• No results found

Longitudinale studie naar driftbuien, negatieve affectiviteit, reacties van ouders op driftbuien en externaliserend gedrag bij peuters

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Longitudinale studie naar driftbuien, negatieve affectiviteit, reacties van ouders op driftbuien en externaliserend gedrag bij peuters"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Longitudinale studie naar driftbuien, negatieve affectiviteit, reacties van ouders op driftbuien en externaliserend gedrag bij peuters.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam J.F. van Gurp

11136634 Begeleiding: dr. A.L. van den Akker Amsterdam Juli 2017

(2)

Voorwoord

Graag presenteer ik u mijn masterscriptie ‘Longitudinale studie naar driftbuien, negatieve affectiviteit, reacties van ouders op driftbuien en externaliserend gedrag bij peuters’. De scriptie is een onderdeel van de master Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Hierbij wil ik dr. Alithe van den Akker bedanken voor haar begeleiding en ondersteuning tijdens dit leerzame traject.

Ik wens u veel leesplezier toe. Joram van Gurp

(3)

Abstract

More than 80 percent of the children express temper tantrums during the early childhood. This can be related to more externalizing behavior. This study investigated whether children with a higher level of negative affectivity are more likely to express more temper tantrums, and whether this can lead to more externalizing behavior. This study also investigated whether the relationship between expressing more temper tantrums and more externalizing behavior is dependent on the reactions of parents to these temper tantrums. The study involved 150 mothers who filled out several questionnaires and a diary about their children (Mage = 2.47, SD = .62, 51% girls, 49% boys). There was a follow up measurement one year later. The linear regression analyses showed that expressing more temper tantrums mediated the relationship between a higher level of negative affect and more externalizing behavior. Moderation analyses showed that the parent reactions did not have a moderating effect in the relationship between expressing more temper tantrums and more externalizing behavior. However, the results showed that expressing temper tantrums and overreactive parenting behavior predicted more externalizing behavior one year later. Concluding, children with a higher level of negative affectivity express more temper tantrums and this can lead to more externalizing behavior. The relationship between expressing more temper tantrums and more externalizing behavior does not depend on parent reactions. Parents should be aware of their reactions to their children, because overreactive behavior can lead to more externalizing behavior.

(4)

Longitudinale studie naar driftbuien, negatieve affectiviteit, reacties van ouders op driftbuien en externaliserend gedrag bij peuters.

Externaliserend gedrag komt bij de helft van de kinderen voor (Keil &

Price, 2006). Dit gedrag is stabiel over de tijd en gedurende de ontwikkeling (Stanger & Verhulst, 1995). Het uit zich vanaf de peutertijd in hinderlijke, ongewenste, agressieve en schadelijke gedragingen, die tijdens de ontwikkeling persisterend zijn (Prinzie, 2004). Waar externaliserend gedrag bij peuters tot uiting komt in ongehoorzaamheid, manifesteert het gedrag zich later in spijbelen en verslechtering van schoolprestaties (Burt, 2012; De Haan, Prinzie, & Deković, 2012). Anderzijds komt externaliserend gedrag tot uiting in verbale en fysieke conflicten in interacties met anderen, bijvoorbeeld in de vorm van delinquent en antisociaal gedrag in de adolescentie en volwassenheid. Externaliserend gedrag krijgt hiermee naast het persoonlijke aspect ook een bredere maatschappelijke dimensie vanwege de

negatieve consequenties voor de samenleving als geheel (Burt, 2012). De persoonlijke en maatschappelijke relevantie rechtvaardigen het intensieve onderzoek naar factoren die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van externaliserend gedrag.

Negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag: mediatie-effect driftbuien Vanuit de literatuur is bekend dat er tijdens de peutertijd al verschillende kind- en ouderfactoren zijn die een kunnen rol spelen in de ontwikkeling van externaliserend gedrag (Sameroff & Mackenzie, 2003). Een van de kindfactoren die mogelijk een rol speelt in deze ontwikkeling is het uiten van driftbuien (Wakschlag et al., 2012). Driftbuien zijn plotselinge uitbarstingen die impulsief, intens, explosief en emotioneel van aard zijn (Giesbrecht, Miller, & Müller, 2010). Zij zijn het gevolg van frustraties van peuters die niet de aandacht of autonomie ervaren waarnaar zij verlangen (Gloeckler & Cassel, 2012). Doordat de peuters niet bekwaam genoeg zijn dat adequaat te verwoorden, resulteert dit in driftbuien die gepaard gaan met boosheid, huilen, schreeuwen, slaan en schoppen.

Uit een recente studie naar driftbuien blijkt dat het wekelijks uiten van driftbuien bij 83.7 % van de peuters voorkomt (Wakschlag et al., 2012). Hoewel het uiten van wekelijkse driftbuien passend is bij de ontwikkeling van peuters, blijkt dat peuters verschillen in de frequentie waarmee zij driftbuien uiten. Zo vertoont 8.6 % van de peuters dagelijks driftbuien (Wakschlag et al., 2012). Het uiten van driftbuien in extreme vorm, zoals dagelijkse

driftbuien, is echter niet kenmerkend voor de normale ontwikkeling van peuters en het is mogelijk voorspellend voor het ontwikkelen van meer externaliserend gedrag (Einon & Potegal, 1994). Giesbrecht et al. (2010) benadrukken daarom dat het in verband met de

(5)

ontwikkeling van gedragsproblemen, van belang is rekening te houden met de individuele verschillen in de frequentie van driftbuien.

De peuters met extreme of zeer frequente driftbuien scoren mogelijk hoger op

negatieve affectiviteit (Ahadi, Rothbart, & Ye, 1993). Negatieve affectiviteit is een in het kind gelegen factor die een rol speelt in de ontwikkeling van externaliserend gedrag (Leve, Kim, & Pears, 2005). Deze factor is een in het kind gelegen temperamenttrek die zich kenmerkt door meer boze, gefrustreerde en angstige emoties (Gartstein & Rothbart, 2003; Shaw, Owens, Giovannelli, & Winslow, 2001). Zulke temperamenttrekken zijn karaktereigenschappen die vanaf de geboorte aanwezig en van invloed op het gedrag van kinderen zijn (Plomin, 1986). Deze eigenschappen zijn dimensionaal, wat betekent dat kinderen verschillen in de mate waarin zij temperamenttrekken vertonen. De kinderen reageren daardoor verschillend op de omgeving (Rothbart & Bates, 2006). Waar het ene kind rustiger blijft en het beter kan

accepteren dat het op ongewenst gedrag wordt aangesproken, kan een ander kind moeilijker te kalmeren zijn en sneller boos worden. De laatste reactie typeert kinderen die hoog scoren op negatieve affectiviteit. Zij hebben meer de neiging om met meer negatieve emotionaliteit te reageren op de prikkels uit de omgeving (Rothbart, Ahadi, & Hershey, 1994).

