikkeling, waarbij de vraag naar de invloed van ideeën in de geschiedenis centraal staat voor een beter begrip van hedendaagse discussies; pedagogische ideeëngeschiedenis als sociale geschiedenis. De tweede vorm van pedagogische

ideeëngeschiedenis, die de geschiedenis vanuit haar veranderlijkheid bestudeert, is relevant voor beantwoording van de vraag hoe veranderlijk ideeën rond het kind zijn. Het is deze vorm die in dit hoofdstuk centraal staat, met als doel het gedachtegoed van enkele pedagogen te koppelen aan algemenere ontwikkelingen. Hieronder volgt aandacht voor de

conceptualisering van de opvoedingsgeschiedenis als proces, de Reformpedagogiek,

academische pedagogiek en karakterisering van de eerste naoorlogse decennia (1945-1965).

a. De opvoedingsgeschiedenis als proces

In het licht van de pedagogische geschiedenis als ontwikkeling is het goed om stil te staan bij wat de Vlaamse historisch pedagoog Marc Depaepe de ‘paradigma’s van het procesmatige in de opvoedingsgeschiedenis’ noemt: het proces van ‘civilisatie’ zoals beschreven door de socioloog Norbert Elias en het proces van ‘disciplinering’ en ‘normalisering’ van de Franse filosoof Michel Foucault.97 In Het civilisatieproces bestudeert Elias het civilisatieproces dat zich in West-Europa sinds de elfde eeuw voltrok. Volgens Elias is ‘civilisatie’ een

eeuwenlang durend proces waarin veranderingen met kleine stapjes gaan, van veranderende machtsverhoudingen, afhankelijkheidsrelaties en sociale behoeftes. In dit civilisatieproces is volgens Elias sprake van een samenspel van sociologische veranderingen – veranderende

96 Jan Noordman, ‘Pedagogische ideeëngeschiedenis’ in: Kruithof e.a. ed., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs (Nijmegen 1982) 139-155.

97 Marc Depaepe, De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar (Leuven 2003) 21-22.

(28)

24

relaties tussen mensen en groepen – en psychologische veranderingen van individuen. Wat in een specifieke tijd en plaats geciviliseerd, ‘beschaafd’ gedrag is, wordt bepaald door een specifieke ‘habitus’, dat wil zeggen een mentale structuur die bepaalt hoe mensen hun omgeving waarnemen en die voortkomt uit bredere sociale relaties. ‘Opvoeding’ betekent in dit ‘civilisatieparadigma’ het zich in de ‘kindertijd’ eigen maken van het complexe geheel van gedragsvormen; een individueel civilisatieproces dat door steeds complexere gedragscodes langer is gaan duren.98

In het in 1975 verschenen Surveiller et punir. Naissance de la prison, in het Engels vertaald als Discipline and punish. The birth of the prison, beschrijft Foucault aan de hand van de veranderende strafpraktijk zoals deze zich in West-Europa in de achttiende en

negentiende eeuw voltrok, het ontstaan van een nieuw soort machtwerking: een automatisch functionerende, disciplinerende en normaliserende macht.99 Foucault onderscheidt drie instrumenten ter disciplinering van de ‘moderne’ mens: de hiërarchische observatie, die het mogelijk maakt alles in één oogopslag te kunnen overzien; het normaliserende oordeel dat elke afwijking, hoe klein ook inzichtelijk maakt en kan bestraffen; de examinatie, die de hiërarchische observatie en het normaliserende oordeel combineert en via een administratief apparaat de gewenste ontwikkelingen van ieder individu kan bijhouden.100 Foucaults

‘disciplinering’ wordt inzichtelijk aan de hand van zijn beschrijving van het Panopticum, een koepelvormige gevangenis met in het midden een wachttoren, omringd door cellen; elke gevangene verblijft in zijn eigen cel zonder contact met anderen. Het gebouw is zo ontworpen dat de gevangene volledig zichtbaar is vanaf de wachttoren, maar de gevangene niet weet of er een opzichter in de toren verblijft. Doordat de gevangene zich constant bewust is van zijn permanente zichtbaarheid gaat deze zich hierna gedragen.101

Wat Foucaults analyse van de disciplinerende macht interessant maakt voor de opvoeding, is dat zijn analyse van disciplinering niet enkel het strafwezen maar de volledige maatschappij betreft. Het Panopticum leent zich niet enkel voor bestraffing en observatie van de crimineel; scholieren ‘in het Panopticum’ kunnen niet afkijken bij toetsing en zullen zich ordelijk gedragen: ‘… in its function, the power to punish is not essentially different from that

98 Elias, Het civilisatieproces, 596-599.

Zie voor een koppeling van Elias’ these aan een veranderende opvoedingspraktijk: Ernst Mulder, ‘Elias en opvoeding’ in: B. Kruithof e.a. ed., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs (Nijmegen 1982) 23-28.

99 Michel Foucault, Discipline and punish. The birth of the prison (Londen 1977). 100 Foucault, Discipline and punish, 170-194.

