• No results found

Het vredesproces in Munster in de Amsterdamse krant: 1646-1648. De vroegmoderne krant en de publieke opinie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het vredesproces in Munster in de Amsterdamse krant: 1646-1648. De vroegmoderne krant en de publieke opinie."

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het vredesproces in Munster in de

Amsterdamse krant: 1646-1648

De vroegmoderne krant en de publieke opinie

(2)

Het vredesproces in Munster in de

Amsterdamse krant: 1646-1648

De vroegmoderne krant en de publieke opinie

Hans Welling

Masterscriptie Nieuwe Geschiedenis Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: dr. M. van Groesen Tweede lezer: dr. H.J. Helmers

20 augustus 2015

Bij de afbeelding op het voorblad: Gerard ter Borch (II), Het sluiten van de Vrede van Munster (fragment). 1648. Amsterdam, Rijksmuseum.

Zes van de acht Staatse ambassadeurs, van links naar rechts Clant, Ripperda, Donia, Pauw, Mathenesse en Van Gent leggen de eed af. Rechts van hen houden de Spanjaarden Peñaranda en Brun hun hand op een Bijbel waarop een zilveren crucifix ligt.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

1. De publieke sfeer in vroegmodern Amsterdam 8

2. Het vredesproces in de literatuur en in de pamfletten 14

Oorlog in Europa 14

Vredesbesprekingen in Munster 19

Het onderhandelen begint 22

De pamfletten 25

3. Het vredesproces in de kranten 30

Nederlanders in Munster 31

Vaart in de onderhandelingen 37

Van bestand naar vrede 44

4. Franse stuiptrekkingen 49

De lange laatste loodjes 50

Vrede 60

5. Bevindingen en conclusie 63

Kwantitatieve vergelijking van de kranten 64

Inhoudelijke vergelijking van de kranten 65

Conclusie 67

Geraadpleegde primaire bronnen 71

(4)

Inleiding

Op 25 augustus 1631 schreef geschiedkundige, dichter en toneelschrijver Pieter Corneliszoon Hooft vanuit Muiden een brief aan de Amsterdamse koopman Joost Baek. De heren, elkaars zwagers want Baek was met Hoofts zuster getrouwd, hadden geregeld briefcontact en dit exemplaar paste naadloos in een lange reeks. Ook wat betreft de inhoud was de brief op het eerste gezicht niet ongewoon; ook nu was een belangrijk deel ervan ingeruimd voor nieuws. Het bijzondere aan deze brief was echter dat Hooft hierin vergelijkende opmerkingen maakte met betrekking tot twee nieuwsbronnen, in dit geval twee Amsterdamse kranten. Hij schreef:

‘Mijn swaegher Bartelot deed mij gister lezen de loopmaeren van Vezelaer, dien zij zeggen zinlijker te zijn als Broer van UE gemeenlijk komende. Doch gedraeghe mij tot UE oordeel. Altijds vinde in deze ijets dat d'ander niet en melt.’

Hooft doelde hiermee enerzijds op de Courante uyt Italien ende Duytslandt, &c. die in voorgaande jaren werd gedrukt door Joris Veselaer en die op dat moment werd uitgegeven door Jan van Hilten en anderzijds op de Tijdinghen uyt verscheyden Quartieren van Broer Jansz.1

Hooft was bijzonder geïnteresseerd in het nieuws uit binnen- en buitenland. Gedurende de zomermaanden, wanneer hij als baljuw van Gooiland en drost van Muiden in plaats van in Amsterdam in het Muiderslot verbleef, zou hij van nieuws verstoken zijn geweest als zwager Baek niet wekelijks met hem had gecorrespondeerd en hem van kranten had voorzien. Uit het aangehaalde stukje uit de brief blijkt dat Hooft ook door een andere zwager, Guillelmo Bartolotti die getrouwd was met een zuster van Hoofts eerste en vroeg overleden vrouw, van nieuws werd voorzien.2 In het citaat staan twee belangrijke mededelingen: in de eerste plaats stelde Hooft dat werd gezegd dat de nieuwsberichten van Veselaer, lees: de Courante, ‘zinlijker’ (verstandiger, zorgvuldiger3

) waren dan die van Broer Jansz., ofwel de Tijdinghen. Omdat hij kennelijk van Baek uitsluitend of in overwegende mate de Tijdinghen ontving, wilde hij hem niet voor het hoofd stoten en schreef hij dat hij zich hield aan Baeks oordeel in deze. In de tweede plaats, schreef Hooft vergoelijkend, vond je in de ene krant altijd wel weer iets dat de andere niet meldde. Hieruit blijkt dat de twee Amsterdamse kranten inhoudelijk

1

H.W. van Tricht e.a. ed., De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft (in drie delen) (Culemborg 1976-9) nummer 474, online toegankelijk via www.dbnl.org.

2 S. Groenveld, ‘Pieter Corneliszoon Hooft en de geschiedenis van zijn eigen tijd.’ in: S. Groenveld, Hooft als

historieschrijver: twee studies (Weesp 1981) 19 en 32 en ook: Van Tricht, De briefwisseling, nummer 627.

3

(5)

niet alleen verschilden wat betreft de kwaliteit en volledigheid van de berichtgeving maar ook wat betreft de opgenomen nieuwsfeiten als zodanig.

De Britse historicus Andrew Pettegree stelt dat het grootste deel van de kritiek op de kranten kwam vanuit bestaande en bevoorrechte kringen waarbinnen nieuws al langer werd uitgewisseld.4 Dat Hooft in dergelijke kringen verkeerde, blijkt min of meer al uit het citaat uit zijn brief hiervoor. Dat Hooft meer was dan alleen een kritische krantenlezer blijkt uit het feit dat zijn beide zwagers niet de enigen waren die hem nieuws toezonden. De historica Annie Stolp stelt dat hij nieuwstijdingen kreeg uit Frankrijk, Italië en Duitsland via Haagse kanalen. Hooft zond het door hem gelezen nieuws meteen weer terug of door zodat anderen er wellicht hun voordeel mee konden doen.5 Hij vormde daardoor eigenlijk een soort knooppunt van nieuws. Zijn analyse mag dan ook als gezaghebbend worden beschouwd. De door Hooft geconstateerde verschillen zijn opmerkelijk omdat vaak wordt beweerd dat de berichten in de vroegmoderne kranten neutraal en feitelijk van aard zijn.6 Verschillen tussen de kranten in zorgvuldigheid, volledigheid of zelfs waar het gaat om het wel of niet opnemen van

nieuwsberichten, maken de kranten natuurlijk nog niet meteen opiniërend. Dat wordt anders als een uitgever bewust berichten met een bepaalde inhoud opneemt of juist weglaat, een bepaalde woordkeus hanteert of veel of juist weinig aandacht, in de zin van lengte van de teksten, besteedt aan een bepaald onderwerp.

Het onderwerp waar het in dit onderzoek om gaat, is de berichtgeving over het vredesproces in Munster en ook Osnabrück in de jaren 1646-1648 in de Amsterdamse kranten. Dit vredesproces leidde onder meer voor Spanje en de Republiek tot de Vrede van Munster. De kranten uit die tijd besteedden regelmatig aandacht aan de onderhandelingen en Hooft heeft het nieuws hierover tot aan zijn dood in mei 1647 gevolgd. Al in maart 1643 maakte hij in een brief melding van geruchten dat er vredesonderhandelingen op komst waren. Mede door middel van brieven van vrienden en familie werd Hooft op de hoogte gehouden van de gebeurtenissen in Munster en het gekibbel daarover in Den Haag. Over de verslaggeving van de onderhandelingen in Munster in de kranten heeft hij zich, voor zover bekend, niet concreet uitgelaten. In een ongewoon schertsende brief van september

(‘Herfstmaandt’) 1646 aan zijn vriend, de filosoof en arts Casparus Barlaeus, liet Hooft zich nog een keer uit over de inhoud van de kranten in het algemeen. De brief stond vol met

4 Andrew Pettegree, The invention of news: how the world came to know about itself (New Haven en Londen

2014) 259.

5 Annie Stolp, De eerste couranten in Holland. Bijdrage tot de geschiedenis der geschreven nieuwstijdingen

(Haarlem 1938) 83.

(6)

huishoudelijk nieuws over eten en drinken en dergelijke. Hij schreef dat dit ‘de nieuwmaaren’ waren die hij te melden had. ‘UE zal zeggen, ’t is altemaal jok [spot, scherts, niet serieus]. Zoo zijn dikwijls ook de looptijdingen’.7

Hoe enthousiast Hooft ook was over de kranten, kritisch bleef hij wel.

Het vredesproces in Munster wordt voor dit onderzoek gebruikt als case study. Door de berichtgeving over het proces in de verschillende Amsterdamse kranten te vergelijken, worden wellicht verschillen tussen de kranten zichtbaar waar het gaat om beschouwing van het nieuws. Anders gezegd: door deze vroegmoderne kranten te vergelijken kan de vraag worden beantwoord of, en zo ja hoe en in hoeverre, deze hebben bijgedragen aan de vorming van de publieke opinie. Voorafgaand aan de beantwoording van deze vraag, moet een

standpunt worden bepaald in het huidige wetenschappelijke debat met betrekking tot het bestaan van een vroegmoderne publieke sfeer. Onder publieke sfeer wordt in dit verband verstaan de openbaarheid in de zin van sociale ruimte, waarin een zekere vrijheid van meningsuiting heerst en waar een voor eenieder toegankelijk publiek debat plaatsvindt.8 Op grond van de beroemde studie Strukturwandel der Öffentlichkeit van de Duitse filosoof Jürgen Habermas moet de opkomst van de publieke sfeer als een achttiende-eeuwse aangelegenheid worden beschouwd. In een publieke sfeer is, aldus Habermas, publieke opinievorming mogelijk door middel van kranten en dergelijke enerzijds en min of meer publieke debatten anderzijds.

