• No results found

Officieele vertegenwoordiging van landbouw, nijverheid en handel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Officieele vertegenwoordiging van landbouw, nijverheid en handel"

Copied!
520
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OFFICIEELE

iW^mJ^M

VERTEGENWOORDIGING

VAN

,.^H

LANDBOUW, NIJVERHEID

EN HANDEL

Jhr. J. G. MOLLERUS

(2)

STELLINGEN.

i.

Bij eventueele oprichting van Kamers van Landbouw dient het individueele kiesrecht te worden toegepast.

II.

Het Handelsregister wordt ten onrechte de burgerlijke stand van Nijverheid en Handel genoemd.

III.

Teeltregeling in het blóembollenbedrijf is wenschelijk. IV.

De door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika getroffen phytosanitaire maatregelen hebben uitsluitend handelspolitieke beteekenis.

V.

Het in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika toegepaste stelsel van bescherming van den kweekerseigendom, dat geheel gebaseerd is op de grond-slagen van de bescherming van uitvindingen, is niet navolgenswaardig.

VI.

Dumping kan slechts incidenteel en tijdelijk voor onze voortbrenging gevaar opleveren.

VII.

Splitsing der exploitatierekening van een overheidsbedrijf annex winkel-bedrijf, en openbaarmaking dier gesplitste rekeningen is noodzakelijk.

(3)
(4)

OFFIGIEELE VERTEGENWOORDIGING V A N

LANDBOUW, NIJVERHEID EN H A N D E L

(5)

I

(6)
(7)

Dit Proefschrift met Stellingen van Jhr. JOHAN CORNELIS MOLLERUS, Indisch Landbouwkundige, geboren te Apeldoorn den 2 9s t e a September 1891,

is goedgekeurd door den Promotor: Dr. Ir. G. MINDE RH OUD, Hooglëeraar in de Landhuishoudkunde. De Rector Magnificus der Landbouwhoogeschool,

J. H. THAL LARSEN Wageningen, Mei 1932.

(8)

OFFICIEELE VERTEGENWOORDIGING

VAN

LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LANDBOUW-KUNDE OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Ir. J. H. THAL LARSEN, TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDEN-KINGEN VAN EEN COMMISSIE UIT DEN SENAATDERLANDBOUWHOOGE-SCHOOL TE WAGENINGEN OP WOENS-DAG, 22 JUNI 1932, TE 15 UUR, DOOR Jhr. JOHAN CORNELIS MOLLERUS

(9)
(10)

Aan mijn Vrout» en Kinderen

(11)
(12)

HOOFDSTUK I

OVERZICHT V A N DEN L A N D B O U W ' )

De jaren 1750—1820.

Het tijdperk van circa 1750 tot 1820 kenmerkte zich eenerzijds door een reeds in vroegere jaren ingetreden, voortgaanden achteruitgang, van Nijver-heid Handel en Scheepvaart, anderzijds door langzamerhand gunstigere eco-nomische toestanden in den Landbouw.

De voortdurende oorlogen, het Continentale Stelsel en de tolpolitiek werkten destructief op de ontwikkeling van Nijverheid en Handel. De zware accijnzen veroorzaakten o.m. duurte der levensmiddelen. De ontwikkeling der Nijverheid buiten onze landsgrenzen deed den uitvoer onzer inheemsche nijverheids-producten, voor zoover deze uitvoer onder het af sluitende Continentale Stelsel mogelijk was, dalen. Niettegenstaande dien weinig rooskleurigen toestand ging de Landbouw vooruit.

Beteekenis van den Landbouw 1820—1850.

Een geheel ander beeld gaf het tijdperk na de totstandkoming van de Grondwet van 1814 te zien. Van overwegenden invloed waren bijv. de daling der graanprijzen in 1817—1818 en de als gevolg daarvan sterkere drang tot bescherming van den akkerbouw. De resultaten voor den veehouder en den zuivelbereider waren gunstig, doch de toestand van den akkerbouwer liet veel te wenschen over. Het zou daarom in de lijn gelegen hebben de landbouwbelangen niet te verwaarloozen. Niet-temin is van de verwezenlijking van een bepaald plan van staatswege, ten behoeve van den Landbouw, niets gekomen, mede als gevolg van het feit, dat deze zorg aan verschillende Departementen was toevertrouwd. De zoo noodige centralisatie ontbrak. De beschermende handelspolitiek 2) ten bate der

graan-telende boeren vierde hoogtij en al had deze ten gevolge, dat de prijsdaling der granen eenigszins werd gecompenseerd, de algemeene toestand van den akker-bouw was weinig rooskleurig. De noodige energie scheen bovendien te ont-breken en de in het vorige tijdperk ingeluide wetenschappelijke beoefening

De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, Directie van den Landbouw, 's-Gravenhage, Gebrs. J. en H. van Langenhuysen, 1913.

*) Twee Voorlezingen over Graanwetten en Graanhandel, gehouden bij de School voor Koophandel en Nijverheid te Amsterdam op 12 en 17 December 1846, door Mr. C. A. den Tex, l i d van het Kon. Ned. Instituut,- Hoogleeraar in de Rechten en Staatswetenschappen aan het Athenaeum Illustre, aldaar. Amsterdam, Johannes Muller, 1847.

(13)

scheen stop te staan. Daaraan kwam feitelijk eerst een einde toen Engeland — op welks vraag ons land in hoofdzaak was aangewezen — omstreeks 1850 den vrijen invoer toestond en spoedig daarna de invoerrechten op graan en vee in verschillende landen werden afgeschaft.

De leer der Physiocraten, welke in de tweede helft der 18e eeuw gedurende eenige tientallen van jaren, vooral in Frankrijk, den toon had aangegeven, bleek, evenals die derMercantilisten, onhoudbaar. In het vierde boek van Adam Smith's „Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations", bestrijdt hij deze beide scholen en wijst op haar eenzijdigheid, op het onjuiste in de basis van haar leer, welke slechts één tak van volksvlijt productief achtte. Daartegenover stelde Adam Smith zelf de leer, dat alle takken van volksvlijt productief zijn en dat de menschelijke arbeid, onverschillig of deze wordt aan-gewend in den Landbouw, in de Nijverheid of in den Handel als bron van alle welvaart beschouwd moet worden.

Het waren deze beginselen en die zijner volgelingen, welke van over-wegenden invloed zijn geweest, gedurende een reeks van jaren.

De gunstige jaren 1850—1877.

Na een tijdperk van diepe depressie, mag het jaar 1850 als een keerpunt beschouwd worden. De jaren 1850—1877 waren voor ons land, als landbouw-land, zeer gunstig. Het door Engeland en Frankrijk ingenomen vrijhandels-standpunt, later gevolgd door België en de industrialisatie van Duitschland, in 't bijzonder van het Rijngebied, Nederlands achterland sedert 1871, maakten invoer van levensmiddelen in die streken noodzakelijk. Over het algemeen lag Nederland toen in een economisch oplevende omgeving, welke heeft mede-gewerkt tot den „gouden tijd" voor den Landbouwer.

Zeker, er was materieele bloei, doch daar tegenover stond intellectueele malaise1). Het laatstgenoemde zou zich later wreken.

De crisis van 1877—1895.

De daling der graanprijzen in 1817 was een der belangrijkste oorzaken van den depressie-toestand voor den Landbouw in de jaren 1820—1850. Regeerings-hulp — met uitzondering der beschermende rechten—ontbrak in die periode vrijwel geheel. De landbouwcrisis van 1878—1895 kenmerkte zich eveneens door een daling der graanprijzen. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Rusland kwamen onze boeren evenwel uit den slaap wekken. Later sloten Britsch-Indië, Canada enjArgentinië zich bij dit proces aan. Reeds in 1830 werd eenig graan uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika naar Europa verscheept, circa vijf en één half millioen, in 1870 reeds vijftig millioen en in 1880 zelfs één honderd en tachtig millioen bushel 2).

*) Een halve eeuw, 1848—1898. Hoofdstuk: Landbouw en Veeteelt, door Mr. J. C, Sickesz van de Cloese en F. B. Löhnis, Amsterdam, 1898.

a) Inleiding tot de Landhuishoudkunde, door S. Koenen Li., bewerkt door Dr. H. W. C Bordewijk. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1924, blz. 167.

(14)

Londen noteerde per quarter = 2,9 H.L., voor tarwe: 1850—1879 gemiddeld 52 sh. 1 d. 1880—1884 42 .» 5 » 1885—1890 , 31 „ 7 „ 1891 „ 37 » 1892 „ 30 „ 4 „ 1893 „ 26 „ 4 „ 1894 „ 22 „ 10 „!)

De graanbouw in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in den vorm van roofbouw gedreven, gesteund bij den uitvoer door verbeterde vervoermid-delen, veroorzaakte een landbouw-crisis, welke zich als de bekende olievlek uitbreidde. De waarde van ónzen Nederlandschen oogst verminderde sterk8),

evenals die van den veestapel s). Verschillende landen gingen weder over tot

het nemen van protectionistische maatregelen. In ons land was eenzelfde streven merkbaar, waartegen evenwel verzet rees van de zijde van hen, die slechts in ontwikkeling van den boerenstand het middel zagen om weerstand te kunnen bieden aan een crisis, als deze. Hun opvatting vond als het ware steun in de resultaten der in 1884 te Amsterdam gehouden internationale landbouwtentoonstelling, waar — behoudens bij een enkel onderdeel — de superioriteit van het buitenland duidelijk bleek.

