• No results found

Cyberpesten : niet enkel voor computernerds?! : sekse, leeftijd en persoonlijkheidskenmerken in samenhang met cyberpesten plegerschap bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cyberpesten : niet enkel voor computernerds?! : sekse, leeftijd en persoonlijkheidskenmerken in samenhang met cyberpesten plegerschap bij adolescenten"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cyberpesten; niet enkel voor computernerds?!

Sekse, leeftijd en persoonlijkheidskenmerken in samenhang met cyberpesten plegerschap bij adolescenten

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam M. G. van der Vegt 11112433 1e beoordelaar: Dr. E. A. Rutten 2e beoordelaar: Dr. I. B. Wissink Amsterdam, oktober 2017

(2)

2 Abstract

In this study it has been examined if gender and age correlate with adolescents’ cyberbullying perpetration. In addition it has been examined which personality traits correlate with

cyberbullying perpetration. Besides, it has been examined if there are gender differences in the association between personality traits and cyberbullying perpetration. Data have been collected through self-report questionnaires among adolescents in secondary education in the Netherlands. The sample consisted of 934 participants (50.2% boys; 49.8% girls), ranging in age from 11 to 18 years (mean age = 14.11 years). A translated and revised version of the European Cyberbullying Intervention Project Questionnaire (ECIPQ-REV Dutch) has been used to measure cyberbullying perpetration. To measure personality traits (Extraversion, Agreeableness, Neuroticism, Conscientiousness, Openness to experience) the Quick Big Five personality questionnaire (QBF) has been used. The results of logistic regression analyses showed that gender and age did not correlate with adolescents’ cyberbullying perpetration. However, personality traits did play a significant role in the explanation of cyberbullying perpetration. That is, a higher degree of extraversion and neuroticism and a lower degree of agreeableness and conscientiousness were associated with more cyberbullying perpetration. No gender differences were found in the associations between the personality traits and cyberbullying perpetration.

(3)

3 Sekse, leeftijd en persoonlijkheidskenmerken in samenhang met cyberpesten plegerschap bij

adolescenten

De afgelopen jaren is er in wetenschappelijke onderzoeken steeds meer aandacht voor cyberpesten (Den Hamer & Konijn, 2015). Een mogelijke oorzaak hiervoor is de

berichtgeving in de media over de ernstige gevolgen van cyberpesten. Een treffend voorbeeld is het verhaal van Tharukshan Selvam. Tharukshan werd jarenlang online uitgescholden en bespot op sociale media, met het gevolg dat hij zichzelf op vijftienjarige leeftijd van het leven heeft beroofd (NOS, 2017). Binnen het voortgezet onderwijs zegt ruim 19% van de leerlingen wel eens slachtoffer te zijn geweest van cyberpesten (Scholte, Nelen, De Wit, & Kroes, 2016). Cyberpesten blijkt ernstige negatieve gevolgen te kunnen hebben voor het zelfbeeld van het slachtoffer en diens academische prestaties (Nansel et al., 2001). Daarnaast blijken

slachtoffers van cyberpesten vaker suïcidale gedachten te ervaren en leidt cyberpesten bij enkele slachtoffers zelfs tot zelfmoord (Hinduja & Patchin, 2010). Hoewel 24.1% van de adolescenten aangeeft zich wel eens schuldig te hebben gemaakt aan cyberpesten, is het vaak onbekend welke adolescenten cyberpesten (Kerstens & Stol, 2012). Een mogelijke oorzaak hiervoor is dat cyberpesten veelal buiten het zicht van anderen plaatsvindt met behulp van mobiele telefoons (Festl & Quandt, 2013). Het huidige onderzoek heeft als doel om een beeld te schetsen van de adolescenten die cyberpesten en richt zich daarom op de waarde van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten.

Cyberpesten wordt gedefinieerd als het gebruik maken van sociale media zoals Facebook, WhatsApp en Instagram voor het opzettelijk bedreigen, kwaad doen, in

verlegenheid brengen of sociaal uitsluiten van anderen (Patchin & Hinduja, 2006). Hierbij kan worden gedacht aan het verzenden van vervelende berichten en e-mails, het opzetten van een denigrerende profielpagina over iemand en/of het doorsturen van een foto of video van

iemand, met als doel degene in verlegenheid te brengen (Beran & Li, 2007). In onderzoek van Kerstens en Stol (2012) is gevonden dat er bij 57% van de adolescenten die cyberpesten sprake is van een combinatie met traditioneel pesten. Traditioneel pesten wordt omschreven als een stelselmatige vorm van agressie waarbij één of meerdere personen proberen een ander persoon op een directe manier fysieke, verbale of psychologische schade toe te brengen (Van Geel, Goemans, Toprak, & Vedder, 2017). Voorbeelden van traditioneel pesten zijn het uitschelden, bedreigen of buitensluiten van iemand.

Cyberpesten onderscheidt zich van traditioneel pesten, doordat er bij cyberpesten geen sprake hoeft te zijn van fysieke nabijheid (Goodboy & Martin, 2015). Sociale media bieden de mogelijkheid om buiten het zicht van anderen te cyberpesten, waardoor plaats- en

(4)

4 tijdsgebonden beperkingen wegvallen (Li, 2007). Dit heeft tot gevolg dat de ware identiteit van cyberpesters vaak verborgen blijft. Bij ruim 78% van de slachtoffers van cyberpesten is er sprake van een onbekende pester via sociale media (Bolman, Dehue, & Völlink, 2006).

Daarnaast heeft het ontbreken van fysieke nabijheid tot gevolg dat cyberpesters zich online ongeremder en wreder kunnen gedragen (Suler, 2004). Het feit dat cyberpesters niet in de ogen van slachtoffers hoeven te kijken en cyberpesten vanuit de veilige thuisomgeving kan plaatsvinden, zou tot gevolg hebben dat cyberpesters zich minder kwetsbaar voelen en online meer durven (Udris, 2014). Deze online ongeremdheid wordt ook wel online disinhibitie genoemd (Suler, 2004). Online disinhibitie kan er voor zorgen dat cyberpesters zich niet bewust zijn van de mogelijke gevolgen van hun online pesterijen (Kerstens & Stol, 2012).

In onderzoek van Lonigro et al., (2014) is gevonden dat adolescenten verschillende redenen noemen om anderen te cyberpesten. Eén van de genoemde redenen is dat

adolescenten die cyberpestten slachtoffers zwart wilden maken op sociale media, doordat zij jaloers waren op de slachtoffers (Varjas, Talley, Meyers, Parris, & Cutts, 2010). Een ander genoemd voorbeeld is dat adolescenten die cyberpestten wraak wilden nemen op de

slachtoffers, doordat hen leed was aangedaan door de slachtoffers. Ook gaven adolescenten aan puur uit verveling te cyberpestten (Kerstens & Stol, 2012). In onderzoek van Den Hamer en Konijn (2012) is gevonden dat adolescenten die cyberpestten vaak zelf gepest werden en daardoor in meerdere mate boos en gefrustreerd zijn geraakt. De boosheid en frustratie kunnen leiden tot een verhoogde aantrekkingskracht naar media waarin antisociaal gedrag vertoond wordt (Slater, Henry, Swaim, & Anderson, 2003). De blootstelling aan antisociaal gedrag via sociale media kan de morele drempel ten aanzien van antisociaal gedrag verlagen. Dit kan resulteren in het zelf vertonen van normoverschrijdend gedrag op sociale media, zoals cyberpesten (Fanti, Demetriou, & Hawa, 2012).

Over traditioneel pesten is er veel bekend, maar over cyberpesten is er minder bekend (Mitsopoulou & Giovazolias, 2015). In diverse onderzoeken zijn er verbanden gevonden tussen zowel sociaal demografische kenmerken (zoals sekse en leeftijd), als individuele karakteristieken (zoals persoonlijkheidskenmerken) en traditioneel pesten plegerschap bij adolescenten (Van Rooijen, 2012). Tot op heden is er in beperkte mate onderzoek gedaan naar mogelijke verbanden tussen zowel sociaal demografische kenmerken, als individuele

karakteristieken en cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Daarnaast zijn de onderzoeken gericht op cyberpesten plegerschap bij adolescenten vooral gebaseerd op buitenlandse adolescentenpopulaties. Het is daarom interessant om vast te stellen of de verbanden op het

(5)

5 gebied van zowel sociaal demografische kenmerken, als individuele karakteristieken en

cyberpesten plegerschap tevens gelden voor Nederlandse adolescenten.

