• No results found

Smoking behavior of Turkish and Moroccan youth in the Netherlands : survey of coherence with parent variables and friends variables.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Smoking behavior of Turkish and Moroccan youth in the Netherlands : survey of coherence with parent variables and friends variables."

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Smoking behavior of Turkish and Moroccan youth in the Netherlands

Survey of coherence with parent variables and friends variables

(2)

Rookgedrag van jongeren in Nederland met een Islamitische achtergrond

Onderzoek naar de samenhang met oudervariabelen en vriendenvariabelen

Masterscriptie Forensische orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Kelly Duijn 5737672 & Sanne Wassink 5738075 Begeleiding: Dr. H. Creemers en prof. G.J.J.M. Stams Amsterdam, september 2012

(3)

Abstract

This study focuses on the coherence of parents and friends on smoking among Islamic Turkish and Moroccan youth in the Netherlands. Data from 280 adolescents between the age of 15-24 was obtained from the i4culture research of the University of Amsterdam. The adolescents completed a questionnaire about their smoking behaviour, the smoking behaviour of their parents and friends, parental permissiveness towards smoking and the attitude of their friends towards smoking. The results showed no differences in the prevalence of lifetime smoking between Islamic boys and girls. Findings indicated however that girls were more likely to be experimental smokers, whereas boys were more likely to be frequent (daily) smokers. Furthermore, significant relationships were found between both parental smoking and parental permissiveness towards smoking and smoking by the adolescent. In addition, affiliation with friends who smoke and who have a positive attitude towards smoking was associated with smoking. Interestingly, among adolescents who smoke, only parental permissiveness towards smoking was associated with increased frequency of smoking. Both parental permissiveness towards smoking and the attitude of friends towards smoking seem to have an unique coherence with the smoking behaviour of the adolescent. More research will probably declare the differences in relationship between friends and parents and between lifetime smoking and the frequency of smoking.

(4)

Voorwoord

Deze scriptie, onderdeel van de Master Forensische Orthopedagogiek, betreft de relatie tussen het rookgedrag van Turkse en Marokkaanse meisjes en jongens in Nederland met een Islamitische achtergrond en omgevingskenmerken. De omgeving van een jongere is echter groot en bestaat uit meerdere op elkaar inwerkende systemen. Deze scriptie beperkt zich tot twee factoren die in de literatuur regelmatig genoemd worden in relatie tot roken, namelijk de invloed van de ouders en de invloed van vrienden. Gebruik makend van gegevens over jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst, in de leeftijd van vijftien tot en met vierentwintig jaar, zal onderzocht worden of er (1) verschillen zijn in rookgedrag tussen Islamitische jongens en meisjes¹; (2) of het rookgedrag van Islamitische meisjes en jongens samenhangt met het rookgedrag van ouders en de tolerantie van ouders ten aanzien van roken; (3) of het rookgedrag van Islamitische meisjes en jongens samenhangt met het rookgedrag van vrienden en de houding van vrienden ten aanzien van het rookgedrag van de jongere en (4) of ouders en vrienden een unieke samenhang hebben met het rookgedrag van Nederlandse jongeren met een Islamitische achtergrond.

Noot

1 ’Omdat deze jongeren over het algemeen in Nederland zijn geboren en/of opgegroeid, zou het beter zijn om van ‘Nederlands-Marokkaanse/Turkse Islamitische jongeren’ of ‘Islamitische Nederlandse jongeren van Marokkaanse/Turkse herkomst’ te spreken. Uit overwegingen van leesbaarheid is er echter voor gekozen om de Turkse en Marokkaanse Islamitische jongeren aan te duiden als ‘Islamitische jongeren’.

(5)

Inhoudsopgave

Inleiding………...………..…4

Rookgedrag en de sociale omgeving...6

Islamitische jongeren in Nederland...12

Vraagstellingen………...15 Methode………15 Procedure……...………...…………..15 Participanten……….………..15 Instrumenten…………..……….16 Analyseplan……….……….…..17 Resultaten………..………...18

Verschillen de Islamitische jongens en meisjes in rookgedrag?...18

Verklarende factoren van rookgedrag……….19

Discussie………...24

Literatuurlijst……….……….…31

(6)

Inleiding

Onder jongeren wordt veel geëxperimenteerd met diverse middelen, waaronder; tabak, alcohol en andere drugs. Uit de cijfers van Stivoro blijkt bijvoorbeeld dat in 2011 meer dan één op de drie jongeren rond de 16 jaar, in de afgelopen vier weken, heeft gerookt. Voor het ooit hebben gerookt van een sigaret, de lifetime prevalentie, is dit 36% van alle leerlingen van het voortgezet onderwijs (Verdurmen et al., 2012). Het meeste middelengebruik neemt tijdens de adolescentie weer af, terwijl roken eerder toeneemt (Hoffman, Sussman, Unger & Valente, 2006).

Tabak is voornamelijk populair omdat het wordt ervaren als stimulerend en rustgevend en daarnaast zorgt voor een verbetering van het concentratievermogen (Van Laar et al., 2011). Roken heeft echter ook negatieve gevolgen. Bij regelmatig gebruik treedt gewenning en tolerantie op en tevens komen er bij het inhaleren van de rook stoffen vrij, waaronder nicotine, teer en koolmonoxide, die schadelijk zijn voor de gezondheid. Roken kan hart- en vaatziekten, longziekten en kanker veroorzaken, ook wanneer er sprake is van passief roken, ofwel wanneer er mee wordt gerookt met een ander (Van Laar et al., 2011). Het roken van sigaretten door jongeren blijkt daarnaast samen te hangen met probleemgedrag, waaronder; alcoholgebruik, middelengebruik, experimenteren met seksuele activiteiten en delinquent gedrag (Turbin, Jessor & Costa, 2000). Tevens blijkt roken door Turkse en Marokkaanse jongeren in Nederland samen te hangen met depressieve symptomen (Acartürk, Nierkens, Agyemang & Stronks, 2011).

Uit Nederlands onderzoek blijkt dat allochtone leerlingen in vergelijking met autochtone leerlingen over het algemeen minder middelen gebruiken. Hierbij gaat het om alcohol, tabak, cannabis en harddrugs. Wat betreft Islamitische jongeren blijkt dat het middelengebruik bij Marokkaanse en Turkse jongeren ook beduidend lager is in vergelijking met autochtone jongeren (Korf, 2008). Wanneer er alleen gekeken wordt naar het rookgedrag van jongeren in Nederland dan blijkt dat Marokkaanse en Turkse leerlingen, in vergelijking met autochtone leerlingen, minder roken. Marokkaanse jongeren, voornamelijk Marokkaanse meisjes, hebben de minste ervaring met het roken van sigaretten, vergeleken met scholieren met een Nederlandse of andere etnische afkomst. Turkse jongeren blijken over het algemeen vaker te roken dan Marokkaanse jongeren (Verdurmen et al., 2012).

Een mogelijke verklaring voor de lagere prevalentie van middelengebruik onder Turkse en Marokkaanse jongeren is het Islamitische geloof. De meerderheid van alle Turkse, en in nog sterkere mate Marokkaanse jongeren hecht een grote tot zeer grote persoonlijke betekenis aan de Islam (Phalet, van Lotringen & Entzinger, 2000). Hoewel roken niet

(7)

expliciet wordt verboden in de Koran², zijn er in de Koran wel verzen die onder andere verwijzen naar het voorkomen van het schaden van de gezondheid. Daarom wordt roken onder de meeste Islamitische geleerden en moslims als ‘haram’ gezien, verboden door de Islam. Naast de eerder genoemde samenhang tussen roken en gezondheids- en gedragsrisico’s, geldt in deze groep daarom tevens een sterkere maatschappelijke afkeur van rookgedrag.

Toch bestaat er een groep Islamitische jongeren die experimenteel of dagelijks rookt. Het is daarom van belang om inzicht te krijgen in factoren die samenhangen met roken van deze groep jongeren. Er dient aangetoond te worden hoe de sociale omgeving samenhangt met roken bij Islamitische jongeren en of er verschillen zijn tussen Islamitische jongens en meisjes. Onderzoek in de algemene populatie toont aan dat vooral ouders en vrienden een rol spelen in middelengebruik en daarmee op het rookgedrag van jongeren (Bahr, Hoffman & Yang, 2005; Coombs, Paulson & Richardson, 1991; Scholte, Poelen, Willemsen, Boomsma &, Engels, 2008).

Er is al veel bekend over de invloed van de sociale omgeving op jongeren, ook met betrekking tot middelengebruik. Naar de relatie tussen de invloed van ouders, de invloed van vrienden en middelengebruik is vooral in Amerika onderzoek gedaan (zoals, Jones, Hussong, Manning & Sterrett, 2008; Bahr et al., 2005; Kung & Farell, 2000). In Nederland zijn ook onderzoeken uitgevoerd naar deze relatie (zoals, Engels, Den Exter Blokland, de Kemp & Scholte, 2004; Den Exter Blokland, Engels, Hale, Meeus & Willemsen, 2004). Bij het meeste Nederlandse onderzoek wordt gebruik gemaakt van onderzoeksgroepen van schoolgaande jongeren in het voortgezet onderwijs, omdat bij deze doelgroep middelengebruik een rol begint te spelen. Het meeste Nederlandse wetenschappelijke onderzoek is echter gebaseerd op autochtoon-Nederlandse groepen, terwijl mogelijk het verband tussen rookgedrag en de invloed van vrienden en ouders anders verloopt in niet-autochtone groepen. Uit Amerikaans onderzoek blijkt namelijk dat er verschillen bestaan tussen etnische groepen in het verband tussen rookgedrag en factoren die van invloed zijn op het rookgedrag van jongeren (Flay et al., 1994; Landrine, Richardson, Klonoff & Flay, 1994). Het is daarom van belang dat er meer

Noot

2 ‘De Koran is het heilige boek van de Islam en waarvan moslims geloven dat dit het letterlijke woord van God is geopenbaard aan de Profeet Mohammed.’

