• No results found

Op kruistocht met Bourdieu. De verhouding tussen de verschillende aristocratieën in de Levant van de twaalfde eeuw.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Op kruistocht met Bourdieu. De verhouding tussen de verschillende aristocratieën in de Levant van de twaalfde eeuw."

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OP KRUISTOCHT MET

BOURDIEU

De verhouding tussen de verschillende aristocratieën in de Levant van de

twaalfde eeuw

AUGUSTUS 2016

MASTERSCRIPTIE

(2)

Inhoudsopgave

Kaart van de Levant in de twaalfde eeuw en dertiende eeuw 3

Inleiding 4

1. De Levant in de twaalfde eeuw 9

 Aan de vooravond van de kruistochten 9

 Komst van de kruisvaarders 11

 De kruisvaarderstaten 12

 Politieke structuur van het de ‘kruisvaarderstaten’ 15

 Conclusie 19

2. Het economisch kapitaal van de Levantse aristocratie 20

 De Ibelins 21

 Usama ibn Munqidh 24

 De ridderordes 26

 Italiaanse handelaren 29

 Conclusie 31

3. Het sociaal kapitaal van de Levantse aristocratie 32

 De Ibelins 33

 Usama ibn Munqidh 35

 De ridderordes 37

 De Armeense aristocratie 41

 Conclusie 44

4. Het cultureel kapitaal van de Levantse aristocratie 46

 De Ibelins 47

 Usama ibn Munqidh 54

 Conclusie 59

(3)

Literatuurlijst 63

 Primaire Bronnen 63

 Secundaire Literatuur 64

 Afbeeldingen 65

(4)
(5)

Inleiding

Most beloved brethren: Urged by necessity, I, Urban, by the permission of God chief bishop and prelate over the whole world, have come into these parts as an ambassador with a divine admonition to you, the servants of God.1

Volgens Fulcher van Chartres opende paus Urbanus II met deze woorden zijn oproep tot het ‘heroveren’ van Jeruzalem op de moslims in 1095 tijdens een concilie te Clermont. Deze oproep betekende het begin van de Eerste Kruistocht en het begin van een tour door Frankrijk van Urbanus waarin hij deze oproep zou herhalen.2 In 1099 werd Jeruzalem veroverd en een aantal van de kruisvaarders vestigde zich in de nieuw veroverde gebieden. De kolonisten stichtten de zogenaamde kruisvaardersstaten en ontwikkelden een nieuwe aristocratie in de Levant.3 De Franken, zoals de kruisvaarders zich gingen noemen, deelden de Levant met een aantal islamitische stadstaten en een islamitische aristocratie. Daarnaast woonden er al christelijke volken in de Levant, zoals Syrisch-orthodoxe christenen en Armenen. De vraag is hoe de Franken met deze groepen omgingen.

Sinds het begin van de twintigste eeuw is er veel onderzoek gedaan naar de kruisvaardersstaten. Volgens Franse historici van voor de Eerste Wereldoorlog was de

kruisvaarderssamenleving een geïntegreerde samenleving. De Franken zouden behoorlijk beïnvloed zijn geweest door oriëntale gebruiken en dit leidde tot een ongekende atmosfeer van recht, orde en tolerantie.4 Deze historici stelden dat de Franken zich snel assimileerden en dat zij goede relaties aanlegden met hun islamitische buren en onderdanen. Hun ‘Franse’ wetten zouden ervoor hebben gezorgd dat iedere onderdaan, ongeacht hun klasse en afkomst, zijn eigen rechten en gebruiken mocht behouden. De Franken zouden geliefd zijn, omdat zij het bestaan van hun onderdanen erkenden. Zij namen de lokale kledingdracht over, leerden de Arabische taal en onderhielden vriendschappelijke relaties met de islamitische heersers. Het resultaat was een huwelijk zijn tussen Oost en West.5

In de jaren vijftig werd deze ‘Franse’ interpretatie bekritiseerd. Volgens R.C. Smail gebruikten de Franse historici de kruisvaarderstaten als een rechtvaardiging voor de koloniale

heerschappij van Frankrijk over Syrïe.6 Smail en Joshua Prawer gaven een andere interpretatie aan de kruisvaardersamenleving die op een aantal belangrijke punten fundamenteel verschilt van de Franse interpretatie. Zij stellen namelijk dat de kruisvaarderssamenleving gesegregeerd was.7 Zo zouden de

1 O.J. Thatcher en E.H. McNeal red., A source book for medieval history. Selected documents illustrating the

history of Europe in the middle ages (New York 1905) 514.

2 Andrew Jotischky, Crusading and the crusader states (Harlow 2004) 4; Malcolm Barber, The Crusader States (New Haven en London) 4-5.

3 De Levant is de naam voor de regio gelegen aan de Middellandse kust in Midden-Oosten. De regio omvat de Zuid-Anatolië in het huidige Turkije en het huidige Syrië, Libanon, Israël-Palestina en Egypte.

4 Ronnie Ellenblum, Frankish rural settlement in the Latin Kingdom of Jerusalem (Cambridge 1998) 10. 5 R.C. Smail, Crusading Warfare (1097-1193) (Cambridge 1956) 40-42.

6 Smail, Crusading Warfare, 40-42.

(6)

kruisvaarders voornamelijk in de steden wonen, terwijl de inheemse, voornamelijk islamitische, bevolking op het platteland leefde.8

De interpretatie van Smail en Prawer was voor een lange tijd de gangbare methode om de kruisvaardersamenleving mee te bestuderen. Ronnie Ellenblum trok deze interpretatie echter in twijfel en formuleerde een nieuwe. Hij stelt dat er binnen het koninkrijk Jerusalem een soortgelijke

nederzetting bestond als in de rest van Zuid-Europa en dat deze nederzettingen varieerden van gefortificeerd tot agrarisch. Daarnaast bestonden deze nederzettingen alleen in gebieden die overwegend bewoond waren door inheemse christenen; ze ontbraken in gebieden die voornamelijk islamitisch waren. Ten slotte werkte de Frankische minderheid op politiek niveau samen met de inheemse christelijke aristocratie. Ellenblum benadrukte dat de Franken het centrum vormden in de politieke structuur, maar dat zij maar een secundaire factor speelden in langdurige culturele en sociale processen.9

Andrew Jotischky nuanceert de conclusie van Ellenblum. In zijn ‘Ethnograpic attitudes in the Crusader states’ stelt hij dat er inderdaad sprake was van contact tussen de Franken en inheemse christenen, maar was er sprake van een zwakke samenwerking. De Franken keken enigszins neer op de inheemse christenen en beschouwden ze als Griekse orthodoxen. Ten slotte stelt hij dat de orthodoxe bevolking ook samenwerkte met de moslims.10

Het probleem met het debat rondom de integratie en segregatie van de

kruisvaarderssamenleving, is dat de discussie voornamelijk is gecentreerd rondom de Franken. De inheemse bevolking en de islamitische aristocratie spelen maar een marginale rol. Dit komt

voornamelijk, omdat de kruisvaardersstaten als geïsoleerde staten worden gezien door historici. Een vergelijkend onderzoek tussen de islamitische en Frankische samenleving ontbreekt. Een dergelijk onderzoek kan laten zien in hoeverre de samenlevingen verschilden of overeenkwamen. Alleen dan kan iets zinnigs worden gezegd over de mate van integratie en segregatie van de

kruisvaarderssamenleving. Het beschikbare bronnenmateriaal is echter gericht op de bovenlaag van de samenleving. Informatie over de algehele samenleving is schaars. Desalniettemin kan een

vergelijkend onderzoek tussen de verschillende aristocratieën in de Levant een belangrijke bijdrage leveren aan het debat. Daarom staat in dit onderzoek de volgende vraag centraal: Op welke wijze verhielden de verschillende aristocratieën in de Levant zich tot elkaar vanaf de eerste kruistocht tot het einde van de twaalfde eeuw?

Om de bovenstaande vraag te beantwoorden is met name de kapitalentheorie van Bourdieu geschikt. Deze theorie stelt dat binnen een bepaald veld, actoren concurreren om een betere positie binnen dat veld. Het veld is in principe het speelveld waarop de actoren met elkaar concurreren om

8 Prawer, Crusader Institutions, 201; Smail, Crusading Warfare, 204. 9 Ellenblum, Frankish rural settlement, 36-38.

10 Andrew Jotischky, ‘Ethnographic attitudes in the Crusader states. The Franks and the indigenous orthodox people’, in: Krijnie Ciggaar & Herman Teule, East and West in the Crusader states. Context, contacts,

(7)

verschillende vormen van kapitaal om zo symbolische macht te kunnen uitoefenen over dit veld. Met symbolische macht bedoelt Bourdieu macht die alleen kan worden uitgeoefend op het veld waar geconcurreerd wordt aan de hand van symbolisch kapitaal. Volgens Bourdieu is de inhoud en betekenis van een bepaalde positie die een actor inneemt binnen een veld afhankelijk van de hiërarchische structuur waaruit het veld bestaat.11 Hij stelt tevens dat een veld zijn eigen specifieke spelregels kent die alleen bekend zijn bij de actoren die tot het veld behoren. Dit vereist dus wederzijdse erkenning van actoren en het herkennen van de waarde van het kapitaal van concurrenten.12

Op een veld concurreren actoren om symbolisch kapitaal. Dat is het kapitaal dat een actor kan gebruiken om zijn machtspositie binnen het bepaalde veld te verbeteren. Symbolisch kapitaal kan verkregen worden door het omzetten van economisch, sociaal en cultureel kapitaal.13 Economisch kapitaal is kapitaal in de meest letterlijke zin van het woord. Tot deze vorm van kapitaal behoren onder andere vermogen, landbezit, investeringen, bedrijven en gebouwen. Kortom vooral materieel goed.14 Volgens Bourdieu is sociaal kapitaal het netwerk van een individu dat kan worden ingezet om de machtspositie binnen een veld te verbeteren.15 De relaties binnen dit netwerk kunnen van

praktische aard zijn in de vorm van materiële en/of symbolische transacties waarmee deze relaties tevens in stand worden gehouden. Zij kunnen ook sociaal geïnstitueerd en gegarandeerd zijn op basis van een gemeenschappelijke naam, zoals familie, klasse, stam, school of (politieke) partij.16 Ten slotte is cultureel kapitaal de culturele eigenschappen en kennis van een individu. Dit kan bestaan uit materieel goed, zoals schilderijen en monumenten, waarbij het niet gaat om de monetaire waarde, maar de culturele. Een ander voorbeeld zij titels en diploma’s die de kennis en een set aan

eigenschappen van het individu representeren. Ten slotte kan cultureel kapitaal ook bestaan in de vorm taal, rituelen, gewoontes of lichamelijke eigenschappen, zoals huidskleur.17 De verschillende vormen van kapitaal kunnen worden geïnvesteerd door de actor om andere soorten kapitaal te bemachtigen. Economisch kapitaal kan bijvoorbeeld worden gebruikt om een studie te financieren, waarmee cultureel kapitaal wordt verzameld. Op het moment dat economisch, sociaal en/of cultureel kapitaal wordt geïnvesteerd om een betere positie op het veld te kunnen bemachtigen, is het

geïnvesteerde kapitaal omgezet in symbolisch kapitaal.

