• No results found

Philipp Abraham Kohnstamm and the series ‘Psychology of Disbelief’ (1933-39

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Philipp Abraham Kohnstamm and the series ‘Psychology of Disbelief’ (1933-39"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Philipp Abraham Kohnstamm en de serie ‘Psychologie van het Ongeloof’ (1933-39)

Molendijk, Arie

Published in:

Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 DOI:

10.5117/DNK2019.90.002.MOLE

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date: 2019

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

Molendijk, A. (2019). Philipp Abraham Kohnstamm en de serie ‘Psychologie van het Ongeloof’ (1933-39). Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, 42(90), 29-48.

https://doi.org/10.5117/DNK2019.90.002.MOLE

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

(2)

van het ongeloof’ (1933-1939)

Arie L. Molendijk

DNK 42 (90): 29–48

DOI: 10.5117/DNK2019.90.002.MOLE

Abstract

From 1933 to 1939 a series of eight books was published, titled ‘Psychologie van het ongeloof’ (psychology of unbelief). This article pays attention to Ph.A. Kohnstamm, the initiator and editor of this series, and gives an over-view of his religious and scientific development. Kohnstamm was a sci-entist who converted to Christianity. He developed a Biblical personalism and focused on pedagogy in his later life. This article deals with the genesis of this series on this modern subject, and gives a description of the diffe-rent authors – from various religious backgrounds and sometimes friends of Kohnstamm – and the contents of each issue, of which H.C. Rümke’s on the relation of character and predisposition to unbelief became famous. Kohnstamm wrote a general introduction to the series. Arie Molendijk ques-tions the psychological character of the series and qualifies the series overall as apologetic.

Keywords: Ph.A. Kohnstamm, unbelief, H.C. Rümke, Biblical personalism,

psychology and religion

Inleiding

In 1932 nam Philipp Abraham Kohnstamm het initiatief tot de uitgave van een boekenserie met de titel ‘Psychologie van het ongeloof’.1 Hij

1 Graag dank ik de redactie van DNK alsmede Hetty Zock voor hun constructieve opmer-kingen bij een eerdere versie van dit artikel.

(3)

benaderde boekhandel en uitgeverij W. ten Have en op 17 januari 1933 werd het contract voor de reeks getekend. In totaal zouden acht deeltjes verschijnen. Reeds in 1933 verscheen de door Kohnstamm geschreven in-leidende bijdrage. Met grote vertraging zou in 1939 het laatste deel ge-publiceerd worden: de beroemde studie Karakter en aanleg in verband

met het ongeloof van de hand van de psychiater H.C. Rümke. Het doel van

de reeks was de verschillende factoren te bepalen ‘die te zamen het ver-schijnsel uitmaken, dat door geen kenner van dezen tijd wordt ontkend, hoe hij het overigens moge waardeeren: het sterke verval van de religi-euze bindingen en tradities, dat allerwegen in Europa, maar ’t meest in de groote steden en onder de industrieele bevolking ook der landelijke districten te bespeuren valt’.2 Daarbij stelde Kohnstamm uitdrukkelijk ook de vraag of alle verzet tegen het christendom wel zo gemakkelijk als ‘ongeloof’ is weg te zetten.

De serie wil een handreiking bieden aan een gevarieerde groep van le-ken en deskundigen die zich bezighouden met (godsdienstige) opvoeding. Naast predikanten, psychologen en ouders worden ook ‘onderwijzers, op-voedkundige ambtenaren, jeugdleiders, [en] leiders van godsdienstige kringen’ genoemd.3 De serie is uiteindelijk een heterogeen geheel worden, waarvan het psychologisch gehalte sterk betwist is.4 In dit kader zal ik de reeks behandelen vanuit het perspectief van de initiatiefnemer Philipp Kohnstamm. Eerst schets ik zijn levensloop, behandel vervolgens kort de andere betrokken auteurs (om het milieu waarin dit initiatief gestalte kreeg beter te begrijpen), en bespreek tot slot de plaats van deze enigszins curi-euze serie binnen de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Voor dit overzicht baseer ik mij op gepubliceerd materiaal.5

2 Kohnstamm, Algemene Inleiding [tot de psychologie van het ongeloof ] (Amsterdam: W.

ten Have, z.j. [1933]) 3.

3 J.A. van Belzen, Psychologie en het raadsel van de religie. Beschouwingen bij een eeuw

godsdienstpsychologie in Nederland (Amsterdam: Boom, 2007) 150, die uit een verloren

gega-ne prospectus citeert. Hij baseert zich op H.M.W. Bandel, ‘De psychologie van het ongeloof’,

Ons Godsdienstonderwijs 15 (1933) 59-63, die delen uit de prospectus aanhaalt.

4 Van Belzen, Psychologie en het raadsel van de religie, 150.

5 De reeks boekjes heb ik gekregen van een collega, prof. dr. Herman Meininger. Dit ge-schenk vormde de aanleiding om specifiek een artikel aan deze serie te wijden. Mijn plan is om een groter project naar de geschiedenis van het atheïsme en agnosticisme in Nederland op te zetten.

(4)

Philipp Abraham Kohnstamm (1875-1951)

Er is aardig wat over Kohnstamm geschreven, maar toch weten we niet veel van de man.6 Zijn eigen autobiografische schets Hoe mijn ‘bijbels

per-sonalisme’ ontstond uit 1934 wordt vaak geciteerd, zonder dat er veel andere

bronnen tegenover staan. Zijn correspondentie en bibliotheek zijn groten-deels verloren gegaan,7 zodat men zich op de gepubliceerde geschriften van Kohnstamm en van collega’s en vrienden moet baseren. Het is lastig een evenwichtig beeld van man en werk te schetsen. Zo is ook weinig te vinden over zijn joodse achtergrond. In de secundaire literatuur wordt het feit dat zijn beide oudere zussen zijn vermoord in Auschwitz weliswaar genoemd, maar het effect hiervan alsook dat van zijn eigen onderduik in Ermelo op zijn visie en werk wordt nauwelijks aangestipt. Verder onderzoek kan deze lacune mogelijk opvullen. In het kader van dit artikel kan ik zijn leven en werk slechts summier behandelen. Centraal staan elementen die relevant zijn voor een beter begrip van deze serie.

Philipp (later: Philip)8 Abraham Kohnstamm werd op 17 juni 1875 in Bonn geboren. Hij was de enige zoon (het derde en laatste kind) uit het hu-welijk van de uit Beieren afkomstige Max Kohnstamm (1836-1906) en Sarah Wertheim (1841-1922). Max Kohnstamm was opgeklommen tot medefir-mant van het Amsterdamse bankiershuis Wertheim en Gompertz. Vanwege zware depressieve klachten werd hij rond 1880 definitief opgenomen in een Duits sanatorium. In 1883 vestigde de moeder van Philipp zich met haar drie kinderen in Amsterdam, in de naaste omgeving van ‘oom Bram’, de bekende bankier en filantroop A.C. Wertheim, naar wie het Wertheimpark in de Amsterdamse Plantage is vernoemd. Al schold Philipp wel eens op het ‘vrouwenregime’, toch bewaarde hij vooral prettige herinneringen aan

6 Voor deze biografische schets baseer ik mij vooral op de volgende publicaties: Ph. Kohnstamm, Hoe mijn ‘bijbels personalisme’ ontstond (1934) (Haarlem: Tjeenk Willink, 1952); P.A. Hoogwerf, De paedagogiek van prof. dr. Ph. Kohnstamm met een inleiding op zijn werken (Groningen etc.: Wolters, 1933) 1-42; John Exalto, Leendert Groenendijk & Siebren Miedema, ‘Opvoedingswetenschap op filosofische en empirische grondslag. Philipp Abraham Kohnstamm (1875-1951)’, in: Vittorio Busato, Minneke van Essen & Willem Koops (red.), Vier

grondleggers van de pedagogiek (Amsterdam: Prometheus – Bert Bakker, 2015) 29-95. Deze

laatste studie is zeer goed gedocumenteerd. Veel informatie als ook een uitgebreide biblio-grafie biedt A.L.R. Vermeer, Philipp A. Kohnstamm over democratie, Diss. Utrecht (Kampen: Kok, 1987) m.n. 202-231. Exalto is bezig met een studie over Kohnstamm en begeleidt een promovendus, die zich richt op persoonsvorming in het werk van Kohnstamm en diens leer-ling M.J. Langeveld (1904-1989).

