• No results found

Deel II. Hoe verhielden idee en praktijk zich tot elkaar bij de totstandkoming van het Amsterdamse

5. Hoe vertaalden ideeën rond ‘het kind’ zich in een ontwerp?

a. Plannen voor een nieuw weeshuis (1937 - 1953)

Van Meurs toonde zich in gemeenteraden een verdediger van het Burgerweeshuis. Zo

weersprak hij aantijgingen dat het weeshuis te veel geld kostte, verkwistte en weeskinderen te veel verwende. Het weeshuis draaide op eigen kracht en financiën; de gemeenteraad diende zich dan ook niet met het instituut te bemoeien. Hierbij was hij ook niet te beroerd om op zijn eigen goede ervaringen als jongen in een weeshuis te wijzen.260 Het besluit dat het

Burgerweeshuis naar een nieuw pand moest, werd genomen in 1937. Het Burgerweeshuis en Inrichting voor Stadsbestedelingen zouden, gezien de daling van het aantal wezen, samen moeten gaan onder hetzelfde dak, met één directie en administratie maar verder op zichzelf. Hierbij speelde mee dat het gebouw aan de Kalverstraat verouderd was en gezien haar enorme formaat ‘oneconomisch’, te duur.261 Naast financiële redenen werd ten tijde van het besluit

gesproken van ‘opvoedkundige redenen’, al werden deze niet gespecificeerd.262

Uit gemeenteraadsverslagen blijkt dat vooroorlogse plannen voor het nog te bouwen gebouw vergevorderd waren. In 1939 was de locatie waar het gebouw moest komen te staan al bekend. Gesproken wordt over het ‘paviljoen-stelsel’, als tegenhanger van het orthodoxe gesticht, dat de opvoeding zoals in het normale gezinsmilieu moest benaderen. Een ‘massale’ inrichting was niet gewenst; er zouden slaapzalen voor acht tot maximaal zestien kinderen moeten komen. Eigen slaapkamers bleken helaas niet haalbaar, ook niet voor de alleroudsten. Het nieuwe pand zou moeten bestaan uit laagbouw, met een begane-grondverdieping voor bewoning en een eventuele bovenverdieping. De gemeente had besloten een krediet van 850.000 gulden te verstrekken, dat het weeshuis te zijner tijd volledig diende terug te betalen.263 In januari 1940 werd in het Algemeen Handelsblad gesproken over het nieuw te

bouwen Burgerweeshuis, met een verslag van weken durende besprekingen op het stadhuis tussen Van Meurs en stadsarchitect A.R. Hulshoff met ‘verschillende geneesheeren en andere deskundigen’ over de gebouwindeling. Hoewel het ‘stichten van de nieuwe huisvesting’

260 ‘Avondzitting’, Het Volk. Dagblad voor de Arbeiderspartij, 8-12-1933. 261 ‘Burgerweezen en stadsbestedelingen’, Algemeen Handelsblad, 15-04-1937.

262 ‘Sluiting van het Burgerweeshuis’, De Tijd. Godsdienstig-staatkundig dagblad, 15-04-1937. 263 ‘Hervatting Burgerweeshuis-debat’, Algemeen Handelsblad, 06-04-1939.

62

allerminst eenvoudig bleek te zijn, was de verwachting dat de voorbereidingen bijna klaar waren en snel kon worden begonnen met de uitvoer.264

Dit krantenbericht is om meerdere redenen opmerkelijk. Allereerst past de

betrokkenheid van medisch deskundigen bij het professionaliseringsproces van de jeugdzorg, zoals in vorige hoofdstukken geschetst. Daarnaast rijst de vraag waarom uiteindelijk architect Aldo van Eyck voor de opdracht werd gevraagd, in plaats van stadsarchitect Hulshoff. Ten derde is de prognose van het bouwproces optimistisch te noemen. Zo werd in een

krantenartikel van een half jaar later gesteld dat de ‘bestekteekeningen’ en

aanbestedingsstukken bijna klaar waren en verwacht werd dat met twee jaar begonnen kon worden aan de bouw.265 Twee weken later, in juli 1940, toen Nederland sinds twee maanden door Duitsland bezet was, werd melding gemaakt van enige vertraging van verhuizing naar een nieuw pand. Daarom heeft Van Meurs opdracht gegeven voor de restauratie van de buitenkant en vernieuwing van het binnenwerk van het Burgerweeshuis.266