Naarmate de kinderen hoger scoren op negatieve affectiviteit reageren zij sneller boos en gefrustreerd, waardoor de kans groter is dat zij dit op een negatieve manier naar anderen uiten. Zij vertonen daarmee meer externaliserend gedrag dan leeftijdsgenoten (Lipscomb et al., 2012; Mikolajewski, Allan, Hart, Lonigan, & Taylor, 2013; Olson, Sameroff, Kerr, Lopez, & Wellman, 2005). Veel wetenschappelijke studies bevestigen dit; kinderen die hoger scoren op negatieve affectiviteit hebben daadwerkelijk een verhoogde kans om meer externaliserend gedrag ontwikkelen (Muris & Ollendick, 2005; Young Mun, Fitzgerald, Von Eye, Puttler, & Zucker, 2001). Shaw et al. (2001) laten zien dat hogere mate van negatieve affectiviteit bij kinderen rond de leeftijd van twee jaar gerelateerd is aan meer externaliserend gedrag op de leeftijd van zes jaar.

Kortom, het uiten van driftbuien is passend bij de ontwikkeling van peuters

(Wakschlag et al., 2012). Een deel van de peuters vertoont echter driftbuien in extreme vorm, wat mogelijk voorspellend is voor later externaliserend gedrag (Einon & Potegal, 1994). Dit zijn mogelijk de peuters die hoger scoren op negatieve affectiviteit (Ahadi et al., 1993). Vanuit de literatuur is bekend dat een hogere mate van negatieve affectiviteit gerelateerd is aan meer externaliserend gedrag (Shaw et al., 2001). Mogelijk is bij deze peuters te

voorspellen waarom het uiten van driftbuien toch gerelateerd kan zijn aan meer

(6)

Hierover is echter nog weinig bekend. Deze studie probeert een bijdrage te leveren aan de kennis hieromtrent door middel van de beantwoording van de eerste onderzoeksvraag: in hoeverre heeft het vaker vertonen van driftbuien een mediatie-effect op de relatie tussen een hogere mate van negatieve affectiviteit en meer externaliserend gedrag?

Opvoedgedrag en externaliserend gedrag: moderatie-effect reacties ouders Naast kindfactoren zijn er ook ouderfactoren die een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van externaliserend gedrag (Schalenbourg & Verschueren, 2003). Mogelijk spelen de reacties van de ouders op de driftbuien een rol in deze ontwikkeling. Doordat kinderen vaak plotselinge en onverwachte driftbuien vertonen, kunnen ouders moeite hebben om hier adequaat op te anticiperen en consequent te reageren (Butler & Eyberg, 2006). Dit kan resulteren in een onzeker of onbekwaam gevoel bij ouders (Koch, 2003). In extremis ontstaat bij de ouders zelfs een angst voor het gedrag van hun kind (Whalley & Hyland, 2013). Dit kan tot negatieve reacties bij de ouders leiden, doordat zij niet weten hoe zij op driftbuien moeten reageren (Sjuts, 2014). Deze negatieve reacties kenmerken zich door boosheid en frustratie, hetgeen overreactiviteit genoemd wordt (Lipscomb et al., 2012).

De coërciviteitstheorie van Patterson (1982) beschrijft hoe de reacties van ouders op driftbuien een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van externaliserend gedrag bij kinderen. Volgens deze theorie leren kinderen gedrag eigen te maken door het gedrag van ouders na te doen. Boze, gefrustreerde of zelfs fysieke reacties van de ouders op de driftbuien kunnen ertoe leiden dat kinderen dit gedrag overnemen en zelf ook dit ongewenste gedrag gaan vertonen. Ouders die niet consequent reageren door toe te geven aan de kinderen of door de kinderen niet aan te spreken op de driftbuien, bekrachtigen de driftbuien. Hierdoor leren kinderen dat het acceptabel is om vijandig gedrag, zoals driftbuien en externaliserend gedrag, te vertonen. Kortom, door overreactiviteit van de ouders leren kinderen dat het acceptabel is om externaliserend gedrag te vertonen. Dit externaliserend gedrag wordt bekrachtigd wanneer de ouders hier niet adequaat en consequent op reageren (Crosswhite & Kerpelman, 2009).

De reacties van ouders kunnen daarmee een risicofactor zijn in de ontwikkeling van externaliserend gedrag bij kinderen (Schalenbourg & Verschueren, 2003). Zo blijkt dat wanneer er sprake is van negatieve ouder-kindinteracties, waarbij de ouders overreactief gedrag vertonen en inconsequent handelen, kinderen een verhoogd risico hebben om

externaliserend gedrag te ontwikkelen (Patterson, 1982; Prinzie et al., 2004; Reid, Patterson, & Snyder, 2002). Daarentegen zijn warme, consequente en ondersteunde reacties, waarbij aandacht is voor het aanbieden en handhaven van regels en structuur, juist beschermend in de ontwikkeling van externaliserend gedrag (Crosswhite & Kerpelman, 2009; Herschell,

(7)

Calzada, Eyberg, & McNeil, 2002; Paulussen-Hoogeboom, Stams, Hermanns, & Peetsma, 2007). Voor zover bekend is nog niet onderzocht of de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en het meer ontwikkelen van externaliserend gedrag afhankelijk is van de reacties van de ouders op deze driftbuien. De huidige studie probeert deze leemte te vullen door middel van de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag: in hoeverre is de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en meer externaliserend gedrag afhankelijk van de reacties van ouders op deze driftbuien?

Huidige studie

In deze studie staan twee onderzoeksvragen centraal. Ten eerste wordt onderzocht in hoeverre het vaker vertonen van driftbuien een mediatie-effect heeft op de relatie tussen een hogere mate van negatieve affectiviteit en meer externaliserend gedrag. De verwachting is dat naarmate kinderen hoger scoren op negatieve affectiviteit zij vaker driftbuien vertonen, hetgeen kan leiden tot meer externaliserend gedrag (Ahadi et al., 1993; Einon & Potegal, 1994). Ten tweede wordt onderzocht of de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en meer externaliserend gedrag afhankelijk is van de reacties van ouders op deze driftbuien. De verwachting is dat de mate van overreactief gedrag, van ondersteuning en van consequent handelen van de ouders een modererend effect heeft op de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en meer externaliserend gedrag (Crosswhite & Kerpelman, 2009; Herschell et al., 2002; Patterson, 1982; Paulussen-Hoogeboom et al., 2007; Prinzie et al., 2004; Reid et al., 2002). De huidige studie is onderdeel van een longitudinaal onderzoek naar driftbuien bij kinderen tussen de tweeënhalf en drieënhalf jaar. De data worden verzameld middels vragenlijsten en een dagboekonderzoek.