De sekse van adolescenten blijkt samen te hangen met traditioneel pesten

(Vandebosch, Cleemput, Van Mortelmans, & Walrave, 2006). Jongens blijken in meerdere mate traditioneel te pesten in vergelijking met meisjes (Van Rooijen, 2012). Het sekseverschil wordt mogelijk veroorzaakt doordat jongens meer de behoefte hebben om anderen te

domineren voor het bepalen van de hiërarchie (Rigter, 2013). Hierdoor raken jongens vaker betrokken bij fysiek pesten, zoals vechten of het afpakken van spullen in vergelijking met meisjes (Festl & Quandt, 2013). Meisjes zijn daarentegen vaker betrokken bij verbaal pesten, zoals iemand bedreigen of uitschelden (Calvete, Orue, Estévez, Villardón, & Padilla, 2010). Tot op heden zijn de resultaten van de onderzoeken gericht op de samenhang tussen sekse en cyberpesten plegerschap bij adolescenten inconsistent. Doordat er bij cyberpesten geen sprake is van fysiek pesten, is het mogelijk zo dat meisjes meer cyberpesten in vergelijking met jongens. Deze bevinding wordt bevestigd in het onderzoek van Kerstens en Stol (2012) bij Nederlandse kinderen en adolescenten, waaruit blijkt dat het vaak de meisjes zijn die

cyberpesten. Echter, in enkele buitenlandse onderzoeken bij Duitse en Spaanse adolescenten is gevonden dat voornamelijk jongens cyberpesten (Calvete et al., 2010; Festl & Quandt, 2013). Een verklaring die hiervoor wordt gegeven is dat jongens meer antisociaal gedrag vertonen in vergelijking met meisjes, wat doorgezet kan worden op sociale media en kan resulteren in cyberpesten. In andere onderzoeken bij Amerikaanse en Zweedse adolescenten zijn daarentegen geen significante verschillen gevonden in de mate waarin jongens en meisjes cyberpesten (Hinduja & Patchin, 2008, Slonje & Smith, 2008).

Net als sekse blijkt de leeftijd van adolescenten samen te hangen met traditioneel pesten. Onderzoek naar traditioneel pesten laat zien dat de prevalentie van traditioneel pesten een piek laat zien gedurende de adolescentie in vergelijking met andere levensfasen

(Mitsopoulou & Giovazolias, 2015). Een verklaring hiervoor is dat adolescenten in deze levensfase grenzen verkennen, een eigen identiteit ontwikkelen en experimenteren met gedrag (Slot & Spanjaard, 1996; Nansel et al., 2001). De piek van traditioneel pesten gedurende de adolescentie blijkt eveneens te gelden voor cyberpesten plegerschap in vergelijking met andere levensfasen (Kowalski, Limber, & Agatston, 2012). In onderzoek van Williams en Guerra (2007) bij Amerikaanse studenten is daarnaast gevonden dat cyberpesten plegerschap toeneemt naarmate studenten ouder worden. Een mogelijke verklaring voor de toename van cyberpesten plegerschap naarmate studenten ouder worden, is een vermindering van het ouderlijk toezicht (Sentse, 2010). In onderzoek van Ybarra en Mitchell (2004) is gevonden dat

(6)

6 een verminderd ouderlijk toezicht bij Amerikaanse adolescenten een voorspeller is voor cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Een vermindering van het ouderlijk toezicht kan ervoor zorgen dat adolescenten steeds meer de mogelijkheid hebben om buiten het zicht van anderen en anoniem te cyberpesten (Festl & Quandt, 2013). Tot op heden is het onbekend in hoeverre de samenhang tussen leeftijd en cyberpesten plegerschap geldt voor Nederlandse adolescenten.

Eén van de kenmerken die blijken samen te hangen met traditioneel pesten is

persoonlijkheid (Mitsopoulou & Giovazolias, 2015; Tani, Greenman, Schneider, & Fregoso, 2003). Persoonlijkheid is een belangrijk onderdeel van het menselijk kapitaal en bestaat uit een groot aantal karaktertrekken en gedragingen die kenmerkend en stabiel zijn voor een individu (Elkins, Kassenboehmer, & Schurer, 2017). Persoonlijkheidskenmerken worden vaak geclassificeerd in de domeinen extraversie (gekenmerkt door spraakzaamheid en assertiviteit), vriendelijkheid (gekenmerkt door tolerantie en vergevingsgezindheid), consciëntieusheid (gekenmerkt door voorzichtigheid en betrouwbaarheid), neuroticisme (gekenmerkt door emotionele instabiliteit en angst) en openheid (gekenmerkt door

nieuwsgierigheid en creativiteit) (Gosling, Rentfrow, & Swann, 2003). Op basis van deze domeinen is het mogelijk een complete beschrijving te geven van de persoonlijkheid van een individu (Elkins et al., 2017).

De ontwikkeling van persoonlijkheid is een langdurig proces (Mitsopoulou &

Giovazolias, 2015). Een aangeboren temperament verandert door interactie met de omgeving en life-events bij het merendeel van de mensen in een stabiele persoonlijkheid in de

volwassenheid (McCrae & Costa, 1987). Met name tijdens het proces van toenemende sociale verantwoordelijkheden en identiteitsontwikkeling gedurende de adolescentie is de

persoonlijkheid echter nog volop in ontwikkeling (Roberts, Walton, & Viechtbauer, 2006). León, Morales, Vértiz en Burga-León (2017) tonen bijvoorbeeld aan dat de mate waarin bepaalde persoonlijkheidskenmerken aanwezig zijn, toeneemt naarmate adolescenten ouder worden. Daarnaast is in onderzoek van Mitsopoulou en Giovazolias (2015) gevonden dat adolescenten met specifieke persoonlijkheidskenmerken sneller geneigd zijn om traditioneel te pesten. Persoonlijkheid beïnvloedt namelijk de gedragspatronen, gedachten en gevoelens en is medebepalend voor het handelen in sociale relaties (Rigter, 2013).

Mogelijk hangen de persoonlijkheidskenmerken van adolescenten net als bij traditioneel pesten plegerschap samen met cyberpesten plegerschap (Goodboy & Martin, 2015; Baldasare, Bauman, Goldman, & Robie, 2012). In verschillende onderzoeken gericht op traditioneel pesten is gevonden dat vriendelijkheid, in vergelijking met andere

(7)

7 persoonlijkheidskenmerken, het sterkste negatief samenhangt met traditioneel pesten

plegerschap (Tani et al., 2003; Menesini, Camodeca, & Nocentini, 2010; Trebblay & Ewart, 2005). Onderzoek bij jongvolwassenen in Nederland laat zien dat vriendelijkheid ook sterk negatief samenhangt met cyberpesten plegerschap (Van Geel et al., 2017). Sociale media bieden de mogelijkheid om ongepast, wraakzuchtig en antisociaal gedrag te laten zien, bijvoorbeeld door iemand belachelijk te maken via Facebook (Karl, Peluchette, & Schlaegel, 2010; Baldasare et al., 2012). Onderzoek bij Griekse studenten laat zien dat pesten via Facebook gerelateerd wordt aan een lage mate van vriendelijkheid (Kokkinos, Baltzidis, & Xynogala, 2016). Adolescenten met een lage mate van vriendelijkheid bleken namelijk vaak meer moeite te hebben met sociale adaptatie en zelfcontrole op sociale media (Çelik, Atak, & Erguzen, 2012). Dit betekent mogelijk dat vriendelijkheid ook sterk negatief samenhangt met cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten.

Tot op heden is het onbekend in hoeverre consciëntieusheid samenhangt met cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten. In onderzoek van Van Geel et al. (2017) bij Nederlandse jongvolwassenen is gevonden dat een lage mate van consciëntieusheid geen bijdrage levert aan cyberpesten plegerschap. De samenhang tussen consciëntieusheid en cyberpesten plegerschap bij adolescenten wordt wel in buitenlandse studies gevonden. In onderzoek van Doane, Pearson en Kelly (2014) is bijvoorbeeld gevonden dat Amerikaanse adolescenten die cyberpesten enkele kenmerken laten zien die getuigen van een lage mate van consciëntieusheid, zoals een verminderd prosociaal en empathisch vermogen. Daarnaast is in de onderzoeken van Çelik et al. (2012) en Kokkinos, Antoniadou, Dalara, Koufogazou en Paptziki (2013) bij Griekse en Turkse preadolescenten gevonden dat consciëntieusheid een negatieve voorspeller is voor cyberpesten plegerschap. Een lage mate van consciëntieusheid blijkt veelal gepaard te gaan met ongepast, apathisch en antisociaal pestgedrag (Aricak et al., 2008; Roberts, Jackson, Fayard, Edmonds, & Meints, 2009). Dit betekent mogelijk dat cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten niet alleen sterk negatief samenhangt met vriendelijkheid, maar eveneens sterk negatief samenhangt met consciëntieusheid.

De samenhang tussen openheid en cyberpesten plegerschap bij adolescenten wordt niet in alle studies gevonden (Tani et al., 2003). Uitsluitend het onderzoek van Kokkinos et al. (2013) bij Griekse preadolescenten laat een zwakke negatieve samenhang zien tussen

openheid en cyberpesten plegerschap. Een verklaring die hiervoor wordt gegeven is dat adolescenten met een lage mate van openheid vaak een beperktere wil hebben voor het

onderhouden van positieve contacten en daardoor in mindere mate actief zijn op sociale media (Amichai-Hamburger & Vinitzky, 2010). Een verminderd gebruik van sociale media kan

(8)

8 hiermee tot gevolg hebben dat adolescenten minder de mogelijkheid hebben om anderen te cyberpesten. In onderzoek van Çelik et al. (2012) bij Turkse preadolescenten is daarentegen gevonden dat openheid en cyberpesten plegerschap niet met elkaar samenhangen. Een verklaring die hiervoor wordt gegeven is dat openheid staat voor creativiteit, artisticiteit en open staan voor nieuwe gebeurtenissen en dus niet direct gerelateerd kan worden aan cyberpesten plegerschap (Butt & Phillips, 2008). Doordat openheid merendeels bestaat uit kenmerken die niet direct gerelateerd kunnen worden aan cyberpesten, betekent dit mogelijk dat openheid niet samenhangt bij cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten.

