• No results found

Kantooromvang & kwaliteit van de accountantscontrole : in hoeverre heeft de grootte van een accountantskantoor invloed op de kwaliteit van de controle van de jaarrekening?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kantooromvang & kwaliteit van de accountantscontrole : in hoeverre heeft de grootte van een accountantskantoor invloed op de kwaliteit van de controle van de jaarrekening?"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorscriptie- BSc Accountancy & Control

Marieke Smeets Eindversie

10456384 29 juni 2016

Begeleider:

Dhr. A. Th. A. Koet RA

Kantooromvang & Kwaliteit van

de Accountantscontrole:

“In hoeverre heeft de grootte van een

accountantskantoor invloed op de kwaliteit van

de controle van de jaarrekening?”

(2)

2

Verklaring van eigen werk

Hierbij verklaar ik, Marieke Smeets, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid neem voor de inhoud ervan. Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie is gepresenteerd origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die in de tekst en in de referenties worden genoemd. De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, maar niet voor de inhoud.

(3)

3

Abstract

Jarenlang heerst de discussie over de vraag of kleine accountantskantoren dezelfde kwaliteit leveren als grote accountantskantoren. Wegens deze kwestie is in deze literatuurstudie is onderzoek gedaan naar de vraag: “In hoeverre heeft de grootte van een accountantskantoor invloed op de kwaliteit van de controle van de jaarrekening?”. Voor het beantwoorden van deze vraag worden in hoofdstuk twee een aantal belangrijke begrippen uitgelegd. Vervolgens worden in hoofdstuk drie een vijftal belangrijke studies met betrekking tot dit onderwerp samengevat. Tot slot volgt in hoofdstuk vier een vergelijking van deze artikelen en wordt er een conclusie getrokken.

Voor het meten van de kwaliteit van de accountantscontrole worden in deze

onderzoeken verschillende afgeleide maatstaven van kwaliteit gebruikt, namelijk abnormal- en discretionary accruals en going concern beslissingen. Het is niet mogelijk om een

eenduidige conclusie te trekken uit deze literatuurstudie. Dit wordt veroorzaakt door het verschil in gebruikte maatstaven, de verschillende resultaten welke voortkomen uit de bestudeerde onderzoeken en het verschil in populatie. Verder komt uit dit onderzoek naar voren dat er een aantal factoren buiten de grootte van een accountantskantoor van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de accountantscontrole, zoals de invloed van een cliënt en de wetgeving van een land waarin een accountantskantoor opereert.

Dit onderzoek geeft een kijk op de invloed van de kantooromvang op verschillende afgeleide maatstaven van kwaliteit van de accountantscontrole, maar er kan geen conclusie worden getrokken over de kwaliteit in zijn geheel. Om antwoord te kunnen geven op de vraag of de grootte van een accountantskantoor invloed heeft op de kwaliteit van de controle van de jaarrekening zal vervolgonderzoek plaats moeten vinden. Kwaliteit zal dan gemeten moeten worden aan kwalitatieve, directe maatstaven.

(4)

4 Inhoudsopgave 1. Inleiding _______________________________________________________ p. 5 2. Theoretisch kader ________________________________________________ p. 7 2.1 De accountantscontrole p. 7 2.2 Verschil in kantooromvang p. 8

2.3 Definitie van auditkwaliteit p. 9 3. Literatuuronderzoek ______________________________________________ p. 10

3.1 Myers, Schmidt & Wilkens (2014) p. 10

3.2 Jeong & Rho (2004) p. 16

3.3 Geiger & Rama (2006) p. 21

3.4 Francis & Yu (2009) p. 25

3.5 Boone, Khurama & Raman (2010) p. 30 4. Conclusie ______________________________________________________ p. 35 5. Bibliografie _____________________________________________________ p. 38

(5)

5

1. Inleiding

“Organisatie van tegenspraak, diversiteit, een kritische blik van buitenstaanders en passende

checks and balances verrijken de partnerstructuur en dragen bij aan een op kwaliteit gerichte cultuur” (NBA, 2014).

Kwaliteit is een belangrijk element bij het uitvoeren van accountantscontroles. Al jarenlang is er een discussie over het feit of kleine accountantskantoren en grote accountantskantoren dezelfde kwaliteit leveren als het gaat om accountantscontroles Wat dat betreft overheersen de vier grote accountantskantoren de markt als het gaat om de controle van beursgenoteerde ondernemingen. Kleine accountantskantoren krijgen niet de kans om zich op die markt te bewegen. Dit is ook iets wat de Europese Commissie bezig hield. In het Groenboek (2010) stellen zij dat de Europese auditmarkt voor beursgenoteerde ondernemingen te geconcentreerd is en beheerst wordt door de Big Four accountantskantoren. Toetreden tot deze markt is moeizaam voor middensegment kantoren, terwijl zij evengoed in staat zijn tot het werken in deze markt (Europese Commissie, 2010, p. 17).

Eerder is er al veel onderzoek gedaan naar de kwaliteit van accountantscontroles. Vaak wordt hier vooraf de aanname gedaan dat grote kantoren, met name Big N kantoren, een hogere kwaliteit leveren (Becker et al., 1998) dan kleine kantoren. De vraag is of deze aanname gerechtvaardigd is. Binnen een Big N kantoor kan er ook onderscheid gemaakt worden tussen grote en kleine kantoren. Leveren deze kantoren ook een zelfde kwaliteit. Relevant voor dit onderzoek is dat er gekeken wordt naar zowel, directe- als indirecte maatstaven, verband houdende met de kwaliteit van de accountantscontrole tussen de verschillende kantoren van verschillende grootte. In deze studie wordt onderzocht of de grootte van een accountantskantoor daadwerkelijk invloed heeft op de kwaliteit van de accountantscontrole. Dit leidt tot de volgende vraag:

‘In hoeverre heeft de omvang van een accountantskantoor invloed op de kwaliteit van de controle van de jaarrekening?’

In deze studie wordt getracht een antwoord te worden gegeven op deze vraag met behulp van een literatuuronderzoek. In het volgende hoofdstuk zullen de begrippen accountantscontrole,

(6)

6

literatuuronderzoek zal in hoofdstuk drie beschreven worden. Hier worden belangrijke onderzoeken met betrekking tot de kantooromvang en kwaliteit van de accountantscontrole samengevat. Vervolgens zal in hoofdstuk vier de discussie over de gevonden resultaten van deze onderzoeken plaatsvinden. Tot slot volgt in hoofdstuk vijf de conclusie.

(7)

7

2. Theoretisch kader

In deze paragraaf zullen een aantal begrippen worden beschreven die noodzakelijk zijn om antwoord op de onderzoeksvraag te geven. Als eerste zal er worden ingegaan op het begrip

accountantscontrole. Hierbij zal ook het belang van de controle worden besproken.

Vervolgens zal het begrip kantooromvang worden belicht. De redenen voor het kiezen van een accountantscontrole door een big N kantoor ten opzichte van een non-big N kantoor. Tot slot zal het begrip audit kwaliteit aan bod komen.

2.1 De accountantscontrole

Het NBA (2005) omschrijft het begrip accountantscontrole als volgt:

“Het doel van de controle van een jaarrekening is de accountant in staat te stellen een oordeel te geven of de jaarrekening in alle van materieel belang zijnde opzichten in

overeenstemming is met de van toepassing zijnde grondslagen van financiële verslaggeving. De controle van een jaarrekening is een assurance-opdracht”

Er wordt gecontroleerd of de jaarrekeningen zijn opgesteld in overeenstemming met de General Accepted Accounting Principles (GAAP) of International Financial Reporting Standards (IFRS), zodat een getrouw beeld weergegeven wordt in de jaarrekeningen (Arens, Elders & Beasley, 2012, p. 24).

Volgens Arens, Elders & Beasley (2012) worden deze controles uitgevoerd met het oog op tegengestelde belangen, het zogenoemde principaal-agent probleem. Dit is wanneer het management, de agent, op de hoogte is van hetgeen wat binnen zijn organisatie gebeurt. Investeerders en andere stakeholders, de principalen beschikken niet over informatie uit de eerste hand. Door middel van financiële jaarverslagen wisselt een entiteit informatie uit met derden. Het verschil in het beschikken over informatie tussen de principaal en agent wordt ook wel het ‘information asymmetrie gap’ genoemd.