Een analyse van het kapitaal van de verschillende aristocratieën in de Levant laat zien welke actoren met elkaar concurreerden, welke actoren de meeste macht hadden en welk symbolisch kapitaal zij daarvoor moesten verzamelen. De deelvragen binnen dit onderzoek weerspiegelen de

11 Pierre Bourdieu en Dick Pels ed., Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip (Amsterdam 1989) 171. 12 Bourdieu, Opstellen, 172.

13 Pierre Bourdieu, Esquisse d’une théorie de la pratigue, précédé de trois études d’ethnologie kabyle (Droz 1972); transl. Richard Nice, Outline of a theorie of practice (Cambridge 1977).

14 Bourdieu, Opstellen, 138. 15 Bourdieu, Opstellen, 132. 16 Ibidem.

(8)

theorie van Bourdieu, zodat stapsgewijs wordt aangetoond waar dit symbolisch kapitaal uit bestaat. Allereerst is er de vraag wat het economisch kapitaal is van de Levantse aristocratie. Vervolgens wat het sociale kapitaal is van de Levantse aristocratie en ten slotte wat het culturele kapitaal is van de Levantse aristocratie. Voor de analyses zijn een aantal actoren uitgekozen die deel uitmaakten van een grotere groep of zelf een invloedrijke groep vormden. Zij representeren de verschillende groepen die macht en invloed hadden in de Levant.

De eerste actor is de familie Ibelin. Zij zijn een interessante Frankische adellijke familie om te analyseren. De verschillende heren die de familie voortbracht, zorgden ervoor dat in de loop van de twaalfde eeuw de Ibelins uitgroeiden tot een van de belangrijkste adellijke families in de Levant. Het succesverhaal van de Ibelins kan daarom laten zien om welk kapitaal zij moesten concurreren en welk symbolisch kapitaal hen uiteindelijk de status gaf om zich tot de één van de belangrijkste families van de Levant te rekenen. De voornaamste bron van informatie over de Ibelins is het boek van Peter W. Edbury John of Ibelin and the Kingdom of Jerusalem.18 Edbury heeft in dit boek alle informatie over de Ibelins verzameld op basis van een rijk scala aan bronnen. De belangrijkste bron daarbij was de

Assises van John van Jaffa, geschreven in de jaren zestig van de dertiende eeuw. Volgens Edbury

baseerde John van Jaffa zich echter op bronnen en andere teksten uit de twaalfde eeuw, die hij vervolgens had gekopieerd in zijn boek. De Assises geven een geschiedenis van het koninkrijk Jeruzalem, de hiërarchie binnen haar kerk, de juridische structuur van het koninkrijk en de militaire obligaties van de edelen.19 Omdat veel bronnen die Edbury gebruikt uit buitenlandse archieven komen niet die voor mij niet toegankelijk zijn, neem ik het boek van Edbury voor lief en dient het als een informatieve bron over de Ibelins.

De tweede actor is Usama ibn Munqidh. Hij was een lid van de Banu Munqidh familie, een Syrische adellijke familie die heerste over de stad en de omgeving van Shayzar. Het interessante aan Usama en de reden waarom hij geschikt is om als actor te worden geanalyseerd is zijn literaire werk. In zijn memoires, Kitab al-i’tibar (The Book of Learning) schreef hij over zijn leven in Shayzar, de relatie tussen moslims en Franken en zijn tijd in dienst van de machtigste islamitische leiders van de twaalfde eeuw, namelijk Zengi, Nur al-Din en uiteindelijk Saladin. Usama biedt daarmee als een van de weinigen inzicht in de culturele interactie tussen christenen en moslims in de Levant.20 Toch is voorzichtigheid geboden. Zijn anekdotes over de Franken zijn vaak gevuld met stereotypes en met een humor die niet zou misstaan in een modern moppenboek. Het boek behoort tot een genre in de Arabische literatuur genaamd adab dat als doel had om de lezer te bevredigen, te misleiden en te onderwijzen. Het vertellen van de waarheid was niet het doel en de waarheid kon dus worden aangepast, overdreven of zelfs worden genegeerd, zolang het in dienst was van het schrijven van een

18 Peter W. Edbury, John of Ibelin and the Kingdom of Jerusalem (Woodbridge 1997). 19 Edbury, John of Ibelin, ix.

20 Usama ibn Munqidh en J.J. Witkam red., Wat anders dan vechten en jagen? Memoires van een Syrisch

(9)

goed verhaal.21 Usama creëert op deze manier wel een beeld van de ander en schetst in zijn werk een ideaal waar elk Arabisch edelman naar moest streven. De eigenschappen die hij prijst of bekritiseert in zijn werk, geven een indruk van het cultureel kapitaal die de islamitische aristocratie van waarde achtte en of de islamitische aristocratie hetzelfde cultureel kapitaal kon herkennen bij de Frankische aristocratie.

Ten derde worden de ridderordes geanalyseerd. Ondanks dat Bourdieus theorie voornamelijk gericht is op het individu, is het van belang voor deze analyse om te kijken naar de ridderordes. Zowel de Hospitaalridders als de Tempeliers waren grootgrondbezitters in de kruisvaardersstaten en in West-Europa. Zij worden tevens in de oorkondes genoemd bij de naam van de orde, op dezelfde manier als dat een oorkonde de naam van de ontvangende heer bevat. Kortom, hoewel de ridderordes geen individuen waren, werden zij in officiële documenten wel als een rechtspersoon behandeld.22 Dit gaf de ridderordes de mogelijkheid om als collectief economisch, sociaal en cultureel kapitaal te

verzamelen. Het kapitaal van elk lid van de orde was tevens het kapitaal van het collectief. Ten slotte spelen twee actoren een kleine rol in dit onderzoek, namelijk de Italiaanse

handelaren en de Armeense aristocratie. De Italiaanse handelaren spelen voornamelijk een rol bij het vergaren van economisch kapitaal, doordat de Italiaanse stadstaten land verkregen in de Levant en de markten beheerden. Op het vlak van sociaal en cultureel kapitaal speelden de Italiaanse handelaren een marginale rol. De Armeense aristocratie speelde daarentegen een grote rol in het verzamelen van sociaal kapitaal, maar verschilt qua economisch kapitaal weinig van de Frankische aristocratie. Beide groepen ontbreekt het aan een individu of familie die als referentie punt kan dienen. Daarom dienen deze twee actoren voornamelijk als middel om de waarde van het kapitaal van de Frankische en islamitische aristocratie in perspectief te brengen of te benadrukken.

In het eerste hoofdstuk wordt als eerste de context geschetst waarin de kruisvaarderstaten zijn ontstaan. Vervolgens wordt de politieke structuur beschreven van de kruisvaarderstaten. Daarna wordt in het tweede hoofdstuk het economisch kapitaal geanalyseerd van de bovenstaande actoren. Het sociaal kapitaal wordt geanalyseerd in het derde hoofdstuk. Ten slotte volgt een analyse van het cultureel kapitaal in het vierde hoofdstuk.

21 Carole Hillenbrand, The Crusades. Islamic perspectives (Edinburgh 1999) 260-262.

22 Anthony Luttrell, ‘The earliest Hospitallers’, in: Benjamin K. Zedar e.a. ed., Montjoie. Studies in crusade

(10)

1. De Levant in de twaalfde eeuw

De eerste stap naar het toepassen van de theorie van Bourdieu op de aristocratie van de Levant in de twaalfde eeuw, is het definiëren van het veld waarop actoren met elkaar concurreerden om symbolisch kapitaal. Vervolgens moet worden bepaalt wie deze actoren nu eigenlijk waren. Daarnaast is het belangrijk om de geschiedenis van de Levant kort te bespreken, aangezien deze een belangrijke invloed had op het kapitaal dat de actoren kunnen vergaren. De Levant van de twaalfde eeuw staat in dit hoofdstuk centraal. Vervolgens wordt de politieke structuur van de regio geanalyseerd. Op deze manier wordt duidelijk wie er behoorden tot de aristocratie van de Levant en op welk veld zij concurreerden. Hierbij komen zowel de ‘kruisvaarderstaten’ als de islamitische steden aan bod. Het doel van dit hoofdstuk is om te laten zien dat de Levant van de twaalfde eeuw een dynamisch politieke regio was zonder duidelijke grenzen tussen de verscheidene politieke facties.