Een der gevolgen van deze Amsterdamsche landbouwmanifestatie was de instelling der Staatscommissie van 1886.

Herstel en gunstige jaren 1895—1913.

De landbouwcrisis van 1878 werkte nog door tot omstreeks 1895. Van dat jaar tot den aanvang van den wereldoorlog kan men twee perioden onder-scheiden. In de jaren van 1895—1900, trad het herstel in hoofdzaak in, doordat over de geheele linie het prijsniveau steeg, grootendeels te danken aan de wel-vaart der industrieele centra en mede als gevolg van de energie van den boeren-stand zelf, gesteund door een voortreffelijke overheidsbemoeiing en een zich sterk ontwikkelend vereenigingsleven op landbouwgebied. Van 1900—1914 was de toestand gunstig. Groote welvaart, welke gepaard ging met een op-bloei van Industrie en Handel, kenmerkte onzen boerenstand. In verband daar-mede dienen thans eenige opmerkingen te volgen over de beteekenis der industrieele ontwikkelingvanNederlandvoor onzen Landbouw, omdat tusschen de jaren 1895—1913 de industrialisatie van ons land groote afmetingen aan-nam en tusschen deze en de ontwikkeling van den Landbouw een innig verband • bestaat. De Staatscommissie voor den Landbouw, ingesteld bij K. B. van

*) Koenen, t. a. p. bl. 169.

a) Verslag van den Landbouw over 1886.

*) Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland. 's-Grav?nhage, Gebr. van Cleef, 1891, deel IV, blz. 91.

(15)

20 Juni 1906, S. 72, wees daarop, door als belangrijkste oorzaken van de moderniseering van het landbouwbedrijf o.m. de aandacht te vestigen op de toepassing van stoom en electriciteit op het transportwezen, waardoor een geheele ommekeer was gebracht in den afzet der landbouwproducten en tevens op de ontwikkeling van de Industrie, inzonderheid in zooverre zij belangrijke veranderingen had gebracht in de technische verwerking van sommige landbouwproducten1).

Ik zal mij moeten beperken tot een korte aanhaling van die veranderingen op industrieel gebied, welke direct verband houden met den Landbouw.

De uitvinding van de stoonimachine aan het einde der 18e eeuw door James Watt, drong de handwerksnijverheid ten deele terug en deed de fabrieks-nijverheid tot ontplooiing komen. De z.g. „trek" naar de industrie-centra ver-mocht de grondgedachte van Smith's leer niet omver te werpen en men was zoo doordrongen van de onjuiste basis, waarop oudere scholen haar theorieën hadden opgebouwd, dat de ommekeer, door de stoomkracht verwezenlijkt, niet tot gevolg had dat een nieuwe eenzijdige richting de overhand kreeg. Intusschen zou de industrieele specialisatie, zich openbarend in een ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, niet in die mate in het landbouwbedrijf te verwezenlijken blijken, als gevolg van het feit, dat tal van factoren, welke den Landbouw beheerschen, niet door het menschenvernuft gewijzigd kunnen worden, of slechts ten deele aan den menschelijken wil onderworpen zijn. Is eenerzij ds de ontdekking van de stoomkracht, zoowel voor de Industrie, als voor den Landbouw van algemeene beteekenis geweest, anderzijds was in 't bijzonder de ommekeer in het transportwezen voor deze takken van volks-bestaan zeer ingrijpend. Nieuwe gebieden werden ontsloten. De ontwikkeling van het spoorwegnet in Europa en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, tusschen 1840 en 1910, was overweldigend, zooals o.m. moge blijken uit onder-staande cijfers:

In K.M. 1840 1880 1910 Europa 2.925 168.983 333-848 Amerika 4-754 174.666 526.3822)

De Amerikaansche aanvoeren lieten niet na op onzen inheemschen graan-bouw sterken invloed uit te oefenen, maar de tegehjkertijd plaats hebbende ontwikkeling van het eigen vervoerwezen schiep nieuwe mogelijkheden. Uit dien tijd dateert de totstandkoming van industrieele bedrijven, welke met den Landbouw direct verband houden. Men denke aan de beetwortelsuiker-fabricage, de aardappelmeelindustrie, de stroocartonfabrieken, de fabriek-matige zuivelindustrie en de margarine-industrie. Dat de gunstige

economisch-*), a) Staatscommissie voor den Landbouw, K. B. 20 Juni 1906, no. 72, blz, 1 en 2 zoo-mede 6, van: Overzicht van het Landbouwbedrijf in Nederland. 's-Gravenhage, Gebr. J. enH. van Langenhuysea, 1912.

(16)

geografische ligging van Nederland, gepaard aan de verbetering der vervoer-middelen, ten slotte ons land, tusschen de jaren 1900—1914, goed te stade is gekomen, is voor een ieder dufdelijk,

De ontwikkeling van het coöperatiewezen op landbouwgebied oefende daarnaast een heilzame werking uit.

De oorlogsjaren 1914—1918

De jaren 1914—1918 hebben op ons geheele economische leven, in zijn meest breede vertakkingen, een stempel gedrukt als gevolg van de volkomen ont-wrichting, door wat men den „wereldoorlog" pleegt te noemen. De Landbouw bleef daarvan niet vrij en zoo zal bij de beknopte bespreking van den toestand in deze vier jaren herhaaldelijk gewezen kunnen worden op omstandigheden, waaraan Nederland, als geïsoleerde Staat, al zeer weinig kon veranderen. Wij werden opgenomen in den maalstroom, waarin bijna alle landen zich bevonden en waarvan wij de nadeelige gevolgen niet konden ontgaan, al was de uitwerking ten onzent in vele opzichten minder ernstig dan in de oorlogvoerende landen. De in midden 1914 getroffen maatregelen deden aanvankelijk voor den Land-bouw het ergste vreezen. Het onder de wapenen komen van tal van arbeids-krachten, het requireeren van vele paarden en vooral de stremming van het verkeer lieten niet na hun uitwerking al spoedig te doen voelen. De prijs van vele producten daalde sterk en toen de export — na een aanvankelijke belem-mering — zich eenigermate herstelde, waren tal van overheidsmaatregelen geboden om den binnenlandschen consument te beschermen. Het spreekt vanzelf, dat het ondoenlijk was iedere partij tevreden te setllen, waar het zulke ingrijpende maatregelen betrof. Dat daarbij de beteekenis van onzen Landbouw, als belangrijke tak van export, wel eens te veel uit het oog is ver-loren, staat onomtsootelijk vast. Naast de hooge prijzen, wélke voor vele landbouwproducten reeds na het eerste oorlogsjaar konden worden bedongen, viel een stijging der productiekosten vast te stellen. De grondstoffen voor en de loonen in het landbouwbedrijf stegen, de landprijzen liepen op. Sedert het jaar 1915 richtte onze uitvoer zich hoe langer hoe meer naar onze Oostelijke naburen. Of déze uitbreiding wel in alle opzichten gezond was en niet al te veel een gevolg van de hooge prijzen, welke ginds te bedingen waren, blijve hier verder onbesproken. Ontwijfelbaar staat evenwel vast, dat het met opzet prijsgeven van andere markten gevaarlijk is gebleken en een oogenblikkelijk voordeel hier wel eens zwaarder heeft gewogen dan een vooruitziende politiek voorschrijft. Hoe het zij, na de ontwrichting, onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog, consolideerde zich, in 1915, de toestand op een zeker niet ongunstiger niveau dan in 1914.

Dank zij een beteren aanvoer van grondstoffen en de hoogere prijzen was de toestand in 1915 zeker niet ongunstig. Een ommekeer trad echter in toen de grondstoffenvoorziening in 1916 sterk bemoeilijkt werd. Nieuwe

(17)

regeeringsmaatregelen moesten genomen worden. De prijzen der benoodigde grondstoffen werden hooger, de menschelijke voedselvoorziening dreigde in het gedrang te komen, rantsoeneeringsmaatregelen konden niet uitblijven. Toch waren er ook in den Landbouw nog bedrijven, welke over den gang van zaken niet te klagen hadden en het was dikwijls slechts van zeer bijzondere factoren afhankelijk of het al dan niet naar wensch liep. Ging het aanvankelijk in de eenzijdige richting, waarin de export zich reeds aan het ontwikkelen was, voort, na de oprichting van het Landbouw-Export-Bureau in 1916, kwam daarin verandering.