Het uiteindelijke doel van de accountantscontrole is dan ook het waarborgen van de kwaliteit van financiële verslagen (Arens et al., 2012). Stakeholders en andere

belanghebbenden nemen (investerings)besluiten op basis van deze informatie, er van uitgaande dat de in jaarrekeningen opgenomen informatie betrouwbaar is. De

(8)

8

kwaliteit van de accountantscontrole wordt uitgelegd in paragraaf 2.3.

2.2 Kantooromvang

In de periode voor de invoering van de Sarbanes-Oxley wet in 2002 sprak men nog van de ‘Big Eight’. Dit waren de acht accountantskantoren met het grootste marktaandeel in de wereld. De Big Eight bestond uit: Arthur Anderson, Arthur Young, Coopers & Lybrand, Ernst & Whinney, Deloitte Haskins & Sells, KPMG, Price Waterhouse en Touche & Ross. Door verschillende fusies werd dit teruggebracht tot de ‘Big Five’ aan het eind van de vorige eeuw . Wegens het Enron schandaal aan het begin van deze eeuw werd Arthur Anderson beschuldigd en aansprakelijk gesteld voor het meewerken aan fraude. Hierdoor verdween het bedrijf. Momenteel zijn de Big Four accountantskantoren: Deloitte, Ernst & Young, KPMG en PriceWaterhouseCoopers. Kenmerkend is dat alleen Big N kantoren de jaarrekeningen van beursgenoteerde bedrijven controleren.

Deze Big N kantoren zijn georganiseerd als een partnership (samenwerkingsverband) (Francis & Yu, 2009). Deze partnerships bestaan uit verschillende deelkantoren. Vanuit het partnership wordt er een centraal beleid opgesteld waar de deelkantoren zich aan moeten houden. Ook bieden de partnerships trainingsprogramma’s en technische ondersteuning aan hun deelkantoren (Francis & Yu, 2009).

Middelgrote kantoren, ook wel second-tier kantoren genoemd, zijn de

accountantskantoren die qua marktaandeel kleiner zijn dan de Big N. Ze hebben minder cliënten en draaien minder omzet. Echt concrete maatstaven zijn niet gedefinieerd in de literatuur. De meest bekende internationaal opererende voorbeelden van second-tier

accountantskantoren zijn: BDO, Grant Thornton en Flynth. Second-tier accountantskantoren controleren grotendeels MKB-ondernemingen.

De accountantskantoren kleiner dan de second-tier kantoren worden vaak gedefinieerd als overige accountantskantoren of third-tier kantoren.

In de onderzoeken gebruikt in deze studie wordt er gesproken over zowel de Big Eight, Big Six, Big Five als Big Four. Daarom zal in dit onderzoek onderscheid worden gemaakt tussen Big N en non-Big N accountantskantoren. Waarbij de Big N, de Big Four, Big Five, Big Six of Big Eight representeert. Onder non-Big N kantoren worden de second-tier of overige accountantskantoren verstaan.

(9)

9

2.3 Kwaliteit van de accountantscontrole

Kwaliteit van de accountantscontrole bestaat volgens DeAngelo (1981a, p. 115) uit twee elementen. Allereerst het ontdekken van eventuele materiële onjuistheden in de financiële verslaggeving door de controlerend accountant. Een fout is materieel indien het gebruikers van financiële jaarverslagen beinvloed bij het nemen van economische beslissingen op basis van deze foute informatie. Het ontdekken van materiële fouten hangt af van de kennis en competenties van de controlerend accountant, en de opzet en uitvoering van de controle . Naast het ontdekken van een materiële fout is het tweede element het rapporteren van deze fout aan het management. Dit bepaald de onafhankelijkheid van de accountant ten opzichte van zijn cliënt. Indien de accountant afhankelijk zou zijn van zijn cliënt zal hij deze fouten minder snel rapporteren, dan wanneer hij onafhankelijk is van deze relatie. De

onafhankelijkheid van de accountant wordt volgens DeAngelo (1981a) bepaalt door de mate waarin deze economisch afhankelijk is van zijn cliënt.

Palmrose (1988, p. 56) definieert het begrip kwaliteit als de kans dat er geen materiële onjuistheden in de financiële verslaggeving zitten. Dit zou volgens hem betekenen dat hoe groter de kans is dat er geen materiële onjuistheden in de jaarrekening zitten, hoe hoger de kwaliteit van de accountantscontrole is.

Om volgens de definities van DeAngelo (1981a) en Palmrose (1988) de kwaliteit van de accountantscontrole te meten zouden de materiële onjuistheden in de financiële

jaarrekeningen moeten worden gemeten. Vanwege de complexiteit van het vaststellen of er materiële onjuistheden in de financiële verslaggeving heeft gezeten wordt er gebruik gemaakt van indirecte methoden. Dit kan enerzijds gemeten worden aan de mate van winststuring door het management en de mate waarin de accountant dat heeft getolereerd. Indien een

controlerend accountant onafhankelijk zou zijn, dan is zal de accountant winststuring niet toestaan lager (Beeler & Hunton, 2001). Dat betekent dus dat wanneer er hoge abnormal accruals zijn, de mate van onafhankelijkheid van de accountant lager zijn.

Anderzijds valt dezelfde conclusie te trekken over het afgeven van een going concern verklaring als deze noodzakelijk zijn. Als de controlerend accountant afhankelijk zou zijn van zijn cliënt zal hij minder snel geneigd zijn een going concern verklaring af te geven als hij genoodzaakt is dit te doen (Beeler & Hunton, 2001).

Uit deze verschillende omschrijvingen van het begrip kwaliteit van de

accountantscontrole blijkt dat er geen concrete definitie bestaat, laat staan dat het mogelijk is

(10)

10

3. Literatuuronderzoek

In de volgende paragraaf worden er vijf wetenschappelijke artikelen behandeld. In elk van deze artikelen is er onderzoek gedaan naar de grootte van een accountantskantoor en een of meerdere aspecten van kwaliteit van de accountantscontrole.

3.1 Myers, Schmidt & Wilkens (2014)

An investigation of recent changes in going concern reporting decisions among Big N and non-Big N auditors

Myers, Schmidt & Wilkens (2014) onderzochten de veranderingen in kwaliteit van de keuzes die zijn gemaakt in de accountantscontrolerapporten bij Big N en non-Big N

accountantskantoren in de Verenigde Staten. Dit deden ze naar aanleiding van de invoering Sarbanes-Oxley wet in 2002. Deze wet is er op gericht om de onafhankelijkheid van de accountant te vergroten, de kwaliteit van controle van de jaarrekening te verhogen en het vertrouwen van investeerders terug te krijgen. Myers et al. (2014) onderzoeken of de

Sarbanes-Oxley wet invloed heeft gehad op de kwaliteit van de accountantscontrole. De keuze om de kwaliteit van de accountantscontrole te onderzoeken door middel van de uitgifte van going concern verklaringen verklaren Myers et al. (2014) doordat de uitgifte van een going concern verklaring achteraf objectief kan worden gemeten. Ook zou de uitgifte van een going concern verklaring een goede maatstaf zijn het meten van kwaliteit van de

accountantscontrole, omdat accountantskantoren te maken kunnen krijgen met rechtszaken indien er geen juiste keuze is gemaakt wat betreft het uitgeven van een going concern verklaring. Dit zou accountants moeten prikkelen tot het maken van de juiste going concern beslissing.

Hypothesen en verwachtingen

Myers et al. (2014) onderscheiden twee type fouten in hun onderzoek. Een type I fout treedt op wanneer de accountants een going concern opinie uitgeeft wanneer dit niet nodig blijkt te zijn. Wanneer een accountant geen going concern opinie uitgeeft en de cliënt het komende jaar failliet verklaard wordt, noemen Myers et al. (2010) dit een type II fout. Dezelfde type fouten worden ook gebruikt in het onderzoek van Geiger & Rama (2006).