Aan de vooravond van de kruistochten

Voor de kruistochten domineerden twee grootmachten de Levant. De eerste was het Abbasidische kalifaat, een soennitisch rijk heersend over het huidige Irak, Iran, Turkije en delen van

Syrië-Palestina. De andere grootmacht was het sjiitische rijk van de Fatimiden met hun eigen kalifaat in het huidige Egypte. Zij hadden voornamelijk de macht over Egypte. Aan de vooravond van de Eerste Kruistocht zaten beide grootmachten in een diepe politieke crisis.23

Sinds 1055 domineerden de Seltsjoek Turken het Abbasidische kalifaat. De Turken waren in de voorgaande eeuw gemigreerd uit Centraal Azië en veelal bekeerd tot de soennitische islam. De Seltsjoek clan wist vervolgens Bagdad te veroveren en verving de afgevaardigde van de kalief met iemand uit de eigen clan die de titel sultan kreeg. Deze sultan had de daadwerkelijke macht, terwijl de kalief uit de Abbasiden familie alleen diende om de macht van de Seltsjoeken te legitimeren.24 Ook bij de Fatimiden had de kalief in werkelijkheid geen macht. Het was de vizier die de facto de macht uitoefende over het Fatimidische rijk. De vizier had dezelfde functie als de sultan bij de Seltsjoeken en koos ervoor om via jonge marionettenkaliefs te regeren om zo zijn macht te kunnen legitimeren.25 De Seltsjoeken presenteerden zich als de verdedigers van de soennitische islam en hadden als doel de vernietiging van het sjiitische Fatimiden rijk in Egypte.26 De Fatimiden zagen zichzelf echter als de vertegenwoordigers van de ware lijn van kaliefen. Volgens hen steunden de Seltsjoeken een heidense nepkalief, wiens voorouders de macht over de islam hadden overgenomen in de achtste eeuw.27

23 Anne-Marie Eddé en Jane Marie Todd red., Saladin (Cambridge, Massachusetts en London 2011) 14; Hillenbrand, The Crusades, 33.

24 Niall Christie, Muslims and crusaders. Christianity’s wars in the Middle East, 1095-1382, from the Islamic

sources (London en New York 2014) 7-8; Eddé, Saladin, 14.

25 Hillenbrand, The Crusades, 42-43.

(11)

Vanwege de bovenstaande verschillen was er een constante strijd tussen de Seltsjoeken en de Fatimiden. Het front van deze strijd liep dwars door de regio van Syrïe-Palestina en zorgde voor regionale instabiliteit.28 Aan het einde van de elfde eeuw werden zowel de Seltsjoeken als de

Fatimiden daarnaast geteisterd door de dood van een aantal sterke leiders. In twee jaar stierven de drie hoogste politieke leiders van de Seltsjoeken. Als eerste werd de vizier Nizam al-Mulk, die dertig jaar lang de macht had over de Abbasiden, in 1092 vermoord door de Assassijnen. Een maand later stierf vervolgens Malikshah, de derde sultan van de Seltsjoeken, na een heerschappij van twintig jaar.29

De dood van Nizam al-Mulk leidde tot de fragmentatie van het Seltsjoekenrijk. De regio’s waar de Seltsjoeken over regeerden, werden namelijk verdeeld onder leden van de Seltsjoe-dynastie. Deze regio’s vielen in theorie onder de autoriteit van de sultan, maar in de praktijk werden zij

onafhankelijk bestuurd. Dit leidde tot lokale rivaliteit tussen verscheidene leden van de familie.30 Met het ontbreken van een duidelijke opvolger voor de positie van sultan na diens dood, ontstond er een opvolgingsstrijd binnen de Seltsjoeken, met name tussen de twee zonen van Malikshah, Barkaru en Mohammed. Deze strijd werd voornamelijk uitgevochten in Iran en Irak, waardoor in Syrië een interessante situatie ontstond.31 De macht over de belangrijkste steden in Syrië-Palestina viel namelijk in de handen van plaatselijke gouverneurs, vaak een emir, die hun eigen dynastieën stichtten of in de handen van jonge Seltsjoek prinsen wiens zaken werden overzien door een militaire regent die de titel van atabeg droeg. Deze atabeg had in de praktijk de macht en sommigen namen ook officieel de macht ten koste van hun prins.32 Daarnaast kende Syrië-Palestina een aantal lokale heersers die een mate van onafhankelijkheid konden behouden door de Seltsjoeken en Fatimiden te bespelen. Ze wisselden hun loyaliteit wanneer het hen uitkwam en negeerden soms beide partijen zolang het hun eigen belangen uitkwam.33 Steden als Aleppo, Damascus en Mosul werden door de fragmentatie van het Seltsjoekenrijk en door invloed van lokale heersers in Syrië-Palestina stadstaten die niks zagen in samenwerking met de Fatimiden en zich tevens probeerden af te zetten van de sultan in Bagdad.34

In 1094 stierf ten slotte de Abbasidische kalief al-Muqtadi. In 1094 stierf ook de

Fatimidische kalief al-Mustansir na een regeringsperiode van vijftig jaar en zijn dood werd gevolgd door het sterven van zijn vizier Badr al-Jamali waardoor ook de Fatimiden de twee belangrijkste politieke leiders in korte tijd verloren. De dood van vizier Badr al-Jamali en kalief al-Mustansir leidde

27 Christie, Muslims and crusaders, 15; Dit conflict was een onderdeel van een overkoepelend religieus conflict tussen soennieten en sjiieten. Na de dood van Mohammed was er namelijk sprake van onenigheid over wie de profeet moest opvolgen. Die leidde tot een religieus schisma. De soennieten steunden de oom van Mohammed ‘Abbas, terwijl de sjiieten ‘Ali steunden, die de neef van Mohammed was en tevens de man van Fatima, wie de dochter van de profeet was.

28 Hillenbrand, The Crusades, 47; Christie, Muslims and crusaders, 15. 29 Hillenbrand, The Crusades, 33; Christie, Muslims and crusaders, 15-16. 30 Eddé, Saladin, 15.

31 Christie, Muslims and crusaders, 16; Andrew Jotischky, Crusading and the crusader states (Harlow 2004) 41.

32 Christie, Muslims and crusaders, 16; De titel emir of amir betekende commandant in de elfde en twaalfde eeuw. Deze titel werd gegeven aan ieder persoon men een leger en met de juiste sociale status.

33 Paul Cobb, Usama ibn Munqidh. Warrior poet of the age of the Crusades (Oxford 2005) xvi-xvii. 34 Hillenbrand, The Crusades, 47.

(12)

tot de aanstelling van vizier al-Afdal Shahanshah, de zoon van Badr al-Jamali. Al-Afdal negeerde de opvolger van al-Mustansir, Nizar, en stelde Nizars jongere broer al-Musta’li aan als kalief. Nizar gaf zijn claim op de titel van kalief echter niet op en vluchtte naar Alexandrië om een rebellie te starten. In Alexandrië werd Nizar echter vermoord. Zijn dood leidde tot een schisma binnen de sjiitische islam waarbij de volgers van Nizar verder gingen als Nizari Ismailis. De Nizaris vluchtten naar Perzië waar zij braken met Caïro. De Nizaris waren in de twaalfde eeuw beter bekend als de Assassijnen en vestigden zich onder andere in Syrië-Palestina. Zij specialiseerden zich, vanwege hun militaire zwakte, voornamelijk op politieke moorden en werden door lokale islamitische heersers in de Levant ook gebruikt om politieke en religieuze rivalen te vermoorden. Voor de Fatimiden betekende het schisma een burgeroorlog. De uitbraak van een plaag in dezelfde periode versterkte de instabiliteit binnen het Fatimidische rijk.35

Komst van de kruisvaarders

In 1095 deed paus Urbanus II, tijdens het concilie van Clermont, een oproep tot de bevrijding van christenen in de Levant. Zijn oproep werd breed gehoord en betekende het begin van de Eerste Kruistoch. Bij de belegering van Nicea in 1097, bestond het kruisvaarderleger uit ongeveer 60.000 tot 80.000 man.36 Ongeveer tien procent van het leger bestond uit ridders.37 Onder hen bevond zich een aantal van de grootste territoriale heersers van de late elfde en vroege twaalfde eeuw. Malcolm Barber wijst onder andere op namen als Robrecht II, graaf van Vlaanderen en Raymond IV, graaf van Toulouse, die bekend stonden als de meest welvarende heersers in West-Europa. Andere prominente namen waren Stefanus II, graaf van Blois, Robert, hertog van Normandië, Hugo van Vermandois, hij was de broer van Koning Filips I van Frankrijk, de drie broers Eustaas, graaf van Boulogne, Godfried van Bouillon, hertog van Neder-Lotharingen en Boudewijn van Boulogne en ten slotte Bohemund van Taranto en zijn neef Tancred.38

De belegering van Nicea is tevens het eerste conflict die de kruisvaarders hadden met de Seltsjoeken en betekende het begin van de militaire expeditie richting Jeruzalem. In hetzelfde jaar werd Kilij Arslan I, sultan van het Seltsjoekische Sultanaat van Rum, definitief verslagen bij Dorylaeum waardoor de kruisvaarders nog weinig in de weg stond om Cilicië, tegenwoordig Zuid-Anatolië in Turkije, te bereiken.39 Daar kwamen zij in contact met de Armeniërs en de plaatselijke aristocratie. Deze aristocratie was in de elfde eeuw samen met een deel van de Armeense bevolking gevlucht uit het gebied waar het huidige Armenië ligt door de opkomst van Seltsjoek Turken. Zij

35 Hillenbrand, The Crusades, 43-44; Christie, Muslims and crusaders, 16; Jotischky, Crusading, 42. 36 John France, ‘Patronage and the appeal of the First Crusade’ in: Jonathan Phillips ed., The First Crusade.

Origins and impact (Manchester en New York 1997) 5-20, aldaar 6; Malcolm Barber, The Crusader States

(New Haven en London 2012) 5; Jotischky, Crusading, 55. 37 Jotischky, Crusading, 55.