Vervolgens zijn bijna alle kritische beschouwingen van Habermas’ theorie gericht op het moment waarop hij de publieke sfeer laat opkomen.9 De reden daarvoor is helder: als een publieke sfeer voorwaarde is voor publieke opinievorming, kan in zijn visie pas in de

achttiende eeuw van een publieke opinie worden gesproken. Wie aanneemt dat er ook voor de achttiende eeuw sprake was van publieke opinievorming, aanvaardt daarmee een eerder ontstaan van de publieke sfeer. Wellicht moet, in navolging van de Britse historica Jayne Boys, in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen het ideale model van de

publieke sfeer zoals Habermas dat bedoelt en een lichtere variant daarvan voor de zeventiende eeuw. Het is immers niet aannemelijk dat de toegankelijkheid van iedereen tot het publieke debat - of de informatie daarvoor - voor alle zeventiende-eeuwse Amsterdammers was weggelegd.10 Het is overigens de vraag of dit in de achttiende eeuw wel zo was. In hoofdstuk

7

Van Tricht, De briefwisseling, de nummers 1148, 1293, 1308 en 1313.

8 Frank van Vree, De Politiek van de Openbaarheid. Journalistiek en publieke sfeer (Groningen 2000), 14-18. 9 Dagmar Freist, Governed by opinion: Politics, Religion and the Dynamics of Communication in Stuart London

1637-1645 (Londen-New York 1997) 13-14.

10

(7)

1 wordt het debat over de vroegmoderne publieke sfeer behandeld. Voor dit onderzoek is het bestaan van een publieke sfeer in het nieuwscentrum dat zeventiende-eeuws Amsterdam was, een uitgangspunt.

Uitgaande van die Amsterdamse vroegmoderne publieke sfeer, kan de bijdrage van de kranten aan de publieke opinievorming worden onderzocht. In de periode waarop dit

onderzoek betrekking heeft, verschenen er in Amsterdam vijf verschillende krantentitels. In de eerste plaats waren dat de al genoemde en alleen op zaterdagen verschijnende Tijdinghen en Courante. De Europische Saterdaegs Courant en de Europische Dingsdaegs Courant, beide uitgegeven door Mathijs van Meininga, worden voor dit onderzoek als één titel beschouwd met twee verschijningsdagen. Verder verschenen op dinsdagen de Ordinaris Dinghs-daegsche Courante, uitgegeven door Joost Broersz. en de Ordinarise Middel-weeckse Courante van Francoys Lieshoudt.11 Van deze krantentitels is helaas maar een deel van de exemplaren bewaard gebleven. In de eerste plaats is het opvallend dat er van alle titels bijzonder weinig kranten beschikbaar zijn uit 1647. Een verklaring hiervoor ligt niet meteen voor de hand. Daarnaast loopt ook het overgeleverde aantal exemplaren per titel fors uiteen. Zo zijn er van de Courante over de hele periode slechts acht exemplaren bewaard gebleven terwijl dat voor de Ordinarise Middel-weeckse het recordaantal van 65 bedraagt.12 Voor een goede vergelijking blijken drie titels het meest geschikt: de Tijdinghen, in de periode van 1646 tot en met 1648 op de titelpagina overigens gespeld als Tydinge, de Ordinarise Middel-weeckse en de Ordinaris Dinghs-daegse. Uitstapjes kunnen nu en dan worden gemaakt naar de Courante en tot en met 1646 ook naar de Europische. Van de laatstgenoemde titel verschenen na dat jaar de versies van dinsdag en zaterdag niet meer. Van deze aanvankelijk drie keer per week verschijnende krant had de donderdagversie al na 1645 opgehouden te bestaan.13

Om de berichten uit de kranten beter in hun context te kunnen plaatsen, is een overzicht van de historiografie van het vredesproces noodzakelijk. Daaraan wordt in hoofdstuk 2 aandacht besteed. Over de Vrede van Munster en het proces dat daarnaar leidde, is niet heel veel geschreven. De dissertatie van de historicus J.J. Poelhekke uit 1948 geldt nog steeds als een standaardwerk14 maar daar is recenter wel het een en ander aan toegevoegd. Denk

11 Maarten Schneider en Joan Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978. Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad

(Baarn 1979) 40-47.

12

Hierbij baseer ik mij op de kranten die digitaal beschikbaar zijn gesteld door de Koninklijke Bibliotheek, online toegankelijk via www.delpher.nl.

13 Folke Dahl, Amsterdam, earliest newspaper centre of Western Europe : new contributions to the history of the

first Dutch and French corantos; with 4 plates (Den Haag 1939) 188.

(8)

bijvoorbeeld aan het werk van de historicus Simon Groenveld15maar ook het boek Conflicting Words uit 2011 van de Spaanse historica Laura Manzano Baena dat gebaseerd is op haar proefschrift over de Vrede van Munster en dat voor hoofdstuk 2, naast het boek van Poelhekke, als sleutelpublicatie mag gelden.16 In hetzelfde hoofdstuk wordt ook het vredesproces in een breder internationaal verband geplaatst. De Vrede van Munster kan immers worden beschouwd als een eerste stap naar de Vrede van Westfalen, die later in 1648 een einde maakte aan de Dertigjarige Oorlog.17 Tot slot en omwille van de context waarin de kranten worden onderzocht, zal in hoofdstuk 2 ook aandacht worden besteed aan de rol van de pamfletten tijdens het vredesproces. Over de opiniërendheid van de pamfletten bestaat

welhaast consensus.18 Nu kon een uitgever van een pamflet ook een stukje verder gaan dan die van een krant. Hij kon, als hij anoniem bleef, risico’s nemen, humor bedrijven, een mening neerzetten of eenvoudig meegaan in de algemene stemming.19 De vlugschriften vormen dan ook een belangrijke informatiebron voor wat er leefde in de zeventiende-eeuwse Nederlandse en Amsterdamse samenleving. Wellicht zijn deze maatschappelijke sentimenten in zekere mate terug te vinden in de kranten die voor dit onderzoek worden gebruikt.

In hoofdstuk 3 worden de berichten over het vredesproces in de periode tot aan de ondertekening van het eerste voorlopige akkoord op 8 januari 1647 vergeleken en ontstaat een beeld van de verschillen tussen de kranten. Het zijn deze verschillen die zouden kunnen duiden op een publieke discussie of debat, bijvoorbeeld over de pro’s en contra’s van het sluiten van vrede met de Spanjaarden maar ook over bijvoorbeeld de rol van andere

belanghebbenden bij dit proces, zoals bijvoorbeeld de Franse bondgenoten van de Republiek. De vergelijking heeft in de eerste plaats betrekking op de inhoud van de berichten over dezelfde nieuwsfeiten. Het gaat dan niet alleen over de boodschap als zodanig die de auteur wilde overbrengen maar bijvoorbeeld ook over zijn woordkeus. Naast de inhoud van de berichten is ook het verschil in lengte ervan veelzeggend over het belang dat de courantier - uit naam van zijn lezerspubliek - hechtte aan het betreffende nieuwsitem. De gemiddelde lengte van een bericht uit of over Munster per titel kan een interessante indicatie vormen. De betrouwbaarheid van zulke gegevens verschilt dan wel per titel omdat van elke titel een verschillend aantal kranten bewaard is gebleven. Het verschil in belang dat aan een

15 Zie bijvoorbeeld S.Groenveld, Unie-Bestand-Vrede. Drie fundamentele wetten van de Republiek der

Verenigde Nederlanden (Hilversum 2009).

16 Laura Manzano Baena, Conflicting Words. The Peace Treaty of Münster (1648) and the Political Culture of

the Dutch Republic and the Spanish Monarchy (Leuven 2011).

17 Peter H. Wilson, Europe’s Tragedy. A History of the Thirty Years War (Londen 2009) 728-735.

18 Zie onder meer Willem Frijhoff en Marijke Spies, 1650: bevochten eendracht (Den Haag 1999) 222; Roeland

Harms, Pamfletten en publieke opinie: massamedia in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2011) 22-26.

19

(9)

nieuwsitem werd gehecht, geldt des te meer in het ook door Hooft gesignaleerde verschijnsel dat de ene krant een bericht over een bepaalde gebeurtenis opnam terwijl de andere zich daarover hulde in een volstrekt stilzwijgen. In dit hoofdstuk wordt soms voor de verklaring of aanvulling van de inhoud van de berichten teruggegrepen op hetgeen Poelhekke erover schrijft. Voor de meer algemene kenmerken van de zeventiende-eeuwse krant is Pettegree voor dit hoofdstuk een belangrijke bron.

Een voorbeeld van een complete krant, in dit geval de Ordinarise Middel-weeckse Courante van 23 januari 1646. De kranten in die periode bestonden meestal uit een vel papier van ongeveer 15 bij 25 centimeter dat aan beide zijden in twee kolommen bedrukt was.

Hoofdstuk 4 is in de eerste plaats een chronologisch vervolg op hoofdstuk 3. De situatie in Munster is na de ondertekening van het voorlopige akkoord heel anders geworden. Er is nu en dan nog wel sprake van onderhandelingen met de Spanjaarden, maar veel meer is het voor de Nederlanders zoeken naar een manier om enerzijds de vrede met de Spanjaarden te

formaliseren en anderzijds weerstand te bieden aan de Franse tegenwerking daarbij en laatstgenoemden als niet bondgenoot te verliezen. Bij dit hoofdstuk speelt meer dan bij het vorige de beperkte beschikbaarheid van de kranten een rol. Van het jaar 1647 zijn slechts

(10)

veertien exemplaren bewaard gebleven en onderlinge vergelijking wordt dan moeilijk. Voor de continuïteit wordt dan ook regelmatig teruggegrepen op Poelhekke en Manzano Baena. Zo valt lang niet altijd te achterhalen wat een krant met een bepaald nieuwsitem heeft gedaan omdat het exemplaar waar dat in had kunnen worden behandeld, niet bewaard is gebleven. Daar staat tegenover dat van het jaar 1648 wel weer wat meer kranten zijn bewaard gebleven en in het hoofdstuk worden berichten vergeleken tot de publicatie van en feestelijkheden rond de Vrede van Munster in juni 1648.