(11)

11

al. (2010) minder type I en II fouten maken dan non-Big N kantoren. Myers et al. (2014) dat dit nog steeds geldt na de invoering van de SOx wet.

Volgens Myers et al. (2014) is na de invoering van de SOx wet het risico op

procesvoeringen tegen accountantskantoren verhoogd. Een verkeerde keuze in het uitgeven van een going concern rapport zorgt voor onjuiste informatieverstrekking aan derden. Deze verkeerde beslissingen kunnen schade veroorzaken bij de cliënt of andere belanghebbenden. Hierdoor kunnen zij ervoor kiezen een rechtszaak aanspannen tegen het controlerende accountantskantoor. Het risico op geldboetes en reputatieschade zou ervoor zorgen dat accountantskantoren conservatiever worden (Tucker et al., 2003; Blay, 2005). Door dit risico verwachten Myers et al. (2014) dat zowel Big N, als non-Big N kantoren, vaker een going concern verklaring uit zullen geven. Dit zou leiden tot een vermindering in het aantal type II fouten bij non-Big N kantoren, tevens zou dit zorgen voor een stijging van het aantal type I fouten. Myers et al. (2014) verwachten dat de druk van de SOx wet groter is voor de Big N kantoren. Hierdoor zal de kwaliteit van de going concern beslissingen van deze grote kantoren meer verbetering ondervinden dan die van non-Big N kantoren.

Op basis van deze verwachtingen zijn de volgende hypothesen opgesteld (p. 159):

H1a “Big N auditors are less likely than non-Big N auditors to make Type I going concern

misclassifications after December 2001”

H1b “Big N auditors are less likely than non-Big N auditors to make Type II going concern

misclassifications after December 2001”

H2a “Big N auditors are less likely to make Type I going concern misclassifications after

December 2001 than they were before December 2001”

H2b “Big N auditors are less likely to make Type II going concern misclassifications after

December 2001 than they were before December 2001”

(12)

12 after December 2001 than they were before December 2001”

H3b “Non-Big N auditors are less likely to make Type II going concern misclassifications

after December 2001 than they were before December 2001”

Data

Myers et al. (2014) gebruiken data van bedrijven met financiële problemen over een periode van 2000-2006. Data na 2006 zijn uitgesloten van de populatie, omdat ze de effecten van de financiële crisis uit wilden sluiten. Data voor 2000 waren niet beschikbaar.

De populatie gebruikt in dit onderzoek bestaat uit 17259 observaties waar van 347 bedrijven failliet werden verklaard. In de overige 16912 observaties representeren 5924 unieke, niet-failliet verklaarde, bedrijven.

(Myers et al., 2014, p. 159)

Werkwijze

Om het verband tussen de grootte van een accountantskantoor en de gemaakte going concern beslissingen na de invoering van de SOx wet de onderzoeken is het volgende model

(13)

13

Variable Definitie

GCO = an indicator set to 1 if the client received a GCO in the fiscal year, and 0 otherwise

POST2001 = an indicator set to 1 if the audit opinion date is after December 31 2001, and 0 otherwise

BIGN = BIGN an indicator set to 1 for audit opinions of Big N auditors, and 0 otherwise

BIGN*POST2001 = an interaction between BIGN and POST2001

SIZE = the natural logarithm of total sales (in thousands of dollars) PrBANK = the Hopwood et al. (1994) probability of bankruptcy score DEFAULT = an indicator set to 1 if the client is in payment default, and 0

otherwise

RLAG = the square root of the number of days from the fiscal year-end to the audit opinion date

RISKY = an indicator set to 1 if the client operates in a risky industry, defined as industries with SIC codes 2833–2836 (Drugs), 3570–3577 (Computers), 3600–3674 (Electronics), 7372–7379 (Software), and 8731–8734 (Research & Development), and 0 otherwise.

Als de som van de variabelen (BIGN + BIGN * POST2001) negatief is bij niet-failliet verklaarde cliënten, dan wordt hypothese H1a ondersteund. Indien deze som positief is bij failliet verklaarde cliënten, dan wordt de hypothese H1b ondersteund. Hypothese H2a wordt ondersteund indien de som (POST2001 + BIGN * POST2001) negatief is bij cliënten die niet failliet gaan. Als de som van de variabelen (POST2001 + BIGN * POST2001) positief is bij cliënten die failliet gaan, dan wordt hypothese H2b ondersteund. Voor het ondersteunen van hypotheses H3a en H3b moet de coëfficiënt van de variabele POST2001 positief zijn bij zowel niet-failliet verklaarde cliënten als bij failliet verklaarde cliënten. De coëfficiënt van de variabele POST2001 geeft namelijk het verschil aan in de kans dat een non-Big N kantoor een going concern verklaring uitgeeft na 31 december 2001 ten opzichte van de periode voor deze

(14)

14

datum. Voor het testen van de hypothesen wordt een multiple regressieanalyse uitgevoerd.

Uitkomsten van het onderzoek

Myers et al. (2014) vonden een negatief en significant resultaat bij de som van de variabelen (BIGN + BIGN * POST2001) als het gaat om niet-failliet verklaarde cliënten. Big N kantoren zouden minder type I fouten maken dan non-Big N kantoren. Dit betekent dat Big N kantoren, na de invoering van SOx, minder going concern verklaringen geven aan niet-failliet

verklaarde cliënten dan non-Big N kantoren. Hypothese H1a wordt met dit resultaat ondersteund. Myers et al. (2014) vinden voor de som van de variabelen (BIGN + BIGN * POST2001) een positief, maar insignificant resultaat. Maar na het uitvoeren van een gevoeligheidsanalyse, blijkt het resultaat toch als significant mogen worden beschouwd. Hiermee wordt hypothese H1b toch ondersteund. Big N kantoren maken minder type II fouten dan non-Big N kantoren. Met andere woorden betekent dit dat na de invoering van SOx, Big N kantoren meer going concern verklaringen geven aan failliet verklaarde cliënten dan non-Big N kantoren.

De som van de variabelen (POST2001 + BIGN * POST2001) is positief maar niet significant bij failliet verklaarde cliënten. Dit betekent dat Big N kantoren na de invoering van SOx niet meer going concern verklaringen afgeven aan cliënten die na het afgeven van een verklaring ook daadwerkelijk failliet gaan, als voor de invoering van SOx. Dit resultaat is niet in overeenstemming met hypothese H2b. Bij niet-failliet verklaarde cliënten is de som van de variabelen (POST2001 + BIGN * POST2001) negatief en significant. Dit zou betekenen dat Big N kantoren minder going concern verklaringen geven aan bedrijven die niet-failliet gaan. Dit bevestigt hypothese H2a. De resultaten geven weer dat Big N kantoren minder type I fouten maken in de periode na de invoering van SOx, terwijl type II fouten gelijk zijn

gebleven. Myers et al. (2014) concluderen dat de kwaliteit van de going concern beslissingen is gestegen bij Big N kantoren.

The coëfficiënt van de variabele POST2001 is positief en significant bij zowel de failliet verklaarde als de niet-failliet verklaarde bedrijven. Na de invoering van de SOx wetgeving is er een significante daling van type II fouten, maar daarentegen is er een

significante stijging van type I fouten. Dit is in overeenstemming met de hypothesen H3a en H3b. Myers et al. (2014) komen tot de conclusie dat de kwaliteit van de going concern beslissingen bij non-Big N kantoren niet is veranderd. De daling van het aantal type II fouten zou ten koste zijn gegaan van de stijging van het aantal type I fouten.