38 Barber, The Crusader States, 7.

(13)

vestigden zich in de noordelijke gebieden van Syrië en in Cilicië. In de loop van de elfde eeuw werden Armeense gebieden al geannexeerd door de Byzantijnen wat voor een gespannen relatie zorgde tussen Byzantijnse en Armeense aristocratie. In de loop van de elfde eeuw had een aantal Armeense gouverneurs in Cilicië zich gescheiden van Byzantium en wisten zij zich te vestigen als onafhankelijke heersers.40 Deze Armeniërs hielpen de kruisvaarders op er krachten te komen door ze op verschillende momenten te bevoorraden.41 Vervolgens trokken de kruisvaarders het noorden van Syrïe binnen.

De Kruisvaarderstaten

Onderweg naar Antiochië werd Boudewijn van Boulogne in 1097 uitgenodigd door de Armeense lokale bevolking om hun Turkse heersers weg te jagen uit de regio tussen het Taurus gebergte en de Eufraat.42 Onderweg veroverde hij samen met een aantal Armeense edelen enkele steden en forten, waaronder Turbessel en Ravendel. Uiteindelijk werd Boudewijn uitgenodigd door Thoros I, een Armeense prins om naar Edessa te komen. Thoros adopteerde Boudewijn als zijn zoon en opvolger. Thoros was niet populair onder zijn gevolg. De aristocratie en bevolking kwam in opstand tegen Thoros en vermoordden hem. Hierdoor kwam Boudewijn aan de macht in de stad en wist hij, met steun van zijn eigen gevolg en die van de Armeense aristocratie, het graafschap Edessa te stichtten.43 De eerder veroverde steden werden zo niet onderdeel van Cilicië, maar van het nieuwe graafschap en de Armeense edelen die Boudewijn had achtergelaten in die steden werden zijn vazallen.

In 1097 begonnen de kruisvaarders aan de belegering van Antiochië die uiteindelijk negen maanden zou duren. Toen de stad in juni 1098 eindelijk was ingenomen, werden de kruisvaarders zelf belegerd in Antiochië door Kerboga, de atabeg van Mosul.44 De kruisvaarders wisten onder leiding van Bohemund van Taranto de atabeg te verslaan en Antiochië veilig te stellen. Het duurde zes maanden voordat de kruisvaarders verder reisden richting Jeruzalem. Volgens Jotischky wist niemand wat er eigenlijk moest gebeuren. De Byzantijnse keizer was nooit komen opdagen om Antiochië op te eisen, de afgevaardigde van de paus en de officiële leider van de kruistocht Adhémar van Le Puy was gestorven aan de gevolgen van tyfus. Bohemund stelde voor om de stad als persoonlijk bezit op te eisen en het leger werd beziggehouden door de regio om Antiochië heen veilig te stellen. Hiermee werden de grenzen van het latere prinsdom van Antiochië bepaald. Bohemund ging niet verder richting Jeruzalem en zijn gevolg bleef daarmee ook achter. Raymond IV van Toulouse werd daarom

40 Charles A. Frazee, ‘The Christian Church in Cilician Armenia. Its relationship with Rome and

Constantinople to 1198’, Church History 45 (1976) 166-184, aldaar 166-169; Natasha Hodgson, ‘Conflict and cohabitation. Marriage and diplomacy between Latins and Cilician Armenians, c.1097-1253’, in: Conor Kostick ed., The Crusades and the Near East, (London en New York 2011) 83-106, aldaar 83.

41 James H. Forse, ‘Armenians and the First Crusade’, Journal of Medieval History 17 (1991) 13- 22, aldaar 14. 42 Jotischky, Crusading, 70.

43 Ibidem; Forse, ‘Armenians’, 14-15. 44 Jotischky, Crusading, 58.

(14)

verkozen tot de leider van de kruisvaarders en het leger trok verder richting het uiteindelijk doel Jeruzalem.45 Bohemund stichtte ondertussen het prinsdom Antiochië.

Jonathan Riley-Smith stelt dat de kruisvaarders haast maakten richting Jeruzalem door langs de kust te trekken. De oogst was begonnen, dus er was nog genoeg voedsel. De kruisvaarders wilden Jeruzalem bereiken voordat de Fatimiden een leger konden verzamelen om hun tocht te

onderscheppen.46 De Fatimiden hadden in de tussentijd gebruik gemaakt van de chaos in Syrië-Palestina die de kruisvaarders hadden veroorzaakt en wisten Jeruzalem te veroveren op de

Seltsjoeken.47 Toen de kruisvaarders Jeruzalem bereikten op 7 juni 1099 stonden zij daarom tegenover een Fatimidisch leger. In 15 juli 1099 werd de stad veroverd met behulp van nieuwe troepen uit Genua, die het hout van hun schepen gebruikten om belegeringswapens te bouwen. De Fatimiden stuurden in augustus troepen om de stad te heroveren. De kruisvaarders wisten het Fatimidische leger bij Ascalon te verslaan, waardoor ook Jeruzalem in christelijke handen bleef.48

Na de overname van Jeruzalem werd Godfried van Boullion gekozen tot heer van Jeruzalem wat het begin van het koninkrijk Jeruzalem zou betekenen. Godfried nam zelf geen koninklijke titel aan. Een jaar later stierf hij aan een onbekende ziekte.49 Hij werd opgevolgd door zijn broer

Boudewijn van Boulogne die Edessa op zijn beurt toevertrouwde aan zijn neef Boudewijn van Bourcq. Dit ging niet zonder spanningen. Boudewijn van Boulogne kreeg concurrentie van Tancred om de troon van Jeruzalem. De volgers van Boudewijn weerhielden Tancred van binnenkomst in zowel Jaffa als Jeruzalem. In tegenstelling tot zijn broer Godfried, weigerde Boudewijn niet de kroon waardoor hij op 25 december 1100 werd gekroond in Bethlehem tot Boudewijn I van Jeruzalem.50

Ten slotte werd het graafschap Tripoli gesticht door Raymond IV van Toulouse. Hij begon de belegering van Tripoli in 1102 en de stad kwam in 1109 pas in permanente handen van de

kruisvaarders door de komst van Bertrand van Toulouse, de zoon van Raymond IV. Raymond IV zou dit echter niet mee maken, aangezien hij stierf in 1105. Bertrand werd daarop graaf van Tripoli als vazal van het koninkrijk Jeruzalem.51

In de periode 1101-1118 was het voor de kruisvaarders belangrijk om de regio onder controle te krijgen en om de verdedigingswerken te versterken. Daarnaast concentreerden de Franken zich op het veroveren van havensteden aangezien die noodzakelijk waren voor de bevoorrading van de Levant met voedsel, geld, en mensen. Met de hulp van Italiaanse schepen en met name de vloot van Pisa, Venetië en Genua, werden een aantal havens veroverd. In ruil daarvoor kregen deze steden bepaalde privileges en land in de steden die zij wisten te veroveren.52

45 Jotischky, Crusading, 59; Barber, The Crusader States, 24.

46 Jonathan Riley-Smith, The First Crusaders, 1095-1131 (Cambridge 1997) 14. 47 Jotischky, Crusading, 59.

48 Ibidem, 59-60; Riley-Smith, The First Crusaders, 13. 49 Barber, The Crusader States, 51.

50 Ibidem, 62-63.

51 Jotischky, Crusading, 71.

(15)

Volgens Riley-Smith wilden de meeste ridders na de verovering van Jeruzalem in 1099 terug naar huis.53 In 1101 waren er nog maar 300 ridders overgebleven in de Levant, wat betekent dat driekwart van de ridders na de belegering van Jeruzalem of richting huis zijn gegaan of zijn gestorven tijdens de belegering of de daaropvolgende Slag bij Ascalon en kleine veldslagen tussen 1099 en 1101. In 1105 was er een kern van 250 tot 300 ridders en kon men op zijn hoogst ongeveer 500 ridders verzamelen.54 Ondanks alles vestigde een kleine groep kruisvaarders zich in de nieuwe kruisvaarderstaten, ook wel kolonisten genoemd.55 Voor de rest moesten de aantallen worden aangevuld door nieuwe kolonisten, zoals pelgrims die besloten te blijven en ridders die bleven hangen. Jotischky benadrukt dat ridders die op pelgrimage waren tijdelijk hun hulp aanboden om zo de mankracht van de kruisvaarderstaten te kunnen versterken. Toch stelt hij dat er een constante stroom aan kolonisten moest zijn geweest.56

De vraag rest waarom de kruisvaarders zich succesvol konden vestigen in de Levant. Eerder is al aangegeven dat voorafgaand aan de Eerste Kruistocht de Fatimiden en de Seltsjoeken in een politieke crisis zaten waardoor een krachtige reactie van beide grootmachten onmogelijk was. Pas na de overname van Jeruzalem stuurden de Fatimiden troepen richting de kruisvaarders en alleen omdat de Fatimiden zelf Jeruzalem eerder hadden veroverd op de Seltsjoeken. De grote hoeveelheid autonome en semiautonome lokale heren in Syrië-Palestina betekende tevens dat er geen verenigd front werd gevormd tegen de kruisvaarders. Mosul, Damascus en Aleppo stuurden wel troepen om de kruisvaarders te stoppen, maar dit waren onafhankelijke veldslagen. Duqaq van Damscus stuurde in 1097 troepen richting de kruisvaarders en faalde, terwijl Ridwan van Aleppo in februari 1098 tegen de kruisvaarders vocht. De troepen uit Mosul kwamen pas na de overname van Antiochië in actie.57 De islamitische heersers in de Levant dachten alleen aan hun eigen belangen. De kruisvaarders waren hen net zo vreemd als de Seltsjoeken in Irak en Iran.58 Tevens waren niet alle heersers vijandig. De Banu Munqidh familie van Shayzar hielp de kruisvaarders zelfs om de rivier de Orontes over te steken.59 Voor de Fatimiden was er ook weinig reden om de kruisvaarders uit de Levant te verjagen. Ze zagen de Frankische vorstendommen als een handige bufferzone tegen de Seltsjoeken.60

Ook na de stichting van het koninkrijk Jeruzalem en de andere vorstendommen ontbrak een reactie van de islamitische heersers in de Levant. In plaats daarvan werden diplomatieke en

53 Riley-Smith, The First Crusaders, 14. 54 Barber, The Crusader States, 66.

55 Helaas is er geen bevredigende Nederlandse vertaling van het Engelse woord ‘settler’. De officiële vertaling is ‘kolonist’, maar dit woord heeft een vervelende lading aangezien het veel meer past in combinatie met het kolonialisme van de vroegmoderne en moderne tijd. Aan de andere kant heeft de historiografie laten zien dat de vestiging in de Levant vanuit een kolonialistisch perspectief is bekeken en dat dit perspectief niet volledig ongegrond is. Vandaar dat ook in deze scriptie het woord kolonist zal worden aangehouden.