In 1953 deelde het weeshuisbestuur mede aan het college van B&W dat de plannen voor een nieuwe weeshuis weer opgepakt zouden worden. Het idee was toen om één huis te bouwen dat plek zou bieden aan ongeveer 125 kinderen.267 Waarom de vooroorlogse plannen pas in 1953 weer werden voortgezet wordt niet duidelijk uit de literatuur of bronnen.

Vermoedelijk speelde de nasleep van de oorlogsperiode een rol, of was er sprake van veel discussie binnen het bestuur van het weeshuis.

b. Van Eycks speeltuinen in Amsterdam

Aldo van Eyck kwam in 1946 werken bij de afdeling Stadsontwikkeling bij de dienst Publieke Werken in Amsterdam. In de dertig jaar die volgden ontwierp Van Eyck – eerst als

gemeenteambtenaar, later als zelfstandig architect – niet minder dan 734 (!) speeltuinen voor de gemeente; een project dat internationaal gezien uniek was.268 Een dergelijk aantal lijkt erg

264 ‘Bij wethouder Van Meurs over Burgerweeshuis’, Algemeen Handelsblad, 08-01-1940.

265 ‘Een grote stad en haar sociale problemen. De voedselvoorziening van Amsterdam’, De Telegraaf, 05-07-

1940.

266 ‘Het Burgerweeshuis gerestaureerd. Schat der eeuwen voor lange tijd onaantastbaar’, Het Volk. Dagblad voor de arbeiderspartij, 16-07-1940.

267 Engels, Kinderen van Amsterdam, 98.

268 Lefaivre en Tzonis, Aldo van Eyck, 18. Een dergelijk besef van dit unieke karakter vindt men in: ‘Nieuw

63

hoog, zeker in vergelijking met het aantal speelgelegenheden dat er vandaag de dag bestaat. Dit moet echter in de tijd van toen worden bezien: zo was de vraag hoe kinderen een stem, een plek te geven in een door volwassen gedomineerde wereld, een breed gedeelde vraag, waar kunstenaars, stadsplanners, ontwerpers en overheden zich mee bezig hielden.269 Ook was de vanzelfsprekendheid van het straatspel in de eerste naoorlogse decennia een stuk groter dan vandaag de dag.270 Veel van de locaties waar speeltuinen werden aangelegd waren ‘lege plekken’, tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstaan door in verval geraakte panden. Deze door Van Eyck ontworpen speeltuinen zijn relevant voor een analyse van de

totstandkoming van het Burgerweeshuis, aangezien de architect in deze projecten veel van zijn ideeën ontwikkelde die hij later zou toepassen bij het ontwerpen van andere gebouwen.271 Daar komt bij dat Van Eyck veel van deze speeltuinen ontwierp in de jaren van het

Burgerweeshuisproject, waardoor sprake is van dezelfde ideeënwereld voor de verschillende projecten.

In ‘The creation of play spaces in twentieth century Amsterdam. From an intervention of civil actors to a public policy’ hanteren Lianne Verstrate en Lia Karsten een breder

perspectief op Aldo van Eycks Amsterdamse speeltuinwerk, met oog voor verschillende

agents, productieprocessen en niveaus van politiek en beleid.272 Hun stelling is dat de verklaring voor het succes van het speeltuinwerk in de sociaal-politieke context ligt, voorbij de architectuur zelf. Hierbij stellen zij dat de uitkomst van stadsplanning de som is van ‘other urbanisms’, een complex samenspel van verschillende beleidsniveaus rond productie en regulering van het publieke domein. Een drietal factoren binnen de totstandkoming van het speeltuinwerk, dat een keerpunt zou zijn als ontwikkeling van een private naar een publieke aangelegenheid, zijn: een veranderende publieke opinie wat betreft de plaats voor het kind in de stad; het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP), dat in 1939 van kracht werd; een goede samenwerking tussen stadsplanners en socialistische gemeentepolitici.