7 Schriftelijke mededeling John Exalto (VU) 6 november 2017.

(5)

zijn jeugd.9 Zeker na zijn huwelijk in 1903 met An Kessler, de oudste doch-ter van J.B. August Kessler, medeoprichdoch-ter van de Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij (voorloper van Shell), was zijn financiële positie zeker gesteld. In 1926 zou het gezin definitief verhuizen naar hun zomer-huis ‘De Schapendrift’ in Ermelo,10 waar Kohnstamm mede dankzij goede contacten de oorlog zou overleven. Ondanks zijn depressieve aanvallen wist hij veel tot stand te brengen en groeide hij uit tot een van de meest vooraanstaande intellectuelen van Nederland.

Zijn belangrijkste leermeesters aan de Universiteit van Amsterdam waren de filosoof C. Bellaar Spruyt (1842-1901) en de fysicus en latere Nobelprijswinnaar J.D. van der Waals (1837-1923). Bellaar Spruyts col-leges hielpen hem volgens eigen zeggen de wat positivistisch getinte Verlichtingsfilosofie van zijn middelbare schooltijd te boven te komen. (Op school was hij een bewonderaar van Darwin en een fervent lezer van Multatuli.) In Van der Waals vond hij een eersterangs wetenschapper, die er een hoge morele standaard op nahield en – onvoorstelbaar voor de agnostische Kohnstamm – tevens een vroom christen was. In december 1901 promoveerde hij bij Van der Waals en vertrok ‘voor verdere wijsgerige studie’ naar Berlijn. De hoorcolleges van Wilhelm Dilthey, Georg Simmel en Friedrich Paulsen konden hem niet erg bekoren, en hij keerde terug naar Amsterdam om de nalatenschap van Spruyt te bewerken.11 In 1907 werd hij privaatdocent voor kennisleer en logica aan de Universiteit van Amsterdam. Reeds in 1908 aanvaardde hij een buitengewoon ordinari-aat in de thermodynamica, een afsplitsing van de leerstoel van Van der Waals.12 Hij bewerkte ook diens Lehrbuch der Thermodynamik, dat in 1907 en 1913 in twee delen zou verschijnen. In 1919 aanvaardde hij een nieuwe leerstoel op het gebied van de pedagogiek, een terrein dat mede door hem in Nederland tot ontwikkeling is gebracht.13 Hier kon hij meer tot stand brengen dan in de natuurkunde, maar hij nam er wel een groot risico mee. Het vak bestond nog nauwelijks en had weinig aanzien.14 Later werd hij

9 Kohnstamm, Hoe mijn ‘bijbels personalisme’ ontstond, 3.

10 Exalto, ‘Opvoedingswetenschap op filosofische en empirische grondslag’, 39. 11 Kohnstamm, Hoe mijn ‘bijbels personalisme’ ontstond, 17-21.

12 A.J.P. Maas, Atomisme en individualisme. De Amsterdamse natuurkunde tussen 1877 en

1940 (Hilversum: Verloren, 2001) 96-99.

13 Ph. Kohnstamm, Staatspaedagogiek of persoonlijkheidspaedagogiek. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar van wege de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 3 februari 1919 (Groningen-Den Haag: Wolters, 1919).

(6)

buitengewoon hoogleraar pedagogiek aan de Universiteit van Utrecht. Na de bevrijding was Kohnstamm betrokken bij de oprichting van de Partij van de Arbeid.

Een incident waarover Kohnstamm relatief uitvoerig heeft verteld is hier het vermelden waard, omdat het een soort van eyeopener voor hem per-soonlijk moet zijn geweest. Het speelde in het voorjaar van 1904, toen Van der Waals een artikel van Kohnstamm niet wilde opnemen in de Verslagen van de Koninklijke Academie. Dertig jaar later begreep hij waarom: er was weliswaar niets mis mee, maar het was ‘klein werk, peuterwerk’. Maar in de toenmalige discussie had Kohnstamm zich laten ontvallen dat hij gedacht had, dat Van der Waals alleen de zaak zou willen dienen. ‘”Nu je dat zegt, zal ik het natuurlijk opnemen”, was het rustige en vriendelijke antwoord. Nooit heb ik er enig spoor van bitterheid of rancune over bespeurd.’15 Kohnstamm had de aanvankelijke afwijzing kennelijk persoonlijk opgevat, waarop Van der Waals zich over zijn reserves heen had gezet en de ‘zaak’ soeverein had opgelost. In Kohnstamms autobiografische schets volgde op de beschrijving van dit incident enigszins associatief een bespiegeling over de noodzaak om de waarheid te verdedigen, ook al was deze onaangenaam voor de gesprekspartner. Daarbij wees hij op het belang dat het werk van Heinrich Rickert, met name diens Die Grenzen der naturwissenschaftlichen

Begriffsbildung (1902), voor hem had gehad. Dit boek liet hem het goed

recht zien van een filosofie die het bewustzijnsimmanente standpunt over-schrijdt en rekening houdt met transcendente waarden.16

Deze kennistheoretische wending heeft zich langzaam voltrokken en maakte het Kohnstamm mogelijk het christendom meer te appreciëren. Eerst vertegenwoordigde het christelijk geloof voor hem niet meer dan een totaal verouderd standpunt, maar meerdere ervaringen brachten deze overtuiging aan het wankelen. Zo was hij immens teleurgesteld door de lectuur van Büchners Kraft und Stoff, het grote arsenaal voor alle vrijden-kers, dat zich volgens hem kenmerkte door ‘kreupele redeneringen’ en een ‘dor en dwaas fanatisme’.17 Deze karakteriseringen mogen dan vele jaren later opgetekend zijn en daarom misschien wat sterk aangezet, toch is dui-delijk dat in zijn studententijd een kentering heeft plaatsgevonden. Een

15 Kohnstamm, Hoe mijn ‘bijbels personalisme’ ontstond, 22-23.

16 Kohnstamm, Hoe mijn ‘bijbels personalisme’ ontstond, 25. Zijn eerste oratie werkt dit punt nader uit: Ph. Kohnstamm, Transcendenteel idealisme. Rede uitgesproken bij de ope-ning zijner lessen in de wijsbegeerte aan de Universiteit te Amsterdam op maandag 21 janu-ari 1907 (z.p. 1907).

(7)

dispuutsgenoot wees hem op de Bergrede en een nieuwe wereld ging voor Kohnstamm open.