(8)

aandacht komt voor roken bij niet-autochtone groepen en voor factoren die samenhangen met roken in deze groepen. Omdat in Amerika andere etnische groepen dan in Nederland voorkomen en er andere regels gelden met betrekking tot middelengebruik, zijn resultaten niet generaliseerbaar naar de Nederlandse situatie.

In dit onderzoek is de samenhang van vrienden en ouders met het rookgedrag van Islamitische jongens en meisjes onderzocht aan de hand van gegevens over Islamitisch Nederlandse jongeren. Doel van het huidige onderzoek is het vergroten van het inzicht in de samenhang van vrienden en ouders met het roken bij deze specifieke doelgroep. Deze informatie is belangrijk voor het inschatten van de geschiktheid van bestaande preventie- en interventieprogramma’s voor deze doelgroep en voor het ontwikkelen van nieuwe programma’s.

In de volgende paragrafen wordt allereerst een overzicht gegeven van 1) de relatie tussen rookgedrag en de sociale omgeving en 2) Islamitische jongeren in Nederland. Hieruit volgen de vraagstellingen van dit onderzoek, die in de daaropvolgende paragraaf beschreven worden. Vervolgens worden de methoden en de resultaten van dit onderzoek beschreven, en volgt de discussie.

Rookgedrag en de sociale omgeving

Sociale theorieën over middelengebruik van jongeren

Er zijn verschillende theorieën bekend die het middelengebruik van jongeren verklaren. Deze theorieën proberen te verklaren waarom en hoe jongeren in aanraking komen met verschillende middelen. Er zijn hierover twee verschillende typen theorieën. Het ene type is gericht op de directe effecten van de middelen, waaronder het rustgevende gevoel, de gewenning en de tolerantie die optreedt bij regelmatig gebruik en de gedragingen die daarmee samenhangen. Door deze directe effecten is men geneigd om meer te gaan roken. Het andere type richt zich meer op de persoonlijke eigenschappen en de sociale omgeving van iemand in relatie met de ontwikkeling van middelengebruik. Uit onderzoek van Oetting en Beauvais (1987) komt naar voren dat de theorie van het eerste type het meeste middelengebruik en voornamelijk dat van jongeren niet kan verklaren en dat er eerder een sociale en psychologische basis is die samenhangt met middelengebruik. Om deze reden heeft het huidige onderzoek zich gericht op de sociale omgeving, de invloed van de ouders en de vrienden. In verschillende theorieën, welke hieronder besproken zullen worden, worden verklaringen gegeven voor de samenhang tussen eigenschappen van ouders en vrienden en het rookgedrag van jongeren.

(9)

Oetting & Beauvais: Peer cluster theorie

Volgens de peer cluster theorie van Oetting en Beauvais (1987) is de invloed van vrienden een belangrijke factor bij het middelengebruik van jongeren en tevens van directe invloed op het middelengebruik, omdat jongeren in een peer cluster dezelfde ideeën, normen en waarden delen, wat betreft middelengebruik.

Een peer cluster is niet hetzelfde als een peer group. Bij een peer group gaat het bijvoorbeeld om een klas of een voetbalteam, terwijl het bij een peer cluster om een specifieke, kleine, hechte groep gaat die gekenmerkt wordt door gelijke normen, waarden, houdingen en gedragingen. Een peer group wordt gezien als de omgeving waarin peer clusters zich kunnen ontwikkelen. Deze peer clusters kunnen bestaan uit een bende, een kleine groep vrienden, of het zijn koppels, waaronder beste vrienden of stelletjes. Jongeren in een peer cluster zijn erg homogeen, zij gebruiken dezelfde middelen, met elkaar en om dezelfde reden. Dit komt doordat peer clusters overeenkomende houdingen, gedragingen, normen en waarden ontwikkelen en creëren, ook wat betreft middelengebruik. De jongeren in de peer cluster hebben geen passieve rol, echter zij leveren individueel een actieve bijdrage aan het vormen van normen en waarden in een peer cluster. Deze normen en waarden worden gezien als onderliggende voorwaarden die de kans doen vergroten of verkleinen dat een jongere in aanraking komt met bepaalde middelen, waaronder sigaretten. De invloed van een peer cluster hoeft niet per se negatief te zijn, maar kan ook positief zijn, bijvoorbeeld wanneer jongeren in een peer cluster tegen roken zijn. De groep zal in dit geval samen houdingen, gedragingen, normen en waarden ontwikkelen tegen roken. De jongeren in deze peer cluster zullen hierdoor minder snel geneigd zijn om te gaan roken (Oetting & Beauvais, 1987).

Bandura: Sociale leertheorie

In het sociale leerproces interacteren en identificeren jongeren zich met verschillende groepen. Het gezin en vrienden zijn twee groepen waar jongeren veel contact mee hebben en waarin ze worden blootgesteld aan verschillende gedragsmodellen, normen en bekrachtigingpatronen (straffen en belonen), die van invloed zijn op het rookgedrag van de jongere. Vanuit de sociale leertheorie gezien zijn er vier belangrijke mechanismen te onderscheiden die van invloed zijn op het aanleren van houdingen en gedragingen ten aanzien van roken (Akers & Lee, 1996).

Allereerst het mechanisme differentiële associatie, wat de patronen van directe en indirecte interactie betreft (Akers & Lee, 1996). In dit mechanisme wordt het rookgedrag van de jongere versterkt naarmate er meer contact is met personen, bijvoorbeeld met vrienden of

(10)

ouders, die bepaalde opvattingen en houdingen hebben ten aanzien van roken. Dit houdt in dat wanneer zowel ouders als vrienden van een jongere roken, dit gedrag eerder als ‘normaal’ zal worden gezien en de jongere daarom eerder geneigd is dit gedrag over te nemen. Ten tweede het mechanisme differentiële bekrachtiging, waarin straf en beloning centraal staat. Wanneer een jongere in het verleden gestraft is voor het roken van een sigaret, kan hij als gevolg hiervan gestopt zijn met roken. Er kan sprake zijn van sociale differentiële bekrachtiging, dit is bekrachtiging door vrienden, ouders of media, en van non-sociale bekrachtiging, bijvoorbeeld het ervaren van een fysiek negatief effect van roken (Akers & Lee, 1996). Het derde mechanisme betreft imitatie, waarbij het observeren van gedrag van een ander centraal staat (Akers & Lee, 1996). Wanneer jongeren ouders en/of vrienden hebben die roken, observeren zij dit rookgedrag en kunnen geneigd zijn dit rookgedrag over te nemen, door middel van imitatie. Dit in tegenstelling tot jongeren die geen rokende vrienden of ouders hebben, zij hebben geen voorbeelden die roken en zullen vanuit dit mechanisme gezien, minder snel beginnen met roken. Het blijkt echter dat wanneer er eenmaal begonnen is met roken, imitatie steeds minder belangrijk wordt. Dit in tegenstelling tot de effecten van differentiële bekrachtiging en het laatste mechanisme cognitieve definities, deze blijven sterk aanwezig (Akers & Lee, 1996). Als laatste mechanisme kunnen de cognitieve definities ten aanzien van roken onderscheiden worden. Hierbij geldt: hoe meer een jongere bepaald gedrag als positief ziet in plaats van als negatief, hoe meer hij geneigd is dat gedrag te vertonen (Akers (1977:39-68) in Akers, Krohn, Lanza-Kaduce & Radosevich, 1979). Voor roken geldt dat als de jongere roken als positief gedrag ziet, hij of zij geneigd is om daadwerkelijk te roken. In gezinnen waar bijvoorbeeld gerookt wordt, zal de jongere eerder een positieve dan een negatieve definitie ontwikkelen tegenover roken (Bahr et al., 2005).

Huidig inzicht in de samenhang tussen roken en de invloed van ouders

Wanneer er wordt gekeken naar de resultaten van bestaand onderzoek, kunnen voorgaande mechanismen de directe invloed van ouders verklaren. Voornamelijk het rookgedrag van de ouders, blijkt van grote directe invloed te zijn op het rookgedrag van de jongere (Harakeh, Scholte, Vermulst, de Vries & Engels, 2004). Wanneer en hoe meer ouders roken, hoe groter de kans dat hun kinderen roken (Prins, 2008; Den Exter Blokland et al., 2004; Bahr et al., 2005). Als beide ouders roken, blijkt er een vier keer zo grote kans te zijn dat hun kinderen zelf rokers worden, dit in vergelijking met kinderen van ouders die nog nooit gerookt hebben (Bauman, Foshee, Linzer, & Koch, 1990). Vanuit de eerder besproken sociale leertheorie, kan de directe invloed van het rookgedrag van ouders worden verklaard door het mechanisme

(11)

imitatie. Het imiteren van andermans rookgedrag is voornamelijk van invloed op beginnen met roken (Akers & Lee, 1996). De aanwezigheid van sigaretten in gezinnen waar wordt gerookt, zorgt tevens voor een verhoogde kans voor jongeren om zelf te gaan roken (Bauman et al., 1990).

Naast het rookgedrag van ouders, kan regelgeving en communicatie van ouders met betrekking tot het rookgedrag van de jongere, tevens van directe invloed zijn op het rookgedrag van de jongere. Resultaten uit bestaand onderzoek hiernaar zijn echter inconsistent. Enerzijds komt uit de bevindingen van Ennett, Bauman, Foshee, Pemberton en Hicks (2001) naar voren dat het voeren van gesprekken over de consequenties van roken en het opleggen van regels en straf nauwelijks effect heeft. Sterker nog, in een aantal gevallen waarbij jongeren al een aantal keer geëxperimenteerd hadden met roken, zorgde juist het stellen van regels en het geven van straffen door ouders ervoor dat jongeren geneigd waren meer te gaan roken (Ennett et al., 2001). Anderzijds blijkt uit onderzoek dat wanneer beide ouders sterk tegen het roken van de jongere zijn, zelfs wanneer de ouders zelf roken, zij door communicatie en het geven van straf, de kans kunnen verkleinen dat de jongere gaat roken (Sargent & Dalton, 2001). Vanuit de sociale leertheorie gezien is straf een differentiële bekrachtiging, de opgelegde straf van de ouder zou ervoor moeten zorgen dat de jongere met roken stopt.