Methode Deelnemers

Dit longitudinale onderzoek is uitgevoerd onder Nederlandstalige moeders met

kinderen van anderhalf tot drieënhalf jaar waarbij geen sprake was van een gediagnosticeerde stoornis bij de kinderen. De deelnemers zijn geworven in Amsterdam en omstreken door middel van flyers, social media, een website over het onderzoek en het netwerk van de

onderzoekers. Een gedeelte van de deelnemers is persoonlijk benaderd voor deelname aan het onderzoek. Het betrof in totaal 150 moeders, met een gemiddelde leeftijd van 32.89 (SD = 4.21), in een leeftijdsrange van 24 tot 46 jaar. Op het eerste meetmoment (T1) vulden 150 moeders van 150 kinderen een vragenlijst en een dagboek in. Van de 150 kinderen, met een gemiddelde leeftijd van 2.42 jaar (SD = .57), waren er 74 jongens met een gemiddelde leeftijd van 2.47 jaar (SD = .62) en 76 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 2.36 (SD = .51). Een

(8)

jaar later vulden 108 moeders tijdens het tweede meetmoment (T2) nogmaals een vragenlijst in over hun kinderen met een gemiddelde leeftijd van 3.40 jaar (SD = .56). De deelnemers maakten bij een volledige deelname na de eerste meting kans op een VVV-bon ter waarde van 50 euro.

Alleen de deelnemers die minimaal één dag van het dagboekonderzoek ingevuld hadden zijn meegenomen in de analyse. In totaal ontbrak 18.19 % van de dagboekdata. Met behulp van de Little’s MCAR test is gekeken of de ontbrekende waarden willekeurig waren (Little, 1988). De Little’s MCAR test was niet significant (χ2 (552) = 585.20 , p = .159). Hieruit kon geconcludeerd worden dat er sprake was van willekeurig ontbrekende waarden, waarna de data geïmputeerd konden worden. Door middel van Expectation-Maximization in SPSS zijn de ontbrekende waarden geïmputeerd.

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek is vermeld dat alle gegevens anoniem verwerkt

zouden worden om zo de kans op sociaal wenselijke antwoorden te verkleinen. Verder hebben de deelnemers informed consent gegeven voor deelname aan het onderzoek. Daarnaast is aangegeven dat de deelnemers te allen tijde vrijwillig konden stoppen met het onderzoek. De deelnemers hebben via het onlineprogramma Qualtrics een vragenlijst ingevuld over de negatieve affectiviteit en de driftbuien van hun kinderen en hun eigen reacties op deze driftbuien. Voor het invullen van de vragenlijst was circa vijftien minuten nodig. Tevens hebben de deelnemers zeven dagen lang een online dagboek ingevuld waarin zij dagelijks de frequentie van de driftbuien en de reacties van de ouders daarop rapporteerden. De

deelnemers kregen elke dag een reminder dat zij aan het eind van de dag het dagboek moesten invullen, wat ongeveer vijf minuten in beslag nam. Wanneer de deelnemers het dagboek niet volledig invulden, kregen zij de volgende dag een herinneringsmail. Als de deelnemers het dagboek wel volledig ingevuld hadden, kregen zij een bedankmail. Een jaar later zijn de deelnemers nogmaals benaderd voor een follow-upmeting, waarbij door hen een vragenlijst over het externaliserend gedrag van het kind is ingevuld.

Meetinstrumenten

Externaliserend gedrag. Op T2 vulden de moeders de Nederlandse vertaling van de Child Behavior Check List (CBCL) voor kinderen van anderhalf tot en met vijf jaar in

(Achenbach & Rescorla, 2000). De CBCL is in het Nederlands vertaald door Verhulst en van der Ende (2000). De CBCL is een vragenlijst om probleemgedragingen bij kinderen te meten. In de huidige studie is gebruik gemaakt van de schaal externaliserend gedrag. In totaal waren er 49 items, waarbij de moeders over de afgelopen twee maanden rapporteerden. Enkele

(9)

voorbeelditems van de CBCL zijn: ‘Slaat anderen’ en ‘Ongehoorzaam’. De items worden gescoord als 0 = ‘niet waar’, 1 = ‘soms/beetje waar’, 2 = ‘vaak/erg waar’. De scores zijn omgezet naar somscores. De minimale score op de schaal externaliserend gedrag is 28 en de maximale score is 100, hoe hoger de score des te meer externaliserend gedrag. De

betrouwbaarheid van de schaal externaliserend gedrag was goed (Cronbach’s alfa = .87). Negatieve affectiviteit. Op T1 vulden de moeders de Nederlandse vertaling van de Child Behavior Questionnaire (CBQ) in (Rothbart et al., 1994). De CBQ is in het Nederlands vertaald door Majdandžić en van den Boom (2007). De CBQ is een vragenlijst om

temperamenttrekken bij kinderen te meten. In de huidige studie zijn drie subschalen van de CBQ gebruikt om negatieve affectiviteit te meten: verdriet, angst en frustratie. In totaal waren er 40 items, waarbij de moeders over de afgelopen zes maanden rapporteerden. Een

voorbeelditem is: ‘Wordt kwaad als hij/zij naar bed gestuurd wordt’. De items worden gescoord op 7-punts Likertschaal als 1 = ‘helemaal niet van toepassing’, 2 = ‘bijna niet van toepassing’, 3 = ‘een beetje van toepassing’, 4 = ‘soms wel, soms niet van toepassing’ 5 = ‘tamelijk van toepassing’, 6 = ‘grotendeels van toepassing’ en 7 = ‘volledig van toepassing’. Verder was er de mogelijkheid om de antwoordoptie ‘nooit in die situaties gezien’ te kiezen. De scores zijn omgezet naar gemiddelde scores. De betrouwbaarheid van de schaal negatieve affectiviteit was goed (Cronbach’s alfa =.81).