(29)

25

of curing or educating.’102 En: ‘Is it surprising that prisons resemble factories, schools,

barracks, hospitals, which all resemble prisons?’103 Het moge opvallend genoemd worden dat Elias’ ‘civilisatie’ en Foucaults ‘disciplinering’ grote overeenkomsten vertoont met de

geschiedenis van het kind zoals beschreven door Ariès. Elias’ these dat in het

beschavingsproces een groeiend verschil in gedrag en psychologische structuren tussen volwassenen en kinderen is ontstaan, diende in deze als basis van Ariès’ scheiding van de volwassen- en kinderwereld.104 Zowel Ariès als Foucault benadrukken in hun werk de

normaliserende werking van de school als instituut. Laatstgenoemde zou zelfs diverse malen de grote invloed van Ariès op zijn werk hebben bevestigd.105

In De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische

mentaliteit in de voorbije 250 jaar verhoudt Depaepe zich kritisch tot de ‘civilisatie-’ en

‘normaliseringsthese’.106 Hoewel beide concepten waardevol zijn gebleken ter omschrijving

van de verspreiding van een homogeen ‘kindbeeld’ in West-Europa vanaf medio achttiende eeuw, zijn ze erg ‘grofkorrelig’ en niet specifiek geldig voor de historische pedagogiek. Als alternatief poneert Depaepe ‘pedagogisering’: het ontstaan en de verspreiding van de

grondpatronen van het Westerse opvoedingsdenken en handelen. Deze ‘grondpatronen’ zijn ‘relatief onbewuste denk-, gevoelswijzen en handelingspatronen’ die als operationalisering fungeerden van de leidinggevende theorieën en ideeën waarmee de toenemende

pedagogisering werd gelegitimeerd.107 Cruciaal in de verspreiding van deze ‘pedagogische mentaliteit’ waren een verregaande institutionalisering en professionalisering van de opvoeding in West-Europa, hiermee samenhangend de groeiende rol van de overheid, verwetenschappelijking, medicalisering en psychologisering van de opvoeding.108

102 Foucault, Discipline and punish, 303. 103 Ibidem, 228.

104 Hugh Cunningham legt deze link ook. Zie Cunningham, Children and childhood, 2.

105 Zie voor een uitgebreidere behandeling van de invloed van Ariès op Foucault in Jeroen Dekker, ‘Discoveries

of childhood in history. An introduction’, Paedagogica Historia 48 (2012) 1-9.

106 Depaepe, De pedagogisering achterna, 22-27. 107 Ibidem, 9-11.

108 Professionalisering kan hierbij gedefinieerd worden als een herdefiniëring van de problematiek van

hulpbehoevenden zoals in de ‘verzorgende beroepen’ plaatsvond, een ontwikkeling van behandelmethoden waar specialistischere studies voor nodig waren, een grotere rol van de overheid in de bijbehorende

onderwijsverstrekking en het ontstaan van een aparte beroepscultuur. Zoals te lezen in Jan-Wilm Delicat, Van

ijzeren vuist naar zachte hand? Idee en praktijk in de rijksopvoedingsgestichten 1901-1961 (Enschede

(30)

26 b. Reformpedagogiek

‘While children continue to be born in the cold atmosphere of duty, or in the stormy

atmosphere of discord, while people continue to regard such marriages as moral, while people can transmit to their children all kinds of intellectual mutilation and bodily unsoundness, and their parents continue to be called honorable, so long will the world be without the slightest conception of that morality which will mould the new mankind.’109

Bovenstaand citaat is afkomstig uit het in 1909 verschenen The century of the child, geschreven door de Zweedse Ellen Key. De invloed van Keys studie laat zich maar moeilijk onderschatten, aangezien haar pedagogiek van de kindgerichtheid en pleidooi voor rechten van het kind het beeld van ‘het kind’ gedurende de hele eeuw sterk beïnvloed heeft. Met name de eerste helft van de eeuw was dit kindbeeld dominant, al verloor zij in de tweede helft van de eeuw wat aan betekenis.110 Het recht van het kind ‘om kind te zijn’, de kindertijd als aparte levensfase, grijpt terug op een oude traditie van schrijvers als John Locke en Jean-Jacques Rousseau,111 maar is vandaag de dag nog niet verdwenen. Illustratief is bijvoorbeeld het Verdrag inzake de rechten van het kind dat in 1989 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd aangenomen. Dat sinds het aanbreken van de 21e eeuw verschillende studies zijn verschenen die inhoudelijk teruggrijpen op het aan het begin van de twintigste eeuw verschenen boek van Key, sommigen zelfs in de titel expliciet verwijzend naar dit werk, lijkt ook veelzeggend.112

De geciteerde passage maakt drie van Keys kernpunten inzichtelijk. Ten eerste hangt Keys pleidooi voor meer autonomie voor ‘het kind’ samen met een kritiek op een al te repressieve opvoeding, die schadelijk zou zijn voor het kind. Een tweede punt van kritiek betreft de christelijke moraal van huwelijksplicht; deze moet volgens haar ondergeschikt zijn aan het welzijn van het kind. Ouderschap moet volgens Key dan ook een weldoordachte keuze zijn; ongelukkige huwelijken doen het kind meer schade dan goed en moeten dan ook

109 Key, The century of the child, 54-55. 110 Cunningham, Children and childhood, 172.

111 De Winter, ‘Infantilization and participation’, 159-182.

112 In R. de Groot, J.D. van der Ploeg, Het kind van de eeuw. Het kind van de rekening? (1999) wordt de balans

opgemaakt. Wat heeft de kindgerichtheid afgelopen eeuw opgeleverd? Heeft dit ook een keerzijde?