Wanneer ouders juist tolerant staan tegenover het roken van de jongere, blijkt het rookgedrag met 40 procent toe te nemen (Bahr et al., 2005). Jongeren verwachten van ouders die roken of die eerder gerookt hebben dat zij minder snel gestraft worden als zij zelf gaan roken, mogelijk omdat zij ervan uitgaan dat hun ouders een minder afkeurende houding ten aanzien van roken hebben (Bauman et al., 1990). Ouders die roken of gerookt hebben, hebben vanuit de sociale leertheorie gezien andere cognitieve definities ten aanzien van roken in vergelijking met ouders die nooit hebben gerookt. Dit, omdat zij meer bekend zijn met de voordelen, nadelen en consequenties van roken, in tegenstelling tot ouders die nooit gerookt hebben (Den Exter Blokand et al, 2004; Bauman et al., 1990). Dit kan mogelijk tot gevolg hebben dat zij toleranter tegenover het rookgedrag van de jongere staan.

Wat betreft verschillen in de invloed van ouders op het rookgedrag van de jongere tussen diverse etnische groepen, zijn de resultaten inconsistent. Enerzijds komt naar voren dat het rookgedrag van ouders van verschillende afkomsten (Latijns Amerikaanse, zwarte niet Latijns Amerikaanse en Blanke) van gelijke invloed is op het dagelijkse roken van de jongere (Kandel, Kiros, Schaffran & Hu, 2004). Anderzijds wordt gesteld dat voornamelijk het rookgedrag van blanke moeders van invloed is op het rookgedrag van de jongere (Griesler &

(12)

Kandel, 1998). Daarnaast blijken er in de communicatie tussen ouders en jongeren, en het overbrengen van normen en bepaalde houdingen ten aanzien van roken door ouders, ook verschillen te zijn tussen diverse etnische groepen (Shakib et al., 2003; Griesler, Kandel & Davies, 2002). Gezien deze verschillen tussen de diverse etnische groepen in het rookgedrag van de ouder, de communicatie en de normen en waarden met betrekking tot roken, is het belangrijk dat er meer inzicht komt in de samenhang van de invloed van de ouders en het rookgedrag van Islamitische jongeren.

Huidig inzicht in de samenhang tussen roken en de invloed van vrienden

De theoretische samenhang tussen het rookgedrag van vrienden en het rookgedrag van een jongere wordt ook ondersteund door wetenschappelijk onderzoek (Urberg, Shyu & Liang, 1990; Coombs et al., 1991; Ennett & Bauman, 1993; Wang, Fitzhugh, Westerfield & Eddy, 1995; Kobus, 2003; Bahr et al., 2005). Jongeren die bevriend zijn met jongeren die roken hebben een grotere kans om zelf ook te roken, in vergelijking met jongeren die vrienden hebben die niet roken (Kobus, 2003). Echter, andersom beïnvloedt het roken van de jongere ook vriendschappen; jongeren die niet roken blijken eerder vrienden te kiezen die niet roken en andersom (Ennett & Bauman, 1994; Engels et al., 2004). Uit onderzoek van Fergusson, Lynskey en Horwood (1995) blijkt dat jongeren die al eerder geëxperimenteerd hebben met roken op vroege leeftijd, later geneigd zijn om aansluiting te zoeken bij jongeren die roken (Fergusson et al., 1995). De overeenkomsten van vrienden, wat betreft het middelengebruik, worden dus veroorzaakt door twee processen: beïnvloeding en selectie.

Bij directe beïnvloeding van vrienden op het rookgedrag van de jongere spelen twee mechanismen een rol. Allereerst gaat het om imitatie. Dit kan verklaard worden door de sociale leertheorie van Bandura (1969): jongeren observeren gedrag van anderen en nemen gedrag over. Als directe invloed blijkt vooral dat het rookgedrag van de beste vriend, maar ook van de vriendengroep, de partner en sociale groepen van grote invloed op het rookgedrag van de jongere is (Kobus, 2003; Wang et al., 1995). Urberg, Degirmencioglu en Pilgrim (1997) deden onderzoek naar hechte vrienden en vriendengroepen. Beide blijken van invloed op het rookgedrag van de jongere. Er zijn echter wel verschillen in de manier waarop deze vrienden het rookgedrag van de jongere beïnvloeden. De meest hechte vrienden blijken van invloed op het beginnen met roken van de jongere, terwijl het rookgedrag van de vriendengroep juist samenhangt met het huidige rookgedrag van de jongere.

Het tweede mechanisme is de directe druk van vrienden. Onder directe druk van vrienden valt enerzijds de normatieve invloed en anderzijds de sociale druk. Allereerst de

(13)

normatieve invloed, welke gebaseerd is op het gedragsintentie model van Ajzen en Fishbein (1969). Dit model voorspelt de intentie om te roken aan de hand van houdingen met betrekking tot roken en de normatieve invloed van anderen. Het gaat om wat de jongere gelooft wat een ander denkt van roken en in hoeverre de jongere gemotiveerd is om aan voorkeuren van anderen te voldoen. Bij sociale druk gaat het om de invloed die vrienden op de jongere uitoefenen (Urberg et al., 1990). Uit onderzoek van Urberg en anderen (1990) komt naar voren dat de druk die vrienden uitoefenen op de jongere met betrekking tot roken verschillende dimensies heeft. Alleen normatieve invloed blijkt van invloed op het rookgedrag van de jongere. Directe druk, de mate waarin de jongere druk ervaart om wel of niet te roken, lijkt alleen van invloed op het niet roken van jongeren. Het is opvallend dat directe druk geen significante samenhang vertoont met het roken van jongeren. Het is mogelijk dat jongeren de druk van vrienden op het rookgedrag niet zo ervaren of liever niet toegeven (Urberg et al., 1990).

Daarnaast komen uit meerdere onderzoeken verschillen tussen etnische groepen naar voren in de impact van vrienden op het rookgedrag van de jongere (Landrine et al., 1994; Sussman et al., 1987: In Flay et al., 1994). Zo blijken Afrikaans Amerikaanse jongeren, op het gebied van roken, minder beïnvloedbaar te zijn door vrienden, dan Europees Amerikaanse jongeren (Urberg et al., 1997; Landrine et al., 1994; Sussman et al., 1987: In Flay et al., 1994). Dit duidt op verschillen tussen groepen met diverse culturele achtergronden in gevoeligheid voor beïnvloeding door vrienden. Uit onderzoek van Pels en anderen (2009) blijkt dat Islamitische jongeren bevattelijker zijn voor groepsdruk dan autochtoon-Nederlandse jongeren.

Verband van ouders versus vrienden met betrekking tot rookgedrag

Meerdere wetenschappelijke onderzoeken hebben zich gericht op zowel de invloed van de vrienden, als de invloed van de ouders op rookgedrag van jongeren. De bevindingen die hieruit voort zijn gekomen blijken over het algemeen redelijk gelijk gestemd te zijn over de invloed van vrienden. Echter wat betreft de invloed van ouders blijken er verschillen te zijn.

Het merendeel van deze onderzoeken toont aan dat voornamelijk (beste) vrienden van invloed zijn op het rookgedrag van de jongere (Coombs et al., 1991; Wang et al., 1995; Bahr et al., 2005), terwijl het effect van ouders minder sterk is. Dit kan onder andere verklaard worden doordat jongeren zich beter begrepen voelen door vrienden en meer beïnvloed worden door hen (Coombs et al., 1991). Uit andere bevindingen komt echter naar voren dat de invloed van de ouders op het rookgedrag van de jongere van gelijkwaardige sterkte kan zijn (De

(14)

Vries, Kremers, Wetzels & Mudde, 2003; Engels et al., 2004). Uit de bevindingen van Engels en collega’s (2004) blijkt dat de eerdergenoemde invloed van de beste vriend die rookt van ongeveer gelijke sterkte is als de invloed van het rookgedrag van ouder(s). Dit geldt voornamelijk voor de invloed van de moeder (De Vries et al., 2003).

Een groot deel van de invloed van ouders en vrienden blijkt echter niet los van elkaar gezien te kunnen worden. Een aantal gezinsfactoren beïnvloeden indirect via de vrienden het rookgedrag van de jongere (Oetting & Beauvais, 1987; Bahr et al., 2005). Wanneer ouders bijvoorbeeld meer tolerant staan tegenover roken, kunnen jongeren er meer voor openstaan het rookgedrag van hun vrienden over te nemen en visa versa (Bahr et al., 2005).

Uit verschillende onderzoeken komt dus naar voren dat zowel de ouders als de vrienden van invloed zijn op het roken van de jongere. Het is echter nog onbekend in hoeverre beide samenhangen met het rookgedrag van Islamitische jongeren.

Islamitische jongeren in Nederland

Omdat bekend is dat er verschillen zijn in de beïnvloeding van de ouders en vrienden op het rookgedrag van jongeren van diverse etnische afkomst (Urberg et al., 1997; Landrine et al., 1994; Sussman et al., 1987: In Flay et al., 1994; Kandel et al., 2004; Griesler & Kandel, 1998), dient er gekeken te worden naar factoren die deze verschillen mogelijk kunnen verklaren. Bij Islamitische jongeren is het van belang om te kijken naar het Islamitische geloof en de rol van ouders en vrienden met betrekking tot het rookgedrag van de jongere. Het blijkt namelijk dat de meeste Islamitische jongeren groot belang hechten aan de Islam in hun persoonlijke leven en aan de band met hun herkomstland (Demant & Pels, 2006; Pels, 1998). Echter, Islamitische jongeren participeren minder aan traditionele religieuze praktijken dan de eerste generatie moslims. De jongere generatie participeert meer in de samenleving en gaat opzoek naar een eigen identiteit (Pels, Gruiter & Lahri, 2008). Zo geeft de helft van de Marokkaanse jongeren aan zelf te bepalen welke voorschriften zij uit de Islam opvolgen (Pels, 1998). Dit zou betekenen dat deze Islamitische jongeren zelf de keuze hebben roken wel of niet als ‘haram’ te beschouwen.

