Amsterdam, 17 juli 2006
Aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, drs. J.F. Hoogervorst Postbus 20350 2500 EJ Den Haag Ons kenmerk RMW06/CDTB/3209/168 Doorkiesnr. (020) 5510 779 E-mail geneeskunde@bureau.knaw.nl Onderwerp Veldbiologisch onderzoek
Geachte heer Hoogervorst,
Met belangstelling heeft de KNAW kennis genomen van uw standpunt over het evaluatierapport ‘Noodzakelijk kwaad-Evaluatie Wet op de Dierproeven’. Wij zijn verheugd over uw besluit om de aanbevelingen uit het rapport niet over te nemen, omdat hiervoor op dit moment onvoldoende draagvlak is. Ook de KNAW heeft eerder in een aan u gerichte brief (d.d. 23 augustus 2005) aangegeven bezorgd te zijn over de maatregelen die in het evaluatierapport van de Wet op de
dierproeven (Wod) werden voorgesteld. Wij onderschrijven daarin de noodzaak van verantwoording en controle van onderzoek met proefdieren zoals dat in een rechtstaat past, maar zijn tevens van mening dat deze op een zodanig evenwichtige wijze moeten worden vormgegeven dat geen schade wordt toegebracht aan het wetenschappelijk onderzoek.
In uw brief van 20 december 2005 schetst u mede namens het vervolgtraject, waarbij u aangeeft uit te willen gaan van een bottom-up benadering. Door verschillende groepen te raadplegen wilt u komen tot een (compromis)voorstel over de thema’s: open(baar)heid, ethische toets en handhavingaspecten, dit ter voorbereiding op de komende Europese discussie in het kader van de herziening van richtlijn 86/609/EG. De KNAW zal graag inhoudelijk bijdragen aan deze bottom-up benadering en heeft hiervoor onlangs een uitnodiging ontvangen.
In de discussie omtrent de evaluatie van de Wod is ons inziens tot dusver onvoldoende aandacht besteed aan een belangrijk onderwerp, namelijk ‘onderzoek met wilde dieren in het veld en in gevangenschap’. Voor dit onderwerp willen we met deze brief alsnog uw aandacht vragen.
Onderzoek met wilde dieren in het veld en in gevangenschap
Terecht wordt in het rapport ‘Noodzakelijk kwaad. Evaluatie Wet op de Dierproeven’ geconstateerd dat de Wod specifiek voor biomedisch wetenschappelijk onderzoek is geschreven en niet is toegerust voor veldbiologisch onderzoek. De Centrale Commissie Dierproeven (CCD) komt tot dezelfde conclusie in haar advies inzake de evaluatie van de Wet op de dierproeven van 28 november 2005. Naar de mening van de KNAW is het noodzakelijk dat de specifieke aspecten van veldbiologisch onderzoek in de Wod worden opgenomen.
Bezoekadres: Het Trippenhuis Kloveniersburgwal 29 Postadres: Postbus 19121 1000 GC Amsterdam T (020) 5510700 F (020) 6204941
Hierbij dient met een aantal zaken rekening te worden gehouden. De aard van de vraagstelling van veldbiologisch onderzoek, met een ecologisch en evolutionair uitgangspunt, is anders dan die van biomedisch onderzoek, maar daarom niet minder zwaarwegend. Een belangrijk deel van het
veldbiologisch onderzoek is fundamenteel van aard en bij aanvang ontbreekt in veel gevallen een direct aanwijsbaar maatschappelijk belang. Het doel van deze veldproeven valt binnen de Wod in de
categorie ‘wetenschappelijk onderzoek’. Als reactie op het standpunt van de evaluatiecommissie wil de KNAW graag benadrukken dat veel fundamenteel veldbiologisch onderzoek wel degelijk een
belangrijk maatschappelijk belang dient. Voorbeelden zijn het onderzoek naar de voedselecologie van kanoetstrandlopers en scholeksters, dat een essentieel verband heeft aangetoond met de effecten van de kokkelvisserij, en het langlopend onderzoek aan bonte vliegenvangers en koolmezen dat de effecten van global warming duidelijk heeft gemaakt. Daarnaast is gedragsbiologisch onderzoek van belang als basis voor biomedisch en veterinair onderzoek, namelijk het welzijn en diervriendelijk houden van proefdieren en landbouwhuisdieren.
