• No results found

De Rol van de Stage: Internalisering van Neoliberale Idealen door Stagiaires en hun Begeleiders in de Nederlandse Musicalwereld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Rol van de Stage: Internalisering van Neoliberale Idealen door Stagiaires en hun Begeleiders in de Nederlandse Musicalwereld"

Copied!
78
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van de Stage:

Internalisering van Neoliberale Idealen door Stagiaires en hun Begeleiders in de Nederlandse Musicalwereld

Pieter Buis - 11163550

MA Scriptie Internationale Dramaturgie Universiteit van Amsterdam Scriptiebegeleider: Ricarda Franzen

(2)

Inhoudsopgave

1. Wat is er aan de hand met stages? ... 3

2. Theoretisch Kader ... 8

2.1 Wat maakt een stage waardevol? ... 8

2.2 Voor wie is een stage waardevol? ... 14

2.3 Hoe praten we over stages? ... 21

3. Methode... 28

4. Analyse ... 35

4.1 Wat maakt een stage waardevol? ... 35

4.1.1 Leren ... 36 4.1.2 Signaleren en netwerken ... 41 4.1.3 Uitproberen ... 43 4.1.4 Verantwoordelijkheid ... 44 4.1.5 Variëteit ... 46 4.1.6 Ondernemende Houding ... 48

4.2 Voor wie is een stage waardevol? ... 50

4.3 Hoe praten we over stages? ... 56

4.3.1 Klaar voor de Start ... 56

4.3.2 De Ideale Stagiair ... 60

4.3.3 Opofferingsdrang ... 67

5. Conclusie ... 72

(3)

1. Wat is er aan de hand met stages?

Nederland heeft in de afgelopen decennia – net als veel andere Westerse landen – de stage omarmd als dé manier om aansluiting te creëren tussen opleiding en arbeidsmarkt. Op middelbare scholen lopen alle leerlingen een maatschappelijke stage, en vervolgens zullen leerlingen die naar het MBO gaan allemaal een stage van tussen de zes- en twaalfhonderd uur voltooien. Ook bij veel HBO en universitaire opleidingen zijn stages een vast deel van het curriculum. Ondanks de alomtegenwoordigheid van stages is er veel kritiek op het stage-systeem. Die kritiek wordt geuit op social media (onder de hashtag ‘stageleed’), in kranten en tijdens politieke debatten, en reikt van Nederlandse verzorgingstehuizen (Shawky) tot de Verenigde Naties (Fair Internships Initiative). Alhoewel deze kritiek niet het centrale onderwerp is van de scriptie, is het voor de context wel van belang om er een beeld van te schetsen. Hieronder ga ik in op de kritiek met betrekking tot boventalligheid, betaling en discriminatie.

Over het algemeen is de consensus van vakbonden, scholen en de overheid dat een stagiair boventallig moet zijn (zie bijvoorbeeld Vermeeren), wat betekent dat ook zonder de stagiaires er genoeg werknemers zijn om al het werk te verrichten. Dat is echter niet altijd het geval. Al meerdere keren richtte de vakbond FNV een online meldpunt ‘stagemisbruik’ op om meer informatie te verzamelen over hoe en hoe vaak het misgaat tijdens stages. Ze ontving enkele duizenden klachten over het gebrek aan begeleiding voor stagiaires en het feit dat stagiaires handelingen moesten verricht waar ze niet bekwaam of zelfs bevoegd in waren (van Essen, Smolenaars).

Een ander punt van kritiek is het gebrek aan vergoeding dat stagiaires ontvangen. Juist in bovenstaande gevallen waar de stagiair als volledige werknemer wordt behandeld is het

(4)

schrijnend dat stagiaires slechts een fractie van een normaal salaris ontvangen. Er bestaat geen landelijke richtlijn over stagevergoedingen; deze worden grotendeels bepaald door Cao’s. Meestal gaat het om een paar honderd euro voor een maand fulltime werk. Er wordt hoe dan ook tijdens de stage een beroep gedaan op eigen financiële middelen van een stagiair, of op de financiële middelen van zijn of haar ouders. Daarnaast zijn een deel van de opleidingen

vanwege de stages ook langer geworden, wat betekent dat een student méér kosten moet maken voordat hij of zij betaald werk vindt. Het effect van on- of onderbetaalde stages is onderzocht: Smith et al. lieten zien dat Amerikaanse studenten van minder rijke achtergronden onbetaalde stages vaker aan zich voorbij laten gaan, omdat ze het zich niet kunnen

veroorloven. (162). Een rapport van het Fair Internship Initiative dat stages bij de Verenigde Naties onder de loep neemt meldt dat de groep onbetaalde stagiaires minder divers was dan de (kleinere) betaalde groep (5). Volgens hen zijn betaalde stages beter georganiseerd, wat

betekent dat het sollicitatieproces eerlijker en transparanter verloopt en dat de arbeidsvoorwaarden beter zijn (6).