Islamitische jongeren en het gezin

De opvoeding door Marokkaanse ouders wordt gekenmerkt door veel autoriteit van de ouders en weinig beslissingsbevoegdheid voor de jongeren. Voornamelijk in het begin van de adolescentie accepteren Marokkaanse jongens deze ouderlijke autoriteit tijdelijk minder, echter dit verdwijnt naarmate zij ouder worden. Opvallend is dat de emotionele band met de

(15)

ouders even sterk blijft gedurende deze periode, voornamelijk wanneer er rekening gehouden wordt met de tijd die Marokkaanse jongeren buitenshuis besteden (Huiberts, Meeus, Oosterwegel & Vollebergh, 2002). Binnen de Turkse gezinnen wordt de band tussen ouder en kind als warm en liefdevol gezien, dit willen zij behouden door communicatie, openheid en wederzijds respect. De ouders willen in tegenstelling tot hun eigen opvoeding, minder afstand en minder autoritair naar hun kind zijn (Nijsten, 1998).

Een belangrijk onderdeel van de opvoeding vinden Islamitische ouders, dat hun kind opgroeit tot een goed moslim. Hierbij is het van belang de Islamitische voorschriften op te volgen (Pels, 1998; Nijsten 1998). Wat betreft roken kan er verwacht worden dat ouders in naleving van deze voorschriften het roken voor hun kinderen zullen verbieden. Dit komt overeen met de bevindingen van Nijsten (1998), waaruit bleek dat Turkse jongeren aangeven regels opgelegd hebben gekregen met betrekking tot niet roken. Turkse ouders hopen dat hun kinderen in de toekomst niet het verkeerde pad op gaan. Hieronder verstaan zij middelengebruik (alcohol, roken en drugs) of zich laten beïnvloeden door slechte vrienden (Nijsten, 1998). Voor een deel van de Marokkaanse ouders geldt dat zij enigszins van invloed zijn op de keuze van vrienden van de jongeren. Ouders raden bijvoorbeeld hun zoons af om te gaan met jongeren die middelen gebruiken of stelen (Pels, 1998).

Islamitische jongeren en vrienden

Meer dan de helft van de Marokkaanse en Turkse jongeren in Nederland heeft voornamelijk vrienden met dezelfde etniciteit. Veertig procent heeft een etnisch gemengde vriendenkring en slechts 4 procent heeft vooral Nederlandse vrienden (Phalet et al., 2000).

Wat betreft de vrijetijdsbesteding en de omgang met vrienden blijkt dat Turkse meisjes veel minder tijd buitenshuis besteden dan Turkse jongens (Nijsten, 1998). Marokkaanse meisjes besteden iets meer tijd buitenshuis, echter gaan voornamelijk met andere meisjes binnen de familie en hun moeder om, waardoor de invloed van eventuele vrienden buiten de familie nauwelijks aanwezig is (Pels, 1998). Dit heeft mogelijk als gevolg dat Marokkaanse en voornamelijk Turkse meisjes, minder in de gelegenheid zijn om te gaan met vrienden die roken. Ervan uitgaande dat de vriendinnen van dezelfde afkomst, dezelfde restricties vanuit het geloof en opvoeding krijgen opgelegd en daarom niet roken. Turkse jongens hebben meer mogelijkheid zonder toezicht van een ouder op te trekken met vrienden, waardoor de beïnvloeding van de vrienden mogelijk groter is, waaronder op het rookgedrag van de jongeren (Pels, 1998).

(16)

Over het algemeen zien allochtone jongeren vrienden als belangrijkere bron van steun dan autochtoon-Nederlandse jongeren. Dit blijkt tevens uit het feit dat Marokkaanse jongeren sterker gehecht aan vrienden blijken te zijn en bevattelijker voor groepsdruk dan autochtoon-Nederlandse jongeren (Pels, Distelbrink & Postma, 2009). Vooral roddelen en voorbeeldgedrag speelt een grote rol in deze vriendschappen. Daarnaast worden gedragingen, houdingen en gedachten van vrienden geïmiteerd (Pels et al., 2008). Van hieruit kan verwacht worden dat de vriendengroep invloed heeft op het roken van Islamitische jongeren.

Islamitische jongeren en vrienden versus ouders

Wanneer er gekeken wordt naar vrienden en ouders tegelijk, dan scoren allochtone jongeren zowel hoog op oudercentrisme: de gerichtheid van jongeren op opvattingen, informatie en voorbeelden van ouders, als op jeugdcentrisme; de gerichtheid van jongeren op vrienden. Mogelijk sluit de oriëntatie op ouders en vrienden zich minder uit bij allochtone jongeren, omdat beide gezien worden als aparte werelden die minder overlap vertonen. Het gezin en de vriendengroep staan losser van elkaar dan bij autochtoon-Nederlandse jongeren. Hierdoor geeft de vriendengroep mogelijkheden voor jongeren om dingen te leren of uit te proberen dat niet in het bijzijn van de ouders kan (Demant, 2005).

Religieuze identificatie speelt tevens een rol in het gezin van de jongere en beïnvloedt de vriendschapskeuze en het middelengebruik van jongeren. Oetting en Baeauvais (1987) geven aan dat religieuze identificatie mogelijk gerelateerd is aan de religieuze waarden van het gezin, vooral wanneer een jongere jonger is. Wanneer een jongere ouder is spelen ouders een minder grote rol en wordt religieuze identificatie waarschijnlijk meer een persoonlijke waarde, die eerder samenhangt met normen en waarden van vrienden (Oetting & Beauvais, 1987). Wat betreft de samenhang tussen de religieuze identificatie en middelengebruik van jongeren, blijkt dat religieuze identificatie de kans vergroot dat jongeren om zullen gaan met vrienden die middelengebruik ontmoedigen (Oetting & Beauvais, 1987). Jeugdigen die middelen gebruiken gaan vaak minder naar de kerk toe, nemen minder deel aan religieuze activiteiten en zijn minder betrokken bij het geloof (Turner & Willis, 1984; In Oetting & Beauvais, 1987).

(17)

Vraagstellingen In dit onderzoek is het roken van Islamitische jongens en meisjes en de samenhang van vrienden en ouders met het rookgedrag onderzocht. Dit is gebeurt aan de hand van gegevens over Islamitische Nederlandse jongeren, waarbij de volgende vraagstellingen beantwoord

zijn:

(1) Zijn er verschillen in rookgedrag tussen jongens en meisjes in Nederland met een

Islamitische achtergrond?

(2) Is er een samenhang tussen de oudervariabelen (rookgedrag van ouders en de tolerantie

van ouders ten aanzien van roken) en het rookgedrag van Islamitische jongeren? (3) Is er een samenhang tussen de vriendenvariabelen (het rookgedrag van vrienden en de

houding van vrienden ten opzichte van roken) en het rookgedrag van Islamitische jongeren? (4) Hebben de ouder- en vriendenvariabelen een unieke samenhang met het rookgedrag van Islamitische jongeren?

Methode Procedure

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de database van het onderzoek i4culture. Een onderzoek naar leefstijl en welbevinden onder Nederlandse jongeren en jongvolwassenen uit de grootste herkomstgroeperingen binnen Nederland, woonachtig in de Randstad. De data voor dit onderzoek zijn verzameld tussen november 2010 en juni 2012.

De deelnemers zijn voornamelijk op straat benaderd, maar ook via scholen en buurthuizen. De jongeren en jongvolwassenen is gevraagd om een vragenlijst en een toestemmingsformulier met persoonsgegevens in te vullen. De link naar deze vragenlijst is per e-mail naar de jongeren opgestuurd en zij hebben deze op internet ingevuld. Deelnemers zijn ervan verzekerd dat de door hen ingevulde gegevens strikt vertrouwelijk waren en anoniem verwerkt zouden worden. Voor de deelnemers onder de 18 jaar is tevens een formulier naar de ouders gestuurd, waarmee zij de jongere wel of niet toe konden staan om mee te werken aan het onderzoek. De deelnemers ontvingen na het invullen van de vragenlijst een cadeaubon met een waarde van 5 tot 15 euro.

Participanten

De steekproef voor dit onderzoek bestond uit alle Islamitische Marokkaanse en Turkse deelnemers. De afkomst van de jongeren is bepaald aan de hand van het geboorteland van de

(18)

ouders en grootouders. Een jongere was van Turkse of Marokkaanse afkomst indien minimaal één van de ouders en/of beide grootouders van vaders- of moederskant uit Marokko of Turkije afkomstig zijn. In totaal deden N = 280 Marokkaanse en Turkse Islamitische jongeren mee. Echter, voor de analyses zijn alleen de jongeren meegenomen met complete informatie op de variabelen in dit onderzoek (N = 249, waaronder n = 145 meisjes, n = 104 jongens). De jongeren varieerden in de leeftijd van 15-24 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 18.55 (SD = 2.45). De steekproef bestond voor 66,3% uit Marokkaanse jongeren en voor 33,7% uit Turkse jongeren.

Wanneer er naar jongens en meisjes apart werd gekeken, bestond de groep meisjes uit N = 145 jongeren, met 46 (31.7%) Turkse meisjes en 99 (68.3%) Marokkaanse meisjes. Hun gemiddelde leeftijd was 18.44 (SD = 2.42). De groep jongens bestond uit N = 104 jongeren, met 38 (36.5%) Turkse jongens en 66 (63.5%) Marokkaanse jongens. Hun gemiddelde leeftijd was 18.69 (SD = 2.50).

Instrumenten

Alle variabelen die gebruikt zijn in dit onderzoek, zijn gemeten met de zelf geconstrueerde vragenlijst van het i4culture onderzoek, die bestaat uit verschillende bestaande vragenlijsten (Nat, in press). Allereerst zijn er aan de jongeren verschillende demografische kenmerken gevraagd, waaronder; geslacht, afkomst en leeftijd.