De publieke opinie veranderde door de naoorlogse babyboom en een veranderend ‘discours’ waarin over het kind werd gesproken: het sinds de Verlichting bestaande discours

269 Harm Stevens, ‘“The tumbling child belongs in the city scene, like herring cats” Playgrounds and equipment

by Aldo van Eyck’, The Rijksmuseum Bulletin (2013) 364-391, aldaar 376.

270 Lia Karsten en Carolien Bouw, Stadskinderen. Verschillende generaties over de dagelijkse strijd om ruimte

(Amsterdam 2004).

Carolien Bouw en Lia Karsten, ‘Het schoolplein en de straat. De dagelijkse ontmoetingen van kinderen in de verzuilde jaren 50 en de hedendaagse multiculturele stad’, Sociologie (2006) 71-89.

271 Lefaivre en Tzonis, Aldo van Eyck, 9-12.

64

van het ‘onschuldige’, ‘kwetsbare’ kind dat het ‘gevaarlijke publieke domein’ gebruikt werd na de oorlog aangevuld door een nieuw discours van het ‘veerkrachtige’ kind, waarin het kind het recht had om gebruik te maken van de publieke ruimte. Karsten en Verstrate stellen dat er bovendien een goede samenwerking bestond tussen architect Aldo van Eyck, zijn chef

stadsplanner Jakoba Mulder en Cornelis van Eesteren, hoofd van het departement. Echter, ook was sprake van goede relaties met andere departementen en politici.273

De door Van Eyck ontworpen speeltuinen hadden in tegenstelling tot vooroorlogse speeltuinprojecten in de stad een open karakter, waren gratis en voor iedereen toegankelijk, zonder hoge hekken en toezicht. In plaats van het strak geleide spel zoals dit in de

speeltuinbeweging vanaf 1900 plaats vond, kon het kind in de nieuwe speeltuinen zelf aan de gang; overdracht van gewenste moraal en waarden was niet langer expliciet maar impliciet van aard.274 Strauven wees erop dat de speeltuinen van Van Eyck een coherente vormentaal kenden, maar niet voortkwamen uit een rigide systeem. Eerder experimenteerde de architect voortdurend met elementaire vormen en relaties.275 Terugkerende ‘type-elementen’ waren de grote betonnen zandbak, kleinere betonnen massieve elementen (bijvoorbeeld ronde

springstenen), contrasterende ranke metalen elementen (duikelrekken), klimbogen en af en toe een evenwichtsbalk. Deze elementen boden kinderen mogelijkheden voor het ontdekken en ontwikkelen van bewegingen waar het volgens Van Eyck spontaan naar neigt: springen, klimmen en duikelen.276 Terugkerende ‘compositietechnieken’ zijn het aanbrengen van brandpunten die zich niet in het geometrische midden bevinden; het ordenen en relateren van de verschillende type-elementen middels aslijnen; het breken van het langperspectief – bij langwerpige speeltuinen – door type-elementen diagonaal te plaatsen.277

Volgens Strauven zijn Van Eycks speeltuinen te plaatsen in het ‘paradigma van

ongerepte spontaniteit’, dat stelt dat kinderen psychologisch gezien een grote ontvankelijkheid hebben voor spontaniteit.278 Dit ligt in lijn met wat Van Eyck zelf in een kranteninterview

desgevraagd aangaf: ‘Hij is begonnen met het kind omdat hij daar het ongerepte, de

273 Verstrate en Karsten, ‘The creation of play Spaces in twentieth-century Amsterdam’. 274 Ibidem, 96.

Zie voor de eerdere Nederlandse speeltuininitiatieven: Peter Selten e.a., Af en toe met pa en moe... De

speeltuinbeweging in Nederland 1900-1995 (Utrecht 1996). 275 Strauven, Aldo van Eyck, 167.