(15)

15

Samenvattend concluderen Myers et al. (2014) op basis van hun onderzoek dat de kwaliteit van going concern beslissingen na de invoering van SOx hoger is bij Big N kantoren dan bij non-Big N kantoren. Daarnaast is de kwaliteit na 2001 verhoogd binnen de Big N kantoren. Ze geven minder going concern verklaringen af aan cliënten waarbij geen

faillissement dreigt. Tegelijkertijd is er niets veranderd in het aantal uitgegeven going concern verklaringen bij failliet verklaarde cliënten. Daarentegen concluderen Myers et al. (2014) geen verschil in kwaliteit in going concern beslissingen bij non-Big N kantoren. Non-Big N kantoren gaven na de invoering van SOx meer going concern verklaringen uit aan failliet verklaarde cliënten. Echter, ging dit ten koste van een verhoging van ten onrechte uitgegeven going concern verklaringen. Non-Big N kantoren zijn volgens Myers et al. (2014)

(16)

16

3.2 Jeong & Rho (2004)

Big Six auditors and audit quality: The Korean evidence

In dit onderzoek bestuderen Jeong & Rho (2004) het verschil in kwaliteit van de

accountantscontrole tussen Big Six en non-Big Six kantoren in Korea. Dit doen ze aan de hand van discretionary accruals. Dit zijn de accruals die bepaald worden door de keuzes van het management. Met andere woorden, de mate waarin het management de winst stuurt. Ook wel earnings management genoemd.

Jeong & Rho (2004) vinden het onderzoeken van de Koreaanse auditmarkt relevant vanwege de strenge wetgeving in het land. Accountants riskeren namelijk twee soorten straffen bij het afleveren van een lage kwaliteit van de accountantscontrole. Ten eerste kan de regering hen een boete opleggen. Daarnaast riskeren ze de kans dat er een rechtszaak tegen hen wordt aangespannen. Het beoordelen van de kwaliteit van de accountantscontrole wordt gedaan door een speciaal departement van de regering. Echter controleren zij ongeveer twee procent van de uitgevoerde controles per jaar. Dus de kans dat een accountantskantoor aansprakelijk kan worden gesteld voor een audit failure door de Koreaanse regering is klein.

Dit zorgt voor een laag incentive om een hoge kwaliteit van de accountantscontroles te

leveren voor zowel de Big Six, als de non-Big Six kantoren. De verwachting van Jeong & Rho (2004) is dat er geen verschil zal zijn tussen Big Six en non-Big Six kantoren in Korea.

Hypothesen en verwachtingen

Door de wetgeving in de Koreaanse auditmarkt verwachten Jeong & Rho (2004) geen verschil in earnings management tussen Big Six kantoren en non-Big Six kantoren. Dit leidt tot de volgende hypothese:

H1 “Given the institutional environment in Korea, firms with Big Six auditors are likely to report the same level of discretionary accruals as firms with non-Big Six auditors.”

Ook onderzoeken Jeong & Rho (2004) de hoogte van discretionary accruals als er van accountantskantoor wordt gewisseld. Uit eerder onderzoek van DeFond & Subramanyam (1998) blijkt dat de discretionary accruals hoger zijn ten opzichte van het voorafgaande jaar bij een wisseling van Big Six naar een non-Big Six kantoor. Echter, met de wetgeving in de Koreaanse auditmarkt verwachten Jeong & Rho (2004) nog steeds dat er geen verschil in

(17)

17

kwaliteit (gemeten in de omvang van discretionary accruals) zal zijn. Daarom zijn de volgende hypothesen opgesteld:

H2 “Firms that switch from non-Big Six to Big Six auditors are likely to report the same discretionary accruals as the firms that switch from Big Six to non-Big Six auditors.”

H3 “Firms that switch from non-Big Six to Big Six auditors are not more likely to increase discretionary accruals than the firms that switch from Big Six to non-Big Six auditors.”

Data

Voor het testen van de eerste hypothese is een dataset verzameld van 2117 jaarlijkse observaties van Koreaanse beursgenoteerde bedrijven. De data hebben betrekking op de periode van 1994-1998. Financiële instellingen zijn uitgesloten, omdat deze een ander gedragspatroon vertonen wat betreft discretionary accruals. Deze accruals zouden op een andere manier geschat moeten worden dan die van andere industrieën. Van de gehele populatie van 2117 observaties zijn er 1311 gecontroleerd door de Big Six, de overige 806 werden gecontroleerd door non-Big Six accountantskantoren.

Voor het testen van de tweede en derde hypothese wordt gebruikt gemaakt van een andere sample. Omdat voor het testen van deze hypothesen er gewisseld moet zijn van een Big Six naar een non-Big Six kantoor of vice versa. Ook hier zijn financiële instellingen uitgesloten. De populatie bestaat uit 289 observaties van beursgenoteerde Koreaanse

bedrijven over een periode van 1995-1998. De periode begint hier een jaar later ten opzichte van de eerste sample, omdat er pas na een jaar bekeken kan worden wat het verschil in discretionary accruals is.

Werkwijze

Het schatten van accruals kan op verschillende manieren. Jeong & Rho (2004) hebben

gekozen voor het model van Bae (1999). Bae (1999) gebruikt het model van Jones (1991) om de accruals te schatten, maar maakt onderscheid tussen accruals en winsten/verliezen uit investerings- en financieringsactiviteiten. Dit zou zorgen voor een meer nauwkeurige schatting van de accruals. Het model ziet er als volgt uit:

(18)

18

(Jeong & Rho, 2004, pp. 183-184)

Om de testen of Big Six kantoren dezelfde hoogte van discretionary accruals rapporteren als non -Big Six kantoren wordt het volgende multiple regressiemodel opgesteld:

𝐷𝐴𝑖𝑡 = estimated discretionary accruals

𝐵𝐼𝐺𝑖𝑡 = auditor type dummy variable equal to 1 if the auditor is a Big Six

𝑂𝐶𝐹𝑖𝑡 = operating cash flows

𝑆𝐼𝑍𝐸𝑖𝑡 = natural logarithm of total assets

𝐻𝐼𝐺𝐻𝐿𝐸𝑉𝑖𝑡 = dummy variable indicating whether firms are among the highest decile unclear

of leverage, by year and industry

𝐴𝐵𝑆_𝐴𝐶𝐶𝑖𝑡 = the absolute value of total accruals

𝑆𝐻𝐴𝑅𝐸𝐼𝑁𝐶𝑖𝑡 = dummy variable equal to 1 when there is an increase of more than 10% of the total outstanding shares during the year

(19)

19

𝐶𝐻𝐴𝑁𝐺𝐸𝑖𝑡 = dummy variable equal to 1 when there is an auditor change

𝑂𝑊𝑁𝑆𝐻𝐼𝑃𝑖𝑡 = percentage of ownership by the largest shareholders including related parties (Jeong & Rho, 2004, pp. 184-185)

*HIGHLEV is een getal tussen 0 en 1 waarbij er geïndiceerd wordt of een bedrijf een hoge leverage heeft op basis van het jaar en de industrie waarin het bedrijf opereert.

Voor het testen van de tweede en derde hypothese maken Jeong & Rho (2004) gebruik van het volgende multiple regressiemodel:

𝐷𝐴𝑖𝑡 = 𝑒𝑠𝑡𝑖𝑚𝑎𝑡𝑒𝑑 𝑑𝑖𝑠𝑐𝑟𝑒𝑡𝑖𝑜𝑛𝑎𝑟𝑦 𝑎𝑐𝑐𝑟𝑢𝑎𝑙𝑠 ∆𝐷𝐴𝑖𝑡 = 𝑐ℎ𝑎𝑛𝑔𝑒 𝑖𝑛 𝑑𝑖𝑠𝑐𝑟𝑒𝑡𝑖𝑜𝑛𝑎𝑟𝑦 𝑎𝑐𝑐𝑟𝑢𝑎𝑙𝑠

𝑁𝐵𝐶ℎ𝑎𝑛𝑔𝑒𝑖𝑡 = auditor-change dummy variable, when firms change their auditors from

non-Big Six auditors to non-Big Six auditors assign 1, otherwise 0.

𝑁𝐵𝐶ℎ𝑎𝑛𝑔𝑒𝑖𝑡 = auditor-change dummy variable, when firms change their auditors from Big Six auditors to non-Big Six auditors assign 1, otherwise 0.