Extraversie laat een middelmatige positieve samenhang zien met traditioneel pesten (Salmivalli, 2010). Een hoge mate van extraversie wordt geassocieerd met het actief initiëren van conflicten en gaat gepaard met assertiviteit, dominantie en impulsiviteit (Mitsopoulou & Giovazolias, 2015). Servische adolescenten met een hoge mate van extraversie bleken eerder geneigd te zijn om bij toename van emotionele spanning te reageren met openlijke agressie (Kodzopeljiç, Smederevac, Mitroviç, Diniç, & Coloviç, 2014). Een hoge mate van extraversie geldt mogelijk eveneens voor adolescenten die cyberpesten, doordat zij ongeremd en

impulsief gebruik blijken te maken van sociale media (Aricak et al., 2008). In onderzoek van Mishna, Cook, Gadalla, Daciuk en Salomon (2010) is echter gevonden dat Amerikaanse adolescenten die cyberpestten enkele kenmerken lieten zien die getuigen van een lage mate van extraversie. Zij bleken namelijk veelal eenzamer en introverter te zijn in vergelijking met adolescenten die niet cyberpestten. Deze bevinding betekent mogelijk dat sociale media door sommige adolescenten gebruikt wordt als compensatiemiddel voor hun eenzaamheid

(Vandebosch & Van Cleemput, 2009). Sociale media bieden daarmee de mogelijkheid om openbaar anderen te vernederen, wat de pester aanzien, aandacht en waardering op kan leveren. De tegenstrijdige bevindingen gericht op extraversie, traditioneel pesten en cyberpesten duiden op een mogelijk zwakke positieve samenhang tussen extraversie en cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten.

In onderzoek van Costa en McCrae (1997) is gevonden dat adolescenten met een hoge mate van neuroticisme meer geneigd zijn om sociale situaties negatief te interpreteren en vaak in meerdere mate emotioneel instabiel zijn. De neiging om sociale situaties negatief te

interpreteren blijkt een verhoogde kans te geven om anderen te pesten en domineren (Tani et al., 2003; Connolly & O’Moore, 2003). Neuroticisme blijkt ook een middelmatige positieve samenhang te laten zien met cyberpesten plegerschap bij Turkse adolescenten (Kircaburun & Tosuntaş, 2017). In onderzoek van Karl et al. (2010) bij Amerikaanse en Duitse adolescenten is daarnaast gevonden dat een hoge mate van neuroticisme een voorspeller is voor ongepast

(9)

9 en antisociaal gedrag op sociale media. Adolescenten met een hoge mate van neuroticisme kunnen vaak gekenmerkt worden als personen met een laag zelfvertrouwen, lage

zelfbeheersing en een slechte sociale perceptie (Mishna et al., 2010). Deze factoren blijken volgens Sontag, Clemans, Graber en Lyndon (2011) ervoor te zorgen dat adolescenten met een hoge mate van neuroticisme, sneller negatief kunnen denken over zichzelf en zich daardoor sneller agressief uiten op sociale media. Deze bevindingen betekenen mogelijk dat neuroticisme een middelmatige positieve samenhang laat zien met cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten.

Het is mogelijk dat de samenhang tussen persoonlijkheid en cyberpesten plegerschap bij adolescenten sekseverschillen kent. Uit de literatuur is al bekend dat jongens en meisjes in verschillende mate beschikken over persoonlijkheidskenmerken (Van Rooijen, 2012). Meisjes scoren bijvoorbeeld hoger op neuroticisme en extraversie in vergelijking met jongens

(Vecchione, Alessandri, Barbaranelli, & Caprara, 2012). Een hoge mate van neuroticisme draagt samen met een hoge mate van extraversie bij aan het vertonen van antisociaal gedrag door adolescenten, gekenmerkt door impulsiviteit en intensivering van emotionele reacties (Eysenck & Eysenck, 1964). Jongens blijken ook meer te beschikken over bepaalde

persoonlijkheidskenmerken. Jongens blijken lager te scoren op vriendelijkheid en openheid in vergelijking met meisjes, waardoor zij zich in meerdere mate onopvallend, vijandig en

wraakzuchtig gedragen (De Bolle et al., 2015). Daarnaast blijken jongens lager te scoren op consciëntieusheid in vergelijking met meisjes (De Bolle et al., 2015). In de literatuur zijn geen sterke aanwijzingen gevonden om een sekseverschil te verwachten in de samenhang tussen persoonlijkheid en cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Dit betekent mogelijk dat er geen sekseverschil aanwezig is in de samenhang tussen persoonlijkheid en cyberpesten plegerschap bij adolescenten.

Gezien de ernstige gevolgen van cyberpesten is het belangrijk dat er een beeld geschetst wordt van de kenmerken van adolescenten die mogelijk samenhangen met

cyberpesten (Oldenburg, Bosman, & Veenstra, 2016). Het huidige onderzoek zal zich daarom allereerst richten op de rol van sekse en leeftijd voor het verklaren van cyberpesten

plegerschap bij adolescenten. Het huidige onderzoek richt zich op de vraag: “Wat is de waarde van sekse en leeftijd voor de verklaring van cyberpesten plegerschap bij

adolescenten?”, omdat cyberpesten mogelijk samenhangt met sekse en leeftijd (Festl &

Quandt, 2013; Raskauskas & Stoltz, 2007). Ten tweede richt het huidige onderzoek zich op de samenhang tussen persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Het huidige onderzoek richt zich op de vraag: “Wat is de toegevoegde waarde van

(10)

10 persoonlijkheidskenmerken voor de verklaring van cyberpesten plegerschap bij

adolescenten?”. Ten derde richt het huidige onderzoek zich op de vraag: “Is er hierbij een verschil tussen jongens en meisjes?”, zodat er kan worden vastgesteld of de samenhang tussen persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap bij adolescenten verschilt voor

jongens en meisjes (Festl & Quandt, 2013).

De toegevoegde waarde van het huidige onderzoek moet vooral worden gezocht in de persoonlijkheidskenmerken van adolescenten die cyberpesten. Het huidige onderzoek richt zich specifiek op de waarde van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van

cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten. Eerdere onderzoeken gericht op de waarde van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap zijn vooral gebaseerd op gegevens van buitenlandse adolescenten. Daarnaast heeft eerder

onderzoek in Nederland zich met name gericht op jongvolwassenen of studentenpopulaties. Het huidige onderzoek draagt bij aan informatie over cyberpesten bij de doelgroep waar cyberpesten het meeste voorkomt, namelijk adolescenten (Tokunaga, 2010). Daarnaast draagt het huidige onderzoek bij aan de wetenschappelijke literatuur over cyberpesten door inzicht te geven in de persoonlijkheidskenmerken van adolescenten die cyberpesten. Mogelijk lopen adolescenten met bepaalde persoonlijkheidskenmerken meer risico om te gaan cyberpesten en daarmee meer risico om de negatieve gevolgen van het cyberpesten te ervaren (Nansel et al., 2001). Tot slot draagt het huidige onderzoek bij aan de beschikbare informatie over

cyberpesten plegerschap bij adolescenten die gebruikt kan worden in preventieprogramma’s. Informatie over persoonlijkheidskenmerken van adolescenten die cyberpesten draagt mogelijk bij aan het vergroten van het zelfinzicht en zelfbewustzijn van adolescenten en biedt een kader van waaruit open over cyberpesten plegerschap bij adolescenten kan worden gesproken.

Gezien de bevindingen uit de eerder benoemde literatuur, wordt er ten eerste verwacht dat sekse en leeftijd van waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Er wordt verwacht dat meisjes in meerdere mate cyberpesten. Daarnaast wordt er verwacht dat naarmate adolescenten ouder worden, zij in meerdere mate cyberpesten. Ten tweede wordt er verwacht dat persoonlijkheidskenmerken van toegevoegde waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Er wordt zowel tussen

vriendelijkheid en cyberpesten als tussen consciëntieusheid en cyberpesten een sterke negatieve samenhang verwacht. Er wordt een middelmatige positieve samenhang tussen neuroticisme en cyberpesten verwacht en een zwakke positieve samenhang verwacht tussen extraversie en cyberpesten. Daarnaast wordt er geen samenhang verwacht tussen openheid en

(11)

11 cyberpesten. Ten derde wordt er geen sekseverschil verwacht in de samenhang tussen de persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap bij adolescenten.

Methode Procedure

Bij het huidige onderzoek werd er gebruik gemaakt van een gecombineerde

vragenlijst. De gecombineerde vragenlijst maakte deel uit van de masterscriptie Forensische Orthopedagogiek van zeven studenten van de Universiteit van Amsterdam. Goedkeuring werd verleend door de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam, zoals beschreven stond in de toekenningsbrief (referentienummer 2017-CDE-7732). Voor deelname aan het huidige onderzoek werden 33 middelbare scholen door de onderzoekers benaderd. Nadat negen scholen (27.3%) deelname hadden toegezegd, werden in samenspraak met de

onderzoekers de klassen geselecteerd voor deelname aan het onderzoek. De dataverzameling vond plaats van medio mei tot eind juni 2017. Aan ouder(s) en/of verzorger(s) van de

minderjarige deelnemers werd toestemming gevraagd door middel van de zogenaamde ‘passive informed consent’ benadering. Daartoe hadden ouders middels een

informatieformulier de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen onderzoeksdeelname van hun kind. Er werd door 13 ouders bezwaar gemaakt tegen onderzoeksdeelname van hun kind, waarna de betreffende kinderen uitgesloten werden van deelname.