Daarmee komen we uit bij het laatste punt van kritiek dat ik hier wil benoemen: stagediscriminatie. Het antidiscriminatiebeleid dat op de gewone arbeidsmarkt steeds vaker wordt toegepast is meestal afwezig bij het werven stagiaires. Zo komt het dat, volgens een onderzoek van het Nederlandse ministerie van Onderwijs uit 2018, allochtone MBO studenten veel meer moeite hebben met het vinden van een stage dan autochtone studenten

(“Stagediscriminatie bij MBO’ers”). Een interne studie van de hogeschool InHolland uit 2017 laat zien dat niet-Westerse migranten meer stage-aanvragen versturen en relatief minder uitnodigingen ontvangen (Kappe en de Jong). Het is moeilijk in te schatten of discriminatie bij

(5)

stages ernstiger is dan bij gewone banen, maar er lijkt wel een consensus te zijn dat met het huidige stage-systeem de autochtone middenklasse bevoordeeld wordt.

Zoals ik al eerder aangaf is het Nederlandse stage-systeem niet uniek. In het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zien we veel soortgelijke praktijken en ook de bijgaande kritiek. Dit is onderzocht door Ross Perlin, een linguïst, schrijver en journalist uit New York die rond 2010 honderden interviews afnam met studenten, leraren, coördinatoren, werkgevers en beleidsmakers. Deze interviews vatte hij samen in zijn boek Intern Nation: How To Earn Nothing and Learn Little in the Brave New Economy, wat voor dit onderzoek een essentiële bron is geweest. Zijn kritiek sluit aan bij de bovenstaande punten: in zijn boek laat hij zien hoe stagiaires van Washington D.C. tot Disneyland in grote getalen worden ingezet om regulier werk te doen en voor dat privilege soms zelfs moeten betalen. Ook in de Engelse context zijn stages makkelijker te bemachtigen voor de middenklasse en elite, wat leidt tot grotere sociale ongelijkheid. Perlin’s conclusies zijn hard:

“All of us--- employers, parents, schools, government agencies, and interns themselves--- are complicit in the devaluing of work, the exacerbation of social inequality, and the disillusionment of young people in the workplace that are emerging as a result of the intern boom.” (23)

Toch ziet hij licht aan het eind van de tunnel. Hij laat zien hoe een klein aantal stages gelijke kansen biedt aan alle bevolkingsgroepen en eerlijk omgaat met studenten. Hij roept overheden en scholen op om een eind te maken aan het huidige stage-systeem. Het is nu bijna tien jaar sinds zijn boek gepubliceerd werd en wereldwijd discussies deed oplaaien. Er lijkt maar weinig veranderd te zijn.

(6)

Mijn interesse in dit onderwerp komt voort uit mijn eigen ervaringen als stagiair. Als student aan de Universiteit van Amsterdam was ik vooral bezig met theorie en nog niet zo bekend met de praktijk van toneelproducties in Nederland. Als onderdeel van de studie heb ik afgelopen jaar stage gelopen als assistent regisseur bij twee kleinschalige musicals en daar veel jonge mensen ontmoet die ook stage liepen. Ik kwam meer te weten over hoe de transitie van school naar werkveld er vandaag de dag uitziet voor veel acteurs en theatermakers. Ik begon ook een beeld te krijgen van de misstanden in het systeem waar ik destijds deel van uit maakte. Daarom besloot ik om het verder te onderzoeken in de vorm van deze scriptie. Omdat ik zelf ervaring heb met musicals heb ik daarop gefocust. In de rest van het theatercircuit is de situatie waarschijnlijk vergelijkbaar, al moet verder onderzoek zeker worden aangemoedigd.

In de Nederland is er tot nu toe vrijwel geen academisch onderzoek gedaan naar stages, laat staan in de theaterwereld. In mijn optiek is het van belang om juist in het theater

onderzoek te besteden aan stages, omdat het stage-systeem tot op zekere hoogte bepaalt wie er wel en niet in slaagt om tot het Nederlandse theaterlandschap door te dringen. De mensen die over tien jaar toonaangevend zijn op de onze podia zijn de mensen die zich vandaag via een stage naar binnen werken. Dat komt de diversiteit van het landschap niet ten goede, terwijl het theater hierin juist een koploper zou moeten zijn. Perlin schrijft: “A system of unpaid or

underpaid internships is inherently limiting: any field in which it takes hold is trading away access to the best, most diverse talent for short-term, small-time savings.” (428) Zowel in de interviews voor dit onderzoek als in informele gespreken met mensen in de industrie kwam regelmatig de beschuldiging naar voren dat Nederlandse producenten aannemen omdat ze goedkoop zijn. De strijd om geld in het theater is heftig en daarom zouden werkgevers willen

(7)

besparen door in plaats van volledige werknemers jonge studenten in te huren voor een stagevergoeding.