De rest van de variabelen zijn in het vorige model uitgelegd. (Jeong & Rho, 2004, pp. 185-186)

Uitkomsten van het onderzoek

De gevonden waarde van de discretionary accruals zijn in het eerste model niet significant. Hiermee wordt de eerste hypothese bevestigd: Big Six kantoren rapporteren even hoge discretionary accruals als non-Big Six kantoren in Korea. Dit duidt er op dat er geen verschil is in de mate waar op de verschillende accountantskantoren earnings management beperken. Ook de gevonden waarden voor het testen van de tweede en derde hypothesen zijn niet significant. Dit betekent dat er geen verschil is in de hoogte van de discretionary accruals als een cliënt over gaat van een Big Six kantoor naar een non-Big Six kantoor en vice versa. Beide soorten accountantskantoor zijn even goed in staat om winststuring te beperken. Jeong & Rho (2004) concluderen dan ook dat er in de Koreaanse auditmarkt geen verschil in kwaliteit van de accountantscontrole is tussen Big Six kantoren en non-Big Six kantoren. Dit kan betekenen dat de omgeving waarin wordt geopereerd een prikkel kan zijn

(20)

20

voor de kwaliteit van de accountantscontroles, ongeacht of die door een groot of klein kantoor wordt uitgevoerd .

(21)

21

3.3 Geiger & Rama (2006)

Audit Firm Size and Going-Concern Reporting Accuracy

Geiger & Rama (2006) onderzoeken de relatie tussen de grootte van een accountantskantoor en de kwaliteit van de accountantscontrole in de Verenigde Staten. In dit onderzoek wordt kwaliteit van accountantscontrole beoordeeld aan de hand van going concern beslissingen die zijn genomen. Dit wordt gemeten aan de hand van de afgifte van going concern verklaringen. Geiger & Rama (2006) onderscheiden in hun onderzoek twee type fouten. Een type I fout treedt op indien er een going concern verklaring is afgegeven en het bedrijf vervolgens niet failliet gaat. Een type II fout houdt in dat bedrijven failliet zijn gegaan zonder dat er een going concern verklaring is afgegeven. Deze fouten kunnen niet altijd worden toegerekend aan de accountant. Het kan namelijk ook zijn dat een bedrijf vrijwillig liquideert of dat er

onvoorzienbare gebeurtenissen plaatsvinden in het jaar nadat de verklaring is afgegeven , dit zijn type II fouten. In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen Big Four, Second-tier en Third-tier accountantskantoren.

Hypothesen en verwachtingen

Wanneer een cliënt failliet gaat zonder dat er bij de jaarrekening van het afgelopen jaar een going concern verklaring is afgegeven door de accountant, dan is het waarschijnlijk dat het accountantskantoor te maken krijgt met kosten met betrekking tot rechtszaken en

reputatieschade (Carcello & Palmrose, 1994). Big Four kantoren ondervinden meer

reputatieschade dan non-Big Four kantoren (Palmrose, 1988). Hierdoor is de verwachting dat Big Four kantoren accurater zijn dan non-Big Four kantoren. Op basis van deze verwachting stellen Geiger en Rama (2006) de volgende hypothesen op:

H1 “The subsequent failure rate after receiving a first-time going-concern modified audit opinion will be higher for Big 4 audit firms than non-Big 4 audit firms (i.e., fewer type I errors for Big 4 firms).”

H2 “The proportion of client bankruptcies with a prior going-concern modified opinion will be higher for Big 4 audit firms than non-Big 4 audit firms (i.e., fewer type II errors for Big 4 firms).”

(22)

22

Geiger & Rama (2006) onderzoeken ook of er een verschil in de kwaliteit bestaat tussen Second-tier en Third-tier accountantskantoren . Dit wordt onderzocht aan de hand van de volgende hypothese:

H3 “The national second-tier audit firms will exhibit lower type I and type II reporting errors compared to the regional/local third-tier audit firms.”

Data

Voor het onderzoek van de eerste en derde hypothese gebruiken Geiger & Rama (2006) data van bedrijven met een first time modified going concern opinion met betrekking tot het meten van type I fouten. De data komen van 1042 bedrijven over een periode van 1990-2000.

Daarnaast zijn er voor het onderzoek van de tweede en derde hypothese data nodig van geliquideerde bedrijven met betrekking tot het meten van type II fouten. Data komen van 710 failliete bedrijven over een periode van 1991-2001. In de onderzochte periodes zit precies een jaar verschil. Dit is vanwege het feit dat type II fouten pas een jaar na het uitgeven van het going concern rapport blijken.

In de periode gebruikt in dit onderzoek is de Big Eight veranderd naar de Big Five. Dit onderzoek bevat data over Arthur Andersen, Coopers & Lybrand, Deloitte & Touche, Ernst & Young, KPMG, PriceWaterhouse en de gefuseerde varianten. De accountantskantoren die als second-tier worden beschouwd in dit onderzoek zijn: BDO Seidman, Grant Thornton,

Laventhol and Horwath, McGladrey Pullen, and Pannell Kerr and Forster.

Werkwijze

Voor het meten van het de eerste hypothese, ofwel type I fout, stellen Geiger & Rama (2006) het volgende logaritmische regressiemodel op:

(23)

23

(Geiger & Rama, 2006, p. 6)

Voor het meten van de tweede hypothese, ofwel type II fout, gebruiken Geiger & Rama (2006) het volgende logaritmische regressiemodel:

(Geiger & Rama, 2006, p. 7)

Voor het meten van de derde hypothese wordt er door Geiger & Rama (2006) een variabele toegevoegd aan de hiervoor beschreven modellen.

Hypothesis 3 addresses differences within the non-Big 4 audit firms and tests whether the national second-tier audit firms have lower type I and type II error rates compared to regional/local audit firms. Following Weber and Willenborg (2003), we add a NATIONAL firm indicator variable to both models (1) and (2) to simultaneously test for firm-size effects across the three size partitions. If national firms exhibit a higher reporting quality compared to the regional/local firms, then we expect positive and significant coefficients for the

(24)

24

Uitkomsten van het onderzoek

Geiger en Rama (2006) concluderen op basis van de uitkomsten van het onderzoek dat zowel type I als type II fouten significant lager zijn bij Big N kantoren ten opzichte van non Big N kantoren. Hiermee zijn zowel de eerste als de tweede hypothese bevestigd. Geiger & Rama (2006) concluderen dat de kwaliteit van going concern beslissingen hoger is bij Big Four kantoren dan bij non-Big Four kantoren. Big Four kantoren geven minder vaak een going concern rapport af als dit niet nodig blijkt te zijn. Ook geven zij vaker een going concern rapport af als dit achteraf wel nodig blijkt te zijn.

Voor het testen van de derde hypothese is er een variabele toegevoegd (NATIONAL). Deze variabele blijkt niet significant te zijn bij de type I fout. Dit betekent dat er geen verschil is tussen het werk van second-tier accountantskantoren ten opzichte van third-tier

accountantskantoren gemeten in type I fouten. Ook bij het toevoegen van de variabele NATIONAL bij een type II fout wordt er geen significant bewijs gevonden dat second-tier kantoren beter in staat zijn deze te ontdekken dan third-tier kantoren. Third-tier kantoren zijn evengoed in staat om een going concern verklaring af te geven aan failliet-verklaarde cliënten als second-tier kantoren. Concluderend wordt er dus geen bewijs gevonden dat second-tier accountantskantoren in staat zijn om betere keuzes te maken dan third-tier

accountantskantoren betreft het afgeven van een going concern rapport. De derde hypothese wordt verworpen.

Opvallend is dat een Big Four kantoor vaker een type I fout, dan een type II fout maakt. Dit kan er volgens Geiger & Rama (2006) op duiden dat Big Four kantoren conservatiever handelen. Ze zijn geneigd om voor zekerheid te gaan. Dit wordt ook ondersteund door de uitkomst van het onderzoek van Reynolds & Francis (2000).

(25)

25

3.4 Francis & Yu (2009)

Big 4 Office Size and Audit Quality

Francis & Yu (2009) onderzoeken of binnen de Big Four de kwaliteit van de

accountantscontrole uniform is in de Verenigde Staten. Ze bestuderen het verschil in kwaliteit tussen verschillende vestigingen die onderdeel uitmaken van een Big Four kantoor. Volgens Francis & Yu (2009) zou dit onderzoek een betere indicatie geven van de relatie tussen de kwaliteit van de accountantscontrole en de omvang van een accountantskantoor, omdat binnen een Big Four kantoor dezelfde regels worden gehanteerd, er meer expertise is binnen de organisatie en er gebruik wordt gemaakt van dezelfde technische middelen.