Indien de onderzoeker niet aanwezig kon zijn tijdens de afname, kreeg de docent die wel aanwezig was tijdens de afname vooraf inzage in de vragenlijst. Ten tijde van de afname was er altijd een docent aanwezig en/of onderzoeker telefonisch beschikbaar voor het

beantwoorden van eventuele vragen van deelnemers. De afname nam ongeveer een lesuur in beslag. Met behulp van een digitale link vulden de deelnemers de online vragenlijst in via Qualtrics, een online survey-software waarmee vragenlijsten online kunnen worden ontworpen en afgenomen. De vragenlijst bevatte allereerst informatie over de tijdsduur, anonimiteit, vrijwilligheid en vertrouwelijkheid, waarna de gecombineerde vragenlijst kon worden ingevuld. De achtergrondgegevens van de deelnemers werden vastgesteld, namelijk sekse, leeftijd, opleidingsniveau en geboorteland. Vervolgens werden er verschillende constructen gemeten, waarbij het huidige onderzoek uitsluitend gebruik maakte van de constructen cyberpesten en persoonlijkheid. Aan het einde van de vragenlijst werd er een link naar eventuele hulpwebsites geplaatst en werden contactgegevens van de hoofdonderzoeker vermeld, zodat deelnemers de mogelijkheid hadden om contact op te nemen met de

hoofdonderzoeker voor begeleiding. Van dit laatste werd geen gebruik van gemaakt.

(12)

12 de vragenlijst hadden ingevuld, werden gegevens verwerkt en geanalyseerd in het statistische programma SPSS.

Steekproef

Bij de negen scholen die onderzoeksdeelname hadden toegezegd, werden er in totaal 1057 adolescenten benaderd voor het invullen van de vragenlijst. De gegevens van 123 adolescenten (11.6%) werden verwijderd uit de dataset en niet betrokken in het verdere onderzoek; 29 adolescenten (2.7%) hadden toestemming geweigerd, 24 adolescenten (2.3%) hadden uitsluitend de vragen omtrent achtergrondgegevens ingevuld en 70 adolescenten (6.6%) hadden één of meer vragen omtrent cyberpesten niet ingevuld en dus de vragenlijst niet volledig genoeg ingevuld voor het verzamelen van relevante informatie. De uiteindelijke dataset bestond uit 934 adolescenten, van wie 50.2% jongens (n = 469) en 49.8% meisjes (n = 465). Er werd geen significant leeftijdsverschil gevonden tussen jongens en meisjes (p > .05). De adolescenten in de onderzoeksgroep waren tussen de 11 en 18 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 14.11 jaar (SD = 1.20). Het merendeel van de adolescenten volgde onderwijs op het VWO1 (n = 456, 48.8%), gevolgd door het VMBO (n = 317, 34.0%) en de HAVO (n = 146, 15.6%). Er hadden 15 adolescenten de vraag omtrent opleidingsniveau niet ingevuld (n = 15, 1.6%). Tot slot was 96.4% van de adolescenten in Nederland geboren (n = 900). De overige 3.6% van de adolescenten was geboren in een ander land, zoals Polen, Afghanistan en China (n = 14).

Instrumenten

Na het invullen van de achtergrondgegevens kregen de deelnemers twee bestaande vragenlijsten voorgelegd.

ECIPQ. Voor het meten van cyberpesten werd gebruik gemaakt van een aangepaste en vertaalde versie van de schaal ‘Daderschap’ van de European Cyberbullying Intervention Project Questionnaire (ECIPQ) (Brighi et al., 2012). De ECIPQ is een

zelfrapportagevragenlijst, bestaande uit 22 items gericht op daders en slachtoffers van cyberpesten. Voor gebruik in huidig onderzoek werden de 11 items van de schaal

‘Daderschap’ vertaald vanuit het Engels naar het Nederlands en werden de items enigszins aangepast aan de huidige situatie. Ter controle van een juiste vertaling en aanpassing, hadden meerdere onderzoekers de juistheid gecontroleerd en bevestigd (Wissink & Rutten, 2017). De items dienden beantwoord te worden op een 5-punts Likertschaal, variërend van 1 is nooit tot 5 is meerdere keren per week. Deelnemers beantwoorden vragen over de voorafgaande

1 Hieronder vallen adolescenten die onderwijs volgden op het VWO, Tweetalig VWO, Atheneum en Gymnasium.

(13)

13 periode van twee maanden. Een voorbeelditem was: “Ik heb iemand bedreigd via online berichten”. Items werden niet gehercodeerd; scores op de items van de schaal ‘Daderschap’ van de ECIPQ dienden opgeteld te worden voor het berekenen van de schaalscore. Hoge scores op de schaal ‘Daderschap’ van de ECIPQ impliceerden een hoge mate van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Lage scores op de schaal ‘Daderschap’ van de ECIPQ

impliceerden een lage mate van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. De scores op de schaal ‘Daderschap’ van de ECIPQ werden gedichotomiseerd, omdat in het huidige

onderzoek de scores op deze schaal zeer scheef waren verdeeld. Adolescenten die op alle vragen hadden geantwoord dat zij nooit het gevraagde cyberpestgedrag hadden getoond, werden gerekend tot adolescenten die niet cyberpesten (score van 11). Adolescenten die op één of enkele vragen hadden geantwoord dat zij minimaal één keer gedurende de laatste twee maanden het gevraagde cyberpestgedrag hadden getoond, werden gerekend tot adolescenten die wel (eens) hadden gecyberpest (scores gelijk aan of groter dan 12). Onderzoek van Del Rey et al. (2015) toonde aan dat de betrouwbaarheid van de schaal ‘Daderschap’ van de niet gedichotomiseerde variant van de ECIPQ goed was (α = .93). De betrouwbaarheid van de schaal ‘Daderschap’ van de ECIPQ in het huidige onderzoek voordat de scores zijn gedichotomiseerd was eveneens goed (α = .80).

QBF. Persoonlijkheid werd gemeten door middel van de Quick Big Five

Persoonlijkheidsvragenlijst (QBF) (Vermulst & Gerris, 2006). Het instrument bestaat uit 30 items en bevraagt vijf domeinen van persoonlijkheid aan de hand van de Big Five;

Extraversie, Vriendelijkheid, Consciëntieusheid, Neuroticisme en Openheid. De adolescent werd gevraagd in hoeverre hij/zij het eens was met iedere vraag als omschrijving van zijn/haar gedrag of eigenschappen. Elk item van de ‘QBF’ werd gescoord op een 7-punts Likertschaal, variërend van 1 is helemaal mee oneens tot 7 is helemaal mee eens. Een aantal items werden gehercodeerd, zodat scores op een schaal hetzelfde impliceerden. Een hogere score op een persoonlijkheidskenmerk impliceerde dat het persoonlijkheidskenmerk in

meerdere mate aanwezig was. Zowel de betrouwbaarheid als de validiteit van de ‘QBF’ bleek uit onderzoek van Akse, Hale, Engels, Raaijmakers en Meeus (2005) goed te zijn (α = .82). Een voorbeelditem van de schaal Extraversie was: “Spraakzaam” en de betrouwbaarheid van deze schaal in het huidige onderzoek was goed (α = .82). De schaal Vriendelijkheid bestond onder andere uit het item: “Prettig”. De betrouwbaarheid van Vriendelijkheid in het huidige onderzoek was goed (α = .80). Een voorbeelditem van de schaal Consciëntieusheid was: “Ordelijk” en de betrouwbaarheid van deze schaal in het huidige onderzoek was goed (α = .81). De schaal Neuroticisme bestond onder andere uit het item: “Snel geraakt”, de

(14)

14 betrouwbaarheid van deze schaal in het huidige onderzoek was goed (α = .80). De laatste schaal, Openheid, had als voorbeelditem: “Vernieuwend” en de betrouwbaarheid van Openheid in het huidige onderzoek was acceptabel (α = .69).

Data-analyse

In het huidige onderzoek werd vastgesteld wat de waarde was van zowel sekse en leeftijd, als persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Bij het weergeven van de resultaten werden allereerst de descriptieve gegevens van de gehele steekproef, de adolescenten die wel (eens) cyberpesten en adolescenten die niet cyberpesten weergegeven. Er werd door middel van een chi-kwadraat toets vastgesteld of er significante verschillen waren wat betreft achtergrondgegevens tussen de adolescenten die wel (eens) cyberpestten en adolescenten die niet cyberpestten.

Met behulp van logistische regressieanalyse werd er vastgesteld of sekse en leeftijd van waarde waren voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Daarnaast werd er met behulp van logistische regressieanalyse vastgesteld wat de

toegevoegde waarde was van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Hiertoe werden de scores op Extraversie, Vriendelijkheid, Consciëntieusheid, Neuroticisme en Openheid toegevoegd aan het logistische regressiemodel op basis van sekse en leeftijd. Tot slot werd er met behulp van logistische regressieanalyse vastgesteld of de rol van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten verschilde tussen jongens en meisjes. Hiertoe werden de interactietermen tussen sekse en de persoonlijkheidskenmerken toegevoegd aan het logistische regressiemodel.

Resultaten Descriptieve gegevens

De descriptieve gegevens van de gehele steekproef zijn weergegeven in Tabel 1. Daarnaast is er in Tabel 1 een onderverdeling gemaakt in de adolescenten binnen deze steekproef die wel (eens) cyberpesten en adolescenten binnen de steekproef die niet cyberpestten.

(15)

15

Tabel 1

Descriptieve gegevens van de gehele steekproef, en onderverdeling in adolescenten die wel (eens) cyberpesten en adolescenten die niet cyberpesten.