Ik stel de vraag: hoe kan het dat, ondanks de kritiek die er bestaat op stages, het lopen van stages toe lijkt te zijn genomen in het afgelopen decennia? Daarbij zoek ik mijn antwoorden vooral in de discourse die er rondom stages bestaat. Als eerste ga ik in de bestaande literatuur op zoek naar hoe we de waarde van een stage kunnen uitdrukken, en hoe deze concepten van waarde ons denken over stages vormgeeft. Daaruit zal blijken dat de economische waarde voorop staat en dat neoliberale idealen als de vrije markt en de autonomie van het

economische subject een belangrijke rol spelen in de manier waarop stages gepresenteerd worden in de discourse. Vervolgens meet ik deze redelijk algemene hypotheses aan het

Nederlandse musicalveld door zes interviews met stagiaires en stagebegeleiders te analyseren. Ik bespreek hoe zij als deelnemers in het veld de waarde van stages wel (of niet) uitdrukken, en laat zien hoe neoliberale ideeën over werk en de arbeidsmarkt terug te vinden zijn in de

discourse die zij hanteren.

Dit onderzoek bestaat dus uit twee delen: een theoretisch deel, waarin uiteengezet wordt hoe bestaande theorieën en onderzoeken kunnen worden toegepast om het

stagesysteem te duiden, en een deel dat is de gericht op de praktijk in de Nederlandse musicalsector, waar de hypotheses uit het eerste deel getest en genuanceerd worden. Deze twee delen samen bieden hopelijk een dieper inzicht in de complexiteit en tegenstrijdigheden van het stagelopen. Beide delen zijn gestructureerd aan de hand van drie centrale vragen: 1) Wat maakt een stage waardevol? 2) Voor wie is een stage waardevol? En 3) Hoe praten we over stages?

(8)

2. Theoretisch Kader

2.1 Wat maakt een stage waardevol?

Allereerst wil ik kijken naar het perspectief van de stagiaire en wat ze met hun stages (beogen te) bemachtigen. Het is belangrijk om in het achterhoofd te houden dat veel jonge mensen graag stage willen lopen, en dat ze daar weloverwogen redenen voor hebben. Daarnaast worden stages steeds vaker in het curriculum van opleidingen opgenomen. Scholen en de studenten lijken vaak dezelfde doelen voor ogen te hebben als het gaat om het opvoeren van de hoeveelheid stages die er gelopen worden: “Schools are simply reacting to the demands of their students, whose own role in driving the boom cannot be downplayed.” (Perlin, 225) Dit hoofdstuk werkt vanuit de veronderstelling dat er iets te halen valt bij een stage, dat het meer is dan een ritueel waar jonge mensen zich doorheen moeten slaan. Deze ‘waarde’ is echter moeilijk in één zin te vatten. Wat waardevol is aan een stage (of later waardevol blijkt te zijn) is afhankelijk van wat de student zelf belangrijk vindt en tegelijkertijd wat de arbeidsmarkt die deze student wil binnentreden van de student vraagt.

Eén manier om deze waarde in focus te brengen is door te kijken naar wat studenten motiveert om stages te lopen. Er is al enig onderzoek gedaan naar de drijfveren achter stages; voor een bondig overzicht kan men Smith et al. raadplegen (150-1). De volgens hen bekende drijfveren zijn naar mijn interpretatie onder te verdelen in twee categorieën: persoonlijke drijfveren en economische drijfveren. Voorbeelden van de eerste zijn: kijken of het werk bij je past, zelfvertrouwen ontwikkelen en betekenisvol werk verrichten. Economische drijfveren hebben te maken met het vinden van werk ná de stage. Stagiaires kunnen via een stage hun

(9)

vaardigheden ontwikkelen, hun CV opkrikken en een netwerk opbouwen. Later zal dit de werker in kwestie helpen zich op de arbeidsmarkt te onderscheiden van zijn concurrentie.

De economische drijfveren gaan er dus vanuit dat het lopen van een stage later een rendement zal opleveren op de arbeidsmarkt. In die zin is de stage vergelijkbaar met een studie: een investering in jezelf, waar je – hopelijk – later de vruchten van zal plukken. In het veld van sociologie wordt er onder andere geredeneerd over en onderzoek gedaan naar

waarom mensen er voor kiezen om onderwijs te volgen en hoe dat relatie houdt met de sociale structuren in de samenleving. Een centrale persoon in dit veld is Pierre Bourdieu, een Franse socioloog wiens theorieën veel invloed hebben gehad op sociologie in de tweede helft van de vorige eeuw. Zijn theorie over verschillende soorten kapitaal vormt een helder handvat om na te denken over hoe een het lopen van een stage economische waarde genereert. In zijn tekst Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital (uitgegeven in het Engels als Forms of Capital) berispte hij voorgaande economen die alleen rekening hielden met geld of

handelsgoederen als het ging om kapitaal. Hij stelde dat ze daarmee onzichtbaar maakten hoe de onderscheiding tussen rijk en arm ook op andere manieren in stand gehouden wordt (47). Bourdieu introduceerde daarom naast puur economisch kapitaal ook de noties van cultureel en sociaal kapitaal. Kort samengevat kan cultureel kapitaal beschreven worden als de

vaardigheden en kennis die een mens beheerst, in veel gevallen bekrachtigd door een diploma. Sociaal kapitaal behelst iemands netwerk en de mogelijkheid om daar gebruik van te maken om andere soorten kapitaal te vergaren. Van belang is dat deze vormen van kapitaal, een bepaalde traagheid hebben. Volgens Bourdieu zijn kennis, ervaring, cultuur en begrip van sociale normen en waarden belichaamde vormen van kapitaal. Wat belichaamd is kan niet snel worden