In het kader van de Wod is het voorts noodzakelijk om af te bakenen wat onder een dierproef wordt verstaan binnen veldbiologisch en gedragsbiologisch onderzoek. Het is tevens van belang dat de Wod een kader biedt voor de afweging van het ongerief voor het dier in relatie tot het wetenschappelijk en maatschappelijk belang van de veldbiologische dierproef. Een wild dier heeft in zijn natuurlijke omgeving regelmatig te maken met zaken die hem hinderen (waaronder normale menselijke
activiteiten), angst (zoals predatierisico) of een fysiologische belasting (zoals voedselgebrek) geven. Dit zijn zaken waarop het dier zich heeft aangepast en die veelal niet onder de controle van de
onderzoeker vallen. Bij het bepalen van het referentiekader voor onderzoek met wilde dieren dient met deze zaken rekening te worden gehouden. Wilde dieren worden voor onderzoek aan ecologische en gedragsbiologische problemen soms (tijdelijk) in gevangenschap gehuisvest. Beoordeling van dit soort onderzoek vergt een andere expertise dan voor het gebruikelijke laboratoriumonderzoek. Bij de inpassing van dit type onderzoek in de Wod zou hiermee rekening moeten worden gehouden. Als uitvloeisel van bovenstaande zaken is het naar de mening van de KNAW noodzakelijk dat in de Dier Experimenten Commissies (DEC) die veldbiologisch en gedragsbiologisch onderzoek beoordelen, specifieke veldbiologische kennis aanwezig is. Voorts verdient het aanbeveling om een eigen
beoordelingskader voor veldbiologisch en gedragsbiologisch onderzoek te formuleren met inachtneming van bovenvermelde punten.
Hiernaast wil de KNAW nog het volgende opmerken. Voor onderzoek met wilde dieren is behalve een toetsing door DEC’s nog een ontheffing van het verbod in artikel 11 van de Wod en een ontheffing van de Flora- en Faunawet vereist. Deze extra stappen kosten tijd en leiden tot (onnodige) administratieve lasten bij zowel de onderzoekers als de betrokken inspecties en ministeries. De extra handeling voor wat betreft de ontheffing van de WOD lijkt overbodig te zijn als de WOD is aangepast aan
veldbiologisch onderzoek en in de DEC de specifieke kennis aanwezig is. Goedkeuring van een veldbiologische proef door de DEC impliceert dan tevens een ontheffingsverlening. Gezien de gelijkenis in wijze van beoordelen, is het sterk aan te bevelen de mogelijkheid te onderzoeken of ook de ontheffing van de Flora- en Faunawet via de DECs kan worden afgehandeld.
Gezien het bovenstaande, kan als alternatief worden overwogen om een aparte landelijke DEC voor onderzoek aan wilde dieren in het veld en in gevangenschap in te stellen, zoals ook de Centrale Commissie Dierproeven in haar advies inzake de evaluatie van de Wet op de dierproeven heeft voorgesteld. In deze DEC zou ruime expertise op het gebied van veldbiologisch onderzoek aanwezig moeten zijn. Daarnaast kan in deze DEC een deskundige op het gebied van de Flora- en Faunawet zitting nemen. Op deze wijze kan de verlening van ontheffing op de Wod en ontheffing op de Flora- en Faunawet eveneens integraal onderdeel van het DEC advies worden.
Op grond van bovenstaande argumenten adviseert de KNAW de Wet op de Dierproeven aan te passen en na te gaan of het instellen van een (landelijke) DEC voor veldbiologisch onderzoek mogelijk is. Wij zullen uw ambtgenoten van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, alsmede de voorzitters van de betrokken vaste kamercommissies een afschrift van deze brief sturen.
Hoogachtend,
namens het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
prof. dr. R. Kaptein, algemeen secretaris