276 Ibidem, 153. 277 Ibidem, 154-166. 278 Ibidem, 151.

65

natuurlijkheid, het ongecompromitteerde vond’279, een stelling die in lijn met de ideeën van Rousseau lijkt te zijn. Niet voor niets noemt Van Eyck de speeltuin een ‘werktuig voor de verbeelding’.280 In ‘P.W. en de kinderen van Amsterdam’, een door Van Eyck geschreven

artikel dat uitgegeven is in het architectuurtijdschrift Forum, komt tussen de zinnen door een groot belang dat wordt gehecht aan kwaliteiten als ‘spontaniteit’, ‘spel’ en ‘ontplooiing’ van het kind naar voren.281 In Aldo van Eyck. Humanist rebel worden de speeltuinen van Van Eyck gezien als architectuurkritiek op het vooroorlogse modernistische idee van het functionalisme. Tegenover de kale, kille, zakelijke architectuur wordt een architectuur met een grote nadruk op de kwaliteit van het ‘ludieke’ geplaatst. Van Eycks speeltuinwerk moet volgens deze zienswijze in zijn volledigheid worden bezien als het eerste naoorlogse

alternatief voor de naoorlogse functionele bouw.282

In een lezing die Van Eyck in 1962 gaf in Amsterdam, waarin Van Eyck het kind wenste te herintroduceren als belangrijk onderdeel van de stad, komen zijn ideeën rond de speeltuin duidelijk naar voren.283 Op de vraag waarom men een speeltuin zou moeten bouwen volgden allereerst praktische overwegingen. Aangezien het kind volgens Van Eyck toch wel speelt, ongeacht eventuele risico’s, draagt een speciaal daarvoor aangelegde speeltuin bij aan de veiligheid van het kind.284 Daarnaast zijn centrale speelplekken beter schoon te maken. Wat betreft de vormgeving van de speeltuin was het volgens Van Eyck zaak elementaire vormen te gebruiken, aangezien gebleken is dat al te realistische figuren, bijvoorbeeld diervormen, sneller gaan vervelen dan wanneer veel aan de verbeelding van het kind wordt overgelaten – een opvatting die vijftien jaar terug nog niet bestond.285 Over de relatie tussen het kind en de stad stelde Van Eyck het volgende:

279 Ben Kroon, ‘Bruisend van ideeën? Niets nieuws bij! Laat mij maar bouwen, zegt Aldo van Eyck’, De Tijd- Maasbode, 06-02-1963.

280 Aldo van Eyck, ‘Het kind en de stad’ in: Aldo van Eyck, Aldo van Eyck. Projekten 1948-1961 (Groningen

1985) 28-33, aldaar 32. Oorspronkelijk verschenen in: Goed wonen (1957) 207-212.

281 Aldo van Eyck, ‘P.W. en de kinderen van Amsterdam’, in: Aldo van Eyck, Aldo van Eyck. Projekten 1948- 1961 (Groningen 1985) 18-19. Oorspronkelijk verschenen in: Forum (1952) 194-198.

282 Lefaivre en Tzonis, Aldo van Eyck, 62-77.

283 Aldo van Eyck, ‘Over de vormgeving van speeltoestellen en de inrichting van speeltuinen’, lezing in

Marcanti, Amsterdam (1962).

284 Dit stelt Van Eyck ook in: ‘P.W. en de kinderen van Amsterdam’, 18. 285 Zie ook: ‘Nieuw speelgoed. Buizenvliegtuig’, De Telegraaf, 21-4-61.

66

‘Als we een speeltuin goed maken, dan scheppen wij een wereld, waarin de mens het

wezenlijke herontdekt, waarin de stad het kind herontdekt. We mogen niet het kind vragen de stad te ontdekken, zonder tevens te verlangen dat de stad het kind herontdekt.’286

De speelplaats neemt in dit alles een cruciale plek in als ontmoetingsplaats. Voor het kind om te spelen, waardoor het erkenning vindt als inwoner van de stad en voor de

volwassene als rustpunt of ontmoetingsplaats.