(10)

overgedragen en het vergaren of verliezen van kapitaal is daarom een langzaam proces, waardoord de klassenverschillen zoals we ze kennen kunnen blijven voortbestaan.

Volgens Bourdieu is een opleiding een investering: “the link between economic and cultural capital is established through the mediation of the time needed for acquisition.” (49) Er moet dus tijd worden geïnvesteerd om cultureel kapitaal op te bouwen en vervolgens te

belichamen. Ook is er geld nodig voor het levensonderhoud terwijl men studeert. Hiervoor kijkt Bourdieu naar de familie van de student: “the length of time for which a given individual can prolong his acquisition process [of cultural capital] depends on the length of time for which his family can provide him with the free time, i.e., time free from economic necessity.” (49-50) Tegenwoordig zien we dat veel studenten geld lenen en/of werken om hun studie te betalen, wat deze redenering van Bourdieu wellicht wat dateert. Het neemt echter niet weg dat wanneer de ouders de studie (gedeeltelijk) voorschieten, het de drempel verlaagt om een opleiding te doen. Hetzelfde geldt voor stages, aldus Perlin: “parents are often the ones

indulgently but misguidedly underwriting illegal internships, in effect subsidizing the companies that reap free labor.” (162). Ook in de theaterpraktijk zag ik regelmatig dat stages mede

mogelijk gemaakt werden door ouders van de stagiair, ofwel in de vorm van een financiële bijdrage, ofwel in de vorm van eten en huisvesting voor stagiaires die nog niet op zichzelf wonen.

Naast cultureel kapitaal kan een opleiding ook sociaal kapitaal opleveren: wie slaagt op een bekende universiteit hoort bij een exclusieve groep van alumni. Het is echter niet zo dat iedereen die genoeg economisch kapitaal heeft elke opleiding kan genieten:

(11)

“the scholastic yield from educational action depends on the cultural capital previously invested by the family. Moreover, the economic and social yield of the educational qualification depends on the social capital, again inherited, which can be used to back it up.” (Bourdieu, 48)

In andere woorden: wie je ouders kennen, welke school ze je naar toe gestuurd hebben en wat ze je thuis geleerd hebben maakt uit voor welke opleiding je kán doen en hoeveel je er uit zult halen. Uiteindelijk is het de bedoeling dat je met je diploma meer geld kan verdienen dan je zonder diploma had kunnen doen. Voor opleidingen geldt volgens Bourdieu dat ze tot op zekere hoogte garanderen dat de investering in economisch kapitaal later terugverdiend zal worden, al geeft hij ook aan dat in de laatste decennia steeds meer mensen een opleiding op hun CV hebben staan, wat hun relatieve waarde op de arbeidsmarkt heeft verminderd (51).

De drie vormen van kapitaal zijn dus allemaal deel van zowel de investering in een opleiding als het rendement van deze opleiding. Hoe zit dat met een stage? In mijn interpretatie van Bourdieu’s theorie ligt de stage in het conceptuele verlengde van een opleiding. Ook bij een stage wordt tijd en geld geïnvesteerd in het opbouwen van kennis en vaardigheden en het aanleggen van een netwerk. Op de lange termijn leveren deze vormen van cultureel en sociaal kapitaal hopelijk weer economisch kapitaal op; wie stage loopt komt later makkelijker aan werk of krijgt meer betaald. Tijdens het zoeken naar een stage kan gebruik gemaakt worden van zowel sociaal kapitaal – wellicht zijn je ouders bevriend met een

gevestigde producent of regisseur – en cultureel kapitaal – werkgevers kijken of de opleiding die je genoten hebt past het bij het werk dat je als stagiair zou verrichten. In schematische vorm ziet dat er zo uit:

(12)

Investering  ① Rendement  ②

Rendement op lange termijn Tijd en geld (EK)

Netwerk (SK)

Opleidingsniveau (CK)

Kennis en

vaardigheden (CK) Groter netwerk (SK)

Meer/beter betaald werk (EK)