Kwaliteit van de accountantscontrole meten Francis & Yu (2009) aan de hand van de afgifte van een going concern verklaring en de mate van earnings management bij de cliënten.

Hypothese en verwachtingen

Francis & Yu (2009) verwachten dat de kwaliteit van de accountantscontrole binnen de Big Four niet uniform is. Grotere vestigingen binnen een accountantsorganisatie zouden een hogere kwaliteit leveren. Vanwege de verwachting dat grote vestigingen vaak grotere klantenportfolio’s hebben en economisch onafhankelijker zijn van hun cliënt, zouden deze vestigingen beter in staat zijn om earnings management te beperken Daarnaast zou een groot office-level accountantskantoor, door de grotere capaciteit (qua aantallen personeelsleden) en bestaande netwerken over meer expertise beschikken (Francis & Yu, 2004). Hierdoor zouden deze kantoren beter in staat zijn faillissementen te voorspellen.

H1 “Larger offices of Big 4 accounting firms provide higher quality audits, where higher quality audits are inferred by the auditor's likelihood of issuing a going-concern audit report (and accuracy of the report in predicting client bankruptcy), and the degree to which clients evidence earnings management behavior.”

Populatie

De populatie bestaat uit 6568 observaties van 2572 verschillende bedrijven over een periode van 2003-2005. Uitgesloten van deze populatie zijn financiële instellingen en

(26)

26

overheidsbedrijven vanwege andere gedragskenmerken van de accruals. De observaties zijn uitgevoerd door 285 verschillende vestigingen kantoren. Deze zijn evenredig verdeeld over de vier Big Four kantoren. Niet alle vestigingen komen voor in alle jaren van de onderzochte periode. De grootte van een vestiging wordt bepaald door de jaarlijkse audit fees. De populatie bevat 173 going concern verklaringen waarvan er 78 first time going concern verklaringenzijn.

Werkwijze

De mate van earnings management wordt in dit onderzoek gemeten aan de hand van de hoogte van de discretionary accruals. Francis & Yu (2009) gebruiken voor het meten van de totale accruals het model van Jones (1991). De metingen worden gedaan op basis van een OLS-regressie.

(Jones, 1991)

“However, it has been argued that auditors are more concerned with constraining income-increasing accruals (Becker et al. 1998).Therefore, as an additional analysis, "signed" accruals are also examined by partitioning observations into those with income increasing and income-decreasing abnormal accruals.” (Francis & Yu, 2009, p. 1527).

Voor het meten van de hoogte van de ‘signed’ accruals gebruikten Francis & Yu (2009) het volgende OLS-regressie model:

Francis & Yu (2009) maken gebruik van de benchmarking. Dit is een methode om, in dit geval, de mate van earnings management bij cliënten te vergelijken met verschillende grootte vestigingen van een Big Four. Om het verband te meten tussen de hoogte van de accruals en de grootte van een vestiging maken Francis & Yu (2009) gebruik van twee type benchmarks. Er wordt gekeken naar zowel het rapporteren van kleine winsten en naar het rapporteren van een kleine winststijging. Volgens Francis & Yu (2009) zijn de earnings van hogere kwaliteit

(27)

27

als een bedrijf zijn doelen niet haalt. Het behalen van gestelde doelen geven namelijk een prikkels tot winststuring door het management. Dus als doelen niet worden gehaald dan is er minder winststuring geweest, hetgeen wat zorgt voor een hogere kwaliteit van de earnings.

Voor het meten van het verband tussen het afgeven van een going concern verklaring en de grootte van een vestiging gebruiken Francis & Yu (2009) het volgende model

(28)

28

(Francis & Yu, 2009, pp. 1529-1531)

In dit model zijn ook variabelen opgenomen die verschillende karakteristieken van een vestiging weergeven. De variabele INFLUENCE meet de relatieve grote van een cliënt ten opzichte van een vestiging. Accountantskantoren kunnen namelijk de prikkel hebben om meer te tolereren om zo de cliënt te behouden.

“The explanation in Reynolds and Francis (2000) is that the auditor's incentive to avoid

costly litigation from misreporting by im portant clients is stronger than the incentive to acquiesce and report favorably.”

(Francis & Yu, 2009, p. 1528)

Uitkomsten van het onderzoek

Uit zowel de test van de abnormal accruals en de benchmark test blijkt dat cliënten van grote vestigingen van accountantskantoren lagere abnormal accruals hebben. De resultaten geven een negatieve en significante waarde van de lnOFFICE variabele bij p=0.01. Dus zowel income-increasing als income-decreasing accruals zijn kleiner bij cliënten die gecontroleerd

(29)

29

worden door grote vestigingen Bij de unsigned accrual test is de factor INFLUENCE negatief en significant. Wat betekent dat grote cliënten, kleinere accruals hebben.

Bij de resultaten van het going concern model blijkt ook dat de variabele lnOFFICE significant is. Dit betekent dat de grote vestigingen accurater zijn bij het afgeven van going concern verklaringen dan kleine vestigingen. Voor beide testen geldt dat de uitkomsten consistent zijn met de verwachtingen van het model. De hypothese hoeft dus niet verworpen te worden. Grote vestigingen van de Big Four leveren een hogere kwaliteit

accountantscontrole dan kleine vestigingen.

Een beperking die Francis & Yu (2009) aan hun onderzoek binden is het onderscheid tussen vestigingsgrootte op basis van audit fees. In dit onderzoek zijn grote vestigingen boven de audit fee mediaan en kleine vestigingen zitten onder deze mediaan. Francis & Yu (2009) geven aan dat er ook een verdeling op basis van klantenaantallen kan worden gedaan. Dit zou volgens hen onafhankelijker de grootte van een kantoor kunnen meten.

“The primary tests use fee-based measures of office size because we believe fees are a good

proxy for audit effort and the overall level of an office's SEC engagement experience.

However, a potential problem with the fee-based approach is that fees are influenced by client characteristics such size, risk, and complexity, and these factors could be related to. Client count data has the potential advantage of measuring office size more independently of client characteristics that may confound the fee-based test”

(30)

30

3.5 Boone, Khurama & Raman (2010)

Do the Big 4 and the Second-tier firms provide audits of similar quality?

Boone et al. (2010) onderzoeken of de Big Four en Second-tier accountantskantoren dezelfde kwaliteit accountantscontroles leveren in de Verenigde Staten. De kleine accountantskantoren worden hier buiten beschouwing gelaten. Ze maken onderscheid tussen daadwerkelijke kwaliteit van de accountantscontrole en de kwaliteit die wordt ervaren door investeerders.

Hypothesen en verwachtingen

Boone et al.(2010) verwachten dat er een correlatie is tussen het afgeven van een going concern verklaring voor cliënten met financiële problemen en de onafhankelijkheid van de accountant. Ofwel, hoe hoger de waarschijnlijkheid van de accountant om een going concern verklaring af te geven, hoe hoger de onafhankelijkheid van de accountant en daarmee

auditkwaliteit. De eerste hypothese in dit onderzoek luidt dan ook (Boone et al., 2010, p. 334):

H1 “Ceteris paribus, the propensity of Big 4 auditors to issue a going concern audit report for distressed clients is not different from that of Second-tier auditors.”

Naast het meten van het kwaliteitsverschil op basis van het al of niet terecht afgeven van een going concern verklaring, meten Boone et al. (2010) het kwaliteitsverschil ook aan de hand van het accrual-based earnings management principe. Hier geldt hoe hoger de accruals, hoe groter de mate van winststuring door het management. Ook bij de metingen aan de hand van accrual-based earnings management verwachten zij geen significant verschil in uitkomsten tussen de Big Four en de Second-tier accountantskantoren. Hierdoor komen zij op de volgende hypothese (Boone et al., 2010, p. 334):

H2 “Ceteris paribus, the level of accruals-based earnings management by Big 4 audit clients is not different from that of Second-tier audit firm clients.”