De vergeleken 142 kranten komen uit dezelfde stad, waar hetzelfde palet aan

sentimenten bestond, waar ze in beginsel aan dezelfde, al dan niet beperkte overheidscontrole blootstonden en van waaruit hetzelfde lezerspubliek kon worden bediend. De mogelijkheid bestaat dat de kranten elkaar naschreven maar daar staat tegenover dat ze elkaar evenzeer konden controleren. De commerciële belangen van de uitgevers van de kranten verstoorden aan de ene kant wellicht de totstandkoming van een werkelijk vrije meningsvorming, aan de andere kant waarborgden diezelfde belangen een enigszins waarheidsgetrouwe en

tegelijkertijd pluriforme vroegmoderne pers. Het ligt niet voor de hand dat er spectaculaire verschillen tussen de onderzochte kranten in het onderhavige onderzoek aan het licht komen. Verwacht mag worden dat de eventuele verschillen in dit geval verstopt zullen zitten tussen de regels en in de details.

(11)

1. De publieke sfeer in vroegmodern Amsterdam

In een onderzoek naar de bijdrage die de kranten hebben geleverd aan de publieke

opinievorming in zeventiende-eeuws Amsterdam, kan een beschouwing over de publieke sfeer niet ontbreken. Naar aanleiding van Habermas’ Strukturwandel der Öffentlichkeit uit 196220 vindt er onder historici een debat plaats over met name het moment en de plaats van ontstaan van de publieke sfeer. In aansluiting daarop moet voor dit onderzoek de concrete vraag worden beantwoord of er in pakweg het tweede kwart van de zeventiende eeuw in Amsterdam sprake was van een publieke sfeer. Twee kenmerken van de publieke sfeer, ontleend aan de historicus Frank van Vree, door hem weer ontleend aan Habermas, zijn noodzakelijk voor het aannemen van het bestaan van zo’n publieke sfeer. Het gaat om de universaliteit en de rationaliteit. Onder de eerste wordt in dit verband verstaan de

toegankelijkheid van iedereen tot het openbare leven, dus ook tot - in dit geval - de gedrukte media. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan de daadwerkelijke verkrijgbaarheid ervan maar ook aan de afwezigheid van censuur, aan de vaardigheid om een krant of pamflet te kunnen lezen of aan de beschikking over voldoende financiële middelen om een drukwerk te kunnen kopen. Onder rationaliteit wordt verstaan in hoeverre redelijke argumenten in het maatschappelijke debat de doorslag geven. Status, rijkdom of macht worden dan geacht ondergeschikt te zijn aan rationele openbare gedachtewisseling.21

In hun boek 1650: bevochten eendracht noemen de historicus Willem Frijhoff en de neerlandica Marijke Spies vijf factoren die bijdroegen aan de opkomst van een leescultuur in de jonge zeventiende-eeuwse Republiek. Naast meer voor de hand liggende factoren als de administratie en correspondentie die bij de opkomende handel hoorden en de grotere nadruk op het lezen van de Bijbel na de Reformatie, noemen zij expliciet de al sinds het begin van de Opstand bestaande verspreiding op grote schaal van populair, goedkoop drukwerk dat gericht was op de beïnvloeding van de politieke mening.22 Omdat de oudst bekende en bewaard gebleven Nederlandse (en Amsterdamse) krant uit 1618 dateert, mag worden aangenomen dat zij hier in eerste instantie op de pamfletten doelen. Dat het bij de pamfletten inderdaad meer om het beïnvloeden van de politieke mening ging dan om het weergeven van de feiten, beaamt ook de historicus Roeland Harms in zijn proefschrift. Omdat historici de pamfletten lange tijd als propaganda bestempelden, is er nauwelijks systematisch onderzoek gedaan naar de relatie tussen het pamflet en de politiek; de vlugschriften konden immers door hun

20Engelse vertaling: The structural transformation of the public sphere: An inquiry into a category of Bourgeois

society (Cambridge (USA) 1989).

21 Frank van Vree, De Politiek van de Openbaarheid, 18-19. 22

(12)

gekleurde weergave van de feiten niet goed gebruikt worden als bron voor historische gebeurtenissen. Hierbij worden echter volgens Harms twee belangrijke feiten over het hoofd gezien: pamfletten verschenen in groten getale en hun verschijning als zodanig was al een politiek fenomeen.23

Het verschijnen als zodanig van de pamfletten mocht dan een politiek fenomeen zijn, als hun inhoud daadwerkelijk werd geconsumeerd, zou ook hun doel bereikt zijn. In zijn boek over de invloed van pamfletten op de politieke cultuur in de vroege Republiek, stelt de

Amerikaanse historicus Craig Harline dat na 1600 veel of misschien wel de meeste Nederlandse mannen en vrouwen konden lezen. Mogelijk doelt hij hier op de stedelijke bevolking. Hij stelt echter dat de penetratie van drukwerk in het leven van de gewone man en vrouw niet alleen maar een kwestie van alfabetisering was. Het gaat daarbij zeker ook om de beschikbaarheid van het materiaal en de prijs waarvoor het te verkrijgen was, om de

mogelijkheid om het materiaal met meerdere mensen tegelijk te lezen en om de mate waarin de informatie uit het pamflet door het publiek gewenst was. In de ogen van Harline is het misschien wel het allerbelangrijkste dat de lezers geïnteresseerd waren in ‘lopende zaken’ als het nieuws en andere wetenswaardigheden. Ook in de situatie dat ze zelf niet konden lezen, zouden ze er dan naar willen luisteren als het hen zou worden voorgelezen. Voor het gegeven dat de pamfletten de gemeene man in de Republiek bereikten, bestaan wat Harline betreft genoeg aanwijzingen. De belangrijkste die hij noemt zijn de relatief hoge alfabetiseringsgraad in de hele Republiek, afgeleid uit het feit dat de meeste huwelijkspartners in Amsterdam hun huwelijksakte konden ondertekenen, de financiële bereikbaarheid van het pamflet omdat het maar tien procent van het dagloon van een arbeider kostte en het snel groeiende aantal drukkerijen en boekhandels.24

In een hoofdstuk in een recente bundel,25 waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de verspreiding van drukwerk in verschillende Europese landen gedurende de vroegmoderne tijd, stelt auteur en coredacteur Roeland Harms dat de publicatie van drukwerk met een binnenlands politieke inhoud in zeventiende-eeuws Europa impliciet of expliciet was verboden.In de Republiek daarentegen, net als in Engeland, floreerde het politieke nieuws uitbundig en konden auteurs en boekverkopers in relatieve vrijheid werken. Wat betreft de door Harline al als voorwaarde genoemde interesse van het publiek in het nieuws, citeert hij

23 Roeland Harms, Pamfletten en publieke opinie: massamedia in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2011) 17. 24

Craig Harline, Pamphlets, Printing, and Political Culture in the Early Dutch Republic (Dordrecht 1987)

57-72.

25 Roeland Harms, ‘‘All the world is led and rul’d by opinion’: the relationship between printed news and public

opinion’ in: Jeroen Salman e.a. ed., Not Dead Things : The Dissemination of Popular Print in England and Wales, Italy, and the Low Countries, 1500-1820 (Leiden 2013) 275-297, aldaar 275-276.

(13)

de Britse historicus en eveneens coredacteur van dezelfde bundel Joad Raymond waar deze schrijft: ‘the early modern British public had a nearly pathological interest in reading and hearing news’.26 Voor de bijzondere Nederlandse situatie citeert Harms Harline waar deze stelt dat het politieke systeem van de Republiek ‘promoted an exceptional amount of

controversy, power struggles, and non-official commentaries such as pamphlets’.27 Harms laat zien dat de pamflettenproductie een piek had tijdens politieke crises als de Bestandstwisten in 1615-1619 en de periode rond het Beleg van Amsterdam in 1650.28

De relatief vrije verspreiding van drukwerk en zelfs het beroep dat met name de pamfletten deden op het publiek om actief te participeren bij politieke conflicten, is voor Harms niet genoeg om te spreken van een publieke sfeer in de betekenis die Habermas daaraan geeft. In de eerste plaats verhinderde de censuur de volledige vrijheid van

meningsuiting. In de tweede plaats waren de pamfletten geen publieke uitingen die tot stand waren gekomen op basis van een rationeel-kritisch debat. Weliswaar nam aan de ene kant de universaliteit toe door de ontwikkeling van steeds inventievere pamfletten waardoor een steeds breder publiek kennis kon nemen van het nieuws. Daar stond tegenover dat daardoor de manipulatie van het nieuws ook steeds geraffineerder moest worden, hetgeen een rationeel-kritisch maatschappelijk debat onmogelijk maakte. Een andere reden die hij aanvoert, is dat de auteurs en de boekverkopers niet noodzakelijkerwijs ideologische maar vaak ook

commerciële belangen hadden. Het nieuws fungeerde als een consumptieartikel op de vrije markt en er was daarom geen neutraal platform voor een rationeel-kritisch debat.29

De vraag die in dit verband opkomt, is hoeveel vrijheid van meningsuiting, of hoe weinig censuur er eigenlijk moet zijn om dat neutrale platform wel te creëren. Censuur in de zeventiende eeuw in algemene zin wordt structureel behandeld in het onderzoek van de neerlandica Ingrid Weekhout uit 1998. Uit haar onderzoek blijkt dat er wel degelijk op papier een centrale censuur bestond in de Republiek, vastgelegd in plakkaten die door de Staten Generaal van die van Holland - de provincie met de meeste drukkerijen - waren overgenomen. Bij de handhaving van deze regelgeving ging het echter vaak minder voortvarend toe:

tegenwerkende regenten, geldgebrek, stedelijk particularisme enzovoort. In de loop van de eeuw bleek preventieve censuur niet goed toe te passen en was er sprake van grote diversiteit

26

Joad Raymond, ‘The newspaper, public opinion, and the public sphere in the seventeenth century’, in: J. Raymond, ed., News, Newspapers, and Society in Early Modern Britain (London, 1999), 109-140, aldaar 109.