Verder kwam Kohnstamm in contact met theologen die hem hielpen bij zijn oriëntatie in de christelijke traditie. Zo raadde de ethische theoloog P.D. Chantepie de la Saussaye hem aan Wilhelm Hermanns Der Verkehr des

Christen mit Gott te bestuderen. De lectuur van dit boek deed hem naar

ei-gen zegei-gen de schellen van de oei-gen vallen. Er is niet iets, maar ‘er is Iemand: Jezus Christus; en Hem kan noch wil ik missen in mijn leven’.18 Hier ligt de kiem van zijn ‘personalisme’. Dat heeft – zo schreef hij – niets te maken met biologisch georiënteerde opvattingen of met Friedrich Nietzsche’s ver-heerlijking van grote persoonlijkheden, maar staat daar lijnrecht tegenover. God is persoon en kan zich daarom ook alleen in een persoon openbaren. En wij mensen zijn personen, omdat en voor zover wij naar zijn evenbeeld geschapen zijn, ‘en gelouterd door het persoonlijke verkeer met Hem, Die ons dat wezen eerst doet zien’.19

Kohnstamm werkte samen met een andere ethische theoloog, A.J. de Sopper. Zij richten het blad en de gelijknamige brochure-reeks ‘Synthese’ op. Daarin besprak Kohnstamm het vraagstuk van de democratische staats-orde en andere maatschappelijke thema’s. Zijn vele maatschappelijke en politieke activiteiten zijn nauwelijks te overzien. Al in 1905 werd hij lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), hij was van 1907 tot 1918 voorzitter van deze partij en zette zich in voor de verbreiding van een de-mocratische gezindheid alsook voor een verdere democratisering van het Nederlandse bestel.20 Hij hielp de Middenstands-Credietbank oprichten en pleitte voor internationalisering binnen het Herstel Europa Comité. Zijn engagement binnen christelijke kring leidde ten slotte tot zijn toetreding tot de Nederlandse Hervormde Kerk. In het voorjaar van 1917 werd hij door zijn vriend J.C. Roose (1887-1955), die in 1914 in Leiden gepromoveerd was op de theologie van Wilhelm Herrmann, in het kerkje van Nieuw-Dordrecht tot lidmaat bevestigd.21

Verwijzend naar het gedachtengoed van J.J.L. van der Brugghen, aan-hanger van het Réveil, antirevolutionair, en van 1856 tot 1858 premier van Nederland, stelde Kohnstamm dat niet de institutionele kerk, maar de bij-bel de inspiratie voor onderwijs en school moet vormen. Wezenlijk is niet

18 Idem, 32. 19 Ibidem.

20 Meine Henk Klijnsma, Om de democratie. De geschiedenis van de Vrijzinnig-Democratische

Bond, 1901-1946 (Amsterdam: Bert Bakker, 2008) in het bijzonder 220-221, 348-350, 411-412.

(8)

het accepteren van de drie formulieren van enigheid (Groen van Prinsterer), maar het levende verkeer met Jezus Christus (Van Brugghen).22 Als verte-genwoordiger van een personalistisch christendom was Kohnstamm voor-stander van een openbare school, waar kinderen met een verschillende levensbeschouwelijke achtergrond met elkaar omgaan.

In zijn driedelige hoofdwerk Schepper en schepping (1926-1931) ontwik-kelde Kohnstamm zijn visie verder en beklemtoonde dat de ik-gij relatie altijd ingebed is in een gemeenschap. Er is geen sprake van een solipsistisch ik, maar van een ‘individu-in-gemeenschap’.23 Hij stelde zelfs dat de moder-ne wetenschap hiermee een bijbels uitgangspunt hernam: ‘Met het inzicht, dat ‘wij’ ontogenetisch en phylogenetisch een meer oorspronkelijke kate-gorie is dan ‘ik’, heeft de moderne kennistheorie en ontwikkelingspsycholo-gie inderdaad slechts teruggevonden en op haar eigen wijze geformuleerd, wat van zelf sprekende vooronderstelling is van den Bijbel.’24 In zijn oratie uit 1919 over het vraagstuk der pedagogiek had Kohnstamm al uitdrukke-lijk verklaard dat een heilzame opvoedkunde alleen kan gedijen wanneer deze ‘in nauwste contact treedt met de vragen van levensleer en wereldbe-schouwing’.25 Dit impliceert een normatief standpunt en zijn hoofdwerk

Schepper en schepping vertegenwoordigt dan ook uitdrukkelijk een

chris-telijke visie. Hij zocht een synthese tussen wetenschap en geloof.26 Het is ook belangrijk op te merken dat hij de nieuwe wetenschap zag als deel van de praktische wijsbegeerte: ‘de paedagogiek zal philosophisch zijn of ze zal niet zijn’.27

Dit alles betekent dat de bijdrage van Kohnstamm aan de wetenschap-pelijke pedagogiek niet gemakkelijk te plaatsen is. Zijn eerste publicaties onder deze noemer zijn sterk wijsgerig gekleurd. Zo draagt zijn driedelige hoofdwerk Schepper en Schepping de ondertitel ‘Een stelsel van persona-listische wijsbegeerte op christelijke grondslag’. De normatief christelijke insteek is evident. Het tweede deel van dit opus magnum, gewijd aan de

22 Kohnstamm, Staatspaedagogiek of persoonlijkheidspaedagogiek, 28-35.

23 Kohnstamm, De Heilige. Proeve van een christelijke geloofsleer voor dezen tijd (Schepper

en schepping. Een stelsel van personalistische wijsbegeerte op bijbelschen grondslag, deel III)

(Haarlem: Tjeenk Willink, 1931) 109. 24 Kohnstamm, De Heilige, 109.

25 Kohnstamm, Staatspaedagogiek of persoonlijkheidspaedagogiek, 6.

26 Kohnstamm, Persoonlijkheid in wording. Schets ener christelijke opvoedkunde (1928) (Haarlem: Tjeenk Willink, 19562), xiv-xv en nog sterker op xiii: de grondgedachte van dit hele werk is ‘dat deze wereld Gods Schepping is, en daarom wetenschappelijk ook alleen van uit de Scheppingsgedachte kan worden begrepen’.

(9)

‘persoonlijkheid in wording’, is een ‘schets van een christelijke opvoed-kunde’. Het derde deel biedt een ‘proeve van een christelijke geloofsleer voor dezen tijd’. Later staat hij open voor meer empirische benaderingen.28 Toen hij ook nog de psychologie als een empirische hulpwetenschap van de pedagogiek betitelde, leidde dit tot veel discussie en ook wrevel. Qua discipline is het werk van Kohnstamm moeilijk te plaatsen. Dat heeft te maken met het feit dat de pedagogiek zeker in de beginfase van zijn werk-zaamheden een vakgebied in wording en dus niet duidelijk omlijnd was. Daarnaast speelt mee dat Kohnstamm wel een zeer omvattend idee had van wat pedagogiek inhield en sterk vanuit een normatieve – in zijn geval een specifiek christelijke – visie opereerde.