Het meten van de kwaliteit van de accountantscontrole aan de hand van het going concern verklaring en accrual-based earnings management laat de ‘actual audit quality’ zien volgens Boone et al. (2010). Voor het meten van de ‘perceived audit quality’ wordt er gekeken naar

(31)

31

het perspectief van de investeerder. Dopuch & Simunic (1982) hebben in hun onderzoek geconcludeerd dat hoe hoger de ‘perceived audit quality’, hoe hoger de geloofwaardigheid is van de jaarrekening voor investeerders (p. 407). Dit wordt gemeten door de hoogte van het ‘ex ante equity risk premium’. Dit is de premie die investeerders minimaal terug willen zien voor het risico dat ze lopen ten aanzien van het te investeren kapitaal. Een lage mate van de kwaliteit van de earnings uit zich in een hogere ‘ex ante risk premium’ voor de investeerders (Bhattacharya et al., 2003; Core et al., 2008; Francis et al.,2005). Boone et al. (2010) gaan er ook bij deze maatstaf vanuit dat er geen significant verschil zal zijn tussen Big Four kantoren en Second-tier accountantskantoren. De derde hypothese is als volgt (Boone et al., 2010, p. 335):

H3 “Ceteris paribus, the ex ante equity risk premium for Big 4 clients is not different from that of Second-tier audit firm clients.”

Data

Boone et al. (2010) hebben voor dit onderzoek data geselecteerd over een periode van 2003 tot en met 2006. Deze data komen uit een bestand van Compustat. Uitgesloten in deze data zijn financiële instellingen, omdat deze een andere regelgeving kennen en unieke kenmerken hebben.

De hele sample (unmatched) bestond uit 2219, 9310 en 5012 bedrijven voor

respectievelijk de going concern verklaring, het accrual-based earnings management model en het investors-perspective model. Dit model wordt verderop in de tekst beschreven. Voor de going concern verklaring zijn alleen bedrijven gebruikt die financiële problemen hadden.

Boone et al. maken gebruik van het matched-pair principe:

“First estimating the auditor choice model for each sample year. Based on the model, for

each client we predict the propensity to choose a Big 4 auditor and sort the sample by the predicted propensity (probability) score of selecting a Big 4 firm. For each Big 4 client, we identify the two client companies that have the closest predicted probabilities (as per the sorted scores) and adopt the following matching rule: (a) if only one of the two potential matches is a Second-tier auditor client, we choose that client as the match, (b) if both potential matches are Second-tier auditor clients, we choose the client whose predicted probability is nearest, and (c) if both potential matches are Big 4 clients, we determine that

(32)

32 there is no suitable match.”

(Boone et al., 2010, p. 340)

De Second-tier accountantskantoren zijn in dit onderzoek BDO Seidmann en Grant Thornton. Voor het onderzoek van de kwaliteit aan de hand het going concern model, het

accrual-based earnings management model en het ‘ex ante equity risk premium’ hebben zij een populatiegrootte van respectievelijk 656, 2154 en 618 matched-pairs.

Werkwijze

In hun onderzoek voeren Boone et al. (2010) zowel regressieanalyses uit op zowel de sample van de unmatched pairs, als op die van de matched pairs.

Going Concern

Voor het meten van het verband dat een accountant een going concern verklaring afgeeft aan een cliënt wordt het volgende model gebruikt:

(Boone et al., 2010, pp. 336-337)

Accrual-based earnings management

Voor het meten van de hoogte van de abnormal accruals bij een Big Four of Second-tier accountantskantoor wordt het volgende model gebruikt:

(33)

33

Jones model (1991):

(Boone et al., 2010, pp. 336-338)

Investor-perspective analysis

(34)

34

(Boone et al, 2010, pp. 337-338)

Uitkomsten van het onderzoek

Boone et al. (2010) vinden significant bewijs dat Big Four kantoren vaker een going concern verklaring afgeven bij bedrijven met financiële problemen dan Second-tier

accountantskantoren. Dit betekent dat Big Four kantoren onafhankelijker zouden zijn van hun cliënt en hierdoor objectiever rapporteren. Met dit bewijs wordt de eerste hypothese

verworpen.

Boone et al. (2010) vinden geen significante verschillen in de hoogte van de abnormal accruals van de cliënten tussen Big Four kantoren en Second-tier accountantskantoren. Deze uitkomsten bevestigen de tweede hypothese. Big Four kantoren hebben evenveel invloed op de mate van winststuring bij hun cliënten als Second-tier accountantskantoren.

Voor de kwaliteit zoals die ervaren wordt door investeerders vinden Boone et al. (2010) significant bewijs dat klanten van Big Four kantoren een lagere ‘ex ante equity risk premium’ hebben dan die van Second-tier accountantskantoren. De perceived audit quality is bij investeerders hoger indien een bedrijf wordt gecontroleerd door een Big Four kantoor. Dit hoeft niet te betekenen dat de kwaliteit van de jaarrekening hoger is bij een

accountantscontrole door een Big Four kantoor. Maar dit is het gevoel wat heerst bij de investeerders.

Samenvattend kan worden gezegd worden dat er weinig verschil is wat betreft ‘actual audit quality’. Big Four kantoren doen het beter dan Second-tier accountantskantoren, maar het verschil is minimaal. Echter, zorgen Big Four kantoren voor een hogere mate van ‘perceived audit quality’ voor de investeerder. Boone et al. (2010) stellen dat met deze uitkomsten niet kan worden gesteld dat de geleverde kwaliteit door Second-tier kantoren onderdoet voor de geleverde kwaliteit van Big Four kantoren.

(35)

35

4. Conclusie

In dit literatuuronderzoek is getracht een antwoord te vinden op de volgende vraag:

“In hoeverre heeft de omvang van een accountantskantoor invloed op de kwaliteit van de controle van de jaarrekening?”

In de voorgaande paragrafen zijn een vijftal artikelen beschreven die de invloed van de kantooromvang op de kwaliteit van de accountantscontrole onderzocht hebben. In deze paragraaf zullen de onderzoeksresultaten worden vergeleken en de eventuele beperkingen worden besproken.

Een beperking aan dit onderzoek is de manier van benaderen van het begrip kwaliteit. Zoals eerder in dit onderzoek vermeld is dit geen eenduidig begrip. Kwaliteit kent geen direct meetbare maatstaven. Om toch een inschatting te krijgen over de invloed van de grootte van een accountantskantoor op de kwaliteit van de accountantscontrole zijn indirecte maatstaven gebruikt. De uitkomsten van dit onderzoek zijn dus gebaseerd op een benadering van het begrip kwaliteit van de accountantscontrole.

De behandelde onderzoeken meten de kwaliteit van de accountantscontrole op verschillende manieren. Kwaliteit wordt gemeten aan de hand van de hoogte van de accruals en het afgeven van een going concern verklaring. De hoogte van de accruals bepalen de mate van winststuring. Het afgeven van een going concern verklaring zou de onafhankelijkheid van de accountant en daarmee de kwaliteit van de controle bepalen.

Myers et al. (2014) onderzochten het verschil in kwaliteit van de accountantscontrole tussen Big N en non-Big N kantoren na de invoering van de Sarbanes Oxley wet (SOx). Ze onderzochten het begrip kwaliteit aan de hand van going concern beslissingen. De

onderzoeksresultaten lieten zien dat Big N kantoren beter in staat zijn om de juiste going concern beslissingen te nemen. Myers et al. (2014) concludeerden dat, na de invoering van SOx, de kwaliteit van going concern beslissingen is gestegen bij Big N kantoren. Big N kantoren gaven minder going concern verklaringen af wanneer dit niet nodig bleek te zijn dan voorheen. Tevens was het aantal going concern verklaringen aan failliet verklaarde cliënten gelijk gebleven. Bij non-Big N kantoren is er geen verschil in kwaliteit gevonden na de invoering van SOx. Het aantal going concern verklaringen is toegenomen, zowel bij de failliet verklaarde, als niet-failliet verklaarde cliënten. Een beperking van dit onderzoek is dat de data maar twee jaar van de pre-SOx periode bevat tegenover vier jaar uit de post-SOx periode.