1 Noot: Significant verschil met betrekking tot opleidingsniveau tussen adolescenten die wel (eens)

cyberpesten en adolescenten die niet cyberpesten op basis van Chi kwadraattoets (p < .05). * significant bij p < .05.

** significant bij p < .001.

Er werden geen significante verschillen gevonden met betrekking tot sekse,

geboorteland en leeftijd tussen adolescenten die wel (eens) cyberpesten en adolescenten die niet cyberpesten (p > .05). Wat betreft opleidingsniveau werden er wel significante

verschillen gevonden tussen adolescenten die wel (eens) cyberpesten en adolescenten die niet cyberpesten (χ2(5) = 11.64, p < .05). De percentages binnen de diverse opleidingsniveaus lieten zien dat cyberpesten plegerschap bij adolescenten het meest voorkomt op de HAVO (n = 76, 52.1%), gevolgd door het VMBO (n = 143, 45.1%) en het VWO (n = 195, 42.8%). Sekse, leeftijd en cyberpesten

Kenmerk Gehele steekproef

(N = 934) Wel (eens) cyberpesten (n = 419) Niet cyberpesten (n = 515) n % n % n % Sekse Jongen 469 50.2% 216 46.1% 253 53.9% Meisje 465 49.8% 203 43.7% 262 56.3% Opleidingsniveau1 VMBO 317 34.0% 143 45.1% 174 54.9% HAVO 146 15.6% 76 52.1% 70 47.9% VWO 456 48.8% 195 42.8% 261 57.2% Missing 15 1.6% 5 33.3% 10 66.7% Geboorteland Nederland 900 96.4% 397 94.7% 503 97.7% Anders 34 3.6% 22 5.3% 12 2.3% n M SD n M SD n M SD Leeftijd 904 14.11 1.20 413 14.17 1.19 491 14.07 1.21

(16)

16 Het logistische regressiemodel (Model 1) voor cyberpesten op basis van sekse en leeftijd bleek niet van waarde voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij

adolescenten (χ2(5) = 1.47, p > . 05). Dit betekent dat de hypothese waarin aangegeven wordt dat sekse en leeftijd van waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten verworpen wordt. In Tabel 2 zijn de regressiecoëfficiënten van het logistische regressiemodel weergegeven op basis van sekse en leeftijd.

Tabel 2

De regressiecoëfficiënten van het logistische regressiemodel voor cyberpesten op basis van sekse en leeftijd. Model B SE Exp(B) 1 (Constant) -1.204 .831 .300 Sekse .004 .142 1.004 Leeftijd .071 .059 1.073 * significant bij p < .05. ** significant bij p < .001. Persoonlijkheid en cyberpesten

De toevoeging van Extraversie, Vriendelijkheid, Consciëntieusheid, Neuroticisme en Openheid aan het logistische regressiemodel liet zien dat het model (Model 2) van waarde was voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten (χ2(5) = 52.71, p < .001). Dit betekent dat de hypothese waarin aangegeven wordt dat persoonlijkheidskenmerken van toegevoegde waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten aangenomen wordt. In Tabel 3 zijn de regressiecoëfficiënten van het logistische

regressiemodel weergegeven. De gegevens van 103 adolescenten werden niet opgenomen in het logistische regressiemodel, doordat zij de vragen omtrent persoonlijkheid onvolledig hadden ingevuld (n = 103, 13.2%). Hoge scores op Extraversie bleken, in overeenstemming met de gestelde hypothese, van zwakke waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten (model 2 R2 = .086; Extraversie B = .060, p < .001). Scores op

Openheid bleken in overeenstemming met de gestelde hypothese niet van waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten (Openheid B = -.025, p > .05). In tegenstelling tot de gestelde hypothese waarin werd uitgegaan van een sterke waarde, bleken hoge scores op Neuroticisme van zwakke waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten (Neuroticisme B = .054, p < .001). Lage scores op

(17)

17 hypothese waarin een sterke waarde werd verwacht, van zwakke waarde voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten (Vriendelijkheid B = -.042, p < .05;

Consciëntieusheid B = -.041, p = .001). Tabel 3

De regressiecoëfficiënten van het logistische regressiemodel voor cyberpesten, met sekse, leeftijd en de persoonlijkheidskenmerken toegevoegd.

Model B SE Exp(B) 2 (Constant) -1.161 1.207 .313 Sekse -.002 .152 .998 Leeftijd .086 .061 1.090 Extraversie .060** .014 1.062 Vriendelijkheid -.042* .019 .959 Consciëntieusheid -.041** .013 .960 Neuroticisme .054** .014 1.055 Openheid -.025 .015 .975 * significant bij p < .05. ** significant bij p < .001.

Interacties tussen sekse en persoonlijkheid

Het logistische regressiemodel (Model 3) op basis van sekse, leeftijd, persoonlijkheidskenmerken en de interactietermen tussen sekse en de

persoonlijkheidskenmerken bleek niet van waarde voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten (χ2(5) = 3.06, p > .05). De interactietermen tussen sekse en de persoonlijkheidskenmerken hadden geen significante extra bijdrage aan het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten (p > .05). Dit betekent dat de hypothese gericht op het sekseverschil bij de rol van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van

cyberpesten plegerschap bij adolescenten wordt aangenomen. In Tabel 4 zijn de resultaten van de toevoeging van sekse als interactieterm met de persoonlijkheidskenmerken aan het

(18)

18 Tabel 4

De regressiecoëfficiënten van het logistische regressiemodel voor cyberpesten, met sekse, leeftijd, persoonlijkheidskenmerken en tenslotte sekse als interactieterm met de

persoonlijkheidskenmerken toegevoegd. Model B SE Exp(B) 3 (Constant) -.616 1.454 .540 Sekse -.928 1.565 .395 Leeftijd .089 .062 1.093 Extraversie .072** .019 1.074 Vriendelijkheid -.057 .030 .945 Consciëntieusheid -.049* .019 .953 Neuroticisme .059* .019 1.061 Openheid -.038 .021 .963 Extraversie*Sekse -.026 .028 .975 Vriendelijkheid*Sekse .025 .039 1.026 Consciëntieusheid*Sekse .013 .026 1.013 Neuroticisme*Sekse -.012 .028 .988 Openheid*Sekse .028 .031 1.028 * significant bij p < .05. ** significant bij p < .001. Discussie

Het huidige onderzoek heeft zich gericht op de waarde van sekse en leeftijd voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Daarnaast heeft het huidige

onderzoek zich gericht op de toegevoegde waarde van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Tot slot is er vastgesteld of de

waarde van de persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten verschilde tussen jongens en meisjes. In tegenstelling tot de gestelde hypothesen wezen de resultaten erop dat sekse en leeftijd niet van waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Enkele persoonlijkheidskenmerken leken daarentegen, in lijn met de gestelde hypothese, van toegevoegde waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Zowel een hogere mate van

extraversie als een hogere mate van neuroticisme bleken (zwak) gerelateerd aan cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Daarnaast waren zowel een lagere mate van vriendelijkheid als een lagere mate van consciëntieusheid (zwak) gerelateerd aan cyberpesten plegerschap bij

(19)

19 adolescenten. Openheid bleek in overeenstemming met de gestelde hypothese niet gerelateerd aan cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Tot slot werd er, in lijn met de gestelde

hypothese, geen sekseverschil gevonden in het verband tussen de persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap bij adolescenten.

De bevinding dat sekse niet van waarde is voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten, blijkt gedeeltelijk overeen te komen met eerdere onderzoeken gericht op sekse en cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Een mogelijke verklaring voor het gevonden resultaat is dat er bij de operationalisering van cyberpesten plegerschap geen onderscheid is gemaakt tussen verschillende vormen van cyberpesten plegerschap. Over traditioneel pesten is bekend dat er sekseverschillen aanwezig zijn, wanneer er onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende vormen van traditioneel pesten plegerschap (Van Rooijen, 2012). Jongens blijken vaker betrokken te zijn bij traditioneel fysiek pesten, zoals vechten of het afpakken van spullen (Festl & Quandt, 2013). Meisjes zijn daarentegen vaker betrokken bij traditioneel verbaal pesten, zoals iemand bedreigen of uitschelden (Calvete et al., 2010). Het is mogelijk dat er sekseverschillen aanwezig zijn bij cyberpesten, wanneer er onderscheid gemaakt wordt tussen verschillende vormen van cyberpesten plegerschap. Hierbij kan gedacht worden aan onderscheid op het gebied van cyberpesten via tekstberichten (zoals iemand bedreigen via sociale media) of cyberpesten via fysieke handelingen (zoals iemand ongewenst fotograferen en dit doorsturen in een groepsapp) (Calvete et al., 2010). Het mogelijke sekseverschil met betrekking tot de verschillende vormen van cyberpesten plegerschap dient in de toekomst nader onderzocht te worden.