56 Jotischky, Crusading, 64. 57 Barber, The Crusader States, 9. 58 Jotischky, Crusading,41. 59 Cobb, Usama, xvii.

(16)

economische relaties aangehaald tussen de Frankische en islamitische aristocratie.61 Dit leidde in de periode 1110-1115 zelfs tot enkele Frankisch-islamitische allianties tegenover de Seltsjoeken. De sultan in Bagdad, Mohammed, stuurde enkele militaire expedities om de kruisvaarders uit de Levant te verjagen. De heersers van Aleppo en Damascus zagen dit echter als een terugkeer van de

soevereiniteit van de Seltsjoeken in de Levant en kozen daarom voor een samenwerking met de Franken.62 Pas na de val van Edessa in 1144 en de Tweede Kruistocht die daarop volgde kreeg de jihad-gedachte voet aan de grond bij de islamitische heersers in de Levant.

Politieke structuur van het de kruisvaardersstaten

De eerste groep kruisvaarders speelde een belangrijke rol in de opbouw van de kruisvaarderstaten. Malcolm Barber benadrukt in zijn boek The Crusader States. Volgens Barber was een groot deel van de kleine groep die in de Levant bleef of die vroeg na de Eerste Kruistocht overkwamen, afkomstig uit belangrijke families in West-Europa. Daardoor kon zich vrij snel een nieuwe aristocratie

ontwikkelen in de loop van de twaalfde eeuw. Ook de koningen van Jeruzalem konden zo een groep van vertrouwelingen om zich heen verzamelen. De belangrijke forten en kastelen werden tevens door de koningen toevertrouwd aan de belangrijkste edelen.63 Het veroverde land werd door de koning opgedeeld en in leen weggegeven aan de adel die was gebleven of overgekomen.64 Op deze manier kon de koning zijn macht legitimeren en vertrouwen op de steun van de machtigste families.

Het belangrijkste politieke orgaan van de het koninkrijk Jeruzalem was de Haute Cour. Dit was een raad die werd samengesteld door de koning en die wetgevend, administratief en juridisch advies gaf aan de koning.65Boudewijn I was de eerste koning die deze raad samenstelde in 1100. De Haute Cour bestond vaak uit vertegenwoordigers van de hoogste adellijke families in de Levant, vertegenwoordigers van de Latijnse kerk, officieren uit het huishouden van de koning en

vertegenwoordigers van de militaire ordes in de Levant. Op basis van persoonlijk relaties met de koning was het mogelijk voor de lagere adel om tevens onderdeel te zijn van de Haute Cour.66 Een aantal adellijke families in de Levant, zoals de Millys, Greniers en later de Ibelins en Courtenays, wist via de Haute Cour uit te groeien tot de meest invloedrijke en prominente families in de Levant.67 De Ibelins zijn in dit onderzoek een van de actoren die aan de hand van Bourdieus theorie geanalyseerd worden om te zien welk kapitaal zij verzamelden om deze prominente positie in de Levant te verkrijgen.

61 Ibidem, 82-83.

62 Christie, Muslims and crusaders, 19. 63 Barber, The Crusader States, 53. 64 Ibidem, 53-54.

65 C.K. Slack, ‘Royal familiares in the Latin Kingdom of Jerusalem’, Viator 22 (1991) 15-68, aldaar 15. 66 Slack, ‘Royal familiares’.

(17)

De macht van de koning was in de eerste jaren van de twaalfde eeuw groot. Zo waren er maar weinig heerlijkheden en behoorde het grootste deel van het koninkrijk onder zijn gezag. Dit betekende voornamelijk dat de inkomsten van belasting en de inkomsten van de handel in de havensteden direct naar hem vloeiden. Met dit kapitaal kon hij zijn macht uitoefenen zonder zich zorgen te hoeven maken over de macht van de aristocratie. Dit veranderde echter in de loop van de twaalfde eeuw. De contracten met de Italiaanse handelaren verkleinden de inkomsten van de handel aanzienlijk en een groot deel van het gebied waar hij direct gezag over had, werden veranderd in heerlijkheden, waardoor aan het einde van de twaalfde eeuw alleen nog direct gezag uitvoerde over Jeruzalem, Akko, Tyre en Nazareth en het land om deze steden heen. De edelen die deze nieuwe heerlijkheden verkregen, zagen hun politieke autoriteit groeien ten koste van de autoriteit van de koning, waardoor ook de macht van Haute Cour groeide.68 Deze macht werd versterkt, omdat de koning militair afhankelijk was van zijn vazallen en leenmannen. Elke vazal of leenheer was namelijk verplicht om een afgesproken aantal ridders te kunnen leveren aan het koninkrijk in tijden van nood.69 De

hoeveelheid hing voornamelijk af van de grootte van de vazalstaat. Castellum Regis was bijvoorbeeld verplicht om vier ridders af te staan en Ibelin, tegenwoordig Javne in Israël, tien ridders.70

Het land werd door de kruisvaarders verdeeld in koninklijk bezit, kerkelijk bezit, land in het bezit van de militaire ordes en land in bezit van kleinschalige grondbezitters. De Frankische

administratie verving de iqta van de Seltsjoeken, een systeem dat wel bleef bestaan in de islamitische gebieden van de Levant, zoals Damascus en Shayzar. Iqta was leengoed dat bestond uit landerijen, steden, dorpen, belastinginkomsten of invoerrechten in ruil voor het verlenen van diensten, zoals militaire steun, aan de regering van Bagdad. In de Levant betekende dit meestal dat men diensten verschuldigd was aan Damascus of Aleppo. De inhoud van een iqta was meestal afhankelijk van de status van de emir die de iqta verkreeg.71

De ‘kruisvaarderstaten’ kenden geen feodaal stelsel, zoals deze bestond in West-Europa.72 De bevolking was niet zoals in het westen verplicht om diensten, bijvoorbeeld militair, te verlenen aan de heer. In plaats daarvan ontvingen de Frankische heren belasting of een deel van de oogst. De

plattelandsbevolking werd door de Franken verdeeld en gesegregeerd in christelijke en islamitische dorpen. Ook stichtten de Franken een aantal dorpen die alleen door Franken werden bevolkt. Volgens Adrian J. Boas waren er ongeveer 1200 dorpen in het koninkrijk Jeruzalem, waarvan ongeveer 235 Frankische nederzettingen.73

De Frankische heren kozen een hoofd van één van de families die in een dorp woonde om als tussenpersoon te dienen. Zij werden vaak bijgestaan door een raad van ouderen en de positie was

68 Adrian J. Boas, Crusader archaeology. The material culture of the Latin East (Londen en New York 1999) 9.

69 Barber, The Crusader States, 67.

70 Ellenblum, Frankish rural settlement, 166; Edbury, John of Ibelin, 10.

71 Boas, Crusader archaeology, 60; Cobb, Usama, xvii; Christie, Muslims and crusaders, 16. 72 Giles Constable, Crusades and crusading in the twelfth century (Surrey 2008) 28.

(18)

relatief belangrijk aangezien de heer vaak afwezig was van zijn land. Deze tussenpersoon werd de

rais genoemd en was verantwoordelijk voor de belastinginning, de rechtspraak en de exploitatie van

het land. Volgens Boas had de rais een groter huis dan de rest in het dorp en bezat hij meer land.74 Een ‘dragoman’ werd aangesteld van de lokale bevolking om te dienen als vertaler en zijn positie was erfelijk. De dragoman had tevens recht op een deel van het graan en de oogst die de dorpelingen verbouwden en hij werd gefinancierd door zijn heer.75 Soms was er ook een kopiist aanwezig in het dorp. Het hof van de rais was verantwoordelijk voor de verplichtingen van de rais, zoals het oplossen van geschillen tussen dorpelingen, het uitdelen van boetes en voor de aankopen van dorpelingen betreffende onderhoud en reparatie. De status van de Frankische boeren was tevens anders dan die van inheemse boeren. De inheemse boeren werden namelijk gezien als bezit van de heer en waren gebonden aan het land.76

De situatie was anders in Frankische nederzettingen. Allereerst waren zij economisch en militair afhankelijk van steden en kastelen, waardoor de meeste Frankische dorpen werden gesticht in de directe omgeving van bijvoorbeeld Jeruzalem of Akko. In de nieuwe nederzettingen bestond geen lijfeigenschap. De kolonisten die zich vestigden in deze nederzettingen mochten hun land zonder probleem verlaten, hoewel de heer een voorkeursrecht had om dit land in te nemen, en kolonisten waren niet verplicht om het land te cultiveren. Ze waren wel verplicht om een jaarlijkse belasting te betalen die een derde van de oogst bedroeg en betaalden tevens een belasting op fruit. Net als andere boeren waren zij tevens verplicht om de molens en ovens van de heer te gebruiken.77 Met andere woorden, hoewel zij niet gebonden waren aan het land en in theorie ‘vrij’ waren, zorgden de belasting en de bannum ervoor dat de kolonisten gedwongen werden om de grond alsnog te cultiveren. Aan de andere kant mochten zij vertrekken wanneer zij dat wilden, een luxe die de inheemse bevolking in de Levant niet had in de kruisvaardersstaten.