(36)

36

Jeong & Rho (2004) onderzochten het verschil in kwaliteit van de accountantscontrole tussen Big Six en non-Big Six kantoren in Korea. Zij hebben het verschil in kwaliteit getest op basis van discretionary accruals en going concern verklaringen. De resultaten uit het onderzoek van Jeong & Rho (2004) laten geen verschil in de hoogte van discretionary accruals zien tussen Big Six en non-Big Six kantoren. Ook niet als er gewisseld wordt van accountantskantoor. Eveneens laten de resultaten geen verschil zien in de kwaliteit van going concern beslissingen tussen de verschillende grootte kantoren. Jeong & Rho verbinden aan de resultaten van dit onderzoek de conclusie dat de kleine kans dat een accountantskantoor in Korea gestraft wordt voor een audit failure, minder prikkels geeft om een verhoogde kwaliteit van de accountantscontrole te leveren

Geiger & Rama (2006) onderzochten de kwaliteit van going concern beslissingen tussen Big Four en non-Big Four kantoren in de Verenigde Staten. Ook maken in het onderzoek onderscheid tussen second-tier en third-tier kantoren. Uit de resultaten blijkt dat Big Four kantoren minder fouten maken dan non-Big Four kantoren wat betreft going concern beslissingen. Tussen second-tier en third-tier kantoren vinden zij geen significant verschil. Opvallend vinden de onderzoekers dat Big Four kantoren vaker een going concern verklaring afgeven aan niet -failliet verklaarde cliënten. Hierdoor conlcuderen Geiger & Rama (2006) dat Big Four kantoren conservatiever zijn in het maken van going concern beslissingen.

In het onderzoek van Francis & Yu (2009) werden het verschil in kwaliteit tussen verschillende grootte vestigingen binnen een Big Four kantoor bestudeerd. Het verschil in kwaliteit werd gemeten aan de hand van abnormal accruals en de kwaliteit van going concern beslissingen. Francis & Yu (2009) vinden dat de abnormal accruals lager zijn bij cliënten van een grote vestiging. Ook wijzen de resultaten op een significante negatieve relatie tussen de relatieve invloed van cliënten op de hoogte van accruals. Hoe groter de invloed van de cliënt, hoe lager de abnormal accruals bij grote vestigingen. Daarnaast concluderen ze dat grote vestigingen vaker een going concern verklaring afgeven dan kleine vestigingen. Een

beperking die Francis & Yu (2009) aan hun onderzoek binden is dat het onderscheid tussen grote- en kleine vestigingen niet op audit fee basis, maar op basis van klantenaantallen had gemoeten. Hierdoor zouden de karakteristieken van een vestiging beter tot zijn recht komen.

Boone et al. (2010) onderzochten het verschil in kwaliteit tussen Big Four en non-Big Four kantoren in de Verenigde Staten. Hierbij gebruikten ze verschillende maatstaven van kwaliteit, namelijk: de hoogte discretionary accruals, het aantal going concern verklaringen en het perspectief van investeerders. De onderzoekers vonden geen significante verschillen in de hoogte van de accruals tussen Big Four en second-tier accountantskantoren. Tevens

(37)

37

onderzochten Boone et al. (2010) het perspectief van investeerders om de kwaliteit van de accountantscontrole te meten. Dit is de kwaliteit zoals die door de investeerders wordt ervaren. Ze vonden een lagere ‘ex ante equity risk premium’ bij Big Four kantoren. Dit betekent dat een accountantscontrole door een Big Four kantoor als hogere kwaliteit van hogere kwaliteit is voor de investeerders.

Vanwege het gebruik van verschillende perioden, maatstaven en landen waarover de onderzoeken resultaten bevatten, is het niet mogelijk om een eenduidige conclusie te trekken. Deze scriptie geeft een kijk op verschillende invalshoeken met betrekking tot de kwaliteit van de accountantscontrole. Verschillende factoren kunnen een rol spelen bij het bepalen van kwaliteit van de accountantscontrole. In deze studie zijn we tegengekomen dat dit afhankelijk kan zijn van de omgeving waarin een accountantskantoor opereert, maar ook van de invloed van een cliënt op een accountantskantoor.

In vervolgonderzoek zullen deze factoren zullen nader onderzocht moeten worden. Daarnaast is in dit onderzoek het begrip kwaliteit van de accountantscontrole benaderd door middel van kwantitatieve indicatoren. Om uit te zoeken wat daadwerkelijk het effect van de grootte van een accountantskantoor op de kwaliteit van de accountantscontrole is, zal het getoetst moeten worden aan kwalitatieve indicatoren.

(38)

38

6. Bibliografie

Arens, A. A., Elder, R. J. & Beasley, M. S. (2012). Auditing and Assurance Services: An integrated approach. Pearson.

Becker, C. M., DeFond, J., & Subramanyam, K. R. (1998), The Effect of Audit Quality on Earnings Management, Contemporary Accounting Research, Spring, pp. 1-24.

Beeler, J. D., & J. E. Hunton. (2001). Contingent economic rents: Precursors to predecisional distortion of client information. Working paper, University of South Carolina.

DeAngelo, L. E. (1981a). Auditor Independence, ‘Low Balling’, and Disclosure Regulation.

Journal of Accounting and Economics, 3, pp. 113-127.

DeAngelo, L. E. (1981b). Auditor Size and Audit Quality. Journal of Accounting and

Economics, 3, pp.183-199.

Francis, J.R. (2004). What do we know about audit quality? The British Accounting Review, 36(4), 345-368.

Francis, J. R., & Yu, M. D. (2009). Big 4 Office Size and Audit Quality, The Accounting

Review, 84(5), pp. 1521-1552.

Geiger, M.A., & Rama, D.V. (2006). Audit firms size and going-concern reporting accuracy. Accounting Horizons, 20(1), 1-17.

Jeong, S. W., & Rho, J. (2004). Big Six auditors and audit quality: The Korean evidence. The

International Journal of Accounting, 39(1), pp. 175-196.

Myers, L., Schmidt, J & Wilkins, M. (2014). An investigation of recent changes in going concern reporting decisions among Big N and non-Big N auditors. Review of

Quantitative Finance and Accounting, 43(1), pp. 155-172.

NBA (2005). Richtlijnen van de accountantscontrole: verklarende woordenlijst. https://www.nba.nl/HRAweb/Richtlijnen/2005/index_nl.htm. (16 juni 2016). NBA (2014). Rapport: In het Publiek Belang.

https://www.nba.nl/Documents/Nieuws/2014/pdfs/In%20het%20publiek%20belang%20rappo rt%20WG%20Toekomst%20Acc%2025sep14.pdf. (16 juni 2016).

Palmrose, Z. V. (1988). An analysis of auditor litigation and audit service quality. The

Accounting Review, pp. 55-73.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat zien wat jullie bezig zijn te ontwikkelen, vanuit de multidisciplinaire capacite- it waarover de grote kantoren beschikken, en geef aan wat jullie van anderen nodig hebben om

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil

De rechtbank overweegt vervolgens dat bepaalde vormen van alternatieve geneeskunde terecht niet worden meegeteld bij de werkervaringseis en het beoordelingskader, omdat deze

dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade die gemengde groepen van overwinterende ganzen en overige watervogels aan blijvend grasland buiten

De gehele buitendelta – de bult zand die voor een zeegat in zee ligt – wordt langzaamaan door de golfkrachten richting kust gebulldozerd.. Eerst zullen de oude getijgeulen vollopen

Na het afgeven van de ‘verklaring van geen bedenkingen’ wordt de omgevingsvergunning door het college zsm verleend, waarna het wordt gepubliceerd.. Na de publicatietermijn treedt

De FSMA verwacht dat de sector inspanningen levert om onder meer de duidelijkheid en de begrijpelijkheid van de KID’s te verbeteren, om zo de duidelijke doelstelling

In diverse onderzoe­ ken die in paragraaf 2 en het artikel van Carcello, Hermanson en Hermanson (1995) genoemd zijn. zijn diverse opsommingen gegeven van verzamelin­ gen van