Om een beeld te krijgen van het rookgedrag van de Islamitische jongeren zijn er drie rookgroepen gecreëerd, naar de mate waarin de jongeren wel of niet roken. Er is een niet- rookgroep, een experimentele rookgroep en een dagelijkse rookgroep gemaakt, welke vervolgens in de analyses met elkaar zijn vergeleken. De niet-rookgroep is vastgesteld aan de hand van de vraag: ‘Op welke leeftijd heb je voor het eerst een sigaret gerookt?’. Jongeren die aangaven nooit gerookt te hebben vielen in de categorie niet-rokers. De groepen dagelijkse rokers en experimentele rokers zijn vastgesteld aan de hand van de vragen: ‘Hoeveel sigaretten heb je in de afgelopen vier weken gerookt?’ (2 = meer dan één sigaret per dag, 1 = minder dan één sigaret per dag en 0 = niet gerookt) en ‘Hoeveel rookte je toen?’, refererend naar de periode waarin de jongere het meest rookte, (2 = meer dan één sigaret per dag, 1 = minder dan één sigaret per dag). Jongeren die aangaven minstens één sigaret per dag te roken of gerookt te hebben zijn ingedeeld in de groep dagelijkse rokers, jongeren die aangaven minder dan één sigaret te roken zijn ingedeeld in de groep experimentele rokers.

(19)

Het rookgedrag van de ouder(s) is vastgesteld aan de hand van de vraag: ‘Rookt je vader/moeder?’, antwoorden op deze vraag zijn gedichotomiseerd (0 = geen rokende ouder(s), 1 = rokende ouder(s)).

Tolerantie van ouders ten aanzien van het rookgedrag van de jongere is gemeten met een aangepaste versie van de oorspronkelijke schaal uit onderzoek van Van der Vorst, Engels, Meeus, Dekovic, & Van Leeuwe (2005), welke bestaat uit tien items waarbij is gevraagd naar alcoholgebruik. In dit onderzoek zijn zes items van deze schaal gebruikt en is gevraagd naar het roken van sigaretten in plaats van alcoholgebruik. De mate waarin ouders het roken van de jongeren tolereren is vastgesteld aan de hand van onder andere de items: ‘Ik mag buitenshuis sigaretten roken’ en ‘Ik mag door de week sigaretten roken’, en is geoperationaliseerd als een dichotome variabele (0 = door ouders verboden, 1 = door ouders (soms) toegestaan). De schaal die gebruikt is om regels van ouders met betrekking tot het rookgedrag van de jongeren te meten bleek voldoende betrouwbaar te zijn: α =.97.

Het rookgedrag van vrienden is vastgesteld aan de hand van de vraag: ‘Hoeveel van jouw vrienden roken sigaretten?’. Antwoorden op deze vraag zijn gecategoriseerd op een driepuntsschaal (0 = niemand, 1 = een paar/ de helft, 2 = de meesten/allemaal).

Om de houding van vrienden ten opzichte van het rookgedrag van de jongere vast te stellen (ofwel, in hoeverre de jongere mag roken van zijn vrienden), is gebruik gemaakt van de vraag: ‘In hoeverre mag jij van je vrienden sigaretten roken?’ Antwoorden op deze vraag zijn gedichotomiseerd (0 = mag geen sigaretten roken van vrienden, 1 = mag sigaretten roken van vrienden).

De mate van religiositeit, de mate waarin een jongere zichzelf als een religieus persoon ziet is gemeten met de vraag: ‘Zie je jezelf als religieus / gelovig persoon?’ en is geoperationaliseerd als een categoriale variabele (0 = (helemaal) niet religieus, 1 = soms religieus, 2 = best wel/zeer religieus).

Analyseplan

Omdat we geïnteresseerd waren in verschillen tussen rokers en niet-rokers, maar ook tussen dagelijks rokers en experimentele rokers, zijn alle analyses uitgevoerd voor 1) niet-rokers versus rokers en 2) experimentele rokers versus dagelijks rokers. Bij de niet-rokers versus rokers is gesproken van lifetime roken, waarbij jongeren over hun gehele leven ooit gerookt hebben. Bij experimentele rokers versus dagelijks rokers is gesproken van de frequentie van roken. Als eerste is het verschil in de prevalentie van roken tussen Islamitische jongens en meisjes onderzocht met behulp van een chi-kwadraat toets. Correlatieanalyses (r en rs) zijn

(20)

uitgevoerd om deze samenhang te onderzoeken. Wanneer significante correlaties (p <0.05) en/of trends (p <0.10) werden gevonden, zijn enkelvoudige en meervoudige logistische regressie analyses uitgevoerd om te bepalen in hoeverre het rookgedrag werd verklaard door de desbetreffende factor(en). Vervolgens zijn de onderzoeksvragen 2 en 3 onderzocht. Onderzoeksvraag 2 had betrekking op de samenhang tussen de oudervariabelen (rookgedrag van de ouders en de tolerantie van ouders ten aanzien van roken) en rookgedrag van de Islamitische jongens en meisjes. Onderzoeksvraag 3 is op dezelfde manier onderzocht, echter hier zijn de vriendenvariabelen (rookgedrag van vrienden en de houding van vrienden ten opzichte van roken) gebruikt in plaats van de variabelen met betrekking tot de ouders. In de regressieanalyses is gecorrigeerd voor de invloed van sekse, leeftijd, mate van religiositeit en afkomst (Turks versus Marokkaans). Tenslotte is onderzocht of ouders en vrienden een unieke samenhang hebben met het rookgedrag van Nederlandse jongeren met een Islamitische achtergrond. Deze vierde onderzoeksvraag is onderzocht met behulp van een multipele hiërarchische logistische regressieanalyse.

Resultaten

Verschillen de Islamitische jongens en meisjes in rookgedrag?

Om te onderzoeken of meisjes en jongens significant van elkaar verschilden in rookgedrag is gebruik gemaakt van een chikwadraattoets. Met deze test is gekeken naar het verschil in prevalentie van het rookgedrag tussen Islamitische meisjes en jongens.

Wat betreft de prevalentie van lifetime roken bleek er geen significant verschil te zijn tussen jongens en meisjes (x²(1, N = 249) = 0.262, p = .609). Echter, wanneer binnen de rokersgroep gekeken werd naar de frequentie van roken, dan bleek er wel een significant verschil te zijn tussen jongens en meisjes (x²(1, N = 77) = 5.511, p = .019). Jongens bleken vaker dagelijks te roken, terwijl meisjes eerder experimenteel bleken te roken (tabel 1).

(21)

Tabel 1

Frequentietabel Rookgroepen: Niet rokers, Experimentele rokers en Dagelijkse rokers, Verdeeld naar Geslacht

Geslacht Rookgroepen Frequenties Percentages

Jongens Niet rokers 70 67.3

Meisjes Experimentele rokers Dagelijkse rokers Niet rokers 13 21 102 12.5 20.2 70.3 Experimentele rokers Dagelijkse rokers 28 15 19.3 10.3

Verklarende factoren van rookgedrag

Om te bepalen welke van de ouder- en vriendenvariabelen samenhangen met het rookgedrag van de jongeren zijn eerst correlatieanalyses uitgevoerd. Uit de resultaten, gepresenteerd in tabel 2, bleek dat lifetime roken, waarbij de jongere over zijn gehele leven ooit heeft gerookt, positief samenhangt met het rookgedrag van de ouders (rs =.209, p < .01). Er was tevens een positieve samenhang tussen de tolerantie van ouders ten aanzien van roken en het lifetime roken van de jongere (rs =.424, p < .01). Dit betekent dat als de ouders tolerant zijn ten aanzien van het roken van de jongere, de kans dat de jongere rookt groter is.

Uit de resultaten bleek tevens dat lifetime roken positief samenhangt met het rookgedrag van de vrienden (rs =.300, p < .01). Dit betekent dat wanneer de jongere minstens een paar vrienden heeft die roken, de jongere een grotere kans heeft zelf te roken. Er was tevens een positieve samenhang tussen de houding van vrienden ten opzichte van roken en het lifetime roken van de jongere (rs =.315, p < .01). Dit betekent dat hoe meer de vrienden het toestaan dat de jongere rookt, hoe groter de kans dat de jongere rookt.

Daarnaast kwam uit de correlatieanalyses naar voren dat naarmate de leeftijd van de jongeren toeneemt, de kans op lifetime roken ook toeneemt (rs =.242, p < .01) en dat naarmate een jongere religieuzer is, de kans dat de jongere lifetime rookt kleiner is (rs =-.240, p < .01). Tevens hangt het roken van de jongeren positief samen met afkomst (rs =.258, p < .01): er waren significant meer Turkse jongeren (47,6%) dan Marokkaanse jongeren (22,4%) die rookten. Tot slot is er geen significante samenhang gevonden met geslacht.

(22)

Tabel 2

Samenhang tussen Lifetime roken van Jongeren (niet roken versus dagelijks en experimenteel), Rookgedrag ouders, Tolerantie van ouders t.a.v. roken, Rookgedrag vrienden, Houding vrienden t.o.v. roken van jongeren, Mate van religiositeit, Geslacht, Leeftijd en Afkomst

1.Rokers 2.Rookgedrag Ouders 3.Tolerantie van ouders t.a.v. roken 4.Rookgedrag vrienden 5.Houding van vrienden t.o.v. roken 6.Mate van religiositeit 7.Geslacht 8.Leeftijd 1.Rokers 2.Rookgedrag Ouders .209** 3.Tolerantie van ouders t.a.v. roken .424** .240** 4.Rookgedrag vrienden .300** .171** .227** 5.Houding van vrienden t.o.v. roken .315** .085 .318** .383** 6.Mate van religiositeit -.240** -.074 -.205** -.209** -.106 7.Geslacht -.032 .046 -.087 -.151* -.149* .078 8.Leeftijd 9.Afkomst .242** .258** -.075 .378** .160* .261** .165** .179** .151* .144* .032 -.119 -.048 -.050 -.025 *p <.05; **p < .01;

Dezelfde correlatieanalyses zijn uitgevoerd om de samenhang te meten tussen de oudervariabelen, vriendenvariabelen en de frequentie van roken (dagelijks versus experimenteel). Uit de resultaten, weergegeven in tabel 3, bleek dat de frequentie van roken positief samenhangt met het rookgedrag van de ouders (rs =.297, p = .01). Dit betekent dat wanneer één van de ouders rookt, de kans groter is dat een jongere dagelijks rookt. Er is tevens een positieve samenhang tussen de tolerantie van ouders ten aanzien van roken en de frequentie van roken (rs =.506, p < .01). Dit betekent dat wanneer de ouders meer tolerant tegenover het roken van de jongere staan, de kans groter is dat de jongere frequent rookt. Verder bleek uit de resultaten dat de frequentie van roken positief samenhangt met het rookgedrag van de vrienden (rs =.290, p < .01). Dit houdt in dat wanneer de jongere minstens een paar vrienden heeft die roken, de jongere een grotere kans heeft zelf meer frequent te roken. Er is geen samenhang gevonden tussen de houding van vrienden ten opzichte van roken en de frequentie van roken (rs =.114, p > .05).