27 Harline, Pamphlets, 13. 28 Harms, ‘All the world’, 277 ev. 29

(14)

per stad. Bij bedreiging van de openbare orde werd ingegrepen maar de zwaarte van de straf kon wel eens afhangen van de stemming van de autoriteiten en de betreffende magistraten. 30

De historicus Clé Lesger beschrijft in zijn hoofdstuk over de opkomst van de Amsterdamse informatie-uitwisseling rond 1600 de relatief makkelijke uitwisseling van commerciële informatie. Die informatie was uiteraard op een andere manier gevoelig dan politieke maar in elk geval was de cultuur in Amsterdam kennelijk niet gericht op het

achterhouden van informatie. Lesger noemt drie redenen voor de makkelijke verkrijgbaarheid van informatie. Twee daarvan hebben betrekking op de handel. Eén argument is echter ook van toepassing op politiek gevoelige informatie: de politieke structuur van de Republiek. Er was geen centraal gezag in de Republiek en rechters hoefden dus geen rekening te houden met gevoeligheden van een heerser. Sterker nog: ze zouden het ingewikkeld hebben gevonden om de persvrijheid te beperken; die wortelde immers diep in de religieuze en politieke

pluriformiteit van de Republiek. Daar kwam de zelfverzekerdheid van de vele auteurs, drukkers en boekverkopers nog bij. Zij waren zich ervan bewust dat zij in de politiek

gefragmenteerde Republiek makkelijk konden verhuizen naar een andere stad, mocht het hen in de eigen stad te heet onder de voeten worden. Lesger concludeert, anders dan Harms, dat in de Republiek een situatie bestond waarin het voor de autoriteiten niet makkelijk was om de individuele vrijheid of de persvrijheid in te dammen. Er was dan wellicht geen sprake van volledige vrijheid van meningsuiting, veel werd die vrijheid nu ook weer niet in de weg gelegd.31

Over de publieke sfeer in de vroegmoderne tijd hebben de Britse historicus Peter Lake en zijn Amerikaanse collega Steven Pincus uitgesproken opvattingen. Zij voegen aan de periodisering van Habermas eigen fasen toe waarvan zij er één de post-Reformation public sphere noemen. Deze variant van de publieke sfeer die zich nu en dan manifesteerde als er sprake was van maatschappelijk debat is niet aan de Republiek voorbijgegaan. Volgens de auteurs was er in Nederland sprake van felle en robuuste publieke sferen: religieuze controversen, variërend van debatten tussen katholieken en protestanten en tussen de verschillende protestantse groepen onderling. Deze debatten werden gevoerd op pleinen en, volgens de auteurs, in de zogenoemde ‘grachten spraken’. Uitgaande van dit gegeven zou in de steden van de Republiek wel degelijk sprake zijn geweest van enige vorm van een

30

Ingrid Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden: een verkennend onderzoek naar de vrijheid van drukpers gedurende de zeventiende eeuw (Den Haag 1998) 361-367.

31 Clé Lesger, ‘The printing press and the rise of the Amsterdam information exchange around 1600’, hoofdstuk

in: Cross-regional chains in global history. Europe-Asia interface through commodity and information flows (Osaka 2008) 11-15.

(15)

rationeel-kritisch debat dat kennelijk plaatsvond in de openbare ruimte en daardoor op zijn minst laagdrempelig geweest moet zijn voor het publiek. Lake en Pincus suggereren zelfs dat de publieke sfeer in de Republiek in feite voor het ontstaan van de onafhankelijke staat heeft gezorgd. De auteurs relativeren overigens wel het argument van de gefragmenteerde overheid enigszins wanneer zij stellen dat er in alle provincies sprake was van een stevige en

‘staatachtige’ bureaucratie.32

Historicus Maarten Prak stelt dat enerzijds de hoge urbanisatiegraad en anderzijds het protestantisme eind zestiende, begin zeventiende eeuw ervoor hebben gezorgd dat de Republiek de hoogste geletterdheid in Europa had. Er werden hier in de eerste helft van de zeventiende eeuw meer boeken dan waar ook uitgegeven en de Europese handel in boeken was een Nederlandse aangelegenheid. Dat maakte dat de drukpersen makkelijk beschikbaar waren. Wellicht heeft dit de oprichting van kranten, eerst in Amsterdam, later in andere steden versneld. Prak merkt wel op dat de kranten zich beperkten tot feitelijk nieuws; een politiek opiniërende pers ontstond pas veel later. Ondertussen werd er volgens de auteur door middel van de pamfletten wel degelijk aan vorming van de publieke opinie gedaan. De pamfletten hadden twee karakteriserende eigenschappen: ze waren goedkoop en ze waren opiniërend. Hun doel was kennelijk om een zo groot mogelijk publiek te bereiken en te beïnvloeden.33

Was er nu sprake van een publieke sfeer in zeventiende-eeuws Amsterdam? Over het antwoord op die vraag lopen de meningen van de hiervoor aangehaalde auteurs uiteen. De auteur die de vraag het meest ontkennend beantwoordt, is Harms. Hij vindt de in de Republiek bestaande censuur toch wel het grootste obstakel om van een publieke sfeer te kunnen spreken. De censuur betekende dat de toegang van mensen tot het openbare leven alsook de gedrukte media was beperkt waardoor de universaliteit ontbrak. Daarnaast ziet Harms ook aan de kant van de rationaliteit een probleem: de boekverkopers hadden

commerciële belangen waardoor een rationele openbare gedachtewisseling in de Republiek werd verstoord.

Weekhout en ook Lesger relativeren de censuur juist, min of meer op grond van gelijke argumenten. In elk geval was het ontbreken van centraal gezag belangrijk terwijl de politieke en religieuze pluriformiteit in de Republiek een censuur vooraf lastig maakte. Prak stelt dat er in de zeventiende-eeuwse Republiek sprake was van opinievorming, voornamelijk door de

32 Peter Lake en Steven Pincus, ‘Rethinking the Public Sphere in Early Modern England’, in:

Journal of British Studies, Vol.45(2) (2006) 270-292, aldaar 285-286.

(16)

pamfletten. Lake en Pincus gaan nog een stapje verder door te stellen dat er in de zeventiende-eeuwse Republiek wel degelijk sprake was van een publieke sfeer. Zij haken, zonder het met zoveel woorden te zeggen, aan bij de door Frijhoff en Spies genoemde discussiecultuur. In dat verband noemen zij de term grachten-spraken waarvan overigens verder geen enkele auteur rept.

Het is juist dat er in de Republiek sprake is geweest van censuur. Niet alles kon worden geschreven zonder gevolgen voor de auteur. Toch is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen censuur vooraf en censuur achteraf. In de eerstgenoemde situatie beoordeelt een censor teksten voor deze gepubliceerd worden. In de andere situatie kan een auteur achteraf ter verantwoording worden geroepen. In de Republiek was volgens Lesger geen sprake van censuur vooraf. Van censuur achteraf dan wellicht wel maar wat is die waard met een stroom van anonieme pamfletten? De toegang tot het maatschappelijk leven of deze media lijkt toch niet zo verstoord als Harms stelt. Zijn argument van de verstoorde rationaliteit als gevolg van de commerciële belangen van de boekverkopers overtuigt evenmin. Juist door het grote aantal drukkerijen was er sprake van verschillende en uiteenlopende commerciële belangen

waardoor niet alleen de pluriformiteit maar ook de geloofwaardigheid van de berichtgeving min of meer gewaarborgd was. De uitgevers konden zich immers geen twijfel aan hun berichten permitteren.34 Dat gold met name daar waar de garing en verspreiding van nieuws zich concentreerden: in zeventiende-eeuws Amsterdam. Op basis van het voorafgaande mag worden aangenomen dat er op dat moment in Amsterdam sprake was van een zekere publieke sfeer.

34 Michiel van Groesen, ‘(No) News from the Western Front: The Weekly Press of the Low Countries and the

(17)

2. Het vredesproces in de literatuur en in de pamfletten

Op 11 januari 1646 vond in Munster een internationale gebeurtenis van de eerste orde plaats: de officiële ontvangst van de Nederlandse delegatie. Tot dusver hadden de onderhandelingen in Munster geen vaart gekregen en de algemene verwachting was dat de komst van de Staatse onderhandelaars hierin verandering zou kunnen brengen. Vandaar dat in Munster reikhalzend naar dit moment was uitgekeken. Aan de komst van de heren was een lange periode van oorlog maar ook een paar jaar gedraal in Den Haag voorafgegaan.35 Vanaf dat moment zouden de kranten ook gaan rapporteren over de door de Nederlanders gevoerde

onderhandelingen. Om de berichten over het vredesproces uit Munster in de Amsterdamse kranten beter te kunnen begrijpen, is het van belang om deze in hun historische context te plaatsen. Deze samenhang wordt aangereikt door de historiografie over zowel de

vredesonderhandelingen zelf als over de ontwikkelingen (lees: de oorlogen) die daartoe hebben geleid. In dit verband is het bijvoorbeeld van belang om de namen van de

belangrijkste leden van de delegaties te vermelden omdat die in de kranten veelvuldig en zonder verdere uitleg werden genoemd. Wat betreft de op dat moment ten aanzien van de onderhandelingen heersende sentimenten in Amsterdam, of in de Republiek als geheel, geven de pamfletten uit die periode een inkijkje. Manzano Baena stelt dat de pamfletten uit de Republiek het mogelijk maken om het publieke debat met betrekking tot de onderhandelingen te reconstrueren.36 Wellicht biedt een dergelijke reconstructie dan weer aanknopingspunten om elementen van dat debat ook in de kranten terug te vinden.