De reeks ‘psychologie van het ongeloof’

Met deze reeks is het wat merkwaardig gelopen, zo schrijft de historicus van de godsdienstpsychologie J.A. van Belzen: de deeltjes zijn vrijwel al-lemaal weinig psychologisch van aard. De bijdrage van Rümke lijkt de uit-zondering te zijn die de regel bevestigt.29 Hoe is Kohnstamm op dit idee gekomen? Van Belzen wijst allereerst op de contacten van Kohnstamm met Gerardus van der Leeuw, vooral binnen de Vrijzinnig-Democratische Bond en de in 1931 opgerichte vereniging Kerkopbouw, de ethische en rechts-vrij-zinnige tegenhanger van het op confessionele leest geschoeide Verbond tot Kerkherstel. Van der Leeuw mag dan vooral bekend zijn als godsdienstfe-nomenoloog, aan het einde van de jaren twintig schreef hij ook over gods-dienstpsychologie en had zitting in de redactieraad van het Zeitschrift für

Religionspsychologie, dat onder leiding stond van Karl Beth (1872-1959).30

Hoe dan ook, Kohnstamm werd actief op dit terrein en schreef op ver-zoek van de World Committee of Young Men’s Christian Assocations een overzicht van de moderne psychologische opvattingen over religie voor de wereldconferentie van 1931 in Toronto, dat ook in het Engels en het Duits werd uitgegeven.31 Van der Leeuw kan Beth heel goed op Kohnstamm geat-tendeerd hebben; hij werd in ieder geval uitgenodigd deel te nemen aan

28 Exalto, ‘Opvoedingswetenschap op filosofische en empirische grondslag’, 65. 29 Van Belzen, Psychologie en het raadsel van de religie, 150.

30 Arie L. Molendijk, ‘Tua res agitur. Gerardus van der Leeuws visie op fenomenologie en antropologie’, Nederlands Theologisch Tijdschrift 63 (2009) 273-288.

31 Ph. Kohnstamm, Modern-psychologische opvattingen omtrent godsdienst en religie. Een

(10)

het eerste internationale godsdienstpsychologische congres, dat in mei 1931 in Wenen werd gehouden. Beth was hoogleraar systematische theologie aan de protestantse theologische faculteit van de universiteit aldaar. Het congresthema was ‘psychologie van het ongeloof’. In zijn inleiding tot de congresbundel schreef Beth dat voor de godsdienstpsychologie weliswaar de ‘psychologie van het geloof’ het meer voor de hand liggende thema lijkt te zijn, maar geloof – zo schreef hij – is heel lastig te onderzoeken. Als re-den noemde hij onder andere dat de ‘objectieve of goddelijke factor’, de inwerkende macht of prikkeling (Reiz), zich aan de onderzoeker onttrekt.32 Het Weense congresthema kan Kohnstamm geïnspireerd hebben om voor ‘ongeloof’ in de titel van de reeks te kiezen.

Wie zijn de auteurs en wat weten we van hen? Van der Leeuw zou een bijdrage leveren en – zoals gezegd – ook Rümke, met wie Van der Leeuw al sinds hun tijd op het gymnasium in Den Haag bevriend was.33 Van der Leeuw zou Rümke dus gesuggereerd kunnen hebben; een andere moge-lijkheid is dat Kohnstamm Rümke al persoonlijk kende, omdat hij voor zijn depressieve klachten door Rümke behandeld was in de Amsterdamse Valeriuskliniek of in diens privépraktijk.34 Daarnaast zijn er nog drie au-teurs. Kohnstamm tekende zelf voor maar liefst drie boeken in de serie. De reeks ‘Psychologie van het ongeloof. Een serie geschriften onder redactie van prof. dr. PH. Kohnstamm’ kende uiteindelijk acht titels:

1  Ph. Kohnstamm, Algemeene inleiding [tot de psychologie van het

ongeloof ], Amsterdam: W. Ten Have, s.a. [1933], 80 pp.

2  Fritz Künkel, De religieuze opvoeding in het gezin en het ongeloof, Amsterdam: W. Ten Have, s.a. [1933], 78 pp. Uit het Duitsch vertaald door A.L. Boeser.

3  Ph. Kohnstamm, Psychologie van het anti-semitisme, Amsterdam: W. Ten Have, s.a. [1933], 87 pp.

4  G. van der Leeuw, Het ongeloof en de kerk, Amsterdam: W. Ten Have, 1934, 62 pp.

32 Karl Beth, ‘Der Kongress und die religionspsychologische Lage’, in: Karl Beth (ed.),

Glaube und Unglaube. Verhandlungen des Ersten Internationalen Religionspsychologischen

Kongresses der Internationalen Religionspsychologischen Gesellschaft vom 25. bis 30. Mai 1931, Teil III ‘Zur Jugendlichen-Psychologie’ (Dresden: Ludwig Ungelenk, 1933) 3-12, hier 7. 33 Wim Hofstee, Goden en mensen. De godsdienstwetenschap van Gerardus van der Leeuw (Kampen: Kok Agora, 1997).

34 Van Belzen, Psychologie en het raadsel van de religie, 154. In zijn Modern-psychologische

opvattingen omtrent godsdienst en religie (1931) verwijst Kohnstamm naar Rümke’s

(11)

5  L.P. van der Does, jr., Het ongeloof en de hedendaagsche maatschappij, Amsterdam: W. Ten Have, 1934, 80 pp.

6  Ph. Kohnstamm, Het ongeloof en de natuurwetenschap, Amsterdam: W. Ten Have, 1935, 84 pp.

7  J.C. van der Does, Het ongeloof en de school, Amsterdam: W. Ten Have, 1936, 96 pp.

8  H.C. Rümke, Karakter en aanleg in verband met het ongeloof, Amsterdam: W. Ten Have, 1939, 86 pp.

Vijf auteurs

Naast Rümke en Van der Leeuw namen L.P. van der Does, J.C. van der Does en Fritz Künkel een deeltje voor hun rekening. Ik bespreek hun persoon en bijdragen in kort bestek. Kohnstamm en de Duitse psycholoog en psy-choanalyticus Fritz Künkel (1889-1956) hebben elkaar meerdere malen ont-moet.35 Kohnstamm was sowieso sterk op Duitse literatuur georiënteerd en bekend met het werk van Künkel, die veel publiceerde. Verschillende van zijn boeken waren al aan het begin van de dertiger jaren in het Nederlands vertaald. Künkel geldt als een leerling van Alfred Adler en in mindere mate van Carl Gustav Jung en ontwikkelde een eigen dieptepsychologie. Na de breuk met Adler noemde hij zijn theorie ‘dialectische karakterkunde’, waarbij hij verschillende typen onderscheidde (zoals ‘ik-zuchtig’ en ‘wij-gericht’), die ook in zijn bijdrage aan de reeks terugkomen.36 In Künkels visie is het Freudiaanse libido niet meer allesbepalend, maar spelen ver-schillende karaktertypen, zoals egocentrisch of altruïstisch, mede een rol. Hier heeft ook de predikant in zijn pastorale werk (Seelsorge) rekening mee te houden.

In De religieuze opvoeding in het gezin en het ongeloof onderscheidde Künkel vier tendensen of instellingen binnen het ouderlijk huis: 1) in the-orie atheïstisch en in de praktijk ongodsdienstig of ik-zuchtig, 2) in theo-rie atheïstisch en in de praktijk godsdienstig of wij-gericht, 3) in theotheo-rie

35 Kohnstamm, Het ongeloof en de natuurwetenschap (Amsterdam: W. Ten Have, 1935) 81, vermeldt dat zij meerdere malen van gedachten gewisseld hebben. Over het wanneer en waar is niets bekend.

36 Peter Sandmann, ‘Künkel, Fritz’, in: Neue Deutsche Biographie 13 (1982)

221f.; URL: http://www.deutsche-biographie.de/pnd119130629.html; vgl. John A. Sanford, ‘The Life of Fritz Kunkel’, in: Fritz Kunkel, Selected Writings, ed. by John A. Sanford (New York: Paulist Press, 1984) 1-5.