Men zou aan de hand van dit schema kunnen concluderen dat datgene wat onder de kopjes ‘rendement’ valt de waarde van een stage is, ware het niet dat deze transformaties van kapitaal niet vanzelfsprekend zijn, ook al heb je een stage. Volgens Perlin zal het bemachtigen van een stage niet altijd leiden naar een vergroting van cultureel en sociaal kapitaal. Hij stelt dat, in veel gevallen, “the burden of creating something meaningful falls squarely on the

shoulders of the intern, new to the workforce and desperate to squeeze in, tasked with making an impression at any cost and learning on the fly.” (81) Ter illustratie: wie een stage bemachtigd bij een belangrijke instelling maar daar vervolgens – naar het bekende stereotype van de

stagiair – alleen maar koffie mag halen, zal weinig vaardigheden ontwikkelen. En wie gedurende de stage alleen maar in een hoekje zit en aantekeningen maakt loopt de kans mis om een groot netwerk van contacten aan te leggen. Deze voorbeelden laten zien hoe het rendement op de korte termijn beïnvloed kan worden door feitelijke inhoud van de stage (aangegeven door pijl ①). Er zijn dus, naast de drijfveren die jonge mensen hebben om stage te lopen, andere factoren die de waarde van een stage bepalen. De theorie biedt hier verder weinig inzicht over; de interviews in hoofdstuk 4 zullen een dieper inzicht geven over hoe het creëren van waarde juist tijdens de stage nog steeds een onderhandeling is.

Ook na de stage is het rendement dat de stage op lange termijn levert geen vanzelfsprekendheid. Een tweede sociologische theorie die hier van pas komt is dat van

(13)

signalen op de arbeidsmarkt. Dit concept werd bedacht door economist Michael Spence in 1973 en is sindsdien breed toegepast. Spence’s essay is een puur theoretische verhandeling waarin hij signalen benoemt als “those observable characteristics attached to the individual that are subject to manipulation by him” (357). Het belangrijkste voorbeeld daarvan is een opleiding. Wie een diploma op zijn CV heeft staan stuurt daarmee een signaal naar een

potentiële werkgever.Andere voorbeelden van signalen zijn cursussen, vrijwilligerswerk,

buitenschoolse activiteiten, werkervaring, aanbevelingsbrieven en natuurlijk stages. Spence spreekt van een ‘signalling cost’, de investering die gedaan moet worden om het signaal te kunnen zenden (358). Dit is vergelijkbaar met het investeren in cultureel kapitaal. Wat Spence’s theorie doet afwijken van Bourdieu is dat de educatieve waarde van een opleiding of stage en de signaalwaarde daarvan niet hetzelfde hoeven te zijn; de waarde van het signaal wordt bepaald door de informatie die de werkgever erover heeft. Daarom is een stage bij een prestigieuze instelling vaak een sterker signaal dan een stage bij een klein bedrijfje, onafhankelijk van de werkzaamheden die de stagiair verricht heeft.

Naast de kracht die een stage als signaal heeft geldt ook dat de manier waarop een stagiair zijn netwerk en cultureel kapitaal tijdens het zoeken naar werk inzet kan uitmaken voor de resultaten. Wie zijn stage en opleiding bejubelt geeft een goed signaal af bij een werkgever, en wie ongegeneerd om gunsten vraagt binnen zijn netwerk maakt wellicht meer kans op werk. Samen staan deze processen aangegeven door pijl ②.

De theorieën van Bourdieu en Spence geven aan hoe stages in theorie waardevol kunnen zijn op de arbeidsmarkt. In dit onderzoek wordt dit toegespitst op de praktijk in het Nederlandse musicallandschap. Welke drijfveren staan er voor de stagiaires hier centraal? Hoe

(14)

kijken stagebegeleiders er tegenaan? Al eerder werd genoemd dat de werkelijke waarde van een stage – de mate waarin het potentiele kapitaal ook echt verworven wordt – van andere factoren afhankelijk is. Wat zijn de belangrijkste factoren en hoe wordt daar door stagiaires rekening mee gehouden? Op deze vragen komen we in de analyse terug.

2.2 Voor wie is een stage waardevol?

Alhoewel het fenomeen ‘stage’ vanuit een economisch opzicht goed te verklaren is met Bourdieu’s theorie, zal de oplettende lezer gemerkt hebben dat de persoonlijke drijfveren nog niet echt aan bod zijn gekomen. Stel, een student loopt stage bij de marketingafdeling van een grote theaterproductie. Hij komt er achter dat dat werk niet goed bij hem past, en leert meer over wat hij wel wil doen. Deze zelfkennis is van waarde voor de stagiair in kwestie, maar is niet uit te drukken in Bourdieu’s model. Zo zien we dat waarde niet objectief uit te drukken is; het ligt er aan vanuit wiens perspectief de stage bekeken wordt. Er is geen sterk causaal verband tussen iemands verworven zelfkennis en de kwaliteit of kwantiteit van het werk dat hij levert voor een werkgever. Wat voor de student waardevol is, hoeft dat niet te zijn voor een

toekomstige werkgever.