Evenals sekse blijkt leeftijd in het huidige onderzoek niet van waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Een mogelijke verklaring voor het gevonden resultaat is dat het huidige onderzoek een beperkte leeftijdsrange heeft. Hoewel de leeftijd van adolescenten in het huidige onderzoek varieert van 11 tot 18 jaar, blijkt 58.3% van de deelnemers 13 of 14 jaar oud te zijn. Dit betekent dat 13- en 14-jarige adolescenten

oververtegenwoordigd zijn in het huidige onderzoek, waardoor de steekproef in mindere mate representatief is met betrekking tot leeftijd voor de adolescenten in Nederland. Daarnaast blijkt het onderzoek waarin beschreven wordt dat cyberpesten meer voorkomt naarmate studenten ouder worden, gebaseerd te zijn op longitudinale data (Williams & Guerra, 2010). Longitudinaal onderzoek draagt bij aan het vaststellen van het ontstaan en voortbestaan van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Daarnaast draagt longitudinaal onderzoek bij aan het vaststellen van de rol van leeftijd in samenhang met het ontstaan en voortbestaan van cyberpesten. Het is daarom aan te bevelen om de rol van leeftijd bij cyberpesten plegerschap

(20)

20 bij adolescenten in vervolgonderzoek longitudinaal te onderzoeken. Hierbij kan gedacht worden aan het langdurig volgen van adolescenten op het middelbaar onderwijs, door jaarlijks een zelfrapportagevragenlijst bij adolescenten af te nemen gericht op cyberpesten

plegerschap.

De bevindingen in het huidige onderzoek met betrekking tot de toegevoegde waarde van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij

Nederlandse adolescenten blijken overeen te komen met eerdere buitenlandse onderzoeken. Een lage mate van vriendelijkheid en een lage mate van consciëntieusheid bleken in het huidige onderzoek van zwakke waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten. In onderzoek van Kodzoplejiç et al. (2014) bij Servische adolescenten is ook gevonden dat zowel een lage mate van vriendelijkheid als een lage mate van consciëntieusheid een bijdrage leveren aan de verklaring van vijandig gedrag (in het algemeen) en het niet naleven van sociale normen. Vijandig gedrag en het niet naleven van sociale normen kunnen leiden tot wrede en apathische reacties op sociale media en resulteren in cyberpesten (Ybarra & Mitchell, 2004; Roberts et al., 2009). Een hoge mate van

neuroticisme bleek in het huidige onderzoek eveneens van zwakke waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten. Een hoge mate van neuroticisme blijkt bij te dragen aan een lage zelfbeheersing en een voorspeller te zijn voor ongepast en antisociaal gedrag op sociale media wat kan resulteren in cyberpesten

plegerschap (Mishna et al., 2010; Karl et al., 2010). Een hoge mate van extraversie bleek in het huidige onderzoek van zwakke waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten (Mitsopoulou & Giovazolias, 2015). Eerder onderzoek toonde al aan dat Servische adolescenten die cyberpesten enkele kenmerken laten zien die duiden op een hoge mate van extraversie, zoals impulsiviteit, assertiviteit en

dominantie (Kodzopeljiç et al., 2014). Impulsiviteit, assertiviteit en dominantie worden vaak geassocieerd met het actief initiëren van (online) conflicten en kunnen daarmee resulteren in cyberpesten (Mitsoupoulou & Giovazolias, 2015). Openheid bleek, in lijn met de gestelde hypothese, in het huidige onderzoek geen waarde te hebben voor het verklaren van

cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Openheid blijkt bij Australische adolescenten vooral gerelateerd te worden aan prosociaal online gedrag en het openstaan voor nieuwe situaties en kan niet direct gerelateerd worden aan cyberpesten (Butt & Phillips, 2008). Deze bevinding blijkt in het huidige onderzoek dus ook te gelden voor Nederlandse adolescenten.

De waarde van persoonlijkheidskenmerken voor het verklaren van cyberpesten

(21)

21 kennen. Hoewel eerdere onderzoeken hebben aangetoond dat er sekseverschillen aanwezig zijn op het gebied van persoonlijkheid, blijken jongens en meisjes niet van elkaar te

verschillen in het verband tussen de persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap. Een mogelijke verklaring voor het gevonden resultaat is dat het tot op heden onbekend is of er sekseverschillen aanwezig zijn op het gebied van cyberpesten plegerschap. Mogelijk zijn er wel sekseverschillen aanwezig in het verband tussen de persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap bij adolescenten, wanneer er onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende vormen van cyberpesten. Uit onderzoek van Kerstens en Stol (2012) blijkt bijvoorbeeld dat meisjes met name roddelen via sociale media. Jongens blijken daarentegen met name anderen te bedreigen via sociale media of kwetsend beeldmateriaal op te sturen via sociale media. Het is daarom interessant om in vervolgonderzoek onderscheid te maken tussen verschillende vormen van cyberpesten plegerschap, wanneer er gekeken wordt naar sekseverschillen in het verband tussen de persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap.

Hoewel het huidige onderzoek een bijdrage levert aan het inzicht in de kenmerken die van waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten, dienen de bevindingen in perspectief geplaatst te worden. Zoals eerder benoemd bleken

persoonlijkheidskenmerken maar van zwakke waarde te zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Een mogelijke alternatieve verklaring voor het gevonden resultaat zou kunnen zijn dat er andere factoren bestaan die invloed uitoefenen op zowel de persoonlijkheid van adolescenten als het cyberpesten plegerschap. In onderzoek van Weingold (2010) is bijvoorbeeld gevonden dat de opvoedstijl van ouders van invloed is op pesten en antisociaal gedrag. Een opvoedstijl die wordt gekenmerkt als emotioneel

verwaarlozend laat bijvoorbeeld een positieve relatie zien met pestgedrag. Daarnaast speelt de opvoedstijl van ouders een belangrijke rol bij de ontwikkeling van een stabiele

persoonlijkheid bij adolescenten (Rigter, 2013). Interessant is het daarom, om

vervolgonderzoek te richten op de mediërende rol van de persoonlijkheid van het kind bij de samenhang tussen de opvoedstijl van ouders en cyberpesten plegerschap bij adolescenten.

Om een beeld te kunnen schetsen van de adolescenten die cyberpesten, dient er niet alleen gekeken te worden naar de persoonlijkheidskenmerken van adolescenten. Een factor die mede van invloed zou kunnen zijn op het cyberpesten plegerschap bij adolescenten is het psychosociaal welbevinden van de adolescenten. Adolescenten die cyberpesten blijken

namelijk meer depressieve en angstige symptomen te hebben in vergelijking met adolescenten die niet cyberpesten (Kowalski, Giumetti, Schroeder, & Lattanner, 2014). Het is tot op heden

(22)

22 onbekend welke rol de depressieve en angstige symptomen hebben bij het cyberpesten. Het is daarom interessant om vervolgonderzoek te richten op de rol van zowel depressie als angst voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Daarnaast is het mogelijk dat factoren op het niveau van de ouder-kindrelatie van waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. In onderzoek van Helsen, Vollebergh en Meeus (2000) is bijvoorbeeld gevonden dat ouderlijke steun één van de beste indicatoren is voor het voorspellen van gedragsproblemen bij adolescenten en van invloed is op het traditionele pestgedrag van adolescenten. Adolescenten die cyberpesten blijken ook vaak minder steun te hebben van hun ouders in vergelijking met adolescenten die niet cyberpesten (Kiriakidis & Kavoura, 2010). Het is daarom interessant om de relatie tussen ouderlijke steun en

cyberpesten plegerschap bij adolescenten vast te stellen.

Het huidige onderzoek kent een aantal limitaties. Een eerste limitatie is dat logistische regressieanalyse gebruik maakt van een categorische uitkomstmaat. Dit heeft tot gevolg dat er bij de adolescenten die worden gerekend tot de adolescenten die wel (eens) cyberpesten, geen onderscheid kan worden gemaakt tussen adolescenten die aangeven één maal per twee

maanden te cyberpesten en adolescenten die aangeven meerdere malen per week te

cyberpesten. Hierdoor is het niet mogelijk om uitspraken te doen over de samenhang tussen persoonlijkheidskenmerken en de frequentie van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Om deze reden dienen uitspraken over de adolescenten die cyberpesten in het huidige onderzoek met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. De term “adolescenten die cyberpesten” wekt de indruk dat er sprake is van adolescenten die structureel cyberpesten, terwijl er ook sprake kan zijn van adolescenten die incidenteel cyberpesten. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op het onderscheid in de frequentie van cyberpesten, zodat er specifieke uitspraken kunnen worden gedaan over de samenhang tussen

persoonlijkheidskenmerken en de verschillende frequenties waarin adolescenten cyberpesten. Een tweede limitatie van het huidige onderzoek is dat de gegevens uitsluitend tot stand zijn gekomen door middel van zelfrapportagevragenlijsten. Hierbij wordt informatie mogelijk vertekend weergegeven, veroorzaakt door het gevoel van sociale wenselijkheid en een gebrek aan zelfbewustzijn onder adolescenten (Drenth & Sijtsma, 2006; Gramzow, Elliot, Asher, & McGregor, 2003). Adolescenten kunnen de behoefte voelen om te voldoen aan de sociale norm en kunnen hierdoor een vertekend beeld van de werkelijkheid weergeven, bijvoorbeeld een positiever beeld (Börger, 2013). Om deze reden dient informatie verkregen vanuit de zelfrapportagevragenlijsten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. In vervolgonderzoek dienen meerdere informanten betrokken te worden zoals klasgenoten of

(23)

23 leerkrachten, zodat onderlinge resultaten vergeleken kunnen worden en subjectiviteit

geminimaliseerd wordt. Daarnaast zou er gebruik gemaakt kunnen worden van

gestructureerde interviews met open vragen, zodat adolescenten in eigen termen kunnen beantwoorden en er geen suggesties voor antwoorden worden gegeven door de onderzoeker.