Om controle uit te kunnen oefenen op de Levant en ter verdediging van de bevolking, maakten de Franken gebruik van fortificaties. Landheren konden zo hun grip op hun land behouden en kastelen waren administratieve centra. Dit verklaart de grote hoeveelheid kleine kastelen in veelal afgelegen gebieden. Daarnaast had het kasteel ook een beschermende functie als een plek waar mensen naar toe konden vluchten in tijden van nood. Het kasteel moest veiligheid uitstralen naar de omringende nederzettingen en Boas benadrukt dat nederzettingen konden groeien zodra er een kasteel dichtbij werd gebouwd.78

Torens waren vooral te vinden in het binnenland en werden gebouwd door landheren om te dienen als centrum van regionale administratie. Mede daarom waren zij vaak aanwezig in vruchtbare gebieden. Naast landheren, bezaten ook de ridderordes verscheidene torens. Ze hadden vaak grote

74 Boas, Crusader archaeology, 62.

75 Ellenblum, Frankish rural settlement, 195-196. 76 Boas, Crusader archaeology, 62.

77 Ibidem, 63.

(19)

muren met een breedte van ongeveer drie tot vier meter. Torens konden de Franken wel goed verdedigen, maar ze konden niet als uitvalsbasis dienen voor aanvallen. De toren had plek voor een klein garnizoen en kon een toezichthouder en wat ridders huisvesten. Sommige hadden zelfs een ruimte waar rechtszittingen konden plaatsvinden. De meeste torens hadden daarnaast opslagruimtes en kelders waar bijvoorbeeld een deel van de oogst kon worden opgeslagen die was opgehaald als belasting van de omringende dorpen. Deze opslagruimtes bestonden voornamelijk uit tongewelven en kruisribgewelven, soms ondersteund door een pier. Naast landheren, bezaten ook de ridderordes verscheidene torens. Overigens waren torens vaak een belangrijk onderdeel van de grotere

verdedigingswerken, waar zij het centrum vormden en dienden als een laatste toevlucht mochten de muren worden doorbroken.79

De tweede vorm van fortificatie was het castrum, ook wel bekend als een kasteel met een versterkte omheining. Dit waren grotere fortificaties dan de torens, maar kenden dezelfde opbouw. Een castrum was een vierhoekig verdedigingswerk met gordijnmuren. Op elke hoek bevond zich een toren en eventueel werden de muren daartussenin onderbroken met extra torens. De voordelen van deze vorm van fortificatie waren dat het snel en makkelijk te bouwen was en dat er dusdanig veel schietposities waren dat de castrum een actieve defensieve rol speelde. Deze vorm was ook niet onbekend in de Levant. Zowel de Romeinen als de Byzantijnen gebruikten castra als een frontkasteel. Het was ook populair binnen onder islamitische heersers, aangezien de Omajjaden dit concept gebruikten om hun paleizen te bouwen in Jericho en Galilea. Boas benadrukt dat de Frankische castra veel islamitische invloeden kenden, aangezien men waarschijnlijk naar Omajjadische voorbeelden in de regio heeft gekeken.80

Boas stelt dat de hoeveelheid kastelen juist aangeven hoe instabiel de kruisvaarderstaten eigenlijk waren. Hij verwerpt het idee van kastelen als een defensieve linie aan de grenzen. Daarvoor waren er te veel, veelal kleine, fortificaties in het binnenland. De combinatie van kastelen en een veldleger zorgden er juist voor dat de Franken hun gebieden in handen hielden. Ze vermeden liever directe confrontatie en mocht dit niet lukken, dan dienden de kastelen om troepen en voorzieningen te huisvesten.81

Conclusie

De politieke instabiliteit binnen het Seltsjoekenrijk zorgde ervoor dat verscheidene emirs en atabegs in de Levant zich onafhankelijk verklaarden. Toen de kruisvaarders in 1097 Syrië-Palestina

binnentraden, vonden ze geen verenigd islamitisch blok, maar een verzameling lokale heren die met elkaar concurreerden en weigerden samen te werken. Mede daardoor konden de kruisvaarders relatief

79 Ibidem, 93-101. 80 Ibidem, 101-104. 81 Ibidem, 91.

(20)

gemakkelijk Jeruzalem bereiken en hun veroverde territoria behouden. Doordat de Fatimiden ook in een politieke crisis zaten en de islamitische heren een Frankische buurman prefereerden boven samenwerking met de Seltsjoeken uit Bagdad, konden de Franken zich vestigen en zo hun eigen vorstendommen stichtten.

De politieke structuur van de kruisvaarderstaten, en met name het koninkrijk Jeruzalem, laat zien dat de koning of vorst afhankelijk was van de aristocratie om succesvol macht uit te kunnen oefenen. De decentrale politiek waarbij niet alleen steden, maar ook fortificaties als administratieve centra dienden, gaven de Frankische heren de mogelijkheid om relatief autonoom over hun leengoed te regeren. Omdat de koning militair afhankelijk was van zijn vazallen, moest hij ze tevreden houden. Door middel van de Haute Cour konden enkele adellijke families uitgroeien tot de meest prominente families in de Levant en zo invloed uit oefenen op de koning.

(21)

2. Het economisch kapitaal van de Levantse aristocratie

Nu de politieke structuur van de Levant behandeld is, kan het economisch kapitaal van de edelen worden geanalyseerd. Het was immers op dit veld dat moslims en christenen aan elkaar gewaagd waren. Edelen behoorden echter niet altijd tot de top van de samenleving vanwege het economisch kapitaal dat zij bezaten. Voor twee groepen die over evenveel economisch kapitaal beschikken, hoeft dit kapitaal niet dezelfde waarde te hebben. Dit is waar symbolisch kapitaal -het kapitaal dat kan worden omgezet tot een betere positie binnen een bepaald veld- bij komt kijken. Anders gezegd, economisch kapitaal kan niet altijd op dezelfde wijze vertaald worden naar symbolisch kapitaal. Op deze manier wordt duidelijk of zowel de christenen en moslims aan dezelfde vormen van economisch kapitaal evenveel waarde hechtten.

Het is mogelijk om economisch kapitaal op verschillende manieren te benaderen. Ten eerste bestaat het idee dat dat alle kapitaalsoorten te herleiden zijn tot economisch kapitaal. Dit is echter een te beperkte opvatting aangezien de specifieke werking van de niet-economisch kapitaalsoorten te weinig erkend wordt. Een andere mogelijkheid is om vanuit de semiologie, de algemene tekenleer, economisch kapitaal te analyseren. Deze reduceert echter de sociale ruilhandelingen tot

communicatieve gebeurtenissen en negeert de economische herleidbaarheid daarvan.82 De derde mogelijkheid om naar economisch kapitaal te kijken, wordt aangereikt door

Bourdieu. Zijn begrip van economisch kapitaal valt tussen de bovenstaande twee uitersten te plaatsen. Vanuit Bourdieus oogpunt worden alle verschillende soorten kapitaal afgeleid van economisch kapitaal. Met andere woorden, economisch kapitaal kan worden omgezet in bijvoorbeeld sociaal of cultureel kapitaal. Soms kan een actor toegang krijgen tot goederen en diensten zonder enige secundaire kosten, dat wil zeggen zonder andere vormen van kapitaal. In andere gevallen is de actor afhankelijk van een combinatie van economisch kapitaal en bijvoorbeeld cultureel of sociaal kapitaal.83

Volgens Bourdieu is economisch kapitaal de wortel van alle andere soorten kapitaal. Tegelijkertijd zijn de getransformeerde of verhulde vormen van economisch kapitaal nooit volstrekt tot economisch kapitaal te reduceren.84 Deze nogal ingewikkeld geformuleerde bewering betekent dat alle soorten kapitaal wel hun wortels kennen in economisch kapitaal, maar tegelijkertijd op zichzelf staan. Bourdieu bedoelt hiermee dat de verbinding tussen economisch kapitaal en andere vormen van kapitaal pas zichtbaar wordt als de andere vormen van kapitaal worden omgezet in symbolisch kapitaal en daarmee een betere machtspositie binnen het veld wordt verkregen. Daarbuiten is deze relatie niet te zien en dus ook niet altijd te herleiden. Hiermee zet Bourdieu zich nadrukkelijk af tegen

82 Bourdieu, Opstellen, 138. 83 Ibidem, 137-138.

(22)

de bovenstaande twee posities en weet hij een goede balans te vinden tussen de waarde van economisch, sociaal en cultureel kapitaal.85

De Ibelins

In dit hoofdstuk staat het economische kapitaal van de Ibelins centraal. Het sociaal en cultureel kapitaal van de familie zal in de komende twee hoofdstukken voornamelijk aan bod komen. Het is niet bekend waar de Ibelins vandaan kwamen. In de dertiende eeuw beweerden de Ibelins dat zij verwant waren met de Le Puisets en dat hun herkomst in Frankrijk lag. Deze bewering wordt echter gezien als een mythe en historici stellen voor dat de eerste Ibelin, Barisan, een Italiaanse ridder was uit Pisa of Sardinië op basis van de onomastiek van zijn naam.86 In 1115 was Barisan in ieder geval aanwezig in de Levant toen hij de functie bekleedde als konstabel van Jaffa. Deze functie ontving hij waarschijnlijk van de toenmalige graaf van Jaffa, Hugo van Le Puiset, de Oudere of zijn opvolger Albert van Namur in de jaren tien van de twaalfde eeuw. Barisan bleef deze functie bekleden onder graaf Hugo van Le Puiset, de Jongere.87 In 1134 kwam de heer van Barisan, Hugo de jongere, in conflict met koning Fulco van Jeruzalem. In eerste instantie steunde Barisan zijn meester, maar toen Hugo om militaire hulp vroeg bij de Fatimiden in Ascalon liep Barisan over naar de kant van de koning. Hugo de jongere werd aan het einde van dit conflict verbannen uit het koninkrijk Jeruzalem. Als verdediging tegen Ascalon, liet koning Fulco een aantal kastelen bouwen en in 1141 ontving Barisan een van deze kastelen als onderdeel van een heerlijkheid, namelijk de heerlijkheid Ibelin.88