In principe zou men kunnen stellen dat wat een stage waardevol maakt voor een werkgever – kennis, ervaring, een netwerk – ook waardevol is voor de stagiair; het vergroot immers de kans op het vinden van werk dat past bij zijn of haar ambitie en goede

arbeidsvoorwaarden heeft. Wie puur naar het heden kijkt zal die conclusie inderdaad trekken: overal lopen studenten stages en het helpt hen met het vinden van werk. Kijkt men echter naar de historische ontwikkeling van de theaterarbeidsmarkt, dan zal men een andere conclusie trekken. Jonge theatermakers zijn de afgelopen decennia steeds meer aan scholing en stages

(15)

gaan doen, maar het is niet zo dat ze daar méér voor terug krijgen. Financieel rondkomen in de culturele sector is nog altijd een uitdaging, zelfs als je een bachelor, master en stage op je CV hebt staan. De lonen zijn relatief laag en de arbeidsvoorwaarden slecht. Om dit argument kracht bij te zetten duiken we kort de geschiedenis in. Eerst beschouw ik de recente ontwikkelingen in de arbeidsmarkt in het algemeen, vervolgens kijk ik specifiek naar de

ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de theatersector. Het doel is om te laten zien binnen welke context de opmars van de stage heeft plaatsgevonden, zodat we later de discourse beter

kunnen duiden.

Sinds de jaren zeventig – vaak gezien als het begin van het neoliberale tijdperk – is de gemiddelde werknemer meer en meer op zichzelf aangewezen om een stabiel inkomen te bemachtigen: “in 2015 [had] 33-38% van de werkenden geen standaardcontract voor onbepaalde tijd, anderhalf tot twee maal zoveel als in 1990” (de Beer en Keune, 243). Een standaardcontract betekende voor de werknemers niet alleen een vast inkomen voor de lange termijn, maar ook kansen om binnen het bedrijf te groeien naar een betere positie met meer verantwoordelijkheid. Het verdwijnen van de standaardcontracten heeft verschillende oorzaken. In de eerste plaats is het soort werk veranderd. Standaardbanen horen bij een fordistische arbeidsmarkt, gericht op productie van goederen (idem, 248). Sindsdien is de arbeidsmarkt “gefragmenteerd en gedifferentieerd” en tegenwoordig ligt de focus van de economie op het leveren van diensten (idem, 249). Er is simpelweg minder vraag naar de standaardwerknemer. Ten tweede zijn werknemers met vaste contracten vaak duurder, omdat een vast contract gepaard gaat met betere arbeidsvoorwaarden. Het salaris moet vaak

(16)

meegroeien met het aantal dienstjaren van de werknemer en daarnaast zijn er secundaire arbeidsvoorwaarden zoals een auto van de zaak of een bonus.

Deze flexibilisering heeft niet plaats gevonden zonder reactie vanuit de werknemers en vanuit de overheid. Een bekend voorbeeld is Deliveroo, een bedrijf dat maaltijden bezorgt. In Februari 2018 had Deliveroo in Nederland géén werknemers meer in dienst; alle bezorgers moesten ZZP’er worden. Dat betekende dat de bezorgers niet meer automatisch pensioen opbouwden en geen verzekering meer hadden. Er werd een rechtszaak aangespannen door een ex-werknemer, hand in hand met de Partij van de Arbeid (“Rechtbank”). Dit is slechts één voorbeeld van een strijd die in vele sectoren testreden wordt. Aangemoedigd door de

rechtszaak tegen Deliveroo klaagde de Nederlandse Kunstenbond (sinds 2016 dé vakbond voor de creatieve sector) in November 2018 het Nationale Opera en Ballet aan voor hun ongelijke behandeling van koorleden. De helft van de koorleden is in vaste dienst, de andere helft is ZZP’er en verdient beduidend minder. Daarnaast hebben de ZZP’ers, net als in de Deliveroo zaak, geen recht op “pensioenopbouw, vakantiegeld, doorbetaling bij arbeidsongeschiktheid en voorbereidingstijd” (“Kunstenbond”).

Toch is er geen één op één vergelijking te trekken tussen de twee zaken. Dat komt omdat werknemers in de podiumsector al sinds jaar en dag kampen met problematische arbeidsvoorwaarden. Rond de vorige eeuwwisseling was er grote kritiek op manier waarop toneelgezelschappen met hun spelers omgingen: er werden allerlei boetes opgelegd voor ongewenst gedrag en bij ziekte werd het contract geschorst of zelfs opgezegd. In die tijd werden ook de eerste vakbonden voor het theater geschapen. De erbarmelijke situatie leidde

(17)

uiteindelijk tot een grote staking in 1920, die vooral ging over de bijdrage die toneeldirecties moesten leveren aan de pensioenvoorziening voor acteurs (van Maanen, 63).

De situatie was gedeeltelijk te wijden aan de gelimiteerde financiële middelen die theaters in die tijd hadden. Wat er aan subsidie binnenkwam vanuit het stadsbestuur kwam meestal geheel ten goede aan het betalen van hoge belastingen aan datzelfde bestuur (idem, 48) Theaters in deze tijd waren overgeleverd aan de vrije markt en op zichzelf aangewezen om inkomsten te vergaren. Daarom bespaarden ze zoveel als mogelijk op vaste personeelskosten.