Het behoeft wel niet nader betoogd te worden, dat de op 1 Februari 1917 afgekondigde onbeperkte duikbootenoorlog de reeds bestaande vervoermoei-lijkheden nog vergrootte. Ons land was langzamerhand geheel aangewezen op de voortbrengselen van eigen bodem en toen men daarvan als het ware vol-doende doordrongen was, beteekende dat tegelijkertijd, dat men de productie van dierlijke voortbrengselen moest verminderen en zich moest gaan toeleggen op de productie van menschelijke voedingsstoffen. Het graan werd dan ook in hoofdzaak voor dat doel gereserveerd en toen de aanvoer van buitenlandsche voedermiddelen achteruitliep, verminderde de veestapel in korten tijd sterk, een feit, hetwelk hier slechts volledigheidshalve wordt medegedeeld. Dat in dezen gedesorganiseerden toestand allerhande maatregelen van verbod en gebod noodzakelijk waren, spreekt voor zichzelf. In 1918 kwam daarin nog geen verandering1).

Niettegenstaande al deze moeilijkheden werd er door den Landbouwer in het algemeen veel geld verdiend en was er van een achteruitgang in de productie maar weinig te bespeuren.

Beteekenis van den Landbouw 1918—heden.

Het is volkomen begrijpelijk, dat het sluiten van den wapenstilstand in November 1918, de moeilijke positie, waarin de Landbouw jaren achtereen verkeerd had, niet plotseling deed veranderen. Deze bestond niet alleen in een schaarschte aan veevoeder en aan meststoffen, maar geleidelijk was er een tegenstelling ontstaan tusschen stad en land, welke hier en daar bedenke-lijke afmetingen had aangenomen.

Niettegenstaande de sterk gestegen exploitatiekosten waren de bedrijfs-uitkomsten, zooals gezegd, zeer bevredigend. De pacht- en koopprijzen van landerijen vertoonden in 1919 een stijgende tendenz. Met belangstelling werd uitgezien naar de voorstellen van de Staatscommissie voor het pachtvraagstuk. Er waren daarnaast nog andere wenschen. De ingetreden ontspanning bracht andere vraagstukken naar voren, zooals de electrificatie van het platte-land, de verbetering van de afwatering, de ontginning van woeste en de

(18)

betering van verwaarloosde gronden, enz. De afzet der landbouwproducten baarde daarbij groote zorgen en meer en meer werd aangedrongen op liquidatie der nog bestaande crisisinstellingen. De hoop, die algemeen gekoesterd werd, dat het economisch herstel ons terug zou voeren tot meer normale toestanden bleek weldra, ten deele, ijdele hoop te zijn geweest. Daarbij hebben twee be-langrijke factoren een rol gespeeld: de arbeidsloonen en het bedrijfsrisico. Beide hebben hun uitwerking op het landbouwbedrijf niet gemist. In 1920 waren de symptomen daarvan reeds aanwezig, al bleven de f inancieele gevolgen ten deele nog verborgen. Er is daarnaast nog een derde factor, welke een rol heeft gespeeld en een zeer bijzonderen indruk heeft nagelaten. Ik bedoel de wijze van leven. De mentaliteit van den landbouwer bleek nml. gewijzigd. De oorlogsjaren hadden, voor zóóver dat betreft, een ongunstige uitwerking gehad. Niet in ieder opzicht; maar velen hebben de weelde, waarin zij keerden, of meenden te verkeeren, niet kunnen verdragen. Het is geen ver-schijnsel, inhaerent aan den landbouwenden stand; aUerminst, het kwam mede tot uiting bij onzen middenstand. Scherpe critici vroegen zich af, of de dikwijls opgeschroefde levensstandaard niet tot ontgoochelingen zou voeren en of de luxe, waarin men zich waande, geen bitteren nasmaak zou blijken te hebben. Eerst jaren later bleken deze critici goed gezien te hebben; maar toen was het zooveel moeilijker zich bij meer sobere levensomstandigheden aan te passen. Inwendig leed het landbouwende volk, uitwendig was het als het ware overdekt met een waas van schoonheid. Wie verder zag dan de groote massa, ontdekte symptomen van zwakte. De werkloosheid ten plattelande nam grootere afmetingen aan, de animo voor een intensief vereenigingsleven was onvoldoende. De vooruitzichten waren somber. In 1921 kwam daarin weinig verandering. Granen en peulvruchten werden ten slotte verkocht voor niet-loonende prijzen. De z.g. landbouwindustrieën kregen ruimschoots haar aandeel in de teruggaande tijden. Ernstiger dan ooit werd gevoeld, dat een levendige omzet in de West-Europeesche bevolkingscentra ontbrak. De be-zuinigingsbacil waarde rond en dreigde vitale volksbelangen te schaden, waarvan er verscheidene in direct verband stonden met den Landbouw. Men denke slechts aan het vraagstuk van den waterafvoer, aan de verkeersuitbreiding en vóór alles aan de verdere ontwikkeling van de landbouwwetenschap. Gelukkig toonde zich geleidelijk een zeker aanpassingsvermogen en waren de eerste symptomen te bespeuren van een terugkeer tot een meer normalen levensstandaard ten plattelande. Bij dit alles bleef een groote mate van onzekerheid heerschen. Vooral in de jaren 1922 en 1923 trad deze sterk naar voren. Wij leefden toen in een tijd zonder vooruitzichten, welke volop gelegen-heid bood tot philosophische beschouwingen. Dat de toestanden buiten onze landsgrenzen daaraan mede debet waren, spreekt wel vanzelf. Men denke overigens in eigen land slechts aan de verplaatsing van het zwaartepunt onzer Regeering naar het Departement van Financiën, en aan het voortdurend

(19)

verder aandraaien van onze belastingschroef. Alles te zamen drukte een onuit-wischbaar stempel op den Landbouw. Onder die weinig rooskleurige omstandig-heden was het ongetwijfeld verblijdend, dat in 1923 tal van landbouwproducten goed verkoopbaar bleken. De grondprijzen bleven hoog, ja, toonden zelfs een stijgende tendenz, volkomen in strijd met het algemeen beeld van onzen economischen toestand.

Met uitzondering van enkele gevallen ging hef daarna voortdurend berg-afwaarts. De in de oorlogsjaren gevormde reserves werden hoe langer hoe meer aangesproken en vaneen loonendbedrijf wasweldrageensprakemeer.Decrisis, waarin men zich nai929bevondendieaanvankeHjkuitsluitendeenakkerbouw-crisis was, greep verder en verder om zich heen. Algemeen mag gezegd worden, dat ons land —- maar niet alleen ons land — geteisterd werd door ernstige landbouwmoeüijkheden, waarin de akkerbouwbedrijven zich bevonden1).

Als zeer scherp werd deze crisis beoordeeld door den heer L. H. Mansholt, die daaromtrent opmerkte: „Duizenden boeren wordt het bestaan onmogelijk gemaakt en ze loopen rond met wanhoop in het hart" de tarwe, die in 1925 aan de Groninger Beurs door den boer gemiddeld nog werd verkocht voor ruim / 13,50 per 100 Kilo, brengt op dit oogenblik ongeveer / 8,— op; in tal van Europeesche landen weet men geen raad met de krisis, die de land-bouw doormaakt, en die, wat scherpte betreft, die van 1890—1895 nog dreigt te overtreffen" 2). Deze publicatie volgde op een beschouwing van den Heer

W. v. d. Sluis, die daarin o.m. mededeelde, dat „van de 600.000 menschen die in dit bedrijf werkzaam zijn, er meer dan 75 pCt. zijn, die een inkomen hebben, dat beneden de ƒ1000,— per jaar blijft" 8).

En ten slotte moge onderstaand overzicht der Groninger Maatschappij van Landbouw den toestand nog van een andere zijde belichten (zie blz. 9):

Ter toelichting diene, dat de boekhoudingen van zoowel de bedrijven, geëxploiteerd door pachters, als door zetboeren, zijn herleid tot die, geëxploi-teerd door eigenaars. Deze staat geeft dus aan: de uitkomsten van bedrij-ven, geëxploiteerd door eigenaars.

Het winstcijfer wil zeggen: de gemiddelde winst der „eigen" boeren, met een geheel schuldenvrij bedrijf (waarop dus geen beklemhuur, hypotheek of andere schulden rusten).

Om na te gaan wat de „eigen" boeren gemiddeld als belooning voor hun arbeid en risico hebben genoten, moet de „winst" worden vermeerderd met een bedrag voor vrije woning en worden verminderd met de rente van de gemiddelde verkoopwaarde per H.A. behuisd land in het betreffende gebied en met de rente van het bedrijfskapitaal, zooals — berekend naar vijf pCt. — de laatste kolom van den staat deze aangeeft.

Interpellatie v. d. Heuvel, Hand. He K. St. G. 25 Maart 1930, Vel 471 e.v.

a) Socialisatie van den Landbouw urgent, door L. H. Mansholt. „Het Volk", 13 Maart 1930. *) Armoede in den landbouw, door W. v. d. Sluis. „Het Volk", 4 Maart 1930.