De Ibelins waren Frankische leenmannen van de koning van Jeruzalem of de graaf van Jaffa en Ascalon. Hun voornaamste economisch kapitaal waren de heerlijkheden waar zij in de twaalfde eeuw over heersten. Het is daarom eerst belangrijk om in zijn algemeenheid te bespreken wat de Frankische heren verdienden aan hun heerlijkheden en welke obligaties de bevolking had tegenover hun meesters. De Franken hanteerden een jaarlijkse belasting op land die de kharaj verving. De

kharaj is de naam van de belasting onder islamitische heersers. De kharaj verschilde echter weinig

qua inhoud van de Frankische belasting. Deze belasting nam de vorm aan in een deel van de oogst van de landbouw en olijf- en wijngaarden. Meestal ging het om een derde deel, maar er zijn voorbeelden van een kwart of zelfs de helft beschikbaar. Volgens Ibn Jubayr, een poëet en reiziger uit Al-Andalus die in de jaren tachtig van de twaalfde eeuw een pelgrimage naar Mekka maakte, moesten de

islamitische boeren de helft van hun oogst aan de Franken geven en daarnaast een monetaire belasting

85 Bourdieu, Opstellen, 138.

86 Edbury, John of Ibelin, 4; Jonathan Riley-Smith, ‘King Fulk of Jerusalem and ‘the Sultan of Babylon’, in: Benjamin K. Zedar e.a. ed., Montjoie. Studies in crusade history in honour of Hans Eberhard Mayer (Aldershot en Brookfield 1997) 55-76, aldaar 60; De onomastiek of naamkunde is een studie die onderzoek doet naar de oorsprong en verspreiding van namen.

87 Edbury, John of Ibelin, 4. 88 Ibidem.

(23)

betalen.89 Als buitenstaander en reiziger is Ibn Jubayrs voorbeeld een momentopname. Akko was echter een koninklijk domein en dat zou betekenen dat deze belasting voor de moslims ook gold in de andere gebieden die onder het koninklijk gezag vielen. Daarnaast was deze belasting waarschijnlijk niet strenger dan in de islamitische gebieden. Niall Christie stelt in zijn boek dat onder islamitische heersers de bevolking vaak even hoge belastingen moesten betalen en soms viel de belasting zelfs hoger uit.90

Naast deze belastingen vroegen de Frankische heren ook belasting voor bijvoorbeeld bijen en honing, vee en bepaalde bomen, zoals de olijfboom. Moslims moesten daarnaast een tiende betalen, genaamd de dime, aan de kerk.91 Deze dime is te vergelijken met de belasting die joden en christenen moesten betalen onder de Seltsjoeken en onder islamitische heersers in de Levant.92 De Frankische heren beschikten tevens over een aantal heerlijke rechten, zoals een monopolie op molens, ovens en andere instrumenten. Deze monopolie heette de bannum. Het gebruik van persoonlijke tredmolens was verboden en boeren die het monopolie probeerden te omzeilen door middel van een tredmolen kregen een boete. Aangezien tredmolens al eeuwenlang door boeren werden gebruikt in de Levant brachten de boetes een extra inkomst voor de Frankische heren.93 De bannum betekende tevens dat de boeren afhankelijk waren van hun heer om graan te malen en brood te bakken, waardoor de

Frankische heren gemakkelijker hun macht over het platteland konden uitoefenen.

De belastingen die werden geheven op de bevolking en de bannum maakten deel uit van het economisch kapitaal van de Ibelins. De hoogte en impact van deze twee is echter afhankelijk van de grootte en waarde van het land dat de Ibelins bezaten. De heerlijkheid Ibelin was niet groot ten opzichte van andere heerlijkheden. Ibelin was immers maar tien ridders verschuldigd en bestond alleen maar uit een kasteel met omringend land.94 Hierdoor was de invloed die de Ibelins militair konden hebben op het koninkrijk minimaal. De Ibelins konden hun economisch kapitaal dus wel omzetten in symbolisch kapitaal. Zij verkregen een machtspositie binnen de Levant die zij in de loop der jaren verder konden uitbouwen.

In 1148 verkregen de Ibelins een heerlijkheid die veel waardevoller was dan de heerlijkheid Ibelin, namelijk de heerlijkheid van Ramla en het kasteel Mirabel. De vrouw van Barisan, Helvis, had namelijk recht op Ramla via haar vader. Haar broer Renier claimde Ramla echter na de dood van hun vader en verkreeg de heerlijkheid in 1143. Edbury speculeert dat Ibelin daarom ter compensatie aan Barisan werd gegeven. In 1148 stierf Renier zonder erfgenaam waardoor Ramla alsnog in handen van

89 Boas, Crusader archaeology, 61; Muḥammad ibn Aḥmad Ibn Jubayr en Ronald J.C. Broadhurst red., The

travels of Ibn Jubayr. Being the chronicle of a mediaeval Spanish Moor concerning his journey to the Egypt of Saladin, the holy cities of Arabia, Baghdad the city of the caliphs, the Latin kingdom of Jerusalem, and the Norman kingdom of Sicily (New Delhi 2001) 316.

90 Christie, Muslims and crusaders, 69. 91 Boas, Crusader archaeology, 61. 92 Cobb, Usama, xvii.

93 Boas, Crusader archaeology, 61. 94 Edbury, John of Ibelin, 10.

(24)

de Ibelins kwam.95 Zowel Ramla als Mirabel waren waardevol economisch kapitaal voor de Ibelins. Beide heerlijkheden waren samen veertig ridders verschuldigd aan het koninkrijk waardoor zij een belangrijke militaire bijdrage leverden.96 Dit werkte statusverhogend, omdat de koning rekening moest houden met de Ibelins, aangezien hij deels afhankelijk was van hun militaire steun. Het missen van vijftig ridders had immers een grotere impact dan tien. Het economisch kapitaal in de vorm van een grotere hoeveelheid ridders, werd zo omgezet in symbolisch kapitaal in de vorm van een grotere invloed in het koninkrijk.

Barisan stierf in 1150. Zijn huwelijk met Helvis had hem vijf kinderen gegeven: drie zonen, Hugo, Boudewijn en Balian, en twee dochters, Ermengarde en Stephanie. Zijn zonen behielden Ibelin, maar Ramla bleef in de handen van Helvis. Omdat Helvis trouwde met de Manasses, konstabel van Jeruzalem, vervielen Ramla en Mirabel uit het bezit van de Ibelins. Daarnaast werd in 1151 het graafschap Jaffa herstelt en door koning Boudewijn III overhandigd aan zijn broer Amalrik. Dit betekende dat de Ibelins opniuew geen persoonlijk contact meer hadden met de koning waardoor hun invloed op hem nog meer verminderde.97

Manasses werd echter een slachtoffer van het conflict tussen koningin Melisende, de weduwe van koning Fulco, en haar zoon koning Boudewijn III. Manasses steunde de koningin en toen

Boudewijn III in 1152 als winnaar uit het conflict kwam werd Manasses verbannen uit de Levant. Hugo van Ibelin bestuurde Ramla in naam van zijn moeder en na haar dood in 1158 behoorden Ramla en Mirabel definitief tot het domein van de Ibelins. In 1163 werd Amalrik tevens koning van

Jeruzalem als opvolger van zijn overleden broer, waardoor het graafschap Jaffa weer koninklijk domein werd en de Ibelins weer direct invloed konden uitoefenen op de koning en de Haute Cour.98

De Ibelins behielden deze heerlijkheden in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Hugo van Ibelin bestuurde zelf Ramla, Boudewijn van Ibelin bestuurde Mirabel en Balian administreerde Ibelin.99 In 1171 stierf Hugo van Ibelin, waardoor Boudewijn van Ibelin nu Ramla en Mirabel in handen kreeg. In 1177 trouwde Balian met Maria Komnena, de weduwe van koning Amalrik en de achternicht van de Byzantijnse keizer Manuel. Hiermee verkregen de Ibelins de heerlijkheid

Nablus.100 Volgens de Assises was Balian het koninkrijk maar liefst vijftien ridders verschuldigd wat het totaal brengt op 65 ridders namens de Ibelins. In vergelijking, het koninkrijk had toegang tot ongeveer 670 ridders in totaal via zijn leenmannen.101 Met een aandeel van tien procent was de invloed van de Ibelins op z’n hoogst substantieel te noemen.

95 Edbury, John of Ibelin, 5.

96 Denys Pringle, ‘The castle and lordship of Mirabel’, in: Benjamin K. Zedar e.a. ed., Montjoie. Studies in

crusade history in honour of Hans Eberhard Mayer (Aldershot en Brookfield 1997) 91-112, aldaar 94.

97 Edbury, John of Ibelin, 5-6. 98 Ibidem, 6.

99 Ibidem, 9.

100 Edbury, John of Ibelin, 10.

(25)

In zijn analyse van de ledens van de Haute Cour, stelt S.K. Slack dat onder de heerschappij van Boudewijn IV, die heerste vanaf 1174 tot zijn dood in 1185, Boudewijn van Ibelin en zijn broer Balian beide frequente deelnemers waren aan de raad.102 Gezien de bovenstaande informatie is dit niet vreemd, aangezien de Ibelins ondertussen waren uitgegroeid tot een van de belangrijkste families in het koninkrijk. Het economisch kapitaal van de Ibelins mondde zich uit in symbolisch kapitaal. Het gaf de Ibelins de status om onderdeel te zijn van de Haute Cour. In 1187 na de val van Jeruzalem verloor Balian, die na de dood van zijn broer in 1186 nu het volledige domein van de Ibelins

beheerde, al zijn heerlijkheden aan Saladin. Balian bleef echter invloedrijk tot aan zijn dood in 1193. Hij zou na de Derde Kruistocht in 1192 het landgoed Caymont hebben gekregen als onderdeel van het vredesverdrag tussen Richard Leeuwenhart en Saladin.103

De bovenstaande vormen van economisch kapitaal golden ook voor de Armeense aristocratie. Zij waren in Antiochië en Edessa namelijk onderdeel van de Frankische aristocratie, door middel van huwelijken of als vazal van de prins van Antiochië of de graaf van Edessa. Het heeft daarom geen nut om de Armenen apart te behandelen in dit hoofdstuk. In de volgende paragraaf worden zij wel apart behandelt, omdat hun sociaal kapitaal in de vorm van huwelijkspolitiek met de Franken bijzonder is in vergelijking met de relatie van de Franken met andere inheemse groepen in de Levant.