Sinds 1920 zijn er geen grote stakingen meer geweest over de arbeidsvoorwaarden van theatermakers. Volgens van Maanen was dit in het tijdperk na de Tweede Wereldoorlog ook een lange tijd niet nodig. Tijdens de heropbouw van de Nederlandse maatschappij traden kunstenaars naar voren en vroegen om centrale organisatie en subsidie, en hun behoeftes werden in grote delen ingelost door de overheid. Dankzij de grote economische groei na de Tweede Wereldoorlog waren de kosten voor de overheid geen probleem, en daarnaast zagen de beleidsvoerders het theater ook als “instrument in de volksopvoeding.” (idem, 118-9)

Rond de jaren zeventig vinden twee veranderingen tegelijkertijd plaats. Aan de ene kant winnen neoliberale ideeën terrein binnen de overheid en wordt de geldkraan voor het theater langzaam dichtgedraaid. De filosofie hierachter is dat, als het theater zichzelf niet financieel kan redden, het ook minder bestaansrecht heeft. Aan de andere kant beginnen theatermakers, aangemoedigd door Aktie Tomaat en hun kritiek op de artistieke status quo, zelf theater te maken. Dit leidt tot de wedergeboorte van de vrije sector, die onafhankelijk van de overheid theater produceert. Zo begint het Nederlandse theater de hybride vorm aan te nemen die we nu kennen: aan de ene kant de culturele basisinfrastructuur, gesubsidieerd en daardoor in staat

(18)

om een aantal werknemers in dienst te nemen en zekerheid te bieden, en aan de andere kant de vrije sector, waar financiële zekerheid voor creatieve werknemers weinig voorkomt.

In de jaren tachtig begon Joop van de Ende met het importeren van grote musicals uit Amerika naar Nederland, en wist daar in de vrije sector een succesvolle onderneming van te maken. Musical werd een populair genre, maar werd ook door velen beschouwd als ‘te commercieel’ en van mindere artistieke waarde dan het Nederlandse teksttheater. Het resultaat daarvan is dat musicals – ook kleinere voorstellingen met een minder commercieel karakter – nog altijd in de vrije sector geproduceerd worden en dus geen subsidie ontvangen van de landelijke of regionale overheid. Pas heel recent is daar verandering in gekomen: per 2021 wordt één musicalproductiehuis opgenomen in de zogeheten culturele

basisinfrastructuur, en ontvangt over een periode van vier jaar 7,5 ton van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (van den Haanenberg).

Dit is een zeer beknopte en versimpelde geschiedenis van het Nederlandse

theaterlandschap in de afgelopen honderd jaar, die hopelijk weergeeft dat een vrije markt in het geval van theater gepaard gaat met verslechtering van de voorwaarden. Niet alleen stagiaires zijn hier het slachtoffer van; veel mensen die actief zijn in de creatieve industrie hebben werkovereenkomsten die als oneerlijk of zelfs als misbruik bestempeld kunnen worden. In reactie daarop werd door een aantal belangenbehartigende organisaties in 2017 de Fair Practice Code gepubliceerd, een gedragscode voor zowel instellingen als individuen in de podiumsector. Volgens de code is het zo “dat de sector kunst, cultuur en creatieve industrie weliswaar hoogwaardig en internationaal toonaangevend is, maar [is er ook sprake] van uitholling en van een zorgelijke arbeidsmarkt.” (5) In de code wordt onder andere opgeroepen

(19)

tot het eerlijk vergoeden van werk, het investeren in werknemers op de lange termijn en het openlijk delen van informatie rondom arbeidsvoorwaarden. De code is géén wetgeving en het naleven van de code moet uit eigen initiatief komen. Wel vraagt de code om verantwoording van hoe de code is toegepast in het jaarverslag van de instelling. De hardste maatregel die de overheid kan treffen is dat, als de code niet wordt nageleefd, er geen subsidie wordt verstrekt aan de betreffende instelling. Ironisch is dat in de vrije sector, waar de code het meest nodig is, subsidieverstrekkers de minste invloed hebben. Er wordt in de code ook geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten manieren van productie: “De code is van toepassing op zowel gesubsidieerde als niet-gesubsidieerde personen en organisaties […] en richt zich tot opdrachtgevers, werkgevers, werknemers, zelfstandige professionals, stagiaires en

vrijwilligers.” (Kunsten ’92, 7). De code is over het algemeen goed ontvangen en veel

instellingen scharen zich er naar eigen zeggen volledig achter, maar het heeft nog tot weinig resultaten geleid. De al eerder genoemde Kunstenbond publiceerde daarom in 2019 Unfair Practice, een boekwerkje met een grote verzameling van voorbeelden van waar het nog mis gaat.