(12)

godsdienstig en in de praktijk ongodsdienstig of ik-zuchtig, en 4) in the-orie godsdienstig en in de praktijk godsdienstig of wij-gericht (4-5).37 ‘Ik-zuchtig’ kan zich in twee vormen uiten: de mens wordt streng, kleingeestig en nauwgezet, of hij wordt laks, ordeloos en genotzuchtig. In het eerste geval leidt dat tot tiranniek gedrag en in het tweede geval bekommert de ouder zich weinig om de uiterlijke en innerlijke ontwikkeling van het kind. De slotconclusie is dat godsdienstig opvoeden betekent ‘godsdienstig leven’ – ‘al het andere komt vanzelf’ (32). Al met al is deze heel toegankelijk ge-schreven bijdrage zeker psychologisch van aard te noemen. Het deeltje is vertaald door de emeritus predikant A.L. Boeser, die Kohnstamms contact-persoon bij Ten Have was.38 Mogelijk hebben financiële overwegingen een rol gespeeld bij Künkels besluit om mee te werken aan deze serie.39

Over J.C. van der Does en L.P. van der Does, Jr. is veel minder bekend. Ik heb niet kunnen achterhalen of het verwanten zijn (wellicht zelfs vader en zoon) en wat betreft hun relatie tot Kohnstamm kan ik slechts gissen. De auteur van het boekje over het ongeloof en de hedendaagse maatschap-pij is naar alle waarschijnlijkheid de in 1907 geboren Leendert Pieter van der Does, die in 1933 bij de Amsterdamse hoogleraar S.R. Steinmetz pro-moveerde op een studie over Christian Science als sociaal verschijnsel.40 Later is hij werkzaam als ambtenaar en als directeur sociale verzekeringen bij het Ministerie van Sociale Zaken.41 L.P. van der Does’ bijdrage werd door het Algemeen Handelsblad als volgt getypeerd: ‘Aan den hand van arbei-dersbiografieën, gegevens voor de volkstelling, etc. beschrijft dit werkje de oorzaken, waarom de arbeidersklasse van de kerk vervreemd is’.42

In tegenstelling tot de overige deeltjes heeft L.P. van der Does’ bijdrage een vracht aan voetnoten met verwijzingen naar veelal sociologische lite-ratuur, die zijn beschouwingen staven. Hij gebruikt ook de gegevens van

37 Ik citeer de verschillende delen met slechts een verwijzing naar het paginanummer. Cursiveringen zijn altijd aan het origineel ontleend, tenzij anders aangegeven.

38 Van Belzen, Psychologie en het raadsel van de religie, 149.

39 Nina Arbesser-Rastburg, Der Müncher ‘Adlerhorst’ im Wandel der Zeit. Eine

invidual-psychologische Retrospektive. Die Geschichte des Alfred-Adlers-Institut München (Münster:

Waxmann Verlag, 2015) 134-137, onder andere over de precaire financiële situatie van Künkel in de jaren twintig en dertig. In Künkels deel wordt niet verwezen naar een Duits origineel, dat ik overigens ook niet heb kunnen vinden.

40 L.P. van der Does, Christian Science als sociaal verschijnsel (Delft: Meinema, 1933). Steinmetz (1862-1940) staat bekend als een van de grondleggers van de sociografie.

41 Vgl. http://www.archivesportaleurope.net/ead-display/-/ead/pl/aicode/NL-HaNA/ type/fa/id/2.15.56/unitid/2.15.56+-+35, L.P. van der Does, Sociale zekerheid (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1946).

(13)

de volkstelling van 1930, die J.C. Kruyt in zijn baanbrekende studie over de onkerkelijkheid in Nederland uit 1933 nog niet had kunnen verwerken. Van der Does wijst op de rol van materialistische opvattingen, de atheïstisch ge-zinde socialistische beweging, het kapitalisme (dat z.i. tegenstellingen aan-zet), de urbanisatie en de in zich gekeerde rol van de kerken als oorzaken voor de toename van het ongeloof en de onkerkelijkheid. De conservatieve insteek wordt duidelijk in de slotbeschouwing, waar de oorzaak van de te-loorgang van het christendom vooral gezien wordt in de geponeerde tegen-stelling tussen christendom en moderne maatschappij. ‘De ontbinding van het gezinsleven, het wegvallen van het gezag, ook in de gezinnen, kon niet bevorderlijk zijn voor een godsdienstig leven’ (74). De participatie van de vrouw in het economische leven speelt hier een belangrijke rol volgens Van der Does. Uiteindelijk zet hij in op de regeneratieve krachten die het chris-tendom altijd ten toon heeft gespreid. Hij eindigt met een verwijzing naar Abraham Kuyper, die geen enkele noodzaak heeft, maar wellicht als een soort van geurmerk moet fungeren.

De andere Van der Does – naar alle waarschijnlijkheid Johannes Cornelis (1877-1956) – moet wel uit een antirevolutionair milieu stammen. In 1925 is hij gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam op een dissertatie over de geschiedenis van de antirevolutionaire staatspartij. Hij koos Groen van Prinsterers uitspraak ‘Tegen de revolutie het evangelie’ als motto voor zijn proefschrift.43 Later zou hij het Biografisch woordenboek van het

protes-tants-christelijk onderwijs uitgeven, als ook publiceren over de Doleantie,

Calvijn en de geschiedenis van de stad Amsterdam. Hij wordt ook aange-duid als oud-leraar aan een christelijke Hogere Burgerschool.44 In Het

onge-loof en de school pleitte hij voor het belang van godsdienstig onderwijs op

alle typen scholen. Zijns inziens vormt het bijbels onderwijs ‘den krachtig-sten aanval op het ongeloof’ (34). Ook al verwees hij naar eerder versche-nen deeltjes in de serie (in het bijzonder naar het werk van Künkel), toch was het feitelijk een geëngageerd pleidooi voor het belang van ‘bijbelsch onderwijs’ met nadruk op het belang van het gebed.

Oorspronkelijk was het de bedoeling dat ‘H. Jonkman Azn’ het deeltje over de school zou schrijven. Daar is het dus niet van gekomen. Toch is het van belang te zien uit welke hoek deze auteur komt. Jonkman had in 1931 al een boekje over de opvoeding van de kleuter het licht doen zien.

43 J.C. van der Does, Bijdrage tot de geschiedenis der wording van de Anti-Revolutionaire of

Christelijk-Historische Staatspartij, Dissertatie UvA (Amsterdam: W. ten Have, 1925).

(14)

In het voorwoord bedankte hij Kohnstamm en Jan Waterink (1890-1966), sinds 1926 hoogleraar pedagogiek aan de Vrije Universiteit met tevens een leeropdracht catechese binnen de faculteit godgeleerdheid. Waterink heeft een ‘woord vooraf’ geschreven, waarin een ‘bede voor zegen’ wordt afge-smeekt.45 Jonkmans boekje over de opvoeding van de kleuter is gedateerd op maart 1931 en heeft als plaatsaanduiding Solo (Surakarta). Het was wel-licht lastig vanuit deze geïsoleerde post bij te dragen aan de reeks. Rond 1940 zou Jonkman nog een brochure over de vakkengroepering en metho-dische oriëntering binnen de christelijke school publiceren.46

Behalve Jonkman zouden al de overige aangezochte auteurs hun bij-drage leveren. De enig andere significante wijziging was dat de serie aan-vankelijk op zeven delen begroot was.47 Kohnstamm heeft echter vrij snel besloten zelf een extra deeltje over de psychologie van het antisemitisme te verzorgen, dat in 1933 kort na de verschijning van het inleidende deel van zijn hand verschenen is.48 Over de drie bijdragen van Kohnstamm kom ik nog te spreken.