(23)

Tabel 3

Samenhang tussen Frequentie van Roken van Jongeren (experimenteel roken versus dagelijks roken), Rookgedrag ouders, Tolerantie van ouders t.a.v. roken, Rookgedrag vrienden, Houding vrienden t.o.v. roken jongeren, Mate van religiositeit, Geslacht, Leeftijd en Afkomst

1.Rokers 2.Rookgedrag Ouders 3.Tolerantie van ouders t.a.v. roken 4.Rookgedrag vrienden 5.Houding van vrienden t.o.v. roken 6.Mate van religiositeit 7.Geslacht 8.Leeftijd 1.Rokers 2.Rookgedrag Ouders .297** 3.Tolerantie van ouders t.a.v. roken .506** .270* 4.Rookgedrag vrienden .290** .159 .313** 5.Houding van vrienden t.o.v. roken .114 .008 .320** .378** 6.Mate van religiositeit -.186 -.055 -.295** -.196 -.282* 7.Geslacht -.268* .087 -.158 -.256* -.145 .091 8.Leeftijd 9.Afkomst .004 .224+ -.195 .353** .200+ .283* .007 .063 .154 -.008 .003 -.070 .024 .087 .113 *p <.05; **p < .01

Uit de correlatieanalyses bleek daarnaast dat de frequentie van roken van de jongeren negatief samenhangt met het geslacht van de jongeren (rs =-.268, p < .05): er waren significant meer jongens (61.8%) die meer frequent/dagelijks roken dan meisjes (34,9%). Dit bleek tevens uit de chikwadraattoets. Er is geen significante samenhang gevonden tussen de frequentie van roken en religiositeit (rs =-.186, p > .05) en leeftijd (rs =.004, p > .05), deze zijn daarom in de regressieanalyses niet meegenomen, evenals houding van vrienden ten aanzien van het roken van jongeren. Wel neigde er een positief significant verband te ontstaan tussen de frequentie van roken en afkomst (rs =-.224, p < .1): er waren significant meer Turkse jongeren (57.5%) die meer frequent/dagelijks roken dan Marokkaanse jongeren (35,1%).

Enkelvoudige logistische regressie analyses

Om de samenhang tussen lifetime roken en de ouder- en vriendenvariabelen te toetsen, zijn er allereerst vier aparte regressieanalyses uitgevoerd. In dit model is gecorrigeerd voor de invloeden van de significante covariaten religiositeit, leeftijd en afkomst. Zoals gepresenteerd

(24)

in tabel 4, bleek lifetime roken positief samen te hangen met het rookgedrag van ouders (OR = 2.13, 95% BI = 1.09-4.15, p < .01), de tolerantie van ouders ten aanzien van roken (OR = 3.04, 95% BI = 1.49-6.23, p < .01), het rookgedrag van vrienden (OR = 2.05, 95% BI = 1.30-3.25, p < .01) en de houding van vrienden ten opzichte van roken (OR = 3.58, 95% BI = 1.88-6.84, p < .01).

Tabel 4

Ouder- en Vriendenvariabelen en Lifetime Roken van Jongeren (separate regressieanalyse) Lifetime roken

Variabelen Odds Ratio 95% BI

Rookgedrag ouders 2.13** 1.09 – 4.15 Tolerantie van ouders t.a.v. roken 3.04** 1.49 – 6.23 Rookgedrag vrienden 2.05** 1.30 - 3.25 Houding van vrienden t.o.v. roken 3.58** 1.88 – 6.84

Roken werd gecorrigeerd voor leeftijd, religiositeit en afkomst **p < .01; BI = betrouwbaarheidsinterval

Om de samenhang tussen de frequentie van roken en de ouder- en vriendenvariabelen te toetsen zijn drie aparte regressieanalyses uitgevoerd. In deze modellen is gecorrigeerd voor de invloed van de covariaten geslacht en afkomst. Zoals gepresenteerd in tabel 5, bleek alleen de tolerantie van ouders ten aanzien van roken positief samen te hangen met de kans op frequent roken (OR = 3.31, 95% BI = 1.43-7.66, p < .01). Daarnaast neigde er zowel voor het rookgedrag van ouders (OR = 2.61, 95% BI = 0.93-7.31, p < .1) als voor het rookgedrag van vrienden (OR = 2.10, 95% BI = 0.96-4.62, p < .1) een positief significant verband te ontstaan.

Tabel 5

Ouder- en Vriendenvariabelen en Frequentie van Roken van Jongeren (separate regressieanalyse)

Frequentie roken

Variabelen Odds Ratio 95% BI

Rookgedrag ouders 2.61+ 0.93 – 7.31 Tolerantie van ouders t.a.v. roken 3.31** 1.43 – 7.66 Rookgedrag vrienden 2.10+ 0.96 - 4.62

Roken werd gecorrigeerd voor geslacht **p < .01; BI = betrouwbaarheidsinterval

(25)

Meervoudige logistische regressie analyses

Vervolgens is gekeken naar de relatieve samenhang tussen de verschillende ouder- en vriendenvariabelen en lifetime roken. Dit model verklaarde tussen de 26,5 % en 37,2 % van de variantie in lifetime roken. Uit deze analyse kwam naar voren dat, van de oudervariabelen, er uitsluitend een uniek verband is tussen lifetime roken en tolerantie van ouders ten aanzien van roken. Wanneer de ouder(s) tolerant tegenover het rookgedrag van de jongere staat/staan, is de kans groter dat de jongere rookt (OR = 2.43, 95% BI = 1.18-5.00, p < .01). Dit resultaat, evenals de andere resultaten, zijn gepresenteerd in tabel 6.

Wat betreft de vriendenvariabelen blijkt de houding van vrienden ten opzichte van roken van de jongere de kans op lifetime roken te verhogen (OR = 2.44, 95% BI = 1.22-4.87, p < .05). Tevens is er sprake van een trend tussen het rookgedrag van vrienden en het lifetime roken van de jongeren (OR = 1.57, 95% BI = 0.94-2.61, p < .1).

Tabel 6

Logistische Regressieanalyse met het Lifetime Roken van Jongeren (niet rokers versus experimentele en dagelijkse rokers) als de Afhankelijke Variabele en Rookgedrag van de ouders, Tolerantie van ouders t.a.v. roken, Rookgedrag van vrienden en Houding van vrienden t.o.v. van roken, mate van Religiositeit, Leeftijd en Afkomst als Voorspellende Variabelen

Odds Ratio 95% BI 1.Rookgedrag Ouders 1.64 0.78 - 3.41 2.Tolerantie van ouders t.a.v. roken 3.Rookgedrag vrienden 2.43** 1.57+ 1.18 - 5.00 0.94 – 2.61 4.Houding van vrienden t.o.v. roken 2.44* 1.22 – 4.87 5.Mate van religiositeit 0.49* 0.26 – 0.91 6.Leeftijd 7.Afkomst 1.25** 2.11* 1.09 – 1.44 1.04 – 4.28 *p <.05; **p < .01, BI = betrouwbaarheidsinterval

Tot slot is gekeken naar de relatieve samenhang tussen de verschillende ouder- en vriendenvariabelen en frequentie van roken. Dit model verklaarde tussen de 30,7% en 41% van de variantie in de frequentie van roken. Uit de analyse kwam naar voren dat alleen de

(26)

tolerantie van ouders ten aanzien van roken voorspellend is voor de frequentie van roken van jongeren (OR = 3.12, 95% BI = 1.32-7.36, p < .01), gepresenteerd in tabel 7. Het bleek dat wanneer de ouder(s) tolerant zijn ten aanzien van het roken van de jongere, de kans groter is dat de jongere dagelijks rookt.

Tabel 7

Logistische Regressieanalyse met Frequentie van het Roken van de Jongeren (experimentele rokers versus dagelijks rokers) als de Afhankelijke Variabele en Rookgedrag van de ouders, Tolerantie van ouders t.a.v. roken, Rookgedrag van vrienden, Geslacht en Afkomst als Voorspellende Variabelen

Odds Ratio 95% BI 1.Rookgedrag Ouders 2.24 0.71 - 7.12 2.Tolerantie van ouders t.a.v. roken 3.Rookgedrag vrienden 3.12** 1.56 1.32 – 7.36 0.66 – 3.69 4.Geslacht 5.Afkomst 0.42 1.42 0.14 – 1.29 0.43 – 4.69 **p < .01, BI = betrouwbaarheidsinterval Discussie

Dit onderzoek heeft zich gericht op het rookgedrag van in Nederland woonachtige Turkse en Marokkaanse Islamitische jongeren en op de samenhang tussen rookgedrag en ouder- en vriendenvariabelen. Onderzocht is of de oudervariabelen; het rookgedrag van de ouders en de tolerantie van ouders ten aanzien van roken en de vriendenvariabelen; het rookgedrag van vrienden en de houding van vrienden ten opzichte van roken samenhangen met het rookgedrag van de jongeren.