Ook wordt bijvoorbeeld een contrast geschetst tussen de conservatieve Aries, die andere invloedrijke denker rond ‘het kind’, en de radicalere progressieve Key. Zie Mike Zuckerman, ‘A century of childhood. Philippe Aries, Ellen Key, and the imagination of the child’, De Nieuwste Tijd 15 (2000) 15-23.

Zie ook Koops en Zuckerman ed., Beyond the century of the child, 159-182. In één hoofdstuk gaat Micha de Winter expliciet in op mogelijke pedagogische lessen. Zie De Winter, ‘Infantilization and participation’, 159-182.

(31)

27

ontbonden kunnen worden.113 Ten derde komt in het citaat de invloed van Friedrich Nietschze en het sociaal-Darwinisme naar voren – die Key in haar boek herhaaldelijk aanhaalt – wat betreft het creëren van een ‘nieuwe mens’. Door een nieuwe moraal van maatschappelijke plicht en verantwoordelijkheid om het lijden van kinderen aan te pakken en hun welzijn voorop te stellen, afbraak van het christelijke wereldbeeld alsook de inzet van eugenetica, zou men verzekerd zijn van een goede toekomst.114 Key pleit voor de huiselijkheid en

geborgenheid van het traditionele familiale leven, waarbij een verdergaande

institutionalisering niet gewenst is. Het is veelzeggend dat Key een hoofdstuk wijdt aan de school, dat ‘soul murder in the schools’ heet.115 Wel gewenst bij de opvoeding zijn de invloed

van kunst, een leven in natuur en open lucht, sport en spel, gymnastiek en dans voor een goede fysieke en geestelijke ontwikkeling van de nieuwe generatie.116

Key wordt doorgaans geschaard onder de Reformpedagogiek, een stroming met een breed scala aan nieuwe opvattingen rond de opvoeding. Vanaf het begin van de twintigste eeuw verspreidden deze ideeën zich langzaam over West-Europa, onder andere via

verschillende nieuwe schooltypen. Pas vanaf de jaren zeventig nam deze institutionalisering – de bouw van daadwerkelijke scholen – een vogelvlucht. De Nederlandse historisch pedagoge Nelleke Bakker definieert de Reformpedagogiek als een complex van onderling verwante stromingen, waaruit specifieke vernieuwingsscholen zijn voortgekomen met een kritiek op de massale aanpak en rigide methodiek van het traditionele volksonderwijs. Als onderlinge kenmerken spreekt Bakker van het centraal stellen van ‘het kind’ á la Rousseau; een

vertrouwen in de natuurlijke ontwikkeling van het kind; kritiek op dwang en een autoritaire opvoeding; een ruimer begrip van ‘ontwikkeling’ van het kind, met meer oog voor de lichamelijke ontwikkeling, het belang van creativiteit en de rol van spel; de notie van het belang van de gemeenschap – een opvoeding voor en door de gemeenschap – en de zoektocht naar een grotere samenhang in de lesstof en methodiek.117

De vraag naar de mate van verschil en overeenkomsten tussen de verschillende

Reformpedagogische stromingen is onderwerp van discussie in de literatuur. Zo ziet Depaepe een analogie tussen het ‘totaliteitsidee’ van de Reformpedagogiek, de in Vlaanderen

dominante katholieke opvoedingsleer en de opvoedingsfilosofieën van de totalitaire politieke

113 Key, The century of the child, 39. 114 Ibidem, 2-5.

115 Ibidem, 203-232. 116 Ibidem, 31.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Wanneer professionals doorheen hun hele werking inzetten op een open houding aannemen en communicatie met ouders en kinderen en jongeren, kunnen zij heel wat signalen opvangen over

Het proportioneel universalisme in de Huizen van het Kind kan verduidelijkt worden aan de hand van volgende metafoor: alle gezinnen komen samen in dezelfde woonkamer in het Huis

Dit vraagt van hen een grote professionaliteit in het bewust en actief aandacht schenken aan het mogelijk maken van ontmoetingen tussen gezinnen (Geens et al., 2018). Al deze

Meestal is de ervaring van de verantwoordelijke voor de vrijwilligers (beroepskracht) voldoende om deze oefening te maken. Wanneer we een voortraject nodig achten, wil dit zeggen

De Huizen van het Kind zijn een belangrijk instrument voor verschillende actoren en beleidsdomeinen om op aan te sluiten als het gaat over het waarmaken van opdrachten naar

Mijn ouders hebben na een tijd beslist dat ik bij mijn vader blijf wonen en zo veel mogelijk naar mijn moeder ga.. Hun uitleg is

[r]