Elders, in ‘Het kind en de stad’, nam Aldo van Eyck de rol van bondgenoot van het kind aan. Volgens de architect moet de kunstenaar zich meer inzetten voor de positie van het kind in de maatschappij: ‘Aan de rand van de aandacht staat ook de kunstenaar, wezenlijk bondgenoot van het kind. Zijn functie is nog te decoratief.’287 De stedenbouw van zijn tijd

moest het ook ontgelden; zo sprak Van Eyck over een ‘openheidsmanie’. Hierdoor zijn ruimten te groot, te continu, waardoor paradoxaal genoeg ruimtelijkheid verloren gaat. Wat volgde was een pleidooi voor ‘omsluiting’, ter vergroting van de ruimtelijkheid maar ook de kans op goed toezicht op het kind in een speeltuin. Dat een kind in de gelegenheid moet worden gesteld zich zelf te ontplooien, betekent namelijk nog niet dat geen sprake kan zijn van interventie door volwassenen. Zo pleitte Van Eyck voor medewerking, stimulatie en actieve leiding door volwassenen.288 Bovenstaande laat zien dat volgens Van Eyck met het ontwerp, dat de sfeer en materiële omstandigheden schept, men er nog niet is. Het kinderspel behoeft actieve leiding van volwassenen.

c. De opdracht van Van Meurs

Al in 1933 gaf Van Meurs te kennen zowel ervaring te hebben met weeshuisverpleging als uitbesteding aan een pleeggezin en de voorkeur te hebben voor het weeshuis, dat hij altijd heeft beschouwd als zijn eigen huis: ‘Dat doet elke wees.’289 Uit een verslag van een speech

van Van Meurs in 1936 blijkt dat Van Meurs ‘weldadigheid’ als maatschappelijke deugd

286 Van Eyck, ‘Over de vormgeving van speeltoestellen en de inrichting van speeltuinen’. 287 Van Eyck, ‘Het kind en de stad’, 33.

288 Van Eyck, ‘Over de vormgeving van speeltoestellen en de inrichting van speeltuinen’. 289 ‘Avondzitting’, Het Volk. Dagblad voor de Arbeiderspartij, 8-12-1933.

67

beschouwt. Aan wezenzorg ligt volgens hem een maatschappelijke deugd ten grondslag, maar, zo benadrukt hij, ‘zij kan op verschillende wijze worden beoefend’.290

Wat betreft Van Meurs’ ideeën over de gewenste wezenzorg is het krantenartikel ‘Gestichts- of gezinsverpleging voor weeskinderen? Twee mannen uit de praktijk aan het woord’ van waarde. Hierin weidde Van Meurs uit over enkele pedagogische thema’s in de wezenzorg, dat aan het einde van 1938 in meerdere kranten werd gepubliceerd.291 Toen hem

gevraagd werd naar wat de voorkeur verdient, het gesticht of het pleeggezin, stelde Van Meurs dat zijn persoonlijke ervaring was dat een pleeggezin toch niet helemaal de gewenste warmte aan een pleegkind biedt, men staat toch op een tweede plek na de biologische

kinderen. Ook is het gezin als opvoedingssituatie geen garantie voor pedagogische kwaliteit. Volgens Van Meurs hangt het succes van een instelling op zijn beurt af van de kwaliteit van het personeel en de mate van huiselijkheid die er heerst. Ook was het zijn ervaring dat als men kijkt naar de psychologische factor – hoe staan weeskinderen zelf tegenover tehuizen en gezinnen, een vraag die volgens Van Meurs nog wel eens werd vergeten door voorstanders van gezinsopvoeding – weeskinderen in het weeshuis in het algemeen hun ‘tehuis’ zien, waar ze thuis horen en in en uit kunnen lopen.