Reacties ouders op driftbuien. Op T1 vulden de moeders in hoe zij reageerden op de driftbuien. Dit is gemeten aan de hand van een vragenlijst met elf items, waarbij de moeders over de afgelopen maand rapporteerden. De items worden gescoord op een 7-punts

Likertschaal als 1 = ‘nooit’, 2 = ‘bijna nooit’, 3 = ‘< helft van de tijd’, 4 = ‘ongeveer de helft van de tijd’, 5 = ‘>helft van de tijd’, 6 = ‘bijna altijd’ en 7 = ‘altijd’. De items komen voort uit verschillende onderzoeken (Potegal & Davidson, 2003; Rutten, 2009; Wakschlag et al., 2012). De items zijn aan de hand van de theorie van Patterson (1982) verdeeld over vier onderliggende constructen. Ten eerste het construct ‘overreactief’, hieronder vallen de volgende items: ‘Ik werd boos op mijn kind’, ‘Ik strafte mijn kind’, ‘Ik pakte mijn kind flink beet’, ‘Ik sprak mijn kind streng toe’ en ‘Ik stuurde mijn kind naar kamer/hoek/time-out’. Het tweede construct is ‘inconsequent’ waartoe de volgende items behoren: ‘Ik gaf toe aan mijn kind’, ‘Ik onderhandelde met mijn kind’ en ‘Niet, ik liet mijn kind even afkoelen’. Het derde construct ‘consequent’ bevat het item ‘Ik gaf mijn kind geen aandacht/negeerde mijn kind’. Ten slotte vallen de volgende items onder het construct ‘ondersteunend’: ‘Ik troostte mijn kind’ en ‘Ik leidde mijn kind af’. De betrouwbaarheid van overreactief was acceptabel (Cronbach’s alfa = .71). De betrouwbaarheid van inconsequent (Cronbach’s alfa = .13) en

(10)

ondersteunend (Cronbach’s alfa = .30) was niet acceptabel. Door een te gering aantal items (N = 1) kon de betrouwbaarheid van het construct consequent niet gemeten worden.

Driftbuien. Op T1 hebben de moeders zeven dagen lang online een dagboek bijgehouden waarin zij iedere dag informatie rapporteerden over de frequentie van de driftbuien. Hierbij werd gevraagd of het kind die dag een driftbui had vertoond. Wanneer er die dag sprake was van minimaal één driftbui bij het kind werd vervolgens gevraagd naar de frequentie van de driftbuien. Hierbij konden de deelnemers kiezen tussen één tot en met zes of meer dan zeven driftbuien. In deze studie wordt gekeken naar het totale aantal driftbuien dat door de moeders van de kinderen in de zeven dagen zijn gerapporteerd.

Analyseplan

De data-analyse werd middels het computerprogramma SPSS 22 uitgevoerd. Een lineaire regressie werd gebruikt om te toetsen of het vaker vertonen van driftbuien een mediatie-effect heeft op de relatie tussen een hogere mate van negatieve affectiviteit en meer externaliserend gedrag. Externaliserend gedrag was de afhankelijke variabele en negatieve affectiviteit en driftbuien waren de onafhankelijke variabalen. Volgens de methode van Baron en Kenny (1986) is het een voorwaarde dat er eerst sprake moest zijn van een significante samenhang tussen negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag, tussen negatieve affectiviteit en driftbuien en tussen driftbuien en externaliserend gedrag, voordat de

onderzoeksvraag middels een lineaire regressie beantwoord kon worden. Er was sprake van een mediatie-effect wanneer beide onafhankelijke variabelen getoetst worden middels een lineaire regressie, waarbij driftbuien een significante voorspeller voor externaliserend gedrag was en een negatieve affectiviteit geen significante voorspeller was. Er werd gebruik gemaakt van de Sobel’s Z test (http://quantpsy.org/sobel/sobel.htm) om te toetsen of er sprake was van een volledige mediatie (Baron & Kenny, 1986; Sobel, 1982). Hierbij werd gebruik gemaakt van de correlatiecoëfficiënten en standaardfouten van het verband tussen negatieve

affectiviteit en driftbuien en het verband tussen driftbuien en externaliserend gedrag. Er was sprake van een volledige mediatie wanneer de uitkomst significant was.

Voor het toetsen van de vraag of de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en meer externaliserend gedrag afhankelijk is van de reacties van ouders op deze driftbuien werd gebruik gemaakt van een hiërarchische lineaire regressie. Externaliserend gedrag was de afhankelijke variabele en driftbuien en de reacties van de ouders op deze driftbuien waren de onafhankelijke variabelen. De onafhankelijke variabelen werden gecentreerd om

multicollineariteit te voorkomen, waarna er een interactieterm werd aangemaakt door de onafhankelijke variabelen met elkaar te vermenigvuldigen.

(11)

Resultaten

De beschrijvende statistieken van deze studie zijn weergegeven in Tabel 1. Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van de variabelen

Negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag: mediatie-effect driftbuien

Correlatieanalyses zijn uitgevoerd om te toetsen of aan de voorwaarden voor het toetsen van mediatie voldaan werd. Uit de resultaten is gebleken dat er een significant zwak verband was tussen driftbuien en externaliserend gedrag, r = .228, p = .005 (Cohen, 1988), waarbij het vaker vertonen van driftbuien geassocieerd was met meer externaliserend gedrag. Daarnaast was er een significant zwak verband tussen driftbuien en negatieve affectiviteit, r = .317, p < .001 (Cohen, 1988), waarbij het vaker vertonen van driftbuien geassocieerd was met een hogere mate van negatieve affectiviteit. Ten slotte was er een significant zwak verband tussen negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag, r = .176, p = .031 (Cohen, 1988).

Doordat er sprake was van een significante samenhang tussen alle variabelen, was aan de voorwaarden voldaan om mediatie te toetsen. Uit de hiërarchische lineaire regressieanalyse voor het toetsen van mediatie kwam naar voren dat het volledige regressiemodel significant was, F (2, 147) = 5.005, p = .008. De variabelen negatieve affectiviteit en driftbuien bleken 6.4 % van de variantie in externaliserend gedrag te verklaren. Uit de resultaten bleek dat negatieve affectiviteit geen significante voorspeller voor externaliserend gedrag was, β = .115, p = .173. Daarnaast was het totaal indirect effect wel significant, waarbij driftbuien een significante voorspeller voor externaliserend gedrag was (zie Figuur 1).