Gekeken naar het rookgedrag van zowel jongens als meisjes, blijkt er geen verschil te zijn in lifetime roken, waarbij lifetime roken gedefinieerd is als ooit gerookt hebben. Dit komt overeen met eerder onderzoek naar het ooit hebben gerookt van scholieren van het voortgezet onderwijs in Nederland (Verdurmen et al., 2012). Wanneer jongeren eenmaal roken, blijken er wel verschillen te zijn in frequentie van roken tussen jongens en meisjes. Uit het huidige onderzoek komt naar voren dat meisjes vaker experimenteel roken, terwijl jongens eerder dagelijks roken. Onderzoek in de algemene populatie, waarbij niet specifiek naar religie of etniciteit gekeken is, laat geen overeenkomende resultaten zien. Hier werden geen verschillen

(27)

tussen jongens en meisjes in de frequentie van roken gevonden (Prins, 2008). De inconsistentie van de resultaten van huidig onderzoek ten opzichte van voorgaand onderzoek kan mogelijk verklaard worden door het gegeven dat vooral Turkse, maar ook Marokkaanse meisjes minder tijd buitenhuis doorbrengen met vrienden buiten de familie, dan Turkse en Marokkaanse jongens, waardoor zij minder mogelijkheden hebben om te roken (Pels, 1998; Nijsten, 1998). Daarnaast blijken Marokkaanse meisjes, naarmate zij ouder worden, zich meer af te zetten tegen hun ouders wat betreft hun Islambeleving en willen zij hun eigen regels opvolgen. Dit kan verklaard worden doordat meisjes meer dan jongens te maken hebben met opgelegde restricties in de opvoeding (Demant & Pels, 2006). Een mogelijk gevolg is dat deze meisjes, door de opgelegde restricties en de behoefte om zich daartegen af te willen zetten, eerder experimenteel roken.

Wat betreft de samenhang van de invloed van ouders en het roken van de jongere, blijkt allereerst dat het roken van de ouders de kans vergroot dat de jongere lifetime rookt. Uit meerdere onderzoeken komt een positief verband tussen het roken van ouders en het roken van jongeren naar voren (Bauman et al., 1990; Harakeh et al., 2004; Bahr et al., 2005). Daarnaast hangt de tolerantie van ouders ten aanzien van het roken van de jongere positief samen met het lifetime roken. Hoe toleranter de ouders ten aanzien van het roken van de jongere zijn, hoe groter de kans dat de jongere ooit heeft gerookt. Uit eerder onderzoek blijkt er geen consensus te zijn over de samenhang tussen de tolerantie van ouders ten aanzien van roken en het roken van jongeren (Bahr et al., 2005; Bauman et al., 1990; Ennett et al., 2001). ). Dit kan mogelijk verklaard worden doordat er verschillen in de mate van tolerantie zijn in de samenhang met het rookgedrag van jongeren. Wanneer ouders weinig tolerant zijn ten aanzien van roken en te veel communiceren en te veel regels stellen blijkt het roken van de jongere juist toe te nemen (Harakeh et al., 2009). Daarentegen hebben enkele onderzoeken hebben aangetoond dat de tolerantie van ouders ten aanzien van roken de kans vergroot dat een jongere rookt (Wang et al., 1995; Sargent & Dalton, 2001). Wanneer jongeren al roken blijkt de tolerantie van ouders de kans tevens te vergroten dat de jongere meer frequent/dagelijks rookt. Dit komt overeen met onderzoek van Bahr en anderen (2005) waaruit blijkt dat jongeren meer gaan roken wanneer ouders er tolerant tegenover staan. Het huidige onderzoek toont dus aan dat de tolerantie van ouders ten aanzien van roken zowel bij het lifetime roken als bij de frequentie van roken van Islamitische jongeren van belang is. Deze verbanden kunnen gegeneraliseerd worden naar Islamitische jongeren in Nederland. De frequentie van roken blijkt echter minder beïnvloed te worden door het rookgedrag van ouders. Dit komt overeen met bestaand onderzoek; roken van ouders lijkt voornamelijk samen te hangen met

(28)

het beginnen met roken en niet met de frequentie van roken (Den Exter Blokland et al., 2004; Bahr et al., 2005; Prins, 2008). Uit huidig onderzoek blijkt verder dat de tolerantie van ouders ten aanzien van roken een unieke bijdrage levert aan het lifetime roken en de frequentie van roken van Islamitische jongeren. Wanneer ouders tolerant ten aanzien van het roken van de jongere zijn is de kans dat de jongere ooit gerookt heeft bijna tweeënhalf keer zo groot en de kans op dagelijks roken ruim drie keer zo groot. Het is mogelijk dat het verband tussen de tolerantie van ouders ten aanzien van roken en het roken van jongeren bij Islamitische jongeren sterker is in vergelijking met autochtone jongeren in Nederland. Een verklaring hiervoor is dat er verschillen tussen etnische groepen bestaan in de factoren die samenhangen met het roken (Griesler & Kandel, 1998). De opvoeding van Marokkaanse en Turkse jongeren wordt meer gekenmerkt door autoriteit van ouders, weinig beslissingsbevoegdheid en regels, ook met betrekking tot roken (Huiberts et al., 2002). Het is mogelijk dat Islamitische jongeren de regels van ouders eerder opvolgen dan autochtoon-Nederlandse jongeren.

Gekeken naar de samenhang van vrienden en het rookgedrag van de jongere, blijkt er een positief verband te zijn tussen het rookgedrag van vrienden en het lifetime roken van de jongere. Dat wil zeggen dat het rookgedrag van vrienden de kans vergroot dat de jongere lifetime rookt. Het verband tussen lifetime roken van de jongere en rookgedrag van vrienden is consistent met voorgaand onderzoek en komt in de literatuur veelal naar voren (Kobus, 2003; Urberg, 1997). Het roken van vrienden blijkt er enigszins voor te zorgen dat een jongere meer frequent/dagelijks rookt, echter dit is niet significant. Uit onderzoek van Kniskern, Biglan, Lichtenstein, Ary en Bavry (1983) bleek dat frequentie beïnvloedt wordt door de aanwezigheid van rokende vrienden. De jongeren bleken in aanwezigheid van andere rokende vrienden meer te roken, dan wanneer zij alleen waren. Wanneer vrienden daarnaast een positieve houding hebben ten opzichte van roken, blijkt uit huidig onderzoek dat de jongere hierdoor tevens een vergrote kans heeft om lifetime te roken. De houding van vrienden ten aanzien van roken blijkt daarentegen niet samen te hangen met de frequentie van roken. Amerikaanse onderzoek onder scholieren laat overeenkomende resultaten zien; het wel of niet roken (lifetime roken), in vergelijking met experimenteel en dagelijks roken (frequentie van roken), hangt samen met directe druk, de mate waarin de jongere druk ervaart van vrienden. Experimenteel en dagelijks roken bleken hier echter niet mee samen te hangen (Urberg, et al., 1990). Er bleek dus een verband te zijn met lifetime roken en niet met de frequentie van roken, dit is consistent met het huidige onderzoek. Mogelijk hebben vrienden daarnaast eerder invloed op het niet roken dan op het roken van Islamitische jongeren. Vrienden van Islamitische jongeren, die vaak zelf ook Islamitisch zijn (Phalet et al., 2000), hebben mogelijk

(29)

eerder dan autochtone jongeren een mening over het rookgedrag van de jongere en keuren het eerder af, gezien de religieuze achtergrond. Islamitische jongeren zijn tevens bevattelijker voor groepsdruk dan autochtoon-Nederlandse jongeren (Pels et al., 2009), waardoor zij mogelijk eerder beïnvloed worden door vrienden om wel of niet te roken. Uit het huidige onderzoek blijkt verder dat de houding van vrienden ten opzichte van roken een unieke bijdrage levert aan het lifetime roken van de jongere. Wat betreft het roken van vrienden neigt er een uniek verband te ontstaan. Er is geen sprake van unieke bijdrage van het roken van vrienden en de houding van vrienden ten opzichte van roken voor de frequentie van roken van Islamitische jongeren. Uit het huidige onderzoek blijkt dat vrienden een sterkere invloed op het lifetime roken dan op de frequentie van het roken van de jongeren hebben. Dit komt overeen met onderzoek van Flay en collega’s (1994), waaruit blijkt dat het roken van vrienden een sterkere invloed heeft op het beginnen met roken dan op de toename van roken door jongeren. Deze verschillen tussen de samenhang van vrienden en lifetime roken en de frequentie van het roken kunnen mogelijk verklaard worden doordat de oorzaken voor het beginnen met roken niet gelijk zijn aan de oorzaken voor het blijven roken of het meer gaan roken van sigaretten door jongeren (Flay et al., 1983; Leventhal & Cleary, 1980; In Urberg et al., 1990). Wanneer jongeren al eenmaal roken dan gaat het eerder om bekrachtiging in plaats van om imitatie (Krohn et al., 1985; In Flay et al., 1994). Jongeren die al roken geven aan dat vrienden hen niet aanmoedigen, maar ook niet ontmoedigen om te roken. Zij staan eerder neutraal tegenover het roken van de jongeren (Urberg et al., 1990).

Samengevat blijken er unieke verbanden te bestaan tussen lifetime roken en zowel ouders als vriendenfactoren. Dit blijkt echter alleen te gelden voor de tolerantie van ouders ten aanzien van roken en voor de houding ten opzichte van roken door vrienden. Gezien het aantal onderzoeken waaruit blijkt dat het rookgedrag van zowel vrienden (Urberg et al., 1990; Coombs et al., 1991; Ennett & Bauman, 1993; Wang et al., 1995; Kobus, 2003; Bahr et al., 2005), als ouders (Harakeh, 2004; Prins, 2008; Den Exter Blokland et al., 2004; Bahr et al., 2005) een belangrijke rol speelt in het rookgedrag van de jongere, is het opvallend dat het rookgedrag van zowel ouders als vrienden geen unieke bijdrage aan het rookgedrag van de jongere levert. Echter, dit kan verklaard worden doordat mogelijk het rookgedrag van ouders en de tolerantie ten aanzien van roken door ouders niet los van elkaar gezien kunnen worden. Mogelijk hangt het roken van ouders indirect samen met het roken en de frequentie van roken van Islamitische jongeren en verloopt dit via het toestaan van roken door ouders. Ouders die roken of eerder gerookt hebben zullen het roken van een jongere eerder toestaan dan ouders die niet roken en/of nooit gerookt hebben (Bauman et al., 1990). Waarschijnlijk is er tevens

(30)

sprake van een indirecte relatie tussen het rookgedrag van vrienden en hun houding ten aanzien van roken. Vrienden die zelf roken, zullen mogelijk meer geneigd zijn positief tegenover roken te staan.