(20)

GEMIDDELDE UITKOMSTEN VAN 499 LANDBOUWBEDRIJVEN IN HET GEBIED DER GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW OVER HET JAAR 1930—1931

(IN H.A. EN GULDENS: *)

Landbouw-gebieden

Aantal be-drijven

Aantal Hectares Bruto op-brengst Totale onkos-ten Winst Rente bedrijfs-kapitaal Landbouw-gebieden Aantal

be-drijven Bouw Groen Totaal

Bruto op-brengst Totale onkos-ten Winst Rente bedrijfs-kapitaal Centrale weide-28 245 616 861 343-4° 203.81 139-59 16.37 Noordelijke 245 343-4° 16.37 bouwstreek.... 230 8920 1456 10376 319.12 265.47 53-65 10.38 Noordelijk Wrater- 1456 10376 319.12 265.47 795 492 1287 320.47 239-57 80.90 14.18 centrale bouw- 492 1287 320.47 5i 1275 472 1747 305-64 236.76 68.88 10.94 Klein-Oldambt , . 20 718 9i 809 295.22 244.62 50.60 8.48 Nieuw-Oldambt.. 76 3783 283 4066 349-31 265,71 83.60 7.48 Oud-Oldambt 49 2012 269 2281 299-47 258.50 40.97 8.02 15 454 73 527 280.64 238.60 42.04 8.35 Totaal 499 18202 3752 21954

Onder „bedrijfskapitaal" wordt verstaan de waarde van de werktuigen, gereedschappen en levende have bij den aanvang van het boekjaar.

In tal van toonaarden werd nadien de crisispositie van onzen Landbouw geschetst. Met den dag vermeerderden de moeilijkheden en dienovereen-komstig breidde zich ook het aantal heelmeesters uit. Het spreekt vanzelf, dat de meest uiteenloopende middelen tot genezing werden aanbevolen. Een bespreking dier middelen valt evenwel buiten het raam dezer beschouwing.

BEMOEIINGEN V A N D E RIJKSOVERHEID

MET D E N LANDBOUW.

De jaren 1750—1820.

Gedurende de jaren 1750 tot 1820 toonde de Rijksoverheid door doel-treffende maatregelen in het belang van den Landbouw werkzaam te willen zijn. Hoewel het herhaaldelijk voorkwam, dat de belangstelling voor een der takken van volkswelvaart zich bij de Overheid niet openbaarde, wanneer het dezen tak goed ging, was het in bovengenoemde jaren andersom. Dit was een gevolg van een gewijzigd inzicht bij de Staatslieden van dien tijd. Of zij tot deze wijziging uit vrijwillige overtuiging besloten, blijve hier onbesproken. Maar zeker is, dat de welvaartspolitiek der Mercantilisten, na de totstandkoming van de Republiek der Vereenigde Nederlanden aan het einde der zestiende eeuw, krachtig toegepast — zij het met vooropstelling van het handels-, ten koste van het nijverheidsbelang — zoowel in de steden

(21)

als in de Provinciën, omstreeks het midden der achttiende eeuw begon te wankelen1). Niet de geldvoorraad moest als maatstaf voor den rijkdom

van een volk beschouwd worden; neen, alleen de Landbouwers vormden de „classe productive".

Op de Mercantilisten volgden de even eenzijdig georiënteerde Physiocraten, de volgelingen van Francois Quesnay. Laatstgenoemden was het zeker te danken, dat zij den Landbouw uit een zeker isolement verlosten, al leed ook hun theorie aan eenzijdigheid en al moest deze ten gevolge daarvan te gronde gaan. De Landbouw bloeide, Handel en Nijverheid kwijnden, dat was het typisch aspect van dien tijd. Er demonstreerde zich een opkomende regeerings-bemoeiing voor den Landbouw.

De beoefening der natuurwetenschappen wekte reeds veler belangstelling. Was het niet volkomen begrijpelijk, dat in een dergelijken tijd wetenschappelij-ke genootschappen op particulieren grondslag verrezen, in het belang van dien Landbouw werkend? Zoo is het inderdaad gegaan. De beteekenis dier genoot-schappen wordt nader uitgewerkt in Hoofdstuk V. Op deze plaats worde nog de aandacht gevestigd op de meer specifieke regeeringszorg voor den Landbouw in die jaren. Deze kwam tot uiting, dank zij de staatsregeling van 1798, welke een gecentraliseerd gezag vestigde en aan het „Agentschap van Oeconomie" de landbouwbelangen toevertrouwde. In de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels (art. 54), voorafgaande aan de Acte van Staatsregeling van 1798, stond reeds: „De Maatschappij beveelt, insgelijks, de meeste bevordering van den Landbouw, en deszelfs bloey, bijzonderlijk ten aanzien der nog ledige en woeste gronden, door de gantsche Republiek". In de artikelen 24 en 25 dier Grondregels werden de Heerlijke rechten afgeschaft.2) Inmiddels was men

in 1799 begonnen met de samenstelling eener landbouwstatistiek. In hetzelfde jaar kwam de Wet tot voorkoming en afwending van de runderpest tot stand. In 1802 nam de Raad van Binnenlandsche Zaken van den Landbouw de werkzaamheden over van het Agentschap van Oeconomie. Het eerste volledige programma voor de staatsbemoeiing, ten behoeve van den Landbouw dateert van 1806, en kwam tot stand onder Raadpensionaris Schimmelpenninck, nadat reeds in 1805 de Commissiën van Landbouw waren ingesteld. Deze waren te beschouwen als adviescolleges voor de Regeering, omtrent alle landbouwaangelegenheden. Op 12 Juli 1805 was inmiddels het plan van den Raadpensionaris goedgekeurd om een algemeen stelsel van belastingen toe te passen, waarin de „Verponding" een der belangrijkste was. Deze belasting zou geheven worden naar de waarde der vaste eigendommen. 8) Daarbij werd

1) Koenen, t.'a. p., blz. 39 e. v.

2) De Nederlandsche Landbouw in het tijdperk 1813—1913, blz. 62—65.

3) Wetgeving op de Grondbelasting, A. v. Konijnenburg, 1880; Mr. N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, 2de deel.

(22)

door den Commissaris van den Landbouw, Kops, groote invloed uitgeoefend, niet in het minst door zijn prae-adviezen over de meest verscheiden onder-werpen. De kosten, aan de regeeringsbemoeiing verbonden, werden bestreden uit hetz.g. Fonds van den Landbouw ^.hetwelk ontstaan was uit het in 1799 gevormde „Fonds tot voorkoming en afwending van runderpest", Later werden de baten uit de z.g. Veebelasting hieraan toegevoegd. Tal van kosten der Commissiën van Landbouw werden zoodoende bestreden, zoowel die voor opleidingsdoeleinden, als die voor invoering van bijzondere rassen van vee en het bevorderen van proeven, ten dienste van den Landbouw. Daartoe beperkte de regeeringsbemoeiing zich evenwel niet. Verscheidene Wetten en Besluiten kwamen tot stand. Zoo o.m. de Wet op de keur van springstieren (12 December 1809), de Wet houdende bepalingen ter bevordering der paarden-fokkerij (12 April 1810), het K.B. tot instelling van het Kabinet van Werk-tuigen voor den Landbouw te Utrecht (15 Augustus 1808), de Maatregelen ter bevordering van landontginning, de Wet tot bevordering van het ontginnen van woeste gronden (16 April 1809) en vele Keuren.

De inlijving bij het Fransche Keizerrijk maakte aan alle goede zorgen een einde. De Verponding werd vervangen door de „contribution foncière". Bij Keizerlijk decreet, van 14 November 1810, werd een regeling ingesteld voor onderhoud van dijken, bruggen en wegen, bij dat van 11 Januari 1811, een op de administratie en het onderhoud der polders. Het Fonds van den Land-bouw werd voorloopig opgeheven en de voorhanden gelden werden bij de algemeene kas gevoegd. De Commissiën van Landbouw bleven bestaan. De wetgeving tusschen 1820—1886.

Naast de bemoeiingen van regeeringszijde, kenmerkte deze periode zich door een krachtige ontwikkeling van het particulier initiatief, hetwelk zich o.m. manifesteerde in de totstandkoming der eerste Provinciale Landbouw-maatschappij. Tegelijkertijd ging de beteekenis der Commissiën van den Landbouw achteruit.

Reeds in 1815 was gebleken, dat de neiging der Regeering om centraliseerend, ten aanzien harer bemoeiingen met betrekking tot den Landbouw op te treden, sterk verflauwd was, getuige het feit, dat de Vacature van Commissaris van den Landbouw, als gevolg van de benoeming van den Heer Kops, tot Hoogleeraar in de Kruid- en Landhuishoudkunde, te Utrecht, niet werd vervuld. Het zwaartepunt der overheidsmaatregelen voor den Landbouw kwam bij Provinciale Staten te liggen.

In 1821 stichtte de Regeering de Veeartsenijkundige school te Utrecht, waarvan de kosten geheel werden bestreden uit het Fonds van den Landbouw.

(23)

bij een prijs per mud van / 9,— of hooger / 0,25 11 11 II 11 tt >> >> 5* tt tt tt 11 tt II II 11 tl tl 6, „ 0,15 >t ti 7t tt ti tl 3*5^ >t 11 t> t> tt 11 ti $i „ 0,13 ti 11 tt i> ti 11 n ^i^o „ 1,15 11 >t 11 it tt tt tt 4>5^ „ 0,05 tt 11 11 it tt tt tt -^)25 >> ti 112,

Het jaar daarop werden, bij Besluit van den Koning, de op reform gestelde meniën aan de Commissiën van Landbouw voor de fokkerij afgestaan. In

1825 werd bepaald, dat de cavalerie voortaan uit inlandsche paarden ge-remonteerd zou moeten worden.