De Sobel’s Z-test werd uitgevoerd om te toetsen of er sprake was van volledige mediatie (Baron & Kenny, 1986; Sobel, 1982). Hieruit bleek dat het mediatie-effect

Variabelen M SD Range Driftbuien 4.38 4.39 0.00 - 19.45 Negatieve affectiviteit 2.73 1.56 0.00 - 6.27 Externaliserend gedrag 37.04 6.65 24.00 - 34.00 Overreactief 1.92 .88 1.00 - 5.40 Inconsequent 2.65 .85 1.00 - 5.00 Consequent 2.93 1.63 1.00 - 7.00 Ondersteunend 4.45 1.19 1.00 - 7.00

(12)

significant was, z = 1.98, p = .048. Hierdoor had het vaker vertonen van driftbuien een mediatie-effect op de relatie tussen een hogere mate van negatieve affectiviteit en meer externaliserend gedrag, waarbij er sprake was van een volledige mediatie.

Figuur 1

Het mediatie-effect van driftbuien in de relatie tussen negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag

Noot. Het totaal indirect effect geeft het significante mediatie-effect van driftbuien in de relatie tussen negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag weer.

Opvoedgedrag en externaliserend gedrag: moderatie-effect reacties ouders

Een hiërarchische lineaire regressieanalyse werd uitgevoerd om te toetsen of de reacties van ouders op de driftbuien een modererend effect hadden op de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en meer externaliserend gedrag. Bij de eerste stap waren er vijf onafhankelijke variabelen, namelijk de hoofdeffecten het vertonen van driftbuien,

overreactief- en ondersteunend gedrag en inconsequent- en consequent handelen in reactie op driftbuien. De afhankelijke variabele was externaliserend gedrag bij kinderen tussen de tweeënhalf en viereneenhalf jaar. Uit de resultaten bleek dat het model met de hoofdeffecten significant was, F (5, 144) = 4.267, p < .001. De hoofdeffecten bleken 12.9 % van de

variantie in externaliserend gedrag te verklaren bij kinderen tussen de tweeënhalf en drieënhalf jaar. Uit de resultaten is gebleken (zie Tabel 2) dat er sprake was van een significant positief verband tussen het hoofdeffect driftbuien en externaliserend gedrag, waarbij het vaker vertonen van driftbuien geassocieerd was met meer externaliserend gedrag. Daarnaast was er tussen het hoofdeffect overreactief en externaliserend gedrag een significant

(13)

positief verband, waarbij het vaker vertonen van overreactief gedrag geassocieerd was met meer externaliserend gedrag. Verder bleek uit de resultaten dat driftbuien een sterkere voorspeller was voor externaliserend gedrag dan overreactief.

Uit de resultaten is gebleken dat de tweede stap van de hiërarchische lineaire

regressieanalyse niet significant was, ΔF(4, 140) = 1.973, p = .102. Hierdoor was er bij niet een van de reacties op driftbuien sprake van een modererend effect. Hoewel de samengestelde variabele van driftbuien en ondersteunend significant was, was de algehele tweede stap niet significant en hierdoor werd dit niet geïnterpreteerd.

Tabel 2

Resultaten van de hiërarchische lineaire regressieanalyses

Discussie

In de huidige studie is onderzocht of kinderen met een hogere mate van negatieve affectiviteit vaker driftbuien vertonen en of dit vaker vertonen van driftbuien tot meer

externaliserend gedrag kan leiden. Uit de resultaten bleek dat er sprake was van een mediatie-effect. De relatie tussen een hogere mate van negatieve affectiviteit en meer externaliserend

Model Externaliserend gedrag

Variabelen B SE B β p 1 (Constant) 29.584 2.609 .001 Driftbui .333 .120 .220 .006 Overreactiviteit 1.673 .614 .223 .007 Inconsequent .380 .652 .048 .562 Consequent -.377 .324 -.092 .247 Ondersteunend .648 .446 .116 .148 2 (Constant) 28.836 2.595 .001 Driftbui .394 .123 .260 .002 Overreactiviteit 1.581 .610 .210 .011 Inconsequent .367 .662 .047 .580 Consequent -.238 .334 -.058 .477 Ondersteunend .743 .448 .133 .100 Driftbui*Overreactiviteit -.108 .163 -.054 .508 Driftbui*Inconsequent .005 .177 .003 .979 Driftbui*Consequent .067 .092 .068 .467 Driftbui*Ondersteunend .301 .119 .218 .013

(14)

gedrag werd voorspeld door het vaker vertonen van driftbuien. In het tweede deel van de studie is onderzocht of de relatie tussen de prevalentie van driftbuien en meer externaliserend gedrag afhankelijk is van de reacties van ouders op deze driftbuien. In deze studie is geen modererend effect gevonden. Geen van de vier reacties van de ouders op de driftbuien had een modererend effect op de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en meer externaliserend gedrag. Hierna worden deze resultaten nader geduid en gekoppeld aan de eerder beschreven theorieën. Ook worden de beperkingen van deze studie behandeld. Negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag: mediatie-effect driftbuien

Uit de resultaten is gebleken dat er sprake was van een significant verband tussen negatieve affectiviteit en externaliserend gedrag, tussen negatieve affectiviteit en driftbuien en tussen driftbuien en externaliserend gedrag. Op basis van het eerder geschetste theoretisch kader was de verwachting dat het vaker vertonen van driftbuien zou mediëren in de relatie tussen een hogere mate van negatieve affectiviteit en meer externaliserend gedrag. Uit de resultaten bleek dat er sprake was van een mediatie-effect, waarbij de hoeveelheid driftbuien die kinderen vertonen gerelateerd was aan externaliserend gedrag een jaar later. Dit betekent dat naarmate kinderen hoger scoren op negatieve affectiviteit zij vaker driftbuien vertonen en dat het vaker vertonen van driftbuien tot meer externaliserend gedrag kan leiden. Hoewel het uiten van driftbuien passend is bij de ontwikkeling van peuters, bleek dat het uiten van driftbuien in extreme vorm gerelateerd is aan meer externaliserend gedrag (Wakschlag et al., 2012). Mogelijk kan door de resultaten van de huidige studie verklaard worden dat het uiten van driftbuien in extreme vorm toch gerelateerd kan zijn aan meer externaliserend gedrag, aangezien kinderen met een hogere mate van negatieve affectiviteit vaker driftbuien vertonen. Dit sluit aan bij de bevindingen van Ahadi et al. (1993) dat kinderen met een hogere mate van negatieve affectiviteit vaker driftbuien vertonen. De resultaten komen gedeeltelijk overeen met de bevindingen van Einon en Potegal (1994) en Wakschlag et al. (2012) dat het dagelijks vertonen van driftbuien gerelateerd is aan het ontwikkelen van meer externaliserend gedrag. Tevens sluiten de resultaten ook aan bij de bevindingen van Giesbrecht et al. (2010) dat de individuele verschillen in de frequentie van driftbuien voorspellend zijn voor de ontwikkeling van gedragsproblemen bij kinderen.