Naast limitaties zijn er verschillende sterke punten te noemen. Het eerste sterke punt uit het huidige onderzoek is de grootte van de steekproef. Uiteindelijk hebben 934

adolescenten op negen middelbare scholen in Nederland de vragenlijst volledig genoeg ingevuld voor het verzamelen van relevante informatie. Daarnaast zijn de deelnemende middelbare scholen verspreid gelegen in Nederland. De steekproefgrootte en de spreiding van de deelnemende scholen in Nederland dragen bij aan de mate waarin de deelnemers uit het huidige onderzoek een goede afspiegeling vormen van de adolescenten in Nederland

(Bryman, 2012). Het tweede sterke punt is dat deelnemers de vragenlijsten anoniem hebben ingevuld. Anonimiteit heeft tot gevolg dat deelnemers de ruimte hebben om de

zelfrapportagevragenlijst open en eerlijk in te vullen, hetgeen een bijdrage levert aan valide onderzoek (Bryman, 2012). Het derde sterke punt is dat het huidige onderzoek zich heeft gericht op de samenhang tussen persoonlijkheid en cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten. Uitkomsten van het huidige onderzoek dragen bij aan de verrijking van de kennis van een relatief nieuwe vorm van pesten (cyberpesten) in Nederland en is daarnaast gericht op de doelgroep waaronder cyberpesten het meeste voorkomt (Tokunaga, 2010). Het huidige onderzoek heeft opgeleverd dat er, naast de onderzoeken gericht op buitenlandse adolescenten, nu ook een beeld is geschetst van de Nederlandse adolescenten die cyberpesten.

Het huidige onderzoek is van waarde voor de praktijk, doordat het inzicht geeft in de persoonlijkheidskenmerken van adolescenten die cyberpesten. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van cyberpesten plegerschap bij adolescenten op middelbare scholen, zouden

mentoren inzicht kunnen geven in de persoonlijkheidskenmerken die van waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap. Hierbij kan gedacht worden aan het informeren van de adolescenten die cyberpesten over de rol van impulsiviteit als kenmerk van extraversie, de rol van het negatief percipiëren van sociale situaties als kenmerk van neuroticisme, de rol van intolerantie als kenmerk van vriendelijkheid en de rol van disconformatie aan sociale normen als kenmerk van consciëntieusheid bij de adolescenten die cyberpesten (Van Geel et al., 2017). Het vergroten van het zelfinzicht van adolescenten die cyberpesten, maakt

adolescenten in staat om hun zelfkennis te vergroten en situaties in de toekomst op een betere manier aan te pakken (Nansel et al., 2001).

(24)

24 Het huidige onderzoek draagt bij aan de beschikbare wetenschappelijke informatie, doordat het huidige onderzoek zich specifiek richt op Nederlandse adolescenten. Tot op heden hebben onderzoeken naar de samenhang tussen persoonlijkheidskenmerken en cyberpesten plegerschap bij adolescenten zich vooral gericht op buitenlandse populaties. Het huidige onderzoek geeft informatie over de persoonlijkheidskenmerken die van waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij Nederlandse adolescenten en biedt daarmee inzicht in de persoonlijkheid van Nederlandse adolescenten die cyberpesten. Doordat er bij

cyberpesten veelal sprake is van een onbekende dader, is het waardevol dat er nu meer zicht is gekomen op de adolescenten die cyberpesten. Daarnaast zouden de bevindingen uit het

huidige onderzoek gebruikt kunnen worden in de ontwikkeling van preventieprogramma’s. Er bleken in het huidige onderzoek geen verschillen te zijn op het gebied van sekse en leeftijd voor cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Dit betekent dat preventieprogramma’s zich kunnen richten op zowel meisjes als jongens en alle leeftijdsgroepen (binnen de adolescentie). Daarnaast zou de preventie zich kunnen richten op de adolescenten waarbij in meerdere mate persoonlijkheidskenmerken worden gezien die van waarde zijn gebleken voor het verklaren van cyberpesten plegerschap. Hierbij kan gedacht worden aan adolescenten die een lage mate van vriendelijkheid, een lage mate van consciëntieusheid, een hoge mate van extraversie en/of een hoge mate van neuroticisme laten zien.

Het is interessant om vervolgonderzoek te richten op de verklaringsmechanismen voor het gevonden resultaat. Het is tot op heden onbekend waarom persoonlijkheidskenmerken van toegevoegde waarde zijn voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. De copingstrategieën van adolescenten die cyberpesten bieden een mogelijke verklaring voor het gevonden resultaat in het huidige onderzoek. In onderzoek van Laconi, Vigouroux, Lafuente en Chabrol (2017) is gevonden dat adolescenten die sociale media op een negatieve manier gebruiken, vaak beschikken over niet-adaptieve copingstrategieën. Hierdoor zouden zij in meerdere mate de neiging hebben om agressief te reageren op spanning, wat mogelijk duidt op een hoge mate van extraversie (Kodzopeljiç et al., 2014). Onderzoek zou zich kunnen richten op de verschillen in reacties op stressvolle of problematische situaties tussen adolescenten die cyberpesten en adolescenten die niet cyberpesten. Wanneer blijkt dat adolescenten die cyberpesten beschikken over niet-adaptieve coping strategieën gedurende stressvolle of problematische situaties, speelt dit mogelijk een belangrijke rol in het ontstaan en voortbestaan van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Een tweede suggestie voor vervolgonderzoek is het gebruik maken van meerdere informanten voor het vaststellen van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Hoewel het vaststellen van cyberpesten lastig blijft

(25)

25 doordat het veelal buiten het zicht van anderen plaatsvindt, zorgen meerdere informanten voor een vollediger beeld (Festl & Quandt, 2013). Hiermee wordt de kans op sociale wenselijkheid of het gebrek aan zelfbewustzijn bij adolescenten geminimaliseerd (Mulvaney, Mebert, & Flint, 2007).

In het huidige onderzoek is gebleken dat een aantal persoonlijkheidskenmerken van waarde is voor het verklaren van cyberpesten plegerschap bij adolescenten. Echter, de ene situatie waarin er sprake is van cyberpesten verschilt altijd van de andere situatie.

Cyberpesten blijft hierdoor een complex probleem voor adolescenten, ouders, scholen en de samenleving en vereist maatwerk. Het is daarom een onvermijdelijke plicht van alle

betrokkenen om samen te werken en structureel aandacht te besteden aan cyberpesten.

Betrokkenen dienen hierin adolescenten serieus te nemen wanneer er melding wordt gemaakt van cyberpesten, op de hoogte te blijven van de nieuwste technologische ontwikkelingen en bereid te zijn zich hierin te verdiepen. Daarnaast is het belangrijk dat adolescenten gevraagd worden naar hun ideeën en visie over de aanpak van cyberpesten, zij zijn immers de

ervaringsdeskundigen. Het structureel aandacht besteden aan cyberpesten, het bespreekbaar maken van cyberpesten en het tijdig treffen van maatregelen in samenspraak met

adolescenten, stelt men in staat om cyberpesten plegerschap bij adolescenten effectiever en gerichter aan te pakken. Hierdoor kunnen ernstige gevolgen van cyberpesten voorkomen worden, waardoor alle adolescenten met plezier naar school kunnen en zich zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen.

(26)

26 Referenties

Amichai-Hamburger, Y., & Vinitzky, G. (2010). Social network use and personality. Computers in Human Behavior, 26, 1289-1295. doi:10.1016/j.chb.2010.03.018. Aricak, T., Siyahhan, S., Uzunhasanogly, A., Saribeyoglu, S., Ciplak, S., & Yilmaz, N.

(2008). Cyberbullying among Turkish adolescents. Cyber psychology and Behavior, 11, 253-261. doi:10.1089/cpb.2007.0016.

Akse, J., Hale, W. W., Engels, R. C. M. E., Raaijmakers, Q. A. Q., & Meeus, W. H. J. (2005). Verandering van persoonlijkheidstypen en angst gedurende de adolescentie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 60, 174-186. doi:10.1007/BF03062354. Baldasare, A., Bauman, S., Goldman, L., & Robie, A. (2012). Cyberbullying? Voices of

college students. Cutting-edge Technologies in Higher Education, 5, 127-155. doi:10.1108/S2044-9968(2012)0000005010.

Beran, T., & Li, Q. (2007). The relationship between cyberbullying and school bullying. Journal of Student Wellbeing, 1, 15-33. doi:10.21913/JSW.v1i2.172.

Bolman, V., Dehue, F., & Völlink, T. (2006). Cyberpesten: Big deal?!. Maastricht: GGD Zuid Limburg.

Börger, T. (2013). Keeping up appearances: Motivations for socially desirable responding in contingent valuation interviews. Ecological Economics, 87, 155-165.

doi:10.1016/j.ecolecon.2012.12.019.

Brighi, A., Ortega, R., Pyzalski, J., Scheithauer, H., Smith, P. K., & Tsormpatzoudis, H. (2012). European cyberbullying intervention project questionnaire – ECIPQ [Unpublished questionnaire]. Opgehaald van http://bullyingandcyber.net. Bryman, A. (2012). Social research methods. Oxford: University Press.

Butt, S., & Phillips, J. G. (2008). Personality and self-reported mobile phone user. Computer in Human Behavior, 24, 346-360. doi:10.1016/j.chb.2007.01.019.