Teneinde een deugdelijke regeling van de Grondbelasting te verzekeren, kwam in 1834 het Kadaster tot stand. In de hoop aan den Nederlandschen Landbouwer een redelijken prijs voor zijn producten te kunnen verzekeren, werden in 1835 de Schaalrechten ingevoerd. Deze Rechten waren een twaalftal jaren van kracht.

Van 1847 tot 1852 werden zij bij wijze van proef opgeheven. In 1852 werd daartoe definitief overgegaan. Deze Schaalrechten bedroegen:

voor tarwe: >, rogge en boekweit: voor gerst:

„ haver:

Deze Schaalrechten, welke veel aanleiding gaven tot speculatie, werden vervangen door een stelsel van matige, vaste Invoerrechten, die, mede als gevolg van de hooge graanprijzen tusschen 1852 en 1856, nog aanzienlijk werden verminderd. Bij het Tarief van 1862 werden de granen bij invoer belast met een recht van 5 cent per mud, bij de Wet van 6 Juni 1875, S117, werden deze Rechten afgeschaft en werd de invoer van granen bij ons te lande geheel vrij gesteld.

Het Fonds van den Landbouw, voorloopig opgeheven na de inhjving bij het Fransche Keizerrijk, werd na herstel onzer onafhankelijkheid — vooral ook door de dreigende runderpest — weder opgericht. In 1818 kwam een aanvullingswet tot bestrijding der veeziekten tot stand. Na de afkondiging van verschillende Wetten, welke de instandhouding van meergenoemd Fonds bevestigden en nadat de verschuldigde bijdragen nog al eens veranderd waren, besliste de volksvertegenwoordiging in 1845, met acht en twintig tegen vier en twintig stemmen, dat de uitgaven voor den Landbouw gedragen behoorden te worden door allen en dus op de Staatsbegrooting gebracht moesten worden. Het Fonds ging daarmede snel in beteekenis achteruit, doch was, na een langdurige liquidatieperiode, eerst op 7 Maart 1887 voorgoed verdwenen. De leerstellingen van Adam Smith en zijn volgelingen, de Manchesterschool, de verdedigers van het individualisme, die dus de actie van iedere persoonlijk-heid zich zoo vrij mogelijk wilden laten ontplooien, drukten een stempel op den tijd, welken ik hier besprak. Het „laissez faire, laissez-passer"-beginsel, inge-volge Vincent de Gournay's uitspraak, vierde hoogtij. Het was het beginsel,

(24)

het-welk hier primair was, niet de meerdere of mindere welstand der Landbouwers. Een geheel andere toestand dus, als in het eerstbesproken tijdvak. De omvang van den wetgevenden arbeid was dan ook- beperkt, vooral tusschen de jaren 1860 en 1870. In laatstgenoemd jaar kwam de Wet op de Grondbelasting, 26 Mei 1870, S 83, tot stand, benevens die van 20 Juli 1870, S 131 en het K.B. van 4 December 1870, No. 190, regelende het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, in 1874 gevolgd door de Wet, regelende de uitoefening van de veeartsenijkunst. Eerst in 1876 kwam, ten behoeve van het landbouwonder-wijs, de Rijkslandbouwschool te Wageningen tot stand, waarvan de oprichting reeds bij de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863 verplichtend was gesteld.

Intusschen had zich op het einde der zeventiger jaren een landbouwcrisis ontwikkeld, naast een reeks van crises, waarbij alle belangrijke takken van de Nijverheid en van den Handel der wereld waren betrokken, terwijl in het begin van de tachtiger jaren het Nederlandsch-Indische bedrijfsleven tot in zijn grondvesten werd geschokt. De Overheid meende aanvankelijk met een verschijnsel van een niet-ernstig karakter te doen te hebben, maar ten slotte noopte deze crisis de Regeering tot ingrijpen en toen bleek eerst duidelijk, hoe men de officieele organen, welke daarbij behulpzaam hadden kunnen zijn, miste. Het gevolg van een en ander was de instelling eener Staatscommissie in 1886, welke een onderzoek had in te stellen naar den toestand van den Landbouw in Nederland en aan de Regeering die maatregelen had voor te stellen, welke den Landbouw uit zijn moeilijken toestand konden opheffen. Het werk der Staatscommissie 1886—1895.

Deze Landbouwcommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 18 Septem-ber 1886, No 28, publiceerde in haar aan de Regeering uitgebrachte: „Ver-zameling van Adviezen", de twaalf adviezen, die ze had gegeven, terwijl zij in 1890 in een rapport van vier deelen, onder den titel: „Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw", het resultaat eener gehouden enquête aanbood.

Het advies No. IX, hetwelk handelde over: „Organisatie eener vertegen-woordiging van de Nederlandsche landbouwbelangen", is uitvoerig besproken in Hoofdstuk II, zoodat het hier onbesproken kan blijven. De andere waren getiteld: No. 1 Advies, betreffende het nemen van wettelijke maatregelen tegen knoeierijen in den boterhandel (14 Mei 1887), No. II Advies over de wenschehjkheid om landbouwvakscholen van Staatswege te subsidieeren (14 Mei 1887; zie advies van 23 April 1888 § 6 Vakscholen), No. III Advies, be-treffende de oprichting van Rijkslandbouwproefstations (30/31 October 1887), No. IV Advies over hetgeen door de Regeering moet worden gedaan bij den invoer van vee uit naburige Rijken (dit rapport is door de Regeering niet gepubliceerd), No. V Advies over de middelen, welke van

(25)

Regeerings-wege kunnen worden genomen, tot verbetering van den toestand van het landbouwcrediet (óApril 1888), No. VI Advies, betreffende de regeling van het landbouwonderwijs (30 Mei 1888), No. VIII Advies, betreffende de ver-betering van het paardenras hier te lande (18 en 19 November 1888), No. VIII Advies, betreffende de wenschelijkheid van Staatshulp voor fokkerij vangroot en klein vee (23 Januari 1889), No. IX), No. X Advies, betreffende het op-maken der gemeentelijke Landbouwverslagen en van het Algemeen Landbouw-verslag (20 December 1890), No XI Advies, betreffende een wijziging der be-staande belastingen in het belang van den landbouw (21 Juli 1891); No XII Advies, betreffende het pachtwezen en het gebruik van den grond (7 Januari 1892).

Teneinde zich een indruk te kunnen vormen, omtrent het werk der Com-missie, worden onderstaande voorbeelden opgenomen:

No. I. De Commissie adviseerde aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, dat zoo spoedig mogelijk een Wet tot stand moest worden gebracht, welke op de volgende grondslagen zou moeten berusten:

i°. onder het woord boter werd verstaan dat vetarikel, welks bestanddeelen, uitsluitend uit melk verkregen waren;

2°. surrogaten van boter mochten niet als boter, noch onder een gehjkluidenden naam, b.v. butter of butterüie, noch onder een samengesteld woord, waarin het woord boter voorkwam, in den handel worden gebracht; 3°. de vaten of verpakkingen, waarin voornoemde surrogaten verkocht

of verzonden werden, moesten voorzien zijn van den voor het surrogaat verkozen naam in duidelijk zichtbare letters, terwijl diezelfde naam ook vermeld moest zijn op de facturen, de vrachtbrieven en cognossementen, die de verzendingen der surrogaten zouden moeten vergezellen; 4°. verder zou moeten worden voorgeschreven, dat alle handelaren in

surro-gaten van boter zorg moesten dragen, dat de door hen voor hun artikel gekozen naam duidelijk leesbaar voor het publiek geplaatst was vóór hun verkoophuizen of winkels;

5°. op openbare marktplaatsen voor den verkoop van boter bestemd, zou het verboden moeten zijn surrogaten te verkoopen, ten verkoop aan te bieden, of voorhanden te hebben;

6°. op de nakoming van al deze voorschriften zou een behoorlijke preventieve controle moeten worden uitgeoefend1).

No. X. Uit dit advies der Commissie bleek o.m. het onderstaande: i°. het was niet anders mogelijk, dan dat gemeente-ambtenaren belast

bleven met de samenstelling van de gemeentelijke landbouwverslagen. In den laatsten tijd waren echter de formulieren der gemeentelijke

(26)

landbouwverslagen ter invulling aan de Gemeentebesturen toegezonden. De Commissie achtte dit minder juist.x);

2°. de Commissie stelde voor, dat in het vervolg de gemeentelijke land-bouwverslagen aan de Burgemeesters zouden worden toegezonden x);

3°. voor de controle der van de landbouwers ontvangen hüichtingen en voor het vaststellen van de gegevens, die hoofdzakelijk berustten op schattingen van deskundige personen, was het noodig, dat de Burge-meester zich deed voorlichten door bekwame landbouwers, die met de landbouwtoestanden in de gemeente ten volle bekend waren.

De Commissie was daarom van oordeel, dat in iedere gemeente een Commissie van drie personen door den Burgemeester moest worden

benoemd, die dezen bij het opmaken van het gemeentelijk landbouw-verslag ter zijde moest staan.