Opvoedgedrag en externaliserend gedrag: moderatie-effect reacties ouders

In tegenstelling tot de verwachting is uit de resultaten gebleken dat geen van de vier soorten reacties van ouders op driftbuien een modererend effect had op de relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en meer externaliserend gedrag. Uit de resultaten bleek wel dat de mate van overreactief gedrag van de ouders externaliserend gedrag bij kinderen tussen de

(15)

tweeënhalf en drieënhalf jaar kan voorspellen. De mate van ondersteunend gedrag en het consequent handelen van de ouders waren beide niet significant. Dit betekent dat

onafhankelijk van het aantal driftbuien dat kinderen vertonen, veel overreactief gedrag tot meer externaliserend gedrag kan leiden. Het effect van de hoeveelheid overreactief gedrag dat ouders vertonen op de ontwikkeling van externaliserend gedrag, is dus niet afhankelijk van het aantal driftbuien dat kinderen vertonen. De resultaten bevestigen de theorie van Patterson (1982) die stelt dat wanneer er sprake is van negatieve ouder-kindinteracties waarbij de ouders overreactief gedrag vertonen, kinderen een verhoogd risico hebben om externaliserend gedrag te ontwikkelen. Hoewel het uiten van driftbuien passend is bij de normale

ontwikkeling van peuters (Wakschlag et al., 2012), wordt in het tweede deel van het onderzoek nogmaals bevestigd dat driftbuien voorspellend zijn voor het ontwikkelen van meer externaliserend gedrag. De resultaten sluiten aan bij de bevindingen van Prinzie et al. (2004) en Reid et al. (2002) dat door overreactief gedrag van de ouders kinderen meer externaliserend gedrag kunnen ontwikkelen.

Reflectie en aanbevelingen

Er zijn enkele beperkingen die vermeld moeten worden en waarmee rekening gehouden moet worden bij de interpretatie van de resultaten. Ten eerste is de

onderzoeksgroep mogelijk geen juiste afspiegeling van de Nederlandse samenleving aangezien ruim 70 % van de deelnemers hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk

onderwijs heeft afgerond. Hierdoor moet het generaliseren voor de groep Nederlandse ouders met een middelbaar beroepsonderwijs, of lager, met enige voorzichtigheid toegepast worden. Ten tweede bestaat de onderzoekspopulatie uit Nederlandse moeders waardoor het

generaliseren van de resultaten op internationaal vlak niet mogelijk is. Ten derde is de

negatieve affectiviteit bij de kinderen van anderhalf tot drie jaar en drie tot drieënhalf jaar niet met de bijpassende vragenlijst gemeten. Door een fout in de opzet is er gebruik gemaakt van de CBQ voor het meten van negatieve affectiviteit bij kinderen tussen de anderhalf en drieënhalf jaar. Normaliter wordt voor deze leeftijdsgroep de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ) afgenomen (Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006). De

betrouwbaarheid van de CBQ is in de huidige studie echter goed en de meeste items in de CBQ en ECBQ komen met elkaar overeen, zoals ‘Is bang in het donker’ en ‘Leek uw kind bang in het donker’ en ‘Huilt verdrietig als een lievelingsspeeltje kwijt of kapot is’ en ‘Wanneer u iets verwijderde waar hij/zij niet mee mocht spelen, hoe vaak werd uw kind verdrietig’. Ten derde zijn er een enkele items in de CBCL die overeenkomen met driftbuien, zoals ‘boze buien’ en ‘snel driftig’. Hierdoor is het mogelijk dat naast het meten van

(16)

externaliserend gedrag, de CBCL ook voor een deel driftbuien meet. Ten slotte was de betrouwbaarheid van de constructen inconsequent en ondersteunend niet acceptabel. De oorzaak hiervan kan mogelijk liggen in het te lage aantal items bij beide constructen (Tavakol & Dennick, 2011).

Hoewel het gebruik van twee verschillende onderzoeksmethoden, een vragenlijst en een dagboekonderzoek, een sterke kant van de studie is, hebben beide methoden beperkingen. Zo kan het voor deelnemers lastig zijn om op het juiste moment het juiste gedrag van

kinderen te registreren en is er een gebrek aan controle bij de dagboekonderzoeken (Thiele, Laireiter, & Baumann, 2002). Tevens kan de nauwkeurigheid van de deelnemers

verminderen, met name bij een langdurig dagboekonderzoek (Thiele et al., 2002). Ten slotte kan de uitkomst van een dagboekonderzoek geen representatief beeld geven, aangezien het vergelijkbaar is met een momentopname (Smyth & Stone, 2003). Wat de vragenlijst betreft, kan bij het afnemen van een vragenlijst sprake zijn van een geheugenbias (Van den Brink et al., 2015). De deelnemers kunnen een onnauwkeurig antwoord geven, doordat er

herinneringen opgeroepen moeten worden. Ten slotte kan middels een vragenlijst minder specifieke informatie verzameld worden.

Desalniettemin zijn er ook voordelen aan het dagboekonderzoek en het afnemen van een vragenlijst die opwegen tegen de nadelen van beide methoden. Zo kan het

dagboekonderzoek informatie uit een natuurlijke en spontane context opleveren en kan het daarnaast de geheugenbias tegengaan (Bolger, Davis, & Rafaeli, 2003). Daarnaast kan de uitkomst van een vragenlijst een betere weergave van het totaalbeeld zijn, in tegenstelling tot het dagboekonderzoek dat vergelijkbaar is met een momentopname. Verder kost het afnemen van een vragenlijst minder geld en wordt er minder tijd en motivatie van de deelnemers gevraagd waardoor missende waarden en de non-responses minder voorkomen (Van den Brink et al., 2005).

Naast de beperkingen zijn er ook enkele wetenschappelijke en praktische

aanbevelingen. Ten eerste is in de huidige studie gebruikt gemaakt van de drie subschalen angst, verdriet en frustratie van de CBQ om de mate van negatieve affectiviteit bij kinderen te meten. In vervolgonderzoek kan dit uitgebreid worden door ook de subschalen ongemak en vergeleken van de CBQ te gebruiken om negatieve affectiviteit te meten (Rothbart et al., 1994). Ten tweede komt in de huidige studie naar voren dat overreactiviteit een voorspeller voor externaliserend gedrag is, waarmee onderstreept wordt dat de ouders een rol spelen in de ontwikkeling van externaliserend gedrag. Aanvullend onderzoek is nodig om de rol van de reacties van de ouders op driftbuien nader te duiden. Hierbij is het van belang om meer items

(17)

te gebruiken om de reacties van ouders te meten, vergeleken met de elf reacties uit de huidige onderzoeksopzet. Hierdoor kan er meer informatie verkregen worden over de reacties van de ouders op de driftbuien die van invloed zijn op de ontwikkeling van externaliserend gedrag bij kinderen.