Hier wil ik eerst ingaan op de deeltjes die geschreven zijn door Gerardus van der Leeuw en H.C. Rümke. Zij zijn zonder meer de meest bekende au-teurs uit de reeks en daarom zal ik hun biografie alleen kort aanstippen. Van der Leeuw (1890-1950) publiceerde in 1933 zijn Phänomenologie der

Religion, die hem wereldberoemd zou maken. Hij was actief als

godsdienst-historicus, theoloog, kerkpoliticus en universitair bestuurder.49 In de inlei-ding tot Het ongeloof en de kerk thematiseerde Van der Leeuw het feit dat hier geen psycholoog, maar een theoloog aan het woord is, die uit der aard der zaak van God moet getuigen (7). De theoloog vertrekt vanuit de open-baring. Dat wil niet zeggen dat er geen psychologische insteek mogelijk is, maar uiteindelijk komt de theoloog volgens Van der Leeuw per definitie bij God uit.

45 H. Jonkman Azn, De opvoeding van den kleuter. Paedagogiek voor de fröbelkweekschool (Groningen etc.: Wolters, 1931).

46 H. Jonkman, Over de vakkengroepeering en methodische oriëntering in de

christe-lijke school. Publicatie uit het Laboratorium voor Paedologie en Psychotechniek der Vrije

Universiteit te Amsterdam, serie D, nr 1 (Amsterdam: Zomer en Keuning, ca. 1940).

47 In het contract werden zeven deeltjes genoemd: Kohnstamm (2x), Künkel, Van der Leeuw, Rümke, Jonkman en een deel over het ongeloof en de hedendaagse maatschappij, dat door L.P.van der Does geschreven zou worden; vgl. Van Belzen, Psychologie en het raadsel

van de religie, 150, noot 3.

48 Ph. Kohnstamm, Psychologie van het anti-semitisme (Amsterdam: W. Ten Have, s.a. [1933]) 3: ‘in afwijking van den oorspronkelijken opzet’.

(15)

Na een fenomenologisch-psychologische karakterisering van geloof als vermoeden, vertrouwen en gehoorzaamheid, stelde Van der Leeuw dat godsdienstig geloof dit alles ‘slechts is op één voorwaarde: dat het van God

gegeven is’ (11). Met betrekking tot de gemeenschap vertrok Van der Leeuw

ook vanuit een psychologische insteek. Hij besprak achtereenvolgens het gemeenschapsgevoel, het gemeenschapsbesef en het verbond, maar kwam ten slotte uit bij de kerk (altijd met een hoofdletter bij Van der Leeuw) als goddelijk bestel (45). Wij behoren tot de kerk ‘alleen op grond van de daad Gods, die ons riep uit de duisternis tot zijn wonderbaarlijke licht’ (49). Van der Leeuw mag beginnen met de psychologische werkelijkheid, maar in laatste instantie overstijgt de kerk alles. De kerk is immers niet van mensen, maar wordt vanuit God gerealiseerd. Van der Leeuws prachtig opgebouwde en geschreven traktaatje krijgt hiermee een zeer hoog-kerkelijk en sacra-menteel gehalte.

Toen in 1939 Rümkes langverwachte studie Karakter en aanleg in

verband met het ongeloof verscheen, was hij drie jaar hoogleraar psychiatrie

aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Meerdere malen was Henricus Cornelius Rümke (1893-1967) een benoeming misgelopen, maar in Utrecht zou hij een groot oeuvre bij elkaar schrijven en uitgroeien tot één van de meest vooraanstaande Nederlandse psychiaters van zijn tijd. Rümke was een breed georiënteerde geleerde, met ook een psychologische en psychoana-lytische belangstelling, maar een godsdienstpsycholoog in eigenlijke zin was hij niet. Karakter en aanleg is verreweg zijn belangrijkste en tevens in-vloedrijkste exercitie op dit terrein. Het boekje werd een klassieker in de Nederlandse godsdienstpsychologie en beleefde meer dan tien edities. Ook werd het vertaald in het Spaans en het Engels.50

Al was Rümke buitenkerkelijk, toch gaf hij een tamelijk positief beeld van ‘geloof’. Uitgaande van de vaststelling dat ieder mens op een bepaalde manier gelovig is, poneerde hij de stelling dat ongeloof een ontwikkelings-stoornis is (9). De auteur onderscheidde zeven stappen van ‘religieus be-leven’ (13), waarvan ik de belangrijkste noem. De eerste kenschetst hij als het ‘zich zinvol ingeschakeld voelen in het geheel van het zijnde’, de vierde luidt ‘deze oergrond is God’ (13), wat volgens Rümke het begin van geloof in engere zin inhoudt, en de vijfde stap wordt als volgt omschreven: ‘De eisch wordt gevoeld tot gehoorzaamheid en verantwoording van schuld aan God,

50 Van Belzen, Psychologie en het raadsel van de religie, 151; vgl. J.A. van Belzen, Rümke,

reli-gie en godsdienstpsycholoreli-gie. Achtergronden en vooronderstellingen (Kampen: Kok, 1991), dat

(16)

den oergrond’. Ten slotte moet de overgave aan God de ‘grond-directief van het leven’ (13) worden. Deze laatste stap is niet aan iedereen gegeven, om-dat dan de ‘zinnelijkheidsbevrediging’ (84) moet worden opgegeven.

Van Belzen hamert op het ongewone van dit werkje binnen Rümke’s oeuvre, dat zich over het algemeen kenmerkt door empirische bewijsvoe-ring. Het boekje is inderdaad wat meer speculatief van aard en telt net als de meeste andere delen in de serie nauwelijks noten. Toch wordt verwe-zen naar een variëteit van auteurs – soms psychoanalytisch georiënteerd, zoals Freud, Adler, Jung, Alphonse Maeder en Künkel, maar ook de opvat-tingen van Ludwig Klages, Driesch, Binswanger, August Comte, Nietzsche, Ter Braak en Du Perron komen aan bod. Het boekje is geen apologie voor het christendom, maar getuigt toch zeker van een grote mate aan invoe-lingsvermogen voor de kwaliteiten van de christelijke religie. Het is te be-grijpen dat Kohnstamm hier enige verwantschap tussen Rümke en hemzelf bespeurde.51 Aan de andere kant zijn er allerlei observaties die wijzen op Rümkes afstand ten opzichte van het christelijk geloof, zoals een zekere mate van sympathie voor de heroïsche attitude van Nietzsche, die vreest ‘dupe te zijn van het onechte’ (77-8).