Oorlog in Europa

Met de Tweede Defenestratie in Praag in 1618 - de eerste had twee eeuwen eerder plaats - en de daaropvolgende opstand in Bohemen brak de Dertigjarige Oorlog uit. De opstandige adel beschouwde de toenmalige koning van Bohemen en latere keizer Ferdinand II, als afgezet en koos de protestantse keurvorst Frederik V van de Palts als de nieuwe koning van Bohemen. Frederik was een zwager van de Engelse koning Jacobus I; stadhouder Maurits was zijn oom. Ondanks Engelse en Nederlandse militaire steun was het Boheemse leger in november 1620 kansloos tegen het keizerlijke leger en Frederik vluchtte naar de Palts. In de periode daarna beleefde Bohemen een contrareformatie met veel protestantse slachtoffers.37 In de Palts werd

35

J.J. Poelhekke, De Vrede van Munster (Den Haag 1948) 147; 213-214.

36 Laura Manzano Baena, Conflicting Words. The Peace Treaty of Münster (1648) and the Political Culture of

the Dutch Republic and the Spanish Monarchy (Leuven 2011) 15.

37 Helmut Lahrkamp, Dreissigjähriger Krieg Westfälischer Frieden. Eine Darstellung der Jahre 1618-1648 mit

(18)

Frederik opnieuw belaagd en zijn weigering om op een reële basis met de keizer te

onderhandelen leverde hem een keizerlijke ban op die het pad effende naar confiscatie van zijn land en titels. In april 1621 arriveerde Frederik, bijgenaamd de Winterkoning vanwege zijn koningschap van één seizoen, in Den Haag waar hem asiel werd verleend.38 Het

protestants verzet, verenigd in de Protestantse Unie, hief zichzelf ongeveer tegelijkertijd op. Daarmee was de strijd nog niet gestreden want gefinancierd door Duitse tegenstanders van de keizer, de Republiek, Engeland en Denemarken trokken de protestantse legeraanvoerders Christian von Braunschweig en Ernst von Mansfeld plunderend door Duitsland. De

keizerlijke generaal graaf Johan t’Serclaes van Tilly maakte hieraan in 1623 een einde; Von Braunschweig ontkwam naar de Republiek waar hij in dienst van het Staatse leger trad. Von Mansfeld kon nog net ontkomen naar Engeland, vanwaar hij in 1624 weer vertrok voor het ontzet van Breda.39

In 1621 was er een einde gekomen aan het Twaalfjarig Bestand tussen de Republiek en Spanje. In beide landen hadden de voorstanders van voortzetting van de oorlog het

uiteindelijk gewonnen. In de Republiek had het Bestand grote religieuze onenigheid tussen de wat lossere Arminianen en de precieze Gomaristen blootgelegd, met als dieptepunt de

terechtstelling van de Arminiaan Van Oldenbarneveldt in 1619. De onenigheid had ook een politieke component: de Gomaristen wilden het Bestand niet verlengen terwijl de Arminianen hiervan juist wel voorstander waren. Als gevolg van deze onenigheid wilde stadhouder Maurits, voorstander van hervatting van de oorlog, niet in kwesties als de Boheemse Opstand gezogen worden. Hij gaf de protestantse opstandelingen daar net genoeg steun om het

Centraal-Europese vuur brandende te houden en daarmee de Spaanse troepen een extra taak te bezorgen. Maurits hield alle opties open en liet zich formeel niet binden aan één van de partijen in de Duitse strijd. Hij voerde zelfs besprekingen met aartshertog Albrecht VII van Oostenrijk, de landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden. De aartshertog was een voorstander van verlenging van het Bestand, en op deze manier wekte Maurits de valse hoop dat het Bestand ook wat hem betreft zou kunnen voortduren. De Spanjaarden verlangden in ruil voor vrede godsdienstvrijheid voor de katholieken in de Republiek, een beëindiging van de

blokkade van de Schelde en last but not least een einde aan de Nederlandse bemoeienis in

38 Simon Adams en Geoffrey Parker, ‘Europe and the Palatine war’ in: Geoffrey Parker ed., The Thirty Years’

War. (Londen en New York 1997), 55-63, aldaar 55-56.

39

(19)

Oost- en West-Indië. Deze in Nederlandse ogen onredelijke eisen hielpen de laatste pacifisten in de Republiek over de streep.40

In Spanje was in 1621 de zestienjarige koning Filips IV aan de macht gekomen en met hem zijn adviseur, de graaf van Olivares. De graaf wilde de macht van Spanje herstellen en gaf opdracht om Breda in te nemen. Na een jaar te zijn belegerd viel de stad in juli 1625, ondanks een ontzettingspoging van de nieuwe stadhouder Frederik Hendrik samen met Von Mansfeld. Laatstgenoemde haastte zich hierna naar Nedersaksen in Noord-Duitsland, waar inmiddels de Deense koning Christiaan IV de Noord-Duitse Lutheranen te hulp was

geschoten bij de bestrijding van de rekatholisering van het gebied. De Deense inmenging was niet erg succesvol en eindigde, na tegenoffensieven van de keizerlijke legers tot in Sleeswijk-Holstein en na verlies van vele mensenlevens, met de Vrede van Lübeck in 1629. De Deense rol in de oorlog was op dat moment dan ook uitgespeeld omdat een belangrijke voorwaarde uit het vredesverdrag nu juist was dat de Denen zich niet meer zouden mengen in de strijd op het Duitse grondgebied.41

De aanwezigheid van de keizerlijke legers in het Baltische gebied vormde een

bedreiging voor het Lutherse Zweden. Na een eerder ingrijpen in Polen en Pommeren landden de Zweden onder leiding van koning Gustaaf II Adolf in 1630 op het eiland Usedom voor de kust van Pommeren. De keizer en de keurvorsten, in vergadering bijeen in Regensburg, maakten zich geen al te grote zorgen omdat het Zweedse leger relatief klein was ten opzichte van de keizerlijke legers ter plaatse. Ondanks die beperkte omvang behaalden de Zweden een reeks van militaire successen. De beweegredenen van Gustaaf Adolf om in de oorlog te interveniëren waren onduidelijk. Wraak voor het wegsturen van onderhandelaars bij de vredesbesprekingen in Lübeck - Zweden was daarbij immers geen partij - was er één. Terugdringen van de keizerlijke legers uit Noord-Duitsland was een andere, maar een

dergelijke eis werd nooit aan de keizer gesteld. Protestantisme was een beweegreden voor de binnenlandse bühne maar werd niet, om de Franse financiers te vriend te houden, in het officiële manifest om de interventie te rechtvaardigen opgenomen. Ook zou de Zweedse veiligheid in geding zijn, zeker nu de keizer zijn positie in Noord-Duitsland had versterkt. Uiteindelijk werd de Zweedse aanval voorgesteld als een humanitaire actie om de onderdrukte bevolking te helpen en een Europese oorlog te voorkomen. Dat er ook financiële

40 Peter H. Wilson, Europe’s Tragedy. A History of the Thirty Years War (Londen 2009) 317-320. 41 Lahrkamp, Dreissigjähriger Krieg, 15-16.

(20)

beweegredenen waren, bijvoorbeeld om de soldaten te kunnen betalen, werd uit tactische overwegingen verzwegen.42

Intussen was het tij in de Republiek gekeerd. Door de Spaanse hulp aan de keizerlijke troepen werden veel middelen verspild die ook hadden kunnen worden gebruikt om de Republiek aan te pakken. Los daarvan rezen de kosten van de oorlog in de Nederlanden en van het onderhouden van de Atlantische vloot dramatisch. De traditioneel Genuese

crediteuren van Spanje werden nerveus en ondanks religieuze bezwaren werden zij door het Spaanse hof ingeruild voor Portugese Joden en bekeerlingen. Deze ommezwaai droeg bij aan de Portugese wrevel over de Spaanse overheersing, zeker toen Spanje ophield met

rentebetalingen en niets deed om een faillissement in 1627 te voorkomen. In 1628 veroverde Piet Hein de beroemde zilvervloot voor de kust van Cuba hetgeen ook het vertrouwen in de Spaanse economie geen goed deed. Het Spaanse leger in de Nederlanden werd door deze financiële problemen verzwakt en versterkingen kon het land zich niet meer veroorloven. Frederik Hendrik zag zijn kans schoon en nam in 1629 na een maandenlange belegering Den Bosch in. Te hulp geschoten keizerlijke troepen konden uiteindelijk worden gestopt en trokken zich daarna naar Duitsland terug. Filips IV passeerde de graaf van Olivares en machtigde landvoogdes Isabella, de weduwe van Albrecht in Brussel, om opnieuw met de Republiek over een bestand te praten. Daartoe was Frederik Hendrik wel bereid, mede omdat rond de nieuwe raadpensionaris van Holland, Adriaan Pauw, een groep voorstanders van vrede was gegroeid. Hoewel de partijen ver van elkaar verwijderd bleven, werd wel afgesproken van het noordwesten van Duitsland neutrale grond te maken.43

De Zweedse invasie in Duitsland werd met veel succes vervolgd. Gefinancierd door Frankrijk kon Gustaaf een offensieve oorlog voeren en nam hij verschillende steden in. In tegenstelling tot Gustaaf had zijn tegenstander, de graaf van Tilly, grote

bevoorradingsproblemen. Dat bracht de graaf op het idee om de rijke stad Maagdenburg aan te vallen. De stad was niet alleen goed bevoorraad maar had zich ook al in een vroeg stadium bij de Zweden aangesloten. Bij de inname van de stad door graaf Pappenheim in opdracht van Tilly in mei 1631 voltrok zich een catastrofe waarbij naar schatting vijftienduizend van de vijfentwintigduizend inwoners het leven lieten. Daarbij brandde ongeveer de hele stad af, overigens inclusief de door Tilly benodigde voorraden. De slachting in Maagdenburg werd in de periode daarna veelvuldig in pamfletten gebruikt als Zweeds-protestantse propaganda en

42 Geoffrey Parker, ‘1630-1632: The intervention of Sweden’ in: Geoffrey Parker ed., The Thirty Years’ War.

(Tweede editie, Londen en New York 1997), 108-118, aldaar 108-109.