Ook werd Van Meurs de vraag voorgelegd wat hij van de openstelling van weeshuizen voor andere kinderen vond. Hier was volgens Van Meurs voorzichtigheid geboden, aangezien het ouders niet te verleidelijk moet worden gemaakt om hun kinderen van de hand te doen. Voorzichtigheid was overigens ook geboden bij gezinsopvang, ook in gevallen waar het jaren goed is gegaan, aangezien het Van Meurs’ ervaring was dat pleeggezinnen vaak fragiel en instabiel zijn en door één gebeurtenis ontregeld kunnen raken. Toen werd de uniformkwestie aangesneden. Hoe stond Van Meurs tegenover het wezen-uniform, dat destijds eigenlijk al grotendeels uit het straatbeeld verdwenen was? Van Meurs verklaarde hier geen fel

tegenstander van te zijn. Wederom wees hij op zijn eigen positieve ervaring als weeskind; het uniform heeft hij altijd meer als vorm van bescherming dan stigmatisering van het weeskind gezien. Van Meurs zou zich echter niet tegen afschaffing verzetten als hier de algemene voorkeur naar uitging.

290 ‘Een halve eeuw weldadigheid. Verdienstelijk werk van “Montefiore”’, Nieuw Israelitisch Weekblad, 23-10-

1936.

291 ‘Gestichts- of gezinsverpleging voor weeskinderen? Twee mannen uit de praktijk aan het woord’, Twentsch dagblad Tubantia en Enschedese courant, 22-11-1938. In de dagen hierna volgde kopieën in De Gooi- en Eemlander, de Arnhemsche Courant en de Delftsche Courant.

68

In wat voor woorden spreekt Van Meurs over het gewenste nieuwe weeshuis? In een artikel waarin de eerste vooroorlogse plannen uit de doeken worden gedaan, verdedigt Van Meurs de stelling dat eigen slaapkamers niet haalbaar zijn: ‘Bovendien streeft het moderne kind juist naar collectiviteit. Men ziet het bij het clubleven. Wel moet de collectiviteit niet te veel leiden tot massale opvoeding’292 Elders bekritiseert Van Meurs het oude weeshuis aan de

Kalverstraat: ‘“Er zijn zaken’, zegt hij, “die ik nog te ongezellig vind om voor straffen in te verblijven; daar mag men onze jeugd niet in opbergen”’.293 In een ander artikel stelt Van

Meurs iets vergelijkbaars: ‘“Deze oud-weesjongen (Van Meurs) heeft zich al lang genoeg geërgerd aan de sombere kleuren van de grote lokalen en de weinig kinderlijke inrichting”’.294 Van Meurs lijkt bijzonder veel waarde te hechten aan de kwaliteit ‘gezelligheid’. Zijn

koppeling van ‘moderniteit’ aan ‘collectiviteit’ is ook opmerkelijk en kan wellicht in verband worden gebracht met zijn socialistische inborst.

Aan het voorgaande zijn enkele aspecten opvallend te noemen. Zo valt het op hoe Van Meurs bij veel van de thema’s in de wezenzorg vertrok uit zijn eigen persoonlijke ervaring als weeskind, die hij overwegend als positief schetste. Ook zocht hij in zijn antwoorden

aansluiting bij een (impliciet) debat, bijvoorbeeld als het gaat om voor- en tegenstanders van gezinsverpleging. Van Meurs lijkt enerzijds van de oude stempel te zijn, onder andere als het aankomt op zijn voorkeur voor voortbestaan van het weeshuis en het uniform, maar

anderzijds moderne inzichten en ontwikkelingen te omarmen, bijvoorbeeld als het gaat om de nadruk die hij op de psychologische factor legt – en dat al in 1938! Zijn nadruk op het belang van ‘gezelligheid’ en ‘huiselijkheid’ past in de ontwikkeling van het kleinschaliger worden van de residentiële tehuiszorg. Ook legt Van Meurs een besef van de veranderlijkheid van de wezenzorg aan de dag. Zo zei hij over het plan van de gemeenteraad voor een nieuw pand, waarin het Burgerweeshuis en de Inrichting voor Stadsbestedelingen samen zouden moeten gaan, met gevoel voor de tijdsgeest: ‘Dit is een ontwikkelingsgang welken niemand uit den weg heeft kunnen gaan’.295

Dat Van Meurs als directeur van het weeshuis niet bang was om veranderingen door te voeren blijkt uit enkele interviews met oud-bewoners die hem in het weeshuis meegemaakt