De drie deeltjes van Kohnstamm

Naar eigen zeggen was Kohnstamm al in de zomer van 1932 bezig zijn

Algemene inleiding tot de reeks te schrijven.52 Na een formele

karakterise-ring van geloof bespreekt hij het burgerlijk atheïsme en het communisme. Beide ziet hij als een vorm van ‘geloof’ en beide zijn voor hem bedreigingen van het christelijk geloof. Het atheïstische geloof in de ‘abstrakt-onpersoon-lijke Waarheid’ (13) impliceert de ‘loochening van God als persoon’ (14). Fijntjes merkt hij op dat de naaste hier geen grote plaats inneemt. Bijna ironisch is Kohnstamms typering van het bolsjewisme of communisme. In zijn woorden veronderstelt het communisme dat het einde van de ‘concur-rentie-strijd om materieele goederen’ als vanzelf tot ‘ongebroken harmonie (…) en de volstrekte ontplooiing van al het waardevolle’ zal leiden. ‘Ziedaar de simpele anthropologie en de daarop gebouwde eschatologie van het bol-sjewisme’ (16). Geloven betekent hier leven ‘in de verwachting van een heil, zoo groot gezien, dat wij daaraan ons ‘ik’ ten offer willen brengen’ (18). Deze

51 Van Belzen, Rümke, 166-7.

(17)

omschrijving zegt nog niets over de inhoud, maar het is overduidelijk dat Kohnstamm in communisme en overigens ook in het fascisme de grootste bedreigingen voor het christendom ziet.

In een volgende stap spreekt Kohnstamm over de inhoud van het chris-telijk geloof. Vanuit zijn ‘bijbelsch-personalistisch’ (21) standpunt wijst hij op het grote belang van het zondebesef. Pas in de persoonlijke ontmoeting met Christus wordt de mens zich hier ten volle van bewust. ‘Hoe dieper wij Hem leeren kennen, hoe meer dat dubbele en tegenstrijdige besef in ons groeit van onze geneigdheid tot alle kwaad en de zoekende Liefde Gods, die ons desondanks verzoent.’ (33) Hiermee stelt hij zich expliciet op een christelijk standpunt, maar wil toch zeker ook als psycholoog bijdragen tot een zo veelzijdig en rustig mogelijke overweging van feiten en ervaringen, die van verschillende kanten worden aangedragen (26). Het is evident dat Kohnstamm psychologische inzichten verwerkt in zijn betoog om zaken te verhelderen.

Zo wil hij aantonen dat wensvervulling (Freud) en vrees niet als de grondslag van christelijk geloof gezien moeten worden. Daarnaast geeft hij op grond van zijn personalistische uitgangspunt een herinterpretatie van het christelijk geloof, dat in diepste zin als een vertrouwensvolle overgave aan een persoon moet worden gezien (47). Ook het breken met aspecten van de overlevering is in zijn visie niet per se ongeloof, maar kan ook een verdieping van het geloof betekenen (62). Kohnstamm verzet zich tevens tegen de zelfvergroting en zelfverheffing van de mens in nationalisme en bolsjewisme, waarbij geen hogere autoriteit dan de mens zelf erkend wordt. Men prefereert dan – ten onrechte – de vrijheid boven de genade. Daarmee wordt tevens het ‘humane Jezusbeeld, van den vriendelijke leraar, die ons tot voorbeeld strekte’ (80) afgewezen. Al met al is het een zeitgemäß boek-je, dat profetische trekken vertoont. Het is echter geen zuivere profetie. Kohnstamm poogt zijn visie te onderbouwen met empirische argumenten en psychologische inzichten.

Nog in hetzelfde jaar 1933 deed Kohnstamm zijn Psychologie van het

anti-semitisme het licht zien. Het verschijnt als derde deel van de reeks

en is toegevoegd vanwege de urgentie van het fenomeen. Al had hij in het eerste deeltje wel gewezen op de gevaren van bolsjewisme en fascisme, hij had toen nog niet voorzien, ‘dat de groei van het nationalisme als surro-gaat-religie zich zoo snel zou voltrekken als sedert is geschied’ (3, noot 1). Kohnstamm beschouwt het antisemitisme niet louter als een vorm van geloof, maar als een complex en gelaagd fenomeen, dat zich op verschil-lende niveaus afspeelt (vitaal, geestelijk, religieus). Zijn niet oncontrover-siële uitgangspunt luidt als volgt: ‘[D]an blijkt de Swastika niet alleen een

(18)

typisch ongeloofs-symbool te zijn – in den zin van symbool van de afwen-ding van het Christendom – maar zijn zegetocht blijkt ook in niet geringe mate bevorderd te zijn door den geloofsafval, de secularisatie van het mo-derne Jodendom.’ (4-5) Volgens Kohnstamm kent de geëmancipeerde jood de tucht van de Thora niet meer en stelt deze zich nu ‘in den dienst van die eer- en heerschzucht’ (74).53 Dit riekt op z’n minst naar blaming the victim, maar ik laat dit punt verder voor wat het is. Dit zou een uitgebreidere be-spreking vereisen.

Naar mijn indruk past dit deel niet heel goed binnen de reeks. Het is ook tekenend dat de titel niet rept van ‘ongeloof’ en de psychologische invals-hoek nauwelijks ontwikkeld wordt. Naast gebruikelijke stereotypen (zoals de materialistische jood tegenover de gemütsvolle Duitser) en elementaire observaties over het ‘anders’ zijn van joden en hun functie als zondebok komt er niet veel psychologie aan te pas. Kohnstamm biedt een breed uit-waaierende bespreking van het antisemitisme, waarbij stereotyperingen niet geschuwd worden. Hij zag een tragische botsing van twee groepen in zijn oorspronkelijke vaderland en deed de angstaanjagende voorspelling dat deze strijd op ‘de vernietiging en uitroeiing der minderheid [schijnt] te moeten uitlopen’ (80).

In 1935 publiceert Kohnstamm zijn derde bijdrage – het zesde deeltje van de reeks – met als titel Het ongeloof en de natuurwetenschap. Hierin poogt hij vooral allerlei misverstanden aangaande de implicaties van de na-tuurwetenschap voor geloof en ongeloof weg te nemen. Een verkeerd be-grepen natuurwetenschap en een verkeerde ‘on-Bijbelsche theologie’ heb-ben in dit opzicht veel schade aangericht. Kohnstamm stelt dat het terrein te groot is om hier in zijn geheel aan de orde te stellen. Daarom laat hij ‘de bespreking der biologische en psychologische problemen achterwege’ (6).

Allereerst betoogt Kohnstamm dat de natuurwetenschap niet leidt tot een deterministische levens- en wereldbeschouwing, maar ruimte laat voor menselijke verantwoordelijkheid (24). Het is daarentegen volgens hem niet te ontkennen dat de natuurwetenschap tot een zekere mate van agnosticis-me predisponeert, omdat de ‘toets der zintuigelijke ervaring’ (44) voor haar zo belangrijk is. Verder wijst hij op de praktische consequenties van het wetenschappelijk bedrijf. Deze gelden vooral de technische vooruitgang, die het menselijk leven beheerst. Het is weliswaar niet juist dat ‘techniek alleen maar hybris zou kweeken’ (66), maar zij tendeert daar toch wel naar.

(19)

Zo overwegen voor Kohnstamm toch de negatieve gevolgen voor het chris-telijke geloof.

Tot slot kritiseert hij het optreden van theologen. Zijn zij niet te terug-houdend in hun gesprek met natuurwetenschappers en trekken zij zich niet te gemakkelijk op hun eigen terrein terug? Woorden worden door hen in een vaak ongewone betekenis gebruikt. Dat mag dan misschien soms onvermijdelijk zijn, maar de suggestie die gewekt wordt is dat hier toch wat meer inspanning vereist is. Erg concreet wordt Kohnstamm niet, maar dat er spanningen tussen natuurwetenschap en theologie liggen, lijkt hij niet te betwijfelen. Deze zijn dan volgens hem zeker niet beslissend, maar toch. Al met al is dit een wat beschouwend deeltje, dat wikt en weegt, zonder uit-gesproken conclusies te trekken. Het psychologische gehalte is zeer gering.