43

(21)

enkele keurvorsten liepen over naar het Zweedse kamp. Gustaaf zette Zweden definitief op de Europese kaart door Tilly in september 1631 verpletterend te verslaan. Het katholieke

overwicht in het Duitse Rijk was met deze overwinning voorbij. Gustaafs zegetocht ging verder zuidwaarts en opnieuw nam hij een aantal steden in; zijn politieke bedoelingen bleven echter onduidelijk. In november 1632 sneuvelde de Zweedse koning in de slag bij Lützen. Zijn Rijkskanselier Axel Oxenstierna nam de politieke leiding van het land over. Met de koning verloor Zweden ook een groot strateeg en het Zweedse leger in het Duitse Rijk boette daardoor aan kracht in.44

Na enkele kleinere slagen met verschillende afloop troffen de Zweedse en keizerlijke troepen elkaar bij Nördlingen in Beieren in september 1634. Hier werden de

Zweeds-protestantse troepen verpletterend verslagen door een combinatie van Spaanse en keizerlijke troepen. Deze slag markeerde een keerpunt in de oorlog omdat de keizer desondanks bereid was om met de Katholieke Liga van keurvorsten en het merendeel van de protestantse keurvorsten in mei 1635 de Vrede van Praag te sluiten. Het confessionele element in de oorlog verdween hierdoor naar de achtergrond.45 Mede door de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Spanje, net voor de Praagse vrede, kreeg de oorlog het karakter van een strijd om een nieuw Europees evenwicht, maar dan wel in belangrijke mate door de Europese mogendheden uitgevochten op het Duitse krijgstoneel.46 Achter de rug van Oxenstierna om had de Franse kardinaal en eerste minister Richelieu al onderhandeld met de protestantse keurvorsten met het doel de positie van Zweden in de oorlog te gaan overnemen, zij het niet met eigen troepen omdat de Fransen een openlijke strijd met de keizer wilden vermijden. De Franse acties in 1636 liepen uit op een totale mislukking; verrassenderwijs werden zelfs delen van Noord-Frankrijk door de Spanjaarden bezet.47 Als de Spanjaarden op dat moment hadden doorgepakt met hun geplande invasie in de Languedoc, zou Frankrijk wellicht tot overgave kunnen zijn gedwongen.48

In Duitsland volgde Ferdinand III in 1637 zijn vader op als keizer. Hij gold als

berekenend en onderhandelingsbereid. In hetzelfde jaar heroverde Frederik Hendrik Breda op de Spanjaarden. Antwerpen bleek overigens een brug te ver. In Duitsland hielden de

gevechten aan en konden de Zweden, aanvankelijk teruggedrongen naar het noorden, weer oprukken naar midden-Duitsland. Intussen toonde Spanje verdere tekenen van verzwakking.

44

Lahrkamp, Dreissigjähriger Krieg, 18-23.

45 Wilson, Europe’s Tragedy, 545-549; 565-566. 46 Lahrkamp, Dreissigjähriger Krieg, 26-27. 47 Wilson, Europe’s Tragedy, 551; 564-565. 48

(22)

Eerst belaagde Frankrijk het land op zee maar een Nederlandse vloot onder leiding van admiraal Maarten Tromp bracht de Spaanse vloot een zware slag toe bij Duins in 1639. Kort daarna had Spanje ook problemen op het thuisfront: in 1640 was de Portugese

Restauratieoorlog uitgebroken die de onafhankelijkheid van het land inluidde en ongeveer tegelijkertijd was sprake van een opstand in Catalonië. In Madrid werd Olivares voor de crisis verantwoordelijk gesteld en in 1643 door de koning ontslagen. In hetzelfde jaar, in de Slag bij Rocroi, zestig kilometer ten zuiden van Charleroi, brachten de Fransen de Spanjaarden, nu op land, de genadeslag toe. Kort daarvoor waren achtereenvolgens Richelieu en koning Lodewijk XIII overleden en een verlies bij Rocroi zou voor de nieuwe regering, Lodewijks weduwe koningin Anne en kardinaal Mazarin, protégé van Richelieu, een slecht begin geweest zijn. Wilson stelt dat de Republiek inmiddels haar interesse in de oorlog aan het verliezen was. Veel Nederlanders zagen op dat moment in de Spaanse Nederlanden geen bedreiging meer maar eerder een buffer tegen het expansionistische Frankrijk.49 De tijd was rijp om over vrede te gaan praten.

Vredesbesprekingen in Munster

Al in de zomer van 1641 werden, op voorstel van de Zweedse Kroon, de Westfaalse steden Munster en Osnabrück aangewezen als de plaatsen waar de vredesonderhandelingen tussen Frankrijk en Spanje respectievelijk tussen Zweden en het Duitse Rijk zouden moeten plaatsvinden. In een op eerste Kerstdag van datzelfde jaar in Hamburg gesloten preliminair verdrag tussen Frankrijk, Zweden en de Duitse keizer werden besluiten genomen over de vorm van de toekomstige vredesonderhandelingen. De inhoud daarvan werd doorgeschoven naar het moment wanneer de partijen daadwerkelijk aan de onderhandelingstafel plaats zouden nemen. Dat moment werd vastgesteld op 25 maart 1642. De keizer had erin

toegestemd dat de beide steden voor de duur van de onderhandelingen geneutraliseerd zouden worden en dat de veiligheid van de delegaties zou worden gegarandeerd. Munster werd gereserveerd voor Frankrijk en Spanje, met bemiddeling door de Republiek Venetië en de Romeinse Curie en daaruit vloeide min of meer automatisch voort dat een Nederlandse delegatie ook in die stad zou neerstrijken. Door getreuzel van de partijen werd de vastgestelde datum niet gehaald. Ze hoopten allemaal nog voor de vredesbesprekingen een militaire

(23)

overwinning te behalen en daardoor een gunstigere uitgangspositie te verwerven bij de onderhandelingen.50

De nieuw vastgestelde datum van 11 juli 1643 werd evenmin gehaald. Pas in de loop van 1644 arriveerden de eerste gezanten met hun soms talrijke gevolg. Hun aankomst werd met groot ceremonieel gevierd; door een erehaag van burgers en soldaten begaven de delegaties zich naar hun nieuwe onderkomens. In Munster werden de Fransen

vertegenwoordigd door de graven Servien en d’Avaux maar al snel werd de hertog van Longueville als de leider van de delegatie boven hen geplaatst. In de Franse gelederen bevonden zich ook de vertegenwoordigers van Portugal en Catalonië. De Spaanse delegatie werd geleid door de graaf van Peñaranda; de delegatieleden Antoine Brun en Joseph

Bergaigne, de latere aartsbisschop van Kamerijk, zouden een belangrijke rol gaan spelen bij de vredesonderhandelingen in Munster. De pauselijke nuntius Fabio Chigi, de latere paus Alexander VII, bemiddelde namens de Romeinse Curie. De Venetiaanse diplomaat Alvise Contarini deed hetzelfde namens de Noord-Italiaanse republiek. In Osnabrück werden de Zweden vertegenwoordigd door Oxenstierna en Johan Salvius; laatstgenoemde was een vertrouweling van de Zweedse koningin Christina. Aan het hoofd van de enorme Duitse delegatie stond de prins-bisschop van het door de Zweden bezette Osnabrück, Franz Wilhelm von Wartenberg. In Munster werd de keizer vertegenwoordigd door de graaf van Nassau-Hadamar en de jurist Isaac Volmar. Pas na de komst, eind 1645, van de door de keizer met bijzondere volmachten omklede graaf Maximiliaan von Trauttmansdorff, werd enige vooruitgang geboekt in de onderhandelingen.51

Pas op 11 januari 1646 arriveerde ook de Nederlandse delegatie in Munster. Dat dit zo lang had geduurd, kwam omdat de voorbereiding nogal veel voeten in de aarde had gehad. Al in januari 1642 hadden de Staten-Generaal de verschillende gewesten opgeroepen om

personen voor de onderhandelingsdelegatie te benoemen. Een reactie was uitgebleven; alleen Zeeland stelde voorwaarden op die neerkwamen op het adagium Unie (van Utrecht), Religie (het calvinisme) en Militie (een groot leger), vrije vaart op Indië, behoud van de gebieden in de Oost en de West en de sluiting van de Schelde. Omdat de begindatum van de

onderhandelingen werd uitgesteld, verdween het onderwerp naar de achtergrond. Na de Slag bij Rocroi in 1643 nam de vredeswil weliswaar toe maar de interne verdeeldheid was nog

50 Cornelia M. Ridderikhoff en Henk J.M. Nellen, ‘Hugo de Groot en de voorbereidingen voor de Vrede van

Munster’ in: Hugo de Schepper e.a. ed., 1648. De vrede van Munster. Handelingen van het herdenkingscongres te Nijmegen en Kleef, 28-30 augustus 1996, georganiseerd door de Katholieke Universiteit van Nijmegen, onder auspiciën van de Werkgroep Zeventiende Eeuw (Hilversum 1997) 47-55, aldaar 48.