Calvete, E., Orue, I., Estévez, A., Villardón, L., & Padilla, P. (2010). Cyberbullying in adolescents: Modalities and aggressors’ profile. Computers in Human Behavior, 26, 1128-1135. doi:10.1016/j.chb.2010.03.017.

Çelik, S., Atak, H., & Erguzen, A. (2012). The effect of personality on cyberbullying among university students in Turkey. Eurasian Journal of Educational Research, 49, 129-150. doi:10.1155/2014/698545.

Connolly, I., & O'Moore, M. (2003). Personality and family relations of children who bully. Personality and Individual Differences, 35, 559-567.

(27)

27 Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1997). Longitudinal study of adult personality: Handbook of

Personality Psychology. San Diego, CA: Academic Service.

D’Auria, J. P. (2014). Cyberbullying resources for youth and their families. Journal of Pediatric Health Care, 28, 19-22. doi:10.1016/j.pedhc.2013.11.003.

De Bolle, M., De Fruyt, F., McCrae, R. R., Löckenhoff, C. E., Costa, P. T., & Aguilar-Vafaie, M. E. (2015). The emergence of sex differences in personality traits in early

adolescence: A cross-sectional, cross-cultural study. Journal of Personality and Social Psychology, 108, 171-185. doi:10.1037/a0038497.

Del Rey, R., Casas, J. A., Ortega-Ruiz, R., Schultze-Krumbholz, A., Scheithauer, H., & Smith, P. (2015). Structural validation and cross-cultural robustness of the European Cyberbullying Intervention Project Questionnaire. Computers in Human Behavior, 50, 141-147. doi:10.1016/j.chb.2015.03.065.

Den Hamer, A., & Konijn, E. A. (2015). Adolescents’ media exposure may increase their cyberbullying behavior: A longitudinal study. Journal of Adolescent Health, 56, 203 228. doi:10.1016/jadohealth.2014.09.016.

Doane, A. N., Pearson, M. R., & Kelly, M. L. (2014). Predictors of cyberbullying perpetration among college students: An application of the theory or reasoned action. Computers in Human Behavior, 36, 154-162. doi:10.1016/j.chb.2014.03.051.

Drenth, P. J. D., & Sijtsma, K. (2006). Testtheorie (4e ed.). Houten: Bohn Staffleu van Loghum.

Elkins, R. K., Kassenboehmer, C. K., & Schurer, S. (2017). The stability of personality traits in adolescence and young adulthood. Journal of Economic Psychology, 60, 37-52. doi:10.1016/j.joep.2016.12.005.

Ellison, N. B., Steinfield, C., & Lampe, C. (2011). Connection strategies: Social capital implications of Facebook-enabled communication practices. New Media and Society, 20, 1-20. doi:10.1177/1461444810385389.

Eysenck, S. B. G., & Eysenck, H. J. (1964). An improved short questionnaire for the measurement of extraversion and neuroticism. Life Sciences, 305, 1103-1109. doi:10.2224/sbp.2006.34.2.197.

Fanti, K. A., Demetriou, A. G., & Hawa, V. V. (2012). A longitudinal study of cyberbullying: Examining risk and protective factors. European Journal of Developmental

(28)

28 Festl, R., & Quandt, T. (2013). Social relations and cyberbullying: The influence of individual

and structural attributes on victimization and perpetration via the internet. Human Communication Research, 39, 101-126. doi:10.1111/j.1468-2958.2012.01442.x. Goodboy, A. K., & Martin, M. M. (2015). The personality profile of a cyberbully: Examining

the Dark Triad. Computers in Human Behavior, 49, 1-4. doi:10.1016/j.chb.2015.02.052.

Gosling, S. D., Rentfrow, P. J., & Swann, W. B. (2003). A very brief measure of the Big-Five personality domains. Journal of Research in Personality, 37, 504-528.

doi:10.1016/S0092-6566(03)00046-1.

Gramzow, R. H., Elliot, A. J., Asher, E., & McGregor, H. A. (2003). Self-evaluation bias and academic performance: Some ways and some reasons why. Journal of Research in Personality, 37, 41-46. doi:10.1016/S0092-6566(02)00535-4.

Helsen, M., Vollebergh, W., & Meeus, W. (2000). Social support from parents and friends and emotional problems in adolescence. Journal of youth and adolescence, 29, 319-335. doi:10.1023/A:1005147708827.

Hinduja, S., & Patchin, J. W. (2010). Bullying, cyberbullying and suicide. Archives of Suicide Research, 14, 206-221. doi:10.1080/13811118.2010.494133.

Jensen-Campbell, L. A., Adams, R., Perry, D. G., Workman, K. A., Furdella, J. Q., & Egan, S. K. (2002). Agreeableness, extraversion, and peer relations in early adolescence: Winning friends and deflecting aggression. Journal of Research in Personality, 36, 224-251. doi:10.1006/jrpe.2002.2348.

Karl, K., Peluchette, J., & Schlaegel, C. (2010). Who’s posting Facebook faux pas? A cross cultural examination of personality differences. International Journal of Selection and Assessment, 18, 174-186. doi:10.1111/j.1468-2389.2010.00499.x.

Kerstens, J., & Stol, W. (2012). Jeugd en cybersafety: Online slachtoffer- en daderschap onder Nederlandse jongeren. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.

Kircaburun, K., & Tosuntaş, S. B. (2017). Cyberbullying perpetration among undergraduates: evidence of the roles of chronotype and sleep quality. Biological Rhythm Research, 6, 1-19. doi:10.1080/02723646.2017.1352918.

Kiriakidis, S. P., & Kavoura, A. (2010). Cyberbullying. A review of the literature on harassment through the internet and other electronic means. Family & Communities Health, 33, 82-93. doi:10.1097/FCH.0b013e3181d593e4.

(29)

29 Kodzoplejiç, J., Smederevac, S., Mitroviç, D., Diniç, B., & Coloviç, P. (2014). School

bullying in adolescence and personality traits. Journal of Interpersonal Violence, 29, 739-757. doi:10.1177/0886260513505216.

Kokkinos, C. M., Antoniadou, N., Dalara, E., Koufogazou, A., & Papatziki, A. (2013). Cyber bullying, personality and coping among pre-adolescents. International Journal of Cyber Behavior, Psychology or Learning, 3, 55-69. doi:10.4018/ijcbpl.2013100104. Kokkinos, C. M., Baltzidis, E., & Xynogala, D. (2016). Prevalence and personality correlates

of Facebook bullying among university undergraduates. Computers in Human Behaviour, 55, 840-850. doi:10.1016/j.chb.2015.10.017.

Kowalski, R. M., Giumetti, G. W., Schroeder, A. N., & Lattanner, M. R. (2014). Bullying in the digital age: A critical review and meta-analysis of cyberbullying research among youth. Psychological Bulletin, 140, 1073-1137. doi:10.1037/a0035618.

Kowalski, R. M., Limber, S. P., & Agatston, P. W. (2012). Cyberbullying: Bullying in the digital age. New York, US: John Wiley & Sons.

Laconi, S., Vigouroux, M., Lafuente, C., & Chabrol, H. (2017). Problematic internet use, psychopathology, personality, defense and coping. Computers in Human Behavior, 73, 47-54. doi:10.1016/j.chb.2017.03.025.

León, F. R., Morales, O., Vértiz, H., & Burga-León, A. (2017). Universality of gender

differences in 10 aspects of personality: A study of younger and older adult Peruvians. Personality and Individual Differences, 112, 124-127. doi:10.1016/j.paid.2017.02.060. Li, Q. (2007). Bullying in the new playground: Research into cyberbullying and cyber

victimization. Australian Journal of Educational Technology, 23, 435-454. doi:1014742/ajet.1245.

Lonigro, A., Schneider, B. H., Laghi, F., Baiocco, R., Pallini, S., & Brunner, T. (2014). Is cyberbullying related to trait or state anger? Child Psychiatry & Human Development, 46, 445-454. doi:10.1007/s10578-014-0484-0.

McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1987). Validation of the five-factor model of personality across instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 81-90. doi:10.1037/0022-3514.52.1.81.

McCullough, M. E., Bellah, C. G., Kilpatrick, S. D., & Johnson, J. L. (2001). Vengefulness: Relationships with forgiveness, rumination, well-being, and the Big Five. Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 601-610. doi:10.1177/0146167201275008.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit hoofdstuk van mijn scriptie zal ik mijn onderwerp in context plaatsen door allereerst te kijken hoe journaals gericht op volwassenen omgaan met heftige gebeurtenissen. Dit

Nu de buitengerechtelijke vernietiging onder het huidige recht is verdwenen en de rechter daarnaast aan de werknemer bij alle vormen van ontbinding een

In her early poetry collections The Circle Game (1966) and The Journals of Susanna Moodie (1970), Atwood discusses female victimhood through images of invisibility and entrapment

officials outside the school with a mandate from a national/local authority, by: (1) coordinating visits to all schools and stakeholders in the network; (2) examining the quality

From the data, it can be concluded that there is no strong influence of the sintering atmosphere on the char- acteristic strength for the 1000 ◦ C sintered sample. This loss of

Although the potential diagnostic value of serum MHPG in relation to the clinical status of dementia could not be confirmed in plasma/CSF, an overall monoaminergic deficit

Important constants are integer PDELAY for the expected network delay, and integer array POOL RATES[POOLS], which contains for each miner the rate at which it finds blocks.. The

The logs include the filtered part of the case study as presented in the paper “An agent-based process mining architecture for emergent behavior analysis” by Rob Bemthuis, Martijn