Conclusie

Over de reeks als geheel laten zich moeilijk algemene uitspraken doen. Het initiatief lag bij Philipp Kohnstamm, die een aantal vrienden en bekenden – veelal uit protestantse hoek (de uitzondering is hier de buitenkerkelijke Rümke) – uitnodigde om te reflecteren op het probleem van de toenemen-de ontkerkelijking en toenemen-de teruglopentoenemen-de appreciatie van het christendom. Zelfs het deeltje over het antisemitisme kan gelezen worden als verweer tegen de bedreiging die communisme en nationaalsocialisme vormen voor het christelijk geloof. Deze ideologieën stellen zichzelf immers absoluut volgens Kohnstamm, terwijl het christendom wijst op het belang van een transcendente macht die de menselijke autonomie overstijgt.

Van de auteurs zijn er drie rond 1890 geboren (Van der Leeuw, Künkel en Rümke). Kohnstamm en J.C. van der Does zijn zo’n 13 tot 15 jaar ouder en de jongste auteur L.P. van der Does is in 1907 geboren. Het zijn geen leerlin-gen van Kohnstamm en diens opvattinleerlin-gen komen niet zichtbaar terug. Al wordt Kohnstamm zelf vaak tot de latere ‘ethischen’ gerekend en verkeerde hij in hun kringen (P.D. Chantepie de la Saussaye, De Sopper, De Zwaan), toch is deze richting niet bepalend voor de serie als geheel. Met Van der Leeuw mag er een zekere verwantschap bestaan, maar diens theologie blijft singulier en idiosyncratisch van aard.54 Van der Leeuws denken is ook niet gemakkelijk te verenigen met Kohnstamms personalisme, dat mede ge-vormd is door zijn wijsgerige en pedagogische inzichten. Verder stammen

(20)

de auteurs uit verschillende academische disciplines. Van der Leeuw is the-oloog en misschien heeft J.C. van der Does ook theologie gestudeerd, maar deze is voor zover bekend niet als predikant werkzaam geweest. Künkel is een psycholoog, Rümke psychiater en de jonge van der Does is wat we tegenwoordig sociologisch geschoold zouden noemen. Kohnstamm is van huis uit wijsgeer en natuurkundige en dat maakt deze serie tot een sterk multidisciplinaire aangelegenheid.

In hoeverre is de reeks Psychologie van het ongeloof nu als psychologisch te karakteriseren? Dat is een lastig te beantwoorden vraag. Allereerst moet worden vastgesteld dat bijna alle auteurs naar psychologische of gods-dienstpsychologische auteurs verwijzen. Dat geldt zelfs voor de deeltjes van de oudere Van der Does (Künkel) en de jongere Van der Does (James Leuba). Alleen Kohnstamms eigen bijdrage over ongeloof en natuurwe-tenschap doet geen poging in deze richting. Van der Leeuws bijdrage en Kohnstamms deel over het antisemitisme zijn al duidelijker psychologisch georiënteerd, zonder volop psychologisch van aard te zijn. Künkels studie draagt een psychoanalytisch karakter en Rümke’s Aanleg en karakter is als een specimen van psychologie of godsdienstpsychologie te bestempelen.

Kohnstamms inleidende deel is een interessante casus. Uitdrukkelijk steekt hij in bij de psychologie, die geen eigen waardenoordeel mag uitspre-ken (iets wat Kohnstamm als pedagoog wel noodzakelijk acht). Hij gaat in op de ‘volitioneel-normatieve zijde’ (10) van ‘geloof’, bespreekt het belang van zondebesef en bestrijdt Freuds opvatting van geloof als wensvervulling. Dat maakt dit boekje nog niet tot een goed voorbeeld van psychologie in de moderne zin van het woord, maar gelet op Kohnstamms vroege uitspraak ‘de pedagogiek zal wijsgerig zijn of zij zal niet zijn’ (die wellicht te transpo-neren is naar de psychologie) zou het mij niet verbazen dat Kohnstamm zelf van mening was dat zijn inleiding wel degelijk psychologisch van aard was. De fundamentele beschouwingen over christelijk geloof en wensver-vulling zouden dan wijsgerig-psychologisch te noemen zijn. De beantwoor-ding van de gestelde vraag hangt dus mede af van de gehanteerde opvatting van psychologie. Als psychologie niet beperkt wordt tot strikt empirische benaderingen, dan is er zeker ruimte om verschillende delen van de reeks als – deels – psychologisch van aard te beschouwen. Zeker als we in over-weging nemen dat in Nederland in die tijd de psychologie en de godsdienst-psychologie disciplines in wording waren.55

55 Arie L. Molendijk, The Emergence of the Science of Religion in the Netherlands (Leiden etc.: Brill, 2005) 217-219.

(21)

Toch is dit antwoord niet geheel overtuigend als we het geheel van de serie in ogenschouw nemen. Daarvoor zijn meerdere bijdragen toch te zeer een compositum mixtum van verschillende benaderingen en invalshoeken. De keuze van de noemer ‘psychologie’ wijst misschien op de overtuiging dat met name ontwikkelingspsychologie en sociale psychologie belangrijk zijn om de verschuivingen op religieus gebied te begrijpen en te verklaren. Hoe beïnvloeden sociale veranderingen zoals urbanisatie de psyché van de mens? Daarnaast kent de serie ook een opvoedkundig aspect en doel: ‘hoe kunnen deze bedreigende tendensen bestreden worden’? De serie wil een handvat geven aan opvoeders, zowel leken als deskundigen. Als vroege vorm van branding mag de titel Psychologie van het ongeloof uitstekend ge-kozen zijn, hij dekt de lading van de serie hoogstens ten dele. De serie biedt geen analyse van het ongeloof als zodanig, maar is veel meer een apologe-tische poging het christendom weerbaar te maken tegen seculariserende invloeden.

Over de auteur

Prof. dr. Arie L. Molendijk is hoogleraar geschiedenis van het christendom en hoogleraar wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

… De vlag heeft een blauwe achtergrond, die de hemel boven de westerse wereld afbeeldt, en tegen deze ‘hemel’ is er een ‘cirkel van gouden sterren die solidariteit en harmonie

Zo werd het advies van de Raad bij de ontwerp-landsverordening tot vaststelling van de begroting voor het Land voor het dienstjaar 2017 ontkracht naar aanleiding van het

een neerslagreactie is een reactie tussen stoffen waarbij een onoplosbare stof wordt gevormd. Gebruik van de oplosbaarheidstabel

Vaak wordt ook het hart van Maria omringd met een rozenkrans en doorboord met een zwaard als symbool voor haar verdriet.Vooral vanaf de 17 e eeuw zien we het beeld van het

‘Toen ik André Geerits van de gemeente Heerlen op de hoogte bracht van dit idee, vond hij de boomstut eruitzien als een aftandse rollator.’ De gemeente kwam dan ook met

Dit wil zeggen dat bijna vijftig procent van de Vlamingen naar aanleiding van deze “politieke rentree” voor Humo niet meetelt, maar wel door de geïnterviewde politici straffeloos

Het vervolg van het verhaal van mijn vader speelde zich onder meer af in de Geniekazerne, Hemiksem, de Begijnenstraat, om te eindigen in Merksplas waar ik mijn vader enkele

CHRISTENDOM. De overgang tot het Christendom van Inlanders en van Vreemde Oosterlingen heeft alleen rechtsgevolgen voor een meerderjarige, die is aangesloten bij eene gevestigde