Ten slotte de praktische aanbevelingen. Allereerst is het voor de ouders van belang om zich bewust te zijn van het aantal driftbuien dat kinderen vertonen. Hoewel het uiten van driftbuien passend is bij de ontwikkeling en meer dan 80 % van de kinderen driftbuien vertonen, kan het dagelijks vertonen van driftbuien tot meer externaliserend gedrag leiden (Wakschlag et al., 2012). Uit de huidige studie blijkt dat driftbuien voorspellend zijn voor externaliserend gedrag. Vervolgens laten de resultaten zien dat overreactief gedrag van de ouders in reactie op de driftbuien ook voorspellend is voor externaliserend gedrag. Het is voor de ouders dan ook van belang om zich bewust te zijn van hun reactie op de driftbuien van hun kinderen, aangezien kinderen een verhoogd risico hebben om externaliserend gedrag te ontwikkelen wanneer ouders overreactief gedrag vertonen in reactie op deze driftbuien (Patterson, 1982; Prinzie et al., 2004; Reid et al., 2002).

Concluderend, naarmate kinderen hoger scoren op negatieve affectiviteit vertonen zij vaker driftbuien. Tevens is een hogere score op negatieve affectiviteit gerelateerd aan meer externaliserend gedrag en ontwikkelen kinderen meer externaliserend gedrag wanneer zij vaker driftbuien vertonen. Dit betekent dat kinderen naarmate zij hoger scoren op negatieve affectiviteit zij vaker driftbuien vertonen en het vaker vertonen van driftbuien tot meer externaliserend gedrag kan leiden. De relatie tussen het vaker vertonen van driftbuien en het ontwikkelen van meer externaliserend gedrag bij kinderen is niet afhankelijk van de reacties van de ouders op de driftbuien. Wanneer ouders overreactief gedrag vertonen in reactie op de driftbuien leidt dit wel tot meer externaliserend gedrag bij kinderen een jaar later.

(18)

Referenties

Achenbach, T. M., Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA preschool forms & profiles. Burlington. VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth &

Families.

Ahadi, S. A., Rothbart, M. K., & Ye, R. (1993). Children's temperament in the US and China: Similarities and differences. European Journal of Personality, 7, 359-378.

doi:10.1002/per.2410070506

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173. doi:10.1037/0022-3514.51.6.1173 Bolger, N., Davis, A., & Rafaeli, E. (2003). Diary methods: Capturing life as it is

lived. Annual Review of Psychology, 54, 579-616. doi:10.1146/annurev.psych.54.101601.145030

Burt, S. A. (2012). How do we optimally conceptualize the heterogeneity within antisocial behavior? An argument for aggressive versus non-aggressive behavioral

dimensions. Clinical Psychology Review, 32, 263-279. doi:10.1016/j.cpr.2012.02.006 Butler, A. M., & Eyberg, S. M. (2006). Parent–child interaction therapy and ethnic minority

children. Vulnerable Children and Youth Studies, 1, 246-255. doi:10.1080/17450120600973577

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale: Lawrence Erlbaum

Crosswhite, J. M., & Kerpelman, J. L. (2009). Coercion theory, self-control, and social information processing: Understanding potential mediators for how parents influence deviant behaviors. Deviant Behavior, 30, 611-646. doi:10.1080/01639620802589806 De Haan, A., Prinzie, P., & Deković, M. (2012). Gerelateerde ontwikkeling van

externaliserend gedrag en opvoedgedrag bij kinderen en adolescenten. Pedagogiek, 32, 32-50.

Einon, D. F., & Potegal, M. (1994). Temper tantrums in young children. In M. Potegal, & J. Knutson (Eds.), The dynamics of aggression: biological and social processes in dyads and groups (pp. 157-194). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates

Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the revised infant behavior questionnaire. Infant Behavior and Development, 26, 64-86.

doi:10.1016/S0163-6383(02)00169-8

(19)

tantrums: Associations of emotional reactivity and emotional competence. Infant and Child Development, 19, 478-497. doi:10.1002/icd.677

Gloeckler, L., & Cassell, J. (2012). Teacher practices with toddlers during social problem solving opportunities. Early Childhood Education Journal, 40, 251–257.

doi:10.1007/s10643-011-0495-4

Herschell, A. D., Calzada, E. J., Eyberg, S. M., & McNeil, C. B. (2002). Parent-child

interaction therapy: New directions in research. Cognitive and Behavioral Practice, 9, 9-16. doi:10.1016/S1077-7229(02)80034-7

Keil, V., & Price, J. M. (2006). Externalizing behavior disorders in child welfare settings: Definition, prevalence, and implications for assessment and treatment. Children and Youth Services Review, 28, 761-779. doi:10.1016/j.childyouth.2005.08.006

Koch, E. (2003). Reflections on a study of temper tantrums in older children. Psychoanalytic Psychology, 20, 456. doi:10.1037/0736-9735.20.3.456

Leve, L. D., Kim, H. K., & Pears, K. C. (2005). Childhood temperament and family

environment as predictors of internalizing and externalizing trajectories from ages 5 to 17. Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 505-520.

doi:10.1007/s10802-005-6734-7

Lipscomb, S. T., Leve, L. D., Shaw, D. S., Neiderhiser, J. M., Scaramella, L. V., Ge, X., Conger, R. D., Reid, J. B., & Reiss, D. (2012). Negative emotionality and externalizing problems in toddlerhood: Overreactive parenting as a moderator of genetic

influences. Development and Psychopathology, 24, 167-179. doi:10.1017/S0954579411000757

Little, R. J. A. (1988). A test of missing completely at random for multivariate data with missing values. Journal of the American Statistical Association, 83, 1198-1202. Majdandžić, M. & Van den Boom, D. C. (2007). Multi-method longitidunal assessment of

temperament in early childhood. Journal of Personality, 75, 121-168.