Zij nam de vrijheid den Minister in overweging te geven aan de Com-missarissen des Konings te verzoeken, de Burgemeesters, bij de toe-zending van het gemeentelijk landbouwverslag, tot het benoemen van deze Commissiën in elke gemeente uit te noodigen2);

4°. in de vraagpunten, die ten grondslag lagen aan de gemeentelijke land-bouw-verslagen, wenschte de Commissie verschillende wijzigingen aan te brengen3), evenals in het Algemeen Landbouwverslag 4) en in

Hoofdstuk II, betreffende mededeelingen i.z. philanthropische landbouw-inrichtingen en bedelaarsgestichten, welke zij voorstelde te doen vervallen. Ten slotte verzocht zij de Regeering om de voorloopige berichten, be-treffende den oogst, in eenigszins eenvoudigeren vorm te publiceeren. Een groot gedeelte van de maatregelen, door de Commissie voorgesteld, werd in latere jaren, geheel of gedeeltelijk, overgenomen.

Zoo kwam bijv. in 1889 de Wet tot stand, houdende bepalingen tot voor-koming van bedrog in den boterhandel en werden naast het Rijkslandbouw-proefstation te Wageningen, drie nieuwe stations gesticht te Hoorn, Groningen en Breda (later Goes). In 1890 werden op de Staatsbegrooting gelden beschik-baar gesteld voor de aanstelling van een Rijkslandbouwleeraar en werden subsidies verleend aan de Landbouwmaatschappijen voor de benoeming van Zuivelconsulenten. Voorts werden gelden gevoteerd voor het subsidieeren van Landbouwvakscholen en Wintercursussen, zoomede voor het in het leven roepen van cursussen in hoefbeslag.

In 1892 volgde de benoeming van een Inspecteur van het middelbaar onderwijs, in 't bijzonder belast met het toezicht op de Landbouwscholen, die tevens als Adviseur in landbouwzaken voor de Regeering optrad. Daarna

*) Adviezen Landbouwconunissie, t. a. p. blz. 121.

a) „ „ „ 122.

*) „ „ 122 en 123. *) - „ ., „ 123 en 124.

(27)

volgde in 1893 de oprichting der eerste Landbouwwinterscholen, terwijl ter bevordering van de paardenfokkerij een som van veertig duizend gulden op de Staatsbegrooting werd gebracht.

De verdeeling van de regeeringszorg voor den Landbouw over een zestal Departementen was oorzaak, dat niet zóó veel tot stand kon worden gebracht, als noodig en wenschelijk was. Allerwegen werd gevoeld, dat concentratie te dien aanzien noodzakelijk was.

Een afdeeling Landbouw 1895—1914.

De plotselinge daling van de prijzen der landbouwproducten na 1877, en de achterlijkheid van den Landbouw zelf, waren o.m. oorzaak, dat het terrein der Staatsonthouding werd verlaten en dat der meer geconcen-treerde Staatszorg werd betreden. Men achtte het allerwegen — in 't bijzonder onder Landbouwkundigen — ongewenscht, dat de verantwoordelijkheid voor de behartiging der landbouwaangelegenheden bij verschillende Departe-menten berustte. De aandrang, op de Regeering uitgeoefend, leidde op 1 Februari 1898 tot de instelling van een „Afdeeling Landbouw", aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, onder een Directeur-Generaal. Deze Afdeeling kwam tot stand bij beschikking van den Minister van Binnen-landsche Zaken, van 29 Januari 1898, No* 26, Kabinet. Zij kreeg een zeer uitgebreid arbeidsveld en wel de behartiging der zaken betreffende:

1. het middelbaar onderwijs in land- en tuinbouw en het toezicht daarop, 2. de Rijkslandbouwproefstations,

3. de Rijksproefvelden,

4. de uitvoering van veeartsenijkundige Wetten -en Verordeningen, 5. de Rijksveeartsenijschool,

6. de cursussen in hoefbeslag,

7. de verbetering van de Nederlandsche paardenrassen en bevordering der veefokkerrij,

8. de uitvoering der Wet van 23 Juni 1889, S. 82, tot voorkoming van bedrog in den boterhandel,

9. de uitvoering der Wet van 6 December 1883, S. 181, tot wering der druifluis, gewijzigd bij de wet van 15 April 1890, S. 48 en van het K.B. van 24 December, 1883, S. 248,

10. de uitvoering der Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor Landbouw en Houtteelt,

11. het beheer van verschillende domeinen, 12. de Landbouwstatistiek1).

In 1898 werd hieraan bij K.B. van 8 Juli, S. 174, nog toegevoegd: de uit-voering der Wet van 13 Juni 1857, S. 87, tot regeling der jacht en der visscherij,

l) Een en ander betreffende de Regeeringsbemoeiingen inzake den Landbouw. Directie van den Landbouw, 's Gravenhage, Gebrs. J. en H. van Langenhuysen, 1907.

(28)

met uitzondering van wat betreft artikel 36, waarvan de uitvoering aan het Departement van Justitie bleef.

Bij de K.B.'s van 26 Augustus 1901, S. 206, 7 September 1905, S. 264, en 7 Maart 1906, S. 12, werd de Afdeeling Landbouw eerst ondergebracht bij het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, daarna bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, om bij K.B. van 7 Maart 1906, No. 12, te worden verheven tot Directie van den Landbouw. Deze Directie was gesplitst in een bureel van den Algemeenen Dienst en zeven afdeelingen, t.w.:

1. Eerste Afdeeling: Onderwijs.

2. Tweede Afdeeling: Veeteelt, Akkerbouw, Tuinbouw en Uitvoering van verschillende wetten.

3. Derde Afdeeling: Veeartsenijkundige Dienst.

4. Vierde Afdeeling: Algemeene La^dbouwwetgeving, Boschbouw en Domeinen.

5. Vijfde Afdeeling: Zuivelbereiding en Laboratoria. 6. Zesde Afdeeling: Verslagen en Statistiek.

7. Zevende Afdeeling: Secretarie en Expeditie.

Geleidelijk was dus een nieuw regeerings-apparaat opgebouwd, hetwelk zijn werkingssfeer ver uitstrekte buiten de specifieke landbouwbelangen en uit hoofde daarvan op deze plaats slechts een gedeeltelijke bespreking behoeft. Maar zelfs de behandeling van al die onderdeden, welke wel betrekking hebben op den Landbouw, zou te ver voeren, zoodat eenige grepen zijn gedaan en voorts verwezen wordt naar de uitvoerige gegevens in de officieele publicaties x).

Zoo er één terrein genoemd moet worden, waarop de overheidszorg zich in den loop der jaren sterk ontwikkelde, dan was het dat van het Landbouw-onderwijs. Naast het Hooger landbouwonderwijs aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, te Wageningen, toentertijd nog geregeld bij de Wet op het middelbaar onderwijs, stonden het Middelbaar landbouwonderwijs en het Lager landbouwonderwijs. Het eerste werd gegeven aan de beide Middelbare landbouwscholen te Groningen en Deventer, aan de Rijksland-en tuinbouwwinterscholRijksland-en Rijksland-en eRijksland-enige onderwijsinrichtingRijksland-en met speciaal karakter. Het Lager landbouwonderwijs werd in hoofdzaak gegeven in den vorm van cursussen. Uit onderstaande cijfers blijkt, dat tusschen 1876 en 1912 het aantal leerlingen aan deze mstellingen met een zekere regelmaat steeg.

*) Staatszorg voor den landbouw. Uitgegeven door de Directie van den Landbouw. 1913 's Gravenhage, Gebrs. J. en H. van Langenhuysen,

(29)

Afd. A. van 1904—1912 Rijkslandbouwschool.

Afd. B., thansJ) Rijks-hoogere land-, tuin- en

boschbouwschool. Totaal aantal leerlingen. Totaal aantal leerlingen.

26 6 i886—1887 40 53 68 58 1906—1907 83 84 134 169 133 203 148 229 2)

De in 1912 opgeheven Rijkslandbouwschool te Wageningen werd over-gebracht naar Groningen en Deventer, resp. voor de Nederlandsche- en voor de Koloniale richting. Beide afdeelingen bleken in een behoefte te voorzien, evenals de negen Rijkslandbouwwinterscholen, welke tusschen 1893 en 1909 tot stand kwamen. Uit een officieel overzicht8) bleek, dat het aantal leerlingen,

hetwelk de Rijkslandbouwwinterscholen tot het cursusjaar 1912—1913 bezocht, achtereenvolgens het grootst was in de provincies Groningen, Friesland, Noord-Holland,Limburg, Zeeland, Zuid-Holland, Drente en Gelderland, terwijl het gezamenlijk aantal in het jaar 1912/1913 driehonderd en vijftig bedroeg.