De bevindingen van deze studie moeten gezien worden in het licht van enkele beperkingen. Allereerst zijn in dit onderzoek Turkse en Marokkaanse Islamitische jongeren samengenomen, aangezien de groepen anders te klein zouden zijn. Wel is gecontroleerd voor afkomst. Op basis van de gegevens, gebruikt voor dit onderzoek, lijken er aanwijzingen te zijn voor verschillen tussen de groepen. Om deze reden is het aan te raden om een soortgelijk vervolgonderzoek te doen met gestratificeerde analyses, waardoor de schattingen preciezer zijn. Daarnaast is het aan te bevelen om Autochtoon-Nederlandse jongeren mee te nemen in een volgend onderzoek, om betere vergelijkingen te kunnen maken.

Een tweede beperking van het onderzoek is dat er maar een aantal variabelen zijn meegenomen, aangezien gebruik is gemaakt van de database van het onderzoek i4culture, waardoor met bepaalde factoren geen rekening gehouden kon worden. Wat betreft het rookgedrag van ouders is alleen het huidige gebruik meegenomen en behoren ouders die ooit hebben gerookt tot de niet rokers, terwijl eerder onderzoek aantoont dat het ooit hebben gerookt van ouders sterker gerelateerd is aan het rookgedrag van de jongeren dan het huidige gebruik van ouders. Hierdoor is het verband tussen het roken van ouders en de Islamitische jongeren mogelijk onderschat (Bauman et al., 1990). Daarnaast is er in het huidige onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen de invloed van de vader en van de moeder. Uit onderzoek van Harakeh, Scholte, Vermulst, Vries en Engels (2009) bleek dat er wel degelijk verschillen kunnen zijn in de invloed van het rookgedrag van vader en moeder op het rookgedrag van de jongere. Daarnaast is in het huidige onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen beïnvloeding en selectie van vriendschappen, waardoor mogelijk de samenhang tussen het roken van jongeren en het roken van vrienden overschat wordt (Fergusson et al., 1995; Engels et al., 2004).

Een derde limitatie die genoemd dient te worden, hangt samen met het design van deze studie. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een cross-sectioneel design. Er is op één meetmoment informatie verzameld bij een groep respondenten die representatief is voor de populatie. Dit maakt het niet mogelijk om causale verbanden aan te wijzen tussen de verschillende variabelen. Dit heeft geen gevolgen voor de betrouwbaarheid of validiteit van het onderzoek, maar beperkt de conclusies die uit dit onderzoek getrokken kunnen worden. Wanneer het onderzoek longitudinaal van aard was geweest, was het mogelijk geweest om op meerdere meetmomenten informatie te verzamelen om op deze manier causale verbanden

(31)

beter te kunnen vaststellen. Echter, nadeel van longitudinaal onderzoek is dat er mogelijk uitval van respondenten kan ontstaan tussen de verschillende meetmomenten.

Daarnaast is er in dit onderzoek alleen gebruik gemaakt van zelfrapportage en is er geen gebruik gemaakt van informatie van meerdere informanten, bijvoorbeeld de ouders of de leerkracht. Het nadeel van zelfrapportage is dat er informatie vanuit één perspectief is, sociaal wenselijke antwoorden geven kunnen worden en dat mensen verkeerde antwoorden kunnen gaan geven om de waarheid niet kenbaar te maken (Rassin, 2004). Dat zou in deze studie ook het geval kunnen zijn geweest. Echter, in dit onderzoek is nagegaan of er sprake was van sociaal wenselijk antwoorden onder de jongeren, en dit bleek zeer beperkt. Desalniettemin, om same source bias te voorkomen is het van belang om in vervolg onderzoek meerdere informanten te raadplegen, om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van het rookgedrag van de jongeren.

Ondanks de tekortkomingen, heeft dit onderzoek waardevolle informatie opgeleverd met betrekking tot factoren die gerelateerd zijn aan het rookgedrag van Islamitische jongeren. De bevindingen van dit onderzoek bevestigen het verband tussen ouder- en vriendenvariabelen en het rookgedrag van jongeren. Er kan opgemaakt worden dat oudervariabelen, voornamelijk de tolerantie van ouders ten aanzien van roken, een belangrijke rol spelen in lifetime roken en de frequentie van roken van jongeren. De vriendenvariabelen, vooral de houding van vrienden ten opzichte van roken van de jongeren, blijken met name bij het lifetime roken van jongeren een belangrijke rol te spelen.

Preventie met betrekking tot het voorkomen van roken onder Islamitische jongeren zou dus gericht moeten worden op zowel de ouders als de vrienden. Dit zou bijvoorbeeld de vorm van een preventieprogramma op school, voor ouders, aan kunnen nemen, met de nadruk op het aanleren van regels met betrekking tot roken. Programma’s gericht op ouders lijken meer effect te hebben, dan programma’s gericht op de jongere zelf (Van der Vorst, Vermeulen & Van den Eijnden, 2010). Het is belangrijk dat een programma niet alleen gericht is op rookspecifieke communicatie, maar ook op algemene opvoeding, omdat dit aan elkaar gerelateerd blijkt te zijn (Harakeh et al., 2009). Meer onderzoek is echter vereist naar etnische verschillen in opvoedgedrag van ouders met betrekking tot roken, om zo de preventie optimaal af te kunnen stemmen op de behoeften van de ouders. Door middel van een dergelijk preventieprogramma worden meteen ook de vrienden van de jongeren op school bereikt. Wanneer jongeren al eenmaal roken kan een interventieprogramma voor ouders, gericht op het aanleren van regels met betrekking tot roken, er mogelijk voor zorgen dat de jongeren niet meer sigaretten gaan roken of mee stoppen. Het is van belang dat er naast

(32)

preventieprogramma’s ook interventieprogramma’s komen die zich richten op het verminderen van of zelfs stoppen met roken van jongeren, omdat de huidige preventieprogramma’s op scholen blijken te leiden tot eventueel uitstel van het beginnen met roken, maar voorkomen niet dat jongeren gaan roken (Van den Berg & Schoenmaker, 2010). Bestaande programma’s zijn er nu veelal op gericht om jongeren ‘nee’ te leren zeggen, wanneer ze de druk van vrienden voelen om te gaan roken. Echter, het is niet duidelijk in hoeverre er sprake is van beïnvloeding door vrienden of dat het meer om selectie gaat. Daarnaast is het van belang dat er in vervolg onderzoek gekeken wordt of oudervariabelen mogelijk ook indirect, via de vrienden, van invloed zijn op het rookgedrag van de jongeren. Voornamelijk omdat voor een groot deel de invloed van ouders en vrienden niet los van elkaar gezien kan worden (Engels et al., 2004).

Verder zal er in vervolgonderzoek aandacht besteedt moeten worden aan sekseverschillen met betrekking tot het rookgedrag van jongeren. Uit eerdere onderzoeken komt naar voren dat er sekseverschillen zijn in de mate van beïnvloeding. Jongens blijken meer beïnvloedbaar te zijn dan meisjes. Jongens met één of twee rokende beste vrienden blijken al een risico te lopen om te gaan roken, terwijl meisjes hetzelfde risico pas lopen wanneer zij drie of vier beste vriendinnen hebben die roken. Jongens die roken blijken over het algemeen ook meer rokende vrienden te hebben in vergelijking met meisjes. Meisjes geven daarentegen aan meer vrienden te hebben die negatief tegenover het roken staan in vergelijking met jongens (Hoffman et al., 2006). Daarnaast blijkt het effect van ouders die roken sterker te zijn voor meisjes dan voor jongens (Flay et al., 1994), wat betekent dat meisjes meer geneigd zijn het rookgedrag van de ouder(s) te imiteren. Hoe dit bij Islamitische of andere etnische groepen verloopt is nog onbekend en daarom van belang voor vervolgonderzoek.

Meer onderzoek naar het verband tussen rookgedrag van jongeren met verschillende culturele achtergronden en ouder- en vriendenvariabelen geeft meer inzicht in de mechanismen die ten grondslag liggen aan dit verband bij jongeren van etnisch verschillende afkomst in Nederland. Tevens laten de bevindingen van huidig onderzoek zien dat er verschillen zijn in de samenhang van enerzijds vrienden- en oudervariabelen en anderzijds lifetime roken en frequentie van roken. Meer onderzoek hiernaar zal mogelijk de verschillen kunnen verklaren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(2007) Open ogen in de kleurrijke klas: perspectieven voor de onderwijspraktijk.. (2009) Cirkelen rond Kolb: begeleiden

Zijn/haar referentiekader is gevormd op het kruispunt van sekse, seksuele geaardheid, gender, leeftijd, kleur, handicap, klasse,…2. “ Het eerste wat je moet doen, is vergeten dat

 We worden niet genoeg aangesproken in wat we kunnen, maar tegelijk geloven we zelf niet goed wat we kunnen...  ‘ik wil maar ik kan niet vooruit; ik kan maar ik wil

Leen organisatorische elementen 2aD1 Welke POCs lenen de groep.. Te preciseren

• Informatie over medicijn- gebruik, (psychische) ouderdomsziekten en palliatieve zorg. • Vertaling van informatie (soms mondeling

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze dan als downlaod op onze web

Wanneer de annulatie minder dan 15 dagen vóór de voorziene datum gebeurt, blijft het voorschot voor ons verworven. Wanneer de annulatie minder dan 7 dagen voor het bezoek gebeurt

Een andere belangrijke mogelijkheid is dat Nederlandse werknemers met veel bewegingsapparaatklachten sneller een andere baan zoeken zodat er meer gezonde Nederlandse