Mikolajewski, A. J., Allan, N. P., Hart, S. A., Lonigan, C. J., & Taylor, J. (2013). Negative affect shares genetic and environmental influences with symptoms of childhood internalizing and externalizing disorders. Journal of Abnormal Child Psychology, 41, 411-423. doi:10.1007/s10802-012-9681-0

Muris, P., & Ollendick, T. H. (2005). The role of temperament in the etiology of child psychopathology. Clinical Child and Family Psychology Review, 8, 271-289. doi:10.1007/s10567-005-8809-y

(20)

Developmental foundations of externalizing problems in young children: The role of effortful control. Development and Psychopathology, 17, 25-45.

doi:10.10170S0954579405050029

Patterson, G. R. (1982). Coercive family process. Eugene, OR: Castillia.

Paulussen-Hoogeboom, M. C., Stams, G. J. J., Hermanns, J., & Peetsma, T. T. (2007). Child negative emotionality and parenting from infancy to preschool: A meta-analytic

review. Developmental Psychology, 43, 438. doi:10.1037/00121649.43.2.438

Plomin, R. (1986). Development, genetics, and psychology. Hillsdale, New Jersey. Erlbaum Potegal, M., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral

composition. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 24, 140-147. Prinzie, P. (2004). Externaliserend probleemgedrag en opvoeding bij kinderen van vier tot

negen jaar. Kind en Adolescent, 25, 55-67. doi:10.1007/BF03060907

Prinzie, P., Onghena, P., Hellinckx, W., Grietens, H., Ghesquière, P & Colpin, H. (2004). Parent and child personality characteristics as predictors of negative discipline and externalizing problem behaviour in children. European Journal of Personality, 18, 73-102. doi:10.1002/per.501

Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 29, 386-401.

Reid, J. B., Patterson, G. R., & Snyder, J. E. (2002). Antisocial behavior in children and adolescents: A developmental analysis and model for intervention.

Washington, DC: American Psychological Association.

Rothbart, M, K., Ahadi, S. A., & Hershey, K. L. (1994). Temperament and social behavior in childhood. Merril-Palmer Quarterly, 40, 21-39.

Rothbart, M, K., & Bates, J. (2006). Temperament. In N. Eisenberg, W. Damon, & L. M. Richard (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality development (6th ed., pp. 99-166). Hoboken, NJ: Wiley.

Rutten, H. (2009). Woedebuien bij peuters en kleuters: Een analyse op basis van dagboekgegevens. België, Gent: Universiteit Gent.

Sameroff, A. J., & Mackenzie, M. J. (2003). Research strategies for capturing transactional models of development: The limits of the possible. Development and

Psychopathology, 15, 613-640. doi:10.1017/S0954579403000312

Schalenbourg, K., & Verschueren, K. (2003). Probleemgedrag van kleuters op school en de relatie met ouderlijke opvoeding. Kind en Adolescent, 24, 111-121.

(21)

doi:10.1007/BF03060891

Shaw, D. S., Owens, E. B., Giovannelli, J., & Winslow, E. B. (2001). Infant and toddler pathways leading to early externalizing disorders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 40, 36-43. doi:10.1097/00004583-200101000-00014 Sjuts, T. M. (2014). Supporting positive parent-toddler relationships and reducing

toddler tantrums: Evaluation of PCAT-E. Lincoln: University of Nebraska-Lincoln. Smyth, J. M., & Stone, A. A. (2003). Ecological momentary assessment research in

behavioral medicine. Journal of Happiness Studies, 4, 35-52. doi:10.1023/A:1023657221954

Sobel, M. E. (1982). Asymptotic confidence intervals for indirect effects in structural equation models. Sociological Methodology, 13, 290-312. doi:10.2307/270723

Stanger, C., & Verhulst, F. C. (1995). Accelerated longitudinal designs. In F.C. Verhulst, & H.M. Koot (Eds.), The epidemiology of child and adolescent psychopathology: Strengths and limitations (pp. 385-405). Oxford: Oxford University Press.

Tavakol, M., & Dennick, R. (2011). Making sense of Cronbach's alpha. International Journal of Medical Education, 2, 53-55. doi:10.5116/ijme.4dfb.8dfd

Thiele, C., Laireiter, A. R., & Baumann, U. (2002). Diaries in clinical psychology and psychotherapy: A selective review. Clinical Psychology & Psychotherapy, 9, 1-37. doi:10.1002/cpp.302

Van den Brink, M., Van den Hout, W. B., Stiggelbout, A. M., Putter, H., Van de Velde, C. J., & Kievit, J. (2005). Self-reports of health-care utilization: diary or questionnaire?

International Journal of Technology Assessment in Health Care, 21, 298-304. doi:10.1017/S0266462305050397

Verhulst, F. C., & Van der Ende, J. (2000). Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 1,5 – 5 jaar. Rotterdam: Sophia kinderziekenhuis

Wakschlag, L. S., Choi, S. W., Carter, A. S., Hullsiek, H., Burns, J., McCarthy, K.,

Leibenluft, E., & Briggs‐Gowan, M. J. (2012). Defining the developmental parameters of temper loss in early childhood: Implications for developmental psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53, 1099-1108.

doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02595.x

Whalley, B., & Hyland, M. E. (2013). Placebo by proxy: The effect of parents’ beliefs on therapy for children’s temper tantrums. Journal of Behavioral Medicine, 36, 341-346. doi:10.1007/s10865-012-9429-x

(22)

Temperamental characteristics as predictors of externalizing and internalizing child behavior problems in the contexts of high and low parental psychopathology. Infant Mental Health Journal, 22, 393-415. doi:10.1002/imhj.1008

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de interviews werden de motieven om een partnerschap aan te gaan achterhaald. Voor de culturele organisaties geldt dat financiële ondersteuning voor de bedrijfsvoering het

De machtsbron ‘tijd’ van Denters/Berveling verwijst naar de beschikbare tijd van actoren voor deelname aan het proces en mogelijkheid om binnen deze beschikbare tijd invloed te

In the years after the institution of the Feast of Corpus Christi in 1264, host desecration legends started developing, in which Jews were once again portrayed as outsiders of

However, there is often a conflict between individual and organizational goals (as embodied in rules and procedures) making enforcement necessary (Hale et al., 2003). al

One Participant stated that they picked the combination of Gif and Text because “I wouldn't feel uncomfortable using a GIF with my best friend but only after I

In the context of funding in humanitarian assistance specifically, the definition would imply that donors trust organizations in that they will not mobilize funds for

Het andere item bevatte een hoog risico en mat de risicoperceptie van proefpersonen wanneer zij zichzelf niet regelmatig insmeren met een hoge factor antizonnebrandcrème of

More specifically, it looks at two banana industry companies operating in Costa Rica, Hipp and Rewe, which have both implemented a socially inclusive approach with local communities