De „Verslagen en Mededeehngen van de Directie van den Landbouw", zijn zoo algemeen bekend, dat op deze plaats aan deze publicaties geen woord gewijd behoeft te worden. Daarnaast werden populaire vlugschriften uit-gegeven, welke bovenal practische waarde hadden, terwijl tevens Verslagen verschenen over landbouwkundige onderzoekingen der Rijkslandbouwproef-stations enz. De Rijksland- en Rijkstuinbouwleeraren hadden in eerste instantie het toezicht op de proefvelden en proeftuinen en waren voorts belast met het verzamelen van allerhande gegevens, terwijl in de latere jaren hun werkkring zich gaandeweg uitbreidde, zoowel op het gebied van den eigenlijken Land- en Tuinbouw, als op dat van het daartoe behoorend onder-wijs. Van zeer groot belang voor de technische ontwikkeling van den Land-bouw was het aanleggen van proefvelden. Het Rijk bevorderde langs ver-schillende wegen de totstandkoming daarvan en, dank zij de publicaties der verkregen resultaten, werden de Landbouwers in kennis gesteld van verbeterde cultuurmethodes en de op deze velden genomen proeven.

De inrichting der Rijkslandbouwproefstations verkeerde omstreeks 1913 in een overgangsstadium. Deze instituten, toenmaals zes in getal, hadden

.*) D 1913.

2) Staatszorg voor den landbouw, t. a. p., blz. 19 en 20. 3) Staatszorg voor den landbouw, t. a. p., blz. 32.

(30)

een tweeledig doel. In de eerste plaats onderzochten zij, op aanvraag, grond-en hulpstoffgrond-en voor dgrond-en Landbouw, zoomede landbouwproductgrond-en, terwijl zij in de tweede plaats onderzoekingen verrichtten en proefnemingen leidden en uitvoerden in het belang van den Landbouw. Het totaal aantal monsters onderzocht aan de Rijkslandbouwproefstations bedroeg in 1893: vijf duizend éénhonderd vijf en negentig en in 1912: twee en dertig duizend tweehonderd negen en twintig. De onderzoekingen der monsters hadden plaats volgens officieele methoden, welke ieder jaar door de gezamenlijke Directeuren dezer inrichtingen werden vastgesteld en in de Staatscourant gepubliceerd. Naast monsteronderzoek hadden deze Stations talrijke onderzoekingen van anderen aard gedaan, zooals: voederproeven, proeven op planten-physiologisch gebied, proeven om stalmest te bewaren zonder stikstofverlies, proeven over haverziekte, schade door zeewateroverstroomingen, bemestingswaarde van verschillende soorten Thomasslakkenmeel, bakwaarde van tarwe, veredeling van karwij, uitstoeling van granen, draineerproeven, bodemonderzoek, onderzoekingen op zuivelgebied, bacteriologische onderzoekingen, enz.

In 1907 werd de taak der Rijkslandbouwproefstations gewijzigd in dien zin, dat het landbouwkundig onderzoek meer op den voorgrond werd geplaatst. Het doel werd evenwel niet volledig bereikt. In 1913 werd door de Staten-Generaal een bedrag gevoteerd om te komen tot een algeheele reorganisatie dezer Stations. Deze reorganisatie bedoelde naast bepaalde Stations voor controle-onderzoek, andere voor landbouwkundige onderzoekingen in het leven te roepen. Deze bedoeling werd bij K.B. van 6 September 1913, S. 387 verwezenlijkt.

In 1906 werd het Instituut voor phytopathologie opgericht, hetwelk tot taak had de ziekten der cultuurgewassen te onderzoeken en de bestrijding en wering der plagen na te gaan, terwijl het de zorg had voor het onderricht in de Phytopatologie aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool te Wageningen. Naast de verstrekking van adviezen aan de Regeering, ver-strekte het Instituut inlichtingen aan Land- en Tuinbouwers, Boschbouwers, ambtenaren, particulieren, instellingen, enz. Meer of minder breed opgezette proefnemingen op verschillend terrein beoogden de uitbreiding van de kennis van plantenziekten en alles wat daarmede verband hield, de vaststelling van omstandigheden, waarvan de meerdere of mindere vatbaarheid afhankelijk was, enz. Uit de lange reeks van onderzoekingen zij slechts herinnerd aan: de heetwaterbehandeling van gerst en tarwe tegen stuifbrand, het vuur der komkommerplanten, de verschillende aaltjesziekten, de bestrijding van den wintervlinder, de samenstelling der Bordeausche en Bourgondische pap, de werking van Californische pap, enz.

De oorsprong van den Phytopathologischen Dienst in ons land was gelegen in de omstreeks 1899 door verschillende Amerikaansche Staten verplicht gestelde waarborgen bij den invoer van boomkweekersartikelen. Leken

(31)

deze aanvankelijk slechts van forrnalistischen aard, weldra bleek het bittere ernst. Het gevolg daarvan was o.m., dat in 1909/1910 behalve de z.g. terrein-inspectie, tot onderzoek der zendingen zelf werd overgegaan, wanneer men zulks noodig oordeelde. Officieel werd dit geregeld bij K.B. van 24 Mei 1912, No. 73, Daarbij werd onderscheid gemaakt tusschen den „bijzonderen" naast den „algemeenen" Phytopathologischen Dienst.

De bij K.B. van 20 Juni 1906, No. 72, ingestelde Staatscommissie voor den Landbouw, aan welke werd opgedragen een onderzoek in te stellen, omtrent den economischen toestand der Landbouwers en Landarbeiders, rapporteerde uitvoerig, omtrent tal van belangrijke onderwerpen. Haar voorstel betreffende verstrekking van grond aan Landarbeiders en dat, inzake bescherming van den landarbeid, leidde voor zoover het eerste betreft, tot het indienen van een Ontwerp van Wet bij Koninklijke boodschap van 19 December 1911. Met betrekking tot de algemeene agrarische wetgeving behelsde het Rapport voorstellen tot wijziging van de bestaande wetgeving o.a. op het stuk van coöperatie, in verband met het landbouwcrediet, be-lastingen, beklemrecht en pacht, inzonderheid wat betreft de afschaffing van bod- en hooggelden en de pachtvermindering wegens schade, door onvoor-ziene toevallen veroorzaakt.

De oorlogsjaren 1914—1918.

De regeeringszorg, ten aanzien van den Landbouw was gedurende de oorlogsjaren zeer ingrijpend. Kenmerkend voor de getroffen maatregelen was de zorg voor den consument, veel meer dan die voor den producent der landbouwartikelen. De uitvoerverboden, welke de binnenlandsche voedselvoorziening ten goede kwamen, werden weldra gevolgd door andere maatregelen. De additioneele artikelen van de Onteigeningswet stelden in staat beslag te leggen op goederen, welke boven zekere maximumprijzen verkócht werden. Het aantal artikelen, waarop een uitvoerverbod van toe-passing was, breidde zich sterk uit. Achtereenvolgens werden daarin betrokken: haver, hooi, stroo, granen, suiker, peulvruchten, krachtvoeder, graanproducten, oliehoudende zaden, wol, eieren, aardappelen, boter, kaas, dierlijke vetten en stikstofhoudende meststoffen, levende runderen, varkens, hoenders, alle in het jaar 1914, rund- en varkensvleesch, levende schapen, stapelgroenten en uien, in 1915.

Ten slotte werd vrijwel ieder artikel met een uitvoerverbod getroffen. Het apparaat, tot het treffen van de noodige maatregelen, was natuurlijk niet aanstonds voorhanden. Aanvankelijk werden de uitvoervergunningen verstrekt door het Departement van Landbouw en door een aantal speciale Centrale Kantoren en speciale Commissiën, van rijkswege ingesteld. De consenten-moeilijkheden zijn heden ten dage nog algemeen bekend en behoeven

(32)

dan ook op deze plaats geen nadere uiteenzetting. Teneinde aan de gerezen bezwaren zooveel mogelijk tegemoet te komen, werden de vereenigingen van belanghebbenden zelf, zooveel mogelijk betrokken bij de voorgenomen maatregelen. Daarbij heeft ongetwijfeld de gedachte voorgezeten de bureau-cratie uit te bannen. Deze vereenigingen van belanghebbenden, alle op dezelfde leest geschoeid, werkten aan de hand van Ministeriëele Beschikkingen. Eenige dezer vereenigingen waren bijv.: de Botervereeniging, de Kaasvereeniging, de Eiervereeniging, de Zeevischvereeniging, de Pluimveevereeniging, de Zaad-Centrale, de Vlasvereeniging, de Groenten-Centrale, de Aardappel-vereeniging, de Varkensvleeschvereeniging enz. Alvorens zij feitelijk iets konden presteeren was een groot gedeelte harer bevoegdheden overgebracht naar Rijkscommissies van Toezicht, hoofdzakelijk uit Kamerleden bestaande, waarbij het Rijks Centraal Administratiekantoor een belangrijke rol speelde. Het had boven zich een Centrale Commissie van Toezicht, samengesteld uit leden van de diverse Commissies van toezicht op de levensmiddelen-vereenigingen. Later werd dit Centraal Administratiekantoor omgezet in het Rijksdistributiekantoor.

Het ingrijpen van overheidswege was daarmede evenwel nog lang niet ten einde. Op 19 Augustus 1916 kwam de Distributiewet 1916 tot stand, terwijl een Commissie van Bijstand in het leven werd geroepen, die de lakens uitdeelde. Zij heeft aan veel kritiek blootgestaan.