(24)

steeds te groot. Er speelde in dit verband ook nog een protocollair probleem. De door de Staten-Generaal verlangde titulatuur voor hun leden was ‘Hoog Mogende Heren’ waarin de pretentie van soevereiniteit besloten lag. De delegatieleden in Munster moesten de titel van ambassadeur krijgen, als vertegenwoordiger van een soevereine staat. Onder druk van de omstandigheden in 1640 met de opstanden op het Iberisch schiereiland, had Filips IV

paspoorten met de verlangde titulatuur afgegeven. Van bondgenoot Frankrijk werd eenzelfde protocollaire behandeling geëist, ofwel de erkenning van de soevereiniteit, en het had tot 1645 geduurd eer de Fransen toestemden.52 De erkenning van de soevereiniteit was een voorwaarde voor de Staten-Generaal om de onderhandelingen te kunnen starten omdat zonder deze de Spaanse koning de bereikte onderhandelingsresultaten ongeldig zou kunnen verklaren; de koning hoefde immers niet gebonden te zijn aan een verdrag met rebelse onderdanen.53

Er waren meer redenen voor vertraging geweest. In de eerste plaats moest de vraag beantwoord worden of men wel vrede wilde. Alleen de Zeeuwen lagen dwars en stelden de reeds genoemde voorwaarden, de ‘preliminaire poincten’, voor het aangaan van de

onderhandelingen. De grootte en de samenstelling van de delegatie was het volgende heikele punt. Ook hier lag Zeeland dwars door lang te dralen met een benoeming. De uitkomst was dat elk gewest één ‘plenipotentiaris’ zou leveren en Holland twee. Dit bekende dat de delegatie onderhandelaars uit acht personen zou gaan bestaan. Na lang gesteggel werd besloten dat de kosten voor de hele operatie, begroot op fl. 100.000,-, zouden worden gedragen door de Generaliteit. Het budget werd vlak voor vertrek nog eens met fl. 50.000,- verhoogd. Vervolgens was ook de instructie van de delegatie een vertragende factor. Ook hier lag Zeeland dwars en stelde ook nu de bekende eisen. De andere provincies brachten teksten in die ontleend waren aan het Bestandstraktaat van 1609. Na maanden van vertraging ging Zeeland eind 1645 opeens akkoord met een schriftelijke bevestiging van Unie en Religie in ruil voor een gereduceerde versie van Militie. Daardoor kon de voltallige delegatie zich gereed maken voor vertrek.54 De samenstelling was als volgt: de Gelderse voorzitter was Bartolt van Gent, heer van Meynerswijck. Uit Holland kwamen Johan van Matenesse en Adriaan Pauw, de vroegere raadspensionaris; uit Zeeland Johan de Knuyt, tevens

vertegenwoordiger van de prins; uit Utrecht Godert van Reede, heer van Nederhorst en uit

52 J.H.J. Geurts, ‘De moeilijke weg naar Munster. Problemen rond bezetting, instructie en kosten van de Staatse

delegatie (1642-1646)’ in: Hugo de Schepper e.a. ed., 1648. De vrede van Munster. Handelingen van het herdenkingscongres te Nijmegen en Kleef, 28-30 augustus 1996, georganiseerd door de Katholieke Universiteit van Nijmegen, onder auspiciën van de Werkgroep Zeventiende Eeuw (Hilversum 1997) 57-66, aldaar 59-60.

53 Manzano Baena, Conflicting Words, 172. 54

(25)

Groningen, Friesland en Overijssel respectievelijk de heren Clant, Donia en Ripperda.55 Bij aankomst in Munster op 11 januari 1646 werden ze opgewacht door honderden diplomaten uit vele landen en gingen ze deelnemen aan de eerste grote seculiere internationale conferentie, waarbij de Middeleeuwse hiërarchische verhoudingen werden losgelaten en een grote stap werd gezet naar een internationale rechtsorde, gebaseerd op gelijkwaardigheid van soevereine staten.56

Het onderhandelen begint

Ondanks het brede internationale karakter van de vredesconferentie werden de besprekingen traditioneel bilateraal gevoerd. Hoewel de Venetiaanse bemiddelaar Contarini aan de Staatse delegatieleden direct zijn hulp had aangeboden, hadden deze die beleefd geweigerd. De Nederlanders gaven er de voorkeur aan rechtstreeks met de Spanjaarden te praten. Dat gebeurde beurtelings in het Spaanse en in het Staatse logement.57 De verstandhouding tussen de Spaanse en de Staatse onderhandelaars was bijzonder vriendelijk. Contarini had al eerder een voorspoedig verloop van de onderhandelingen voorspeld, tenzij de Fransen roet in het eten zouden gooien. Frankrijk had immers in 1635 met de Republiek afgesproken dat er gezamenlijk met de Spanjaarden een wapenstilstand of vrede zou worden gesloten, maar bleek keer op keer verdergaande eisen aan de Spanjaarden te stellen waardoor een Spaans-Frans akkoord ver weg leek.58 Uitgangspunt in de onderhandelingen tussen de Spanjaarden en de Nederlanders bleef het Bestandstraktaat van 1609. De onderhandelingen in Munster waren dan ook in eerste instantie gericht op het bereiken van een bestand. Het eerste punt van bespreking was de soevereiniteit van de Republiek die door Spanje door middel van de titulatuur in de paspoorten impliciet was erkend. De Nederlandse onderhandelaars stonden nu op een expliciete en voortdurende erkenning van de soevereiniteit. Schoorvoetend stemden de Spanjaarden uiteindelijk in het najaar van 1646 toe, wetende dat een weigering verdere onderhandelingen onmogelijk zou hebben gemaakt en ook dat de gehoorzame zuidelijke provincies Spaans zouden blijven en verdere oorlog zou worden bespaard.59

Een ander belangrijk punt dat in de onderhandelingen aan de orde kwam, betrof

opnieuw de soevereiniteit maar dan die in de overwegend katholieke Generaliteitslanden. Het ging dan, onder Zeeuwse druk, om de soevereine rechten ‘soo in het Geestelijck als in ’t

55 Poelhekke, De Vrede, 1-2. 56

Wilson, Europe’s Tragedy, 672.

57 S. Groenveld, Unie-Bestand-Vrede. Drie fundamentele wetten van de Republiek der Verenigde Nederlanden

(Hilversum 2009) 141-142.

58 Poelhekke, De Vrede, 222. 59

(26)

Weereltlijcke’.60

De zogenoemde geestelijke soevereiniteit hield de Nederlanders en de Spanjaarden verdeeld maar de Nederlanders onderling evenzeer. De tolerantie ten aanzien van katholieken enerzijds en de mate waarin hun geloofsuitoefening werd beperkt anderzijds, was voor beide zijden een hot item. Dat gold evenzeer voor de verschillende interpretaties van de grenzen tussen het wereldlijke en het geestelijke.61 Alhoewel dit geschilpunt nog niet was opgelost aan het einde van 1646, was er toen al wel sprake van een preliminair traktaat. Daarin was in de eerste plaats de hiervoor behandelde algemene soevereiniteit van de Republiek neergelegd, maar op de valreep ook nog een ander belangrijk onderwerp: de vrije vaart op de Oost en de West. Die regeling hield in dat de partijen elkaars plaatsen en havens niet zouden aandoen; voor de Spanjaarden gold dit verbod ook voor de Portugese bezittingen. Het kwam erop neer, om met Poelhekke te spreken, dat ‘Zijne Katholieke Majesteit slechts die bezittingen mocht behouden, waar hij effectief zijn vlag kon laten wapperen’. De Fransen waren verbaasd en vermoedelijk ook geërgerd over deze Spaanse knieval. Zij vermoedden er een complot tegen de koning van Portugal in.62 Het zou nog meer dan een jaar duren voor het vredesverdrag van Munster tussen Spanje en de Republiek kon worden getekend. Algemeen wordt aangenomen dat Frankrijk de oorzaak van deze vertraging was; de Republiek moest immers wachten tot Frankrijk een soortgelijk verdrag had gesloten met de Spanjaarden.63

De religie ofwel de positie van de katholieken in de Republiek, naar schatting 47% van de bevolking,64 was het laatste belangrijke punt dat nog met de Spanjaarden moest worden uitonderhandeld. De Spaanse ambassadeurs eisten in 1646 dat de kerken in de

Generaliteitslanden in handen van de katholieken zouden blijven. De Nederlandse onderhandelaars stonden juist op het standpunt dat de kerkelijke bezittingen, zoals bijvoorbeeld die in de Meierijen van Den Bosch en Breda onder hun eigen wereldlijke soevereiniteit vielen. Ze deden dan ook geen enkele concessie maar verzekerden de Spanjaarden wel dat er geloofsvrijheid voor elke inwoner van de Republiek zou zijn. De Spanjaarden boden aan om de Staatse soevereiniteit over de betwiste gebieden te erkennen op voorwaarde dat over de geestelijke soevereiniteit en de kerkelijke bezittingen een compromis bereikt kon worden. Dit voorstel zou de kwestie geenszins oplossen; religieuze co-existentie was immers al een wezenlijk kenmerk van de Nederlandse samenleving en geestelijke soevereiniteit werd in de Republiek niet als een apart issue gezien. Het algehele wantrouwen

60 Poelhekke, De Vrede, 274-275. 61

Manzano Baena, Conflicting Words, 175.