Usama ibn Munqidh

Usama werd geboren in Shayzar in 1095, hetzelfde jaar dat Urbanus II de oproep deed voor de eerste kruistocht. Voor de komst van de kruistochten, bezaten de Banu Munqidh, de dynastie waar Usama toebehoorde, een regio welke zich uitstrekte van de Orontes rivier, tot het Jabal Ansariya gebergte in het westen en de Jabal al-Summaq regio in het oosten. In die regio hadden zij de macht over de gefortificeerde steden Apamea, Kafartab en Ma’arrat al-Nu’man.104 De regio was overgenomen van de Byzantijnen in 1080 was geen iqta verkregen van de Seltsjoeken. In plaats daarvan wisten de Banu Munqidh onafhankelijk te blijven door zich te verdedigen tegen de Byzantijnen, Seltsjoeken en de Fatimiden of door ze af te kopen.105 Dit is een indicatie dat de Banu Munqidh in ieder geval genoeg economisch kapitaal hadden om tussen drie fronten onafhankelijkheid te blijven. Het afkopen van tegenstanders is hier een voorbeeld van de omzetting van economisch naar symbolisch kapitaal. De Banu Munqidh gebruikten hun economisch vermogen immers om hun invloed te behouden in de Levant. Het is tevens bekend dat Shayzar een voornamelijk christelijke stad was. De Banu Munqidh waren zelfs aanwezig bij festiviteiten omtrent Pasen in één van de naburige dorpen die onder hun

102 Slack, ‘Royal familiares’, 43 en 46. 103 Edbury, John of Ibelin, 23.

104 Cobb, Usama, xvii. 105 Ibidem.

(26)

gezag viel.106 Een deel van Shayzar’s inkomsten en economisch kapitaal was de belasting die christenen en joden moesten betalen onder islamitische heersers.

Het economisch kapitaal van de Banu Munqidh kromp door de komst van de Franken. Apamea werd een Frankisch bolwerk in 1104 bijvoorbeeld en lag dichtbij Shayzar. De Banu Munqidh hadden vrij frequent te maken met plunderingen vanuit het Prinsdom Antiochië. Aan de andere kant deden de Banu Munqidh op hun beurt aan plunderingen in het gebied van de kruisvaarderstaten en voornamelijk bij Apamea.107 In hoeverre de opbrengst van de plunderingen het verlies van zelf geplunderd worden in balans bracht, is niet bekend. Aan de andere kant waren de Banu Munqidh niet anders gewend. Voorafgaand aan de overname van Apamea, had Shayzar te maken met Ibn Mula’ib die als zelfverklaarde heer van Apamea en Homs regelmatig het land van de Banu Munqidh

aanvielen. Daarnaast waren dergelijke aanvallen ook afkomstig uit Hama in de jaren twintig van de twaalfde eeuw en ook Aleppo en Damascus vielen Shayzar soms aan.108 Dit soort aanvallen waren meestal niet gericht op het overnemen van een tegenstander, maar met het tonen van macht. Het was een symbolische boodschap om te laten zien wie de baas was in de regio.

In de jaren dertig van de twaalfde eeuw werd Usama verbannen uit Shayzar. Zijn oom, genaamd Sultan en de heer van Shayzar, zag in Usama een te grote dreiging voor zijn dynastie en dwong hem te vertrekken. Usama vertrok naar Homs waar hij in 1131 in dienst trad van Kir-Khan ibn Qaraja. Homs werd echter overgenomen door Zengi, de atabeg van Mosul. Usama werd tijdens de strijd gevangen genomen. Zengi liet Usama echter snel weer vrij, waarop Usama in dienst trad van Zengi als emir onder Zengi’s majordomus al-Yaghisiyani.109 Het is niet bekend of Usama een iqta had ontvangen van Zengi, zoals gezagsrechten over een dorp of de inkomsten van geheven belastingen in een bepaalde regio, hoewel de mogelijkheid blijft bestaan.

In 1138 verlaatte Usama Zengi voor het hof in Damascus waar de vizier Mu’in al-Din Unur formeel de macht had. Het is wederom niet bekend wat Usama ontving van Unur in ruil voor zijn diensten, maar hij had in ieder geval genoeg economisch kapitaal om tussen 1140 en 1143 het losgeld te betalen voor islamitische gevangen in Akko:

Ik ging naar Damascus en zei tegen de amir Mu’in al-Din (God hebbe zijn ziel): Ik heb een paar gevangenen voor u gekocht, die ik speciaal voor u heb uitgezocht. Ik had alleen niet genoeg geld bij mij. Nu ben ik weer thuis, en als u hen wilt, betaalt u dan hun prijs. Als u hen niet wilt, betaal ik hen uit eigen middelen. Hij zei: Nee, bij God, ik betaal hun prijs, en ik wil het liefst de beloning daarvoor verwerven. [...] Hij gaf mij het geld voor de gevangenen en enkele dagen daarna keerde ik terug naar Akko.110

106 Cobb, Usama, 12 en 112. 107 Ibidem, 14-15.

108 Ibidem, 11. 109 Ibidem, 21.

(27)

Usama nam enkele van deze vrijgelaten moslims zelf in dienst en schonk de andere vrijgelatenen aan het hof in Damascus111 Usama had dus voldoende geldelijke middelen tot zijn beschikking om slaven vrij te kopen, hoewel de bron van deze inkomsten onbekend is. Persoonlijk denk ik dat Unur aan Usama een iqta heeft gegeven toen Usama bij hem in dienst trok.

In 1144 moest Usama vluchtten uit Damascus, omdat Unur hem verdacht van verraad. In Caïro kwam hij in dienst terecht van de Fatimidische kalief al-Hafiz. Hier is wel duidelijk wat voor bezittingen Usama verkreeg in ruil voor zijn dienst. Hij kreeg grote vertrekken dichtbij het paleis van de kalief, die ooit toebehoorden aan een vizier, en kreeg land ten noordwesten van Caïro, namelijk Kum Ashfun.112 Usama’s economisch kapitaal weerspiegelde zijn status en zorgde ervoor dat hij in staat was om een rijke leefstijl erop na te houden.

In 1154 moest Usama wederom vluchten, dit keer vanwege een nieuwe burgeroorlog in het Fatimidische Rijk. Dit keer kwam hij in dienst van Nur al-Din, de atebeg van Aleppo, die Damascus net had veroverd en ook Mosul in handen had. Usama werd in dienst van Nur al-Din’s generaal Shirkuh geplaatst, die de controle kreeg over Damascus. Het is wederom niet bekend wat Usama kreeg in ruil voor zijn dienst.113 In 1164 verliet Usama Damascus en Nur al-Din voor Hisn Kayfa in de provincie Diyan Bakr in het noorden van Irak. Daar trad hij in dienst bij de emir Qara Arslan die behoorde tot de dynastie van de Artuqiden. Qara Arslan gaf Usama een Armeens dorp in het district van Balu, tussen Erzurum en Khilat in het oosten van Anatolië.114 Dit was waarschijnlijk zijn bron van economisch kapitaal in zijn periode in Diyar Bakr.

Usama keerde in 1174 voor de laatste keer terug naar Damascus waar hij in dienst trad van Saladin, die na de dood van Nur al-Din zowel het voormalig Fatimidische rijk als het voormalige Seltsjoekenrijk onder zijn macht had gebracht. Usama was ondertussen bijna tachtig jaar oud en te oud om nog te vechten aan het front. Toch kreeg hij van Saladin een iqta in de vorm van de inkomsten van de stad Ma’arrat al-Nu’man. Deze stad behoorde aan het begin van de twaalfde eeuw tot het domein van de Banu Munqidh.115

Het economisch kapitaal van Usama zorgde niet direct voor symbolisch kapitaal. Het was hooguit een weerspiegeling van zijn status en gaf hem ook de mogelijkheid om naar deze status te leven. Voor de rest diende het economisch kapitaal voornamelijk als een manier om cultureel kapitaal te vergaren. Dit zal in het vierde hoofdstuk nader worden besproken.

111 Cobb, Usama, 29. 112 Ibidem, 32. 113 Ibidem, 42. 114 Ibidem, 49-51. 115 Ibidem, 56-59.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer recente en historische gegevens specifiek voor een bepaalde vissoort worden opgevraagd om in de databank te kunnen inbrengen, kunnen andere fiches worden gebruikt waarop ook

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Daarnaast is het percentage HBO-afgestudeerden dat op zoek is naar een andere functie in de sector cultuur en overige dienstverlening hoger dan bij de overheid als geheel, en

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

1 Het verschil tussen het totaal aantal zaken en het aantal zaken dat aangeboden is aan het pionierteam is te verklaren door de verschillende keuzes die pioniers hebben gemaakt

noemen, gekenmerkt door een model van participatiedemocatie. De nadruk ligt op actief burgerschap, bestaand uit het zelf nemen van verantwoordelijkheden en uit

Dat zijn teams van ervaren medewerkers, die zoeken naar oplossingen voor individuele burgers waarvan collega's het gevoel hebben ze geen recht te kunnen