Met het voortschrijden van den oorlog stapelden de moeilijkheden zich op. Nieuwe maatregelen van de oorlogvoerende landen, niet in het minst het daadwerkelijk optreden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika — men denke slechts aan den onbeperkten duikbootenoorlog — en de eischen, om levensmiddelen uit te leveren in ruil voor steenkool, zoomede om crediet te verstrekken enz., waren oorzaak van de totstandkoming van de Export-Centrale (N.U.M.). Het Landbouw-Export-Bureau, opgericht in 1916, als vrijwillige federatie der reeds vermelde „Levensmiddelenvereenigingen", beëindigde toen zijn werkzaamheden, de Commissie van Bijstand verdween, de Levensmiddelenvereenigingen werden, ontbonden en vervangen dóór nieuwe Rijksbureaux, terwijl de Afdeeling Crisiszaken van het Ministerie van Landbouw onder een Directeur-Generaal werd geplaatst. Tal van oorzaken hebben er toe geleid, dat de N.U.M., bedoeld als het lichaam om eenheid te brengen in den uitvoer, de overwinsten in de staatskas te doen vloeien en den invoer van goederen te bevorderen in ruil voor wat uitgevoerd werd, niet aan haar taak heeft beantwoord. Zoo waren de economische onderhan-delingen met het buitenland overgegaan naar het Departement van Buiten-landsche zaken, dat achtereenvolgens verschillende Commissiën daarmede belastte en werden ten slotte deze economische onderhandelingen doorkruist met meer of minder politieke aangelegenheden.

(33)

regeeringszijde de bedrijfsvrijheid van den Landbouwer sterk beknot werd door crisisvoorschriften, teeltregelingen, vervoerverboden, maximumprijzen enz. Daarnaast — en deels als gevolg van de gevolgde taktiek — veroorzaakten deze jaren groote duurte. Wel was er op bepaalde plaatsen rijkdom van eenigen omvang verzameld, maar deze bleek maar al te dikwijls schijn-rijkdom te zijn geweest. „Wie met een te kleinen meter meet, vindt hetgeen hij meet wel grooter, maar die grootte is dan slechts schijn" 1). Waren er dus reeds

vele zorgen in eigen land, met nog grootere bezorgdheid zag men de toe-komst tegemoet. In meerdere of mindere mate verarmde nabuurstaten, een met vrij groote zekerheid sterker wordende drang tot bescherming, waren beide factoren, die schaduwen vooruit wierpen en donkere tijden aankondigden voor onzen landbouwexport2).

De na-oorlogsche jaren 1918—1932.

Deze periode staat gedurende de eerste jaren vooral in het teeken van terugkeer tot meer normale toestanden.

De in den loop van 1918 aangenomen Scheurwet, welke omzetting van graslanden, in bouwgrond voorschreef, werd ten slotte nog niet voldoende geacht. Om den moeilijkheden het hoofd te bieden en om den verbouw van broodgraan zoo hoog mogelijk op te voeren werden de graanprijzen in 1918 verhoogd, terwijl garantieprijzen voor den oogst van 1919 werden vastgesteld. Van de honderd duizend H.A. grasland, welke men aanvankelijk wenschte om te zetten, werd ten slotte slechts één derde gedeelte gescheurd, omdat er na den oorlog weldra voldoende graan tegen lagen prijs werd ingevoerd en het veehouderijbedrijf relatief meer loonend was, dan de akkerbouw3).

Intusschen was, ten aanzien van het landbouwonderwijs weder het een en ander tot stand gekomen. De aangenomen Wet op het Hooger onderwijs opende nieuwe perspectieven. Op 9 Maart 1918 werd de Landbouw-Hoogeschool te Wageningen geopend. Het Lager Landbouwonderwijs werd geleidelijk weder tot op het peil van voor de crisis gebracht, terwijl tal van nieuwe cursussen tot stand kwamen. In verband met de practische eischen voor het veebedrijf, werd in 1918 het corps Veeteeltconsulenten met eenige krachten uitgebreid.

De teeltregeling voor 1919, welke einde December 1918 gepubliceerd was, werd op 17 Maart 1919 ingetrokken, in verband met een voldoenden aanvoer van voedingsmiddelen.

De van regeeringszijde toegezegde garantieprijzen werden gedeeltelijk teruggenomen, wat veel misnoegen onder den landbouwenden stand verwekte.

l) Koenen, t. a. p., blz. 210.

*) Nederland in den oorlogstijd. Hoofdstuk VIII. Landbouw, door C. Broekema l.i. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier", 1920.

3) Vergelijk daartoe o. ra. de statistische gegevens uit het Verslag van de Directie van den Landbouw, 1926, blz. 82.

(34)

Op 24 Mei 1919, werd een Staatscommissie geïnstalleerd om advies uit te brengen, betreffende de bestrijding van het mond- en klauwzeer.

De door belanghebbenden aanbevolen liquidatie van de N.U.M. werd door de Regeering nog niet uitgevoerd. Wel werden in 1920 en 1921 in betrekkelijk snel tempo van regeeringszijde de handelsregelingen en handelsbelemmeringen ingetrokken, mede als gevolg van het feit, dat de redenen om den export tegen te gaan grootendeels vervallen waren bij gebrek aan kooplust in het buitenland, terwijl de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in enkele gevallen onomwonden verklaarde geen nieuwe uitvoerverboden, ten behoeve van binnenlandsche verbruikers te wenschen, waardoor een stap werd teruggezet op den ingeslagen weg der overheidsbemoeiingen. Zoo werd op 1 Juni 1921 het Rijksbureau voor de distributie van graan en meel opgeheven, waardoor een einde kwam aan een der belangrijkste crisis-instellingen. Gedurende een zesjarige periode had dit Bureau niet alleen onze broodvoorziening geleid, doch zich ook in 't bijzonder beziggehouden met den aanvoer van broodkoren.

Bij Koriinklijke Boodschap van 3 Augustus 1921 werd bij de Tweede Kamer een ontwerp Land- en Tuinbouwongevallenwet ingediend, waarbij de uitvoering dezer verzekering in handen werd gelegd van, als gelijkge-rechtigden, naast elkander staande openbare instellingen en in het vrije maatschappelijk leven opgekomen bedrijfsvereenigingen. Deze Wet werd in den loop van 1922 ingevoerd, waardoor de wettelijke verzekeringsplicht tegen landbouwongevallen een feit was geworden.

Bij gelegenheid van de opening der Staten-Generaal, in September io.22t

bleek, dat bij de Regeering het voornemen bestond om het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel op zoodanige wijze te splitsen, dat de Directie van den Landbouw zou komen te ressorteeren onder het Departe-ment van Binnenlandsche Zaken. Van de zijde van den georganiseerden landbouw in ons land werd daartegen stelling genomen. Deze poging faalde evenwel en het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw werd werkelijkheid. Bij tal van gelegenheden werd daarna geprobeerd deze samen-smelting weder ongedaan te maken o.m. na het aftreden van het Kabinet Colijn in 1926, totdat in de Troonrede, uitgesproken op 15 September 1931, werd aangekondigd, dat de Regeering beoogde om de belangen van den Landbouw onder te brengen bij een Departement van Economische Zaken en Arbeid.

In het midden van 1923 werd van regeeringszijde het ontwerp van Wet tot wijziging van de Aardappelwet, betreffende de aardap-pelwratziekte, ter beoordeeling aan de landbouworganisaties gezonden. Op 23 Maart 1923 werd het ontwerp Jachtwet zonder hoofdelijke stem-ming door de Tweede Kamer aangenomen; op 27 Juni d.a.v. door de Eerste Kamer.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zelfvoorzienende landbouw maakt steeds meer plaats voor commerciële landbouw op plantages. 2p 25

• de ITCZ een periode van het jaar ten noorden van Indonesië ligt (zodat Java en Bali onder invloed komen van hoge luchtdruk / dalende lucht / droge lucht uit Australië) (oorzaak) 1

Onder de aandeelhouders komen we een aantal bekende namen tegen, zoals Schröder, Zuiderveen en Kolk. In tabel 5.8 hebben we gezien dat dit welgestelde reders uit Oude Pekela

Juist voor de verkiezingen was het conflict weer in een kritiek stadium ge- komen. Men vond echter een tijdelijke oplossing. Helaas heeft het proces van

Tijdens de programmaperiode van het eerste PDPO (2000-2006) konden landbouwers in totaal 17 soor- ten beheerovereenkomsten sluiten met de Vlaamse overheid, waarvan zes met

Door het ontbreken van monitoringsgegevens voor de indicatoren die de natuurrealisaties van de beheerovereenkomsten kwantificeren, konden in de midtermevaluatie van het PPO

Radical Help een aantal problemen met de moderne verzorgingsstaat. Zo ligt er te veel nadruk op zelfredzaamheid. Dit betekent dat je pas een beroep op de overheid mag doen als

Kennis van die voorgeskiedenis is hoofsaaklik afkomstig van beskryw ings deur reisigers en sendelinge gedurende die negentiende eeu en publikasies van die