62 Poelhekke, De Vrede, 359-360.

63 Manzano Baena, Conflicting Words, 175.

64 Wiebe Bergsma, ‘De godsdienstige verhoudingen tijdens de Vrede van Munster’ in: Jacques Dane ed., 1648,

(27)

ten aanzien van katholieken, die immers loyaal waren aan de paus of aan de aartsvijand in Madrid, was groot en de gedachte was dat het katholieke volksdeel gemakkelijk tot een opstand zou kunnen worden aangezet. Daar kwam het groeiende wantrouwen ten aanzien van de katholieke Fransen nog eens bij. Kort gezegd, elke concessie aan het katholicisme werd beschouwd als een bedreiging van de gereformeerde geloofsgemeenschap. In het uiteindelijke verdrag zou de term ‘geestelijke soevereiniteit’ niet worden opgenomen, en werd het

openbaar belijden van het katholieke geloof, behoudens in plaatsen als Maastricht, niet toegestaan. De kerkelijke bezittingen zouden overgaan naar een nieuwe eigenaar.65

De Spaanse maar ook de Staatse oplossingsgerichtheid was zo sterk dat, na wat Zeeuws gesputter, op 8 januari 1647 werd besloten dat het ontwerpverdrag geen bestands- maar een vredesverdrag zou worden. Duidelijk was inmiddels dat de agenda van de Fransen een hele andere was.66 De Nederlanders hadden er eind 1646 in toegestemd om te bemiddelen tussen Spanje en Frankrijk. Dat was een lastige positie want er moest worden voorkomen dat het reeds bereikte vredesresultaat tussen Spanje en de Republiek hiervan schade zou ondervinden. Daarom hadden zij beide partijen een verklaring ter goedkeuring voorgelegd waarin stond dat tussen Spanje en Frankrijk niets mocht worden afgesproken dat niet ook in het Spaans-Staatse verdrag was opgenomen. De Nederlandse en ook de Venetiaanse mediateurs stelden vast dat Frankrijk een oplossing onmogelijk maakte door steeds verdergaande eisen te stellen. In mei 1647 werd voorgesteld om de Republiek te laten arbitreren in het conflict. Spanje stemde meteen toe maar Frankrijk niet: als arbiters konden de Nederlanders niet de Franse belangen dienen, waartoe zij zich als bondgenoot hadden verplicht. De Fransen verzochten vervolgens de Nederlanders om, zolang de Spanjaarden zich niet aan hen - de Fransen - wilden

aanpassen, af te zien van het sluiten van het inmiddels klaarliggende vredesverdrag. Duidelijk werd dat Frankrijk meer winst wilde behalen en trachtte het Staatse belang hieraan

ondergeschikt te maken; Frankrijk dwarsboomde de voortgang. Daarop besloot de

Nederlandse delegatie niet langer te wachten en tot ondertekening van het verdrag over te gaan op 30 januari 1648.67

Na de ondertekening, mogelijk als gevolg van Franse steekpenningen geweigerd door de Utrechtse ambassadeur De Reede, kwamen zes ambassadeurs op 12 februari 1648 verslag uitbrengen aan de Staten-Generaal. Twee exemplaren van het verdrag, een Frans- en een

65 Manzano Baena, Conflicting Words, 227-234.

66 S. Groenveld, T’is ghenoegh, oorloghsmannen. De Vrede van Munster: de afsluiting van de Tachtigjarige

Oorlog (Den Haag 1997) 66.

(28)

Nederlandstalig exemplaar moesten naar Madrid gezonden worden. Twee soortgelijke exemplaren werden ter ratificatie door de Staten-Generaal voorzien van een zegel. Uiteindelijk zouden alle vier exemplaren met zegels van de Spaanse Koning en de Nederlandse Staten-Generaal teruggestuurd worden naar Munster. Op 15 mei kon dan

eindelijk de plechtige beëdiging plaatsvinden. Daarbij schitterden De Reede wegens ziekte en De Knuyt wegens een Zeeuws protest door afwezigheid. De volgende dag werden de teksten voor het raadhuis voorgelezen. Peñaranda had de gebeurtenissen luister bijgezet met een wijnspuitende fontein. Op 17 mei werd in aantal Munsterse kerken een Te Deum uitgevoerd. De Staten-Generaal besloten dat op 5 juni overal in de Republiek de vrede moest worden afgekondigd en schreef voor 10 juni een algemene dank-, vast- en bededag uit. Het was overal feest; in Amsterdam waren tableaux vivants op de Dam en was er de première van Vondels voor deze gelegenheid geschreven toneelstuk De Leeuwendalers. Feesten van schuttersgilden werden zelfs uitgeschilderd. De eerste steen van het nieuwe stadhuis werd in 1648 gelegd en het gebouw werd versierd met allerhande vredessymboliek, waaronder de Vrede centraal op de voorgevel. Later dat jaar werd de Vrede van Westfalen gesloten tussen de strijdende partijen in het Duitse Rijk. Tussen de Fransen en de Spanjaarden zou de strijd nog tot 1659 duren.68

De pamfletten

Het vredesproces in Munster heeft een stroom pamfletten opgeleverd. Al in 1897 deed de historicus P.J. Blok onderzoek naar deze pamfletten op basis van de vraag hoe deze de vredesonderhandelingen in Munster hebben beïnvloed. Hij stelt dat de regenten in de

Republiek niet alleen bestuurden op basis van de ‘volksmeening’ maar dat ze deze met behulp van eigen pamfletten ook zelf beïnvloedden. Blok onderkent het probleem dat de pamfletten een gekleurd beeld van de feiten geven en daarom niet zonder meer als historisch

bronnenmateriaal kunnen worden gebruikt. Het belang van pamfletten lag wat hem betreft in de kennis van de verschillende opvattingen in de samenleving en de daaruit te destilleren publieke opinie. Volgens Blok kon de vrede in Munster alleen tot stand komen nadat de publieke opinie door toedoen van de pamfletten was omgeslagen. Met een mediastrategie van geleidelijk meer anti-Franse en minder anti-Spaanse pamfletten zouden de naar vrede

(29)

strevende politici de weg voor de Vrede van Munster hebben vrijgemaakt.69 Harms stelt dat historici de pamfletten lange tijd hebben gezien als propaganda en daarom ongeschikt voor historisch onderzoek. Hij toont aan dat de pamflettenproductie toenam in perioden van politieke spanning. Verder stelt hij dat de verschijning van de pamfletten als zodanig al als een politiek fenomeen kan worden beschouwd. Pamfletten stuurden politieke gebeurtenissen en als burgers zelf pamfletten uitbrachten, stuurden ze mee.70

Hierna worden vijf pamfletten met betrekking tot het vredesproces besproken,

achtereenvolgens uit de jaren 1644 tot en met 1648. De pamfletten volgen met het verstrijken der jaren de door Blok geconstateerde omslag van de publieke opinie. Op basis van TEMPO blijkt dat er in 1644 maar weinig pamfletten over de vrede zijn uitgekomen; de

onderhandelingen waren immers nog niet begonnen. Wel waren er veel anti-katholieke pamfletten naar aanleiding van de faux pas van d’Avaux die bij de Staten-Generaal voor meer vrijheid van de katholieken in de Republiek had gepleit.71 Het pamflet uit 1644, getiteld Noodige bedenckingen der Trouhertighe Nederlanders over de aen-staende Munstersche Handelinge van Vrede ofte Treves, is anoniem maar mogelijk van Zeeuwse komaf omdat het refereert aan de aanzienlijken die de vrede alleen maar willen om hun aangekochte Zeeuwse schorren in alle rust te kunnen ontginnen. In het pamflet nam de schrijver fors stelling tegen de komende onderhandelingen met de Spanjaarden. Hij (of zij) stelde dat een vrede voor ‘onsen Staet’ niet mogelijk was tenzij ook de ‘naburige Provintcien’ het juk van de

Spanjaarden af zouden werpen. Dan zou het mogelijk worden om ‘t’samen ons te vereenigen tegen alle uyt-heemsche, gelijckelick den Tuyn te bewaren’. De koning van Spanje was de bron van al het kwaad. De koning zag de Nederlanders als rebellen, zo vervolgt het pamflet, en op grond daarvan kon hij in rechte niet aan zijn woord met die rebellen worden gehouden. Vrede bood ook geen financiële voordelen; de militaire uitgaven zouden immers even hoog blijven omdat de koning op elk moment zijn beloftes kon breken en de Republiek

overrompelen. De conclusie was zonneklaar: ‘dat wy in geenderly wyse, op geenderly conditien konnen of mogen met de Koninck van Spanjen Vrede of Treves maken, ten zy wy de ruyne van onse Staet soecken, onsen onder-ganck, en des Konincks van Spanjens op-ganck’.72

69 P.J. Blok, ‘De Nederlandsche vlugschriften over de vredesonderhandelingen te Munster 1643-1648’ in:

Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 4e reeks, deel I (Amsterdam 1897) 292-336, aldaar 293-299; 335.

70 Harms, Pamfletten, 17-18.

71 Blok, ‘De Nederlandsche vlugschriften’, 303; Poelhekke, De Vrede, 137-145.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

KerstInn De Ron- de Venen is zes jaar geleden ont- staan als alternatief voor mensen in De Ronde Venen die opzien tegen de feestdagen en niet (meer) beschik- ken over een groep

Op veel plaatsen in de gemeente hebben inwoners nu een minicontainer voor papier en één voor PMD (Plastic verpakking, Metaal (blik) en Drinkpak).. De grijze minicontainer voor

Deze hebben wij moeten laten omleggen maar had- den daar eerst de goedkeuring van diverse instanties voor nodig.. Dit heeft vanzelfsprekend enige tijd

Vandaag de dag is dat helaas niet meer aan de orde, maar het zijn leuke herinneringen Wil- helmina zegt veel voor haar ouders te hebben gezorgd.. Ze stond altijd voor hen klaar,

Atalante speelde niet eens heel slecht, maar Unicornius -dat anders dan de Vinkeveners de laat- ste wedstrijden juist wèl goed op dreef is - greep zijn prooi vast en liet deze

Uithoorn - Al maanden zijn de re- petities in volle gang; Uithoorns To- neelgroep heeft veel tijd en energie en gestoken om deze toneelklassie- ker op de planken te brengen om zo

De twee Londense tekeningen dateert Ot- tenheym rond 1647, en waar hij voor de klassieke plaatsing van Vingboons' gegra- veerde ontwerp, namelijk voor 20 november 1645, kiest, trekt