Laten we nu terugkeren naar de vraag: voor wie is een stage waardevol? Wie profiteert er van de vele uren die in het stagewerk worden gestoken? De grootste economische drijfveer om stage te lopen is niet om zo op te vallen bij werknemers, maar om niet achter te blijven bij de rest. Jonge theatermakers doen steeds meer aan scholing en stage voor een vergelijkbaar resultaat. Ter illustratie: de bacheloropleiding van de Frank Sanders Akademie voor

Muziektheater was bij oprichting in 1998 drie jaar in lengte, met een mogelijkheid tot één jaar vooropleiding. Nu studeren de meeste studenten vier jaar – waarvan het laatste jaar

(20)

grotendeels gewijd is aan het lopen van stages – met een mogelijkheid tot twee jaar vooropleiding. Het rendement voor deze studenten is echter hetzelfde. De stage levert wel kansen op, maar niet meer dan vroeger omdat iedereen nu stage loopt. Daaruit durf ik de conclusie te trekken dat de economische waarde van een stage vooral bij werkgevers terecht komt, op twee manieren. In de eerste plaats is het niveau van de gemiddelde sollicitant of auditant hoger, omdat ze meer ervaring en scholing hebben genoten. Hier hoeft de werkgever geen hogere beloning tegenover te plaatsen, want de meeste werknemers in het theater zijn bereid voor weinig te werken. In de tweede plaats kunnen werkgevers stagiaires inhuren voor een fractie van een normaal salaris, wat dan ook veel gebeurt. Waar vroeger door producenten geïnvesteerd moest worden in jonge mensen om hen klaar te stomen voor grotere rollen of meer verantwoordelijkheid, moet die investering nu gedaan worden door de jonge mensen zelf. Er is hier dus sprake van een afwenteling van de kosten en economische risico’s van de werkgever naar de werknemer. Zoals in de inleiding werd genoemd kan niet iedereen die kosten dragen; alleen zij die beschikken over enig economisch kapitaal kunnen deze arbeidsmarkt binnentreden.

Alhoewel de werkgever kan profiteren van het inhuren van een stagiair, is daarmee de waarde die een stagiair uit zijn ervaring haalt niet ongedaan gemaakt. Het profiteren van stages is niet een zero-sum game, en er bestaan constructies waarbij zowel de werkgever als de

stagiair evenveel baat hebben bij het stagesysteem.De vraag is hoe, in het Nederlandse

musicallandschap, de waarde voor een stagiair zelf en de toekomstige (of huidige) werkgever met elkaar in balans staan. Hebben de stagiaires het gevoel dat ze genoeg terugkrijgen voor

(21)

hun investering? Zijn begeleiders tevreden met de soorten stages die er aangeboden worden? Deze vragen hoop ik aan de hand van de interviews te beantwoorden.

De beschreven economische afwenteling komt niet alleen voor in de theatersector. Perlin laat in zijn boek zien dat werkgevers in allerlei sectoren studenten steeds meer zelf laten betalen; waar vroeger iemand een jaar betaald werd ingewerkt, loopt die nieuwkomer nu het eerste jaar een ‘stage’. Deze stagiair heeft niet dezelfde rechten als een volwaard werknemer en heeft geen zekerheid dat de stage een vast contract zal opleveren. In een van zijn meest pessimistische paragrafen beschrijft Perlin de situatie als volgt:

“Just as the federal government has increasingly shifted the financial burden of a college education onto students and their families, companies have effected a similar stratagem by transitioning from training programs and entry-level jobs to internships. In the

breathless rhetoric of the age, the intern is an “entrepreneur” and a “free agent” from Day One (read: an at-will employee, often without pay or protections), “learning on the job” (since savvy firms do not invest in dedicated training--- and an ever-changing intangible economy would supposedly make it irrelevant anyway) and building up a “personal brand.” With internships, this message now penetrates almost every institution of higher education in the developed world.” (94)

Perlin geeft hier duidelijk aan hoe belangrijk het taalgebruik rondom stages is geweest voor de veranderingen op de arbeidsmarkt in de afgelopen decennia. Op dit taalgebruik gaat de laatste onderzoeksvraag dieper in.

(22)

Zoals ik in hoofdstuk 1 beschreef zijn er verschillende punten van kritiek op stages. Perlin’s boek is een betoog voor het afschaffen van stages zoals we ze nu kennen. Ook academici

concluderen dat stages ongelijkheid bevorderen. In mijn ervaring binnen de theatersector gaat praten over stages altijd gepaard met enig cynisme over de omstandigheden en voorwaarden van stages. De kritiek is bekend, maar toch lijkt er weinig te veranderen. Producenten huren nog altijd graag stagiaires in om binnen hun budget te blijven en studenten voelen zich nog altijd aangespoord om stage te lopen. Hoe kan het dat dit systeem in stand blijft? Aan de ene kant kan men zeggen dat dit nu eenmaal de werking van de vrije markt is: een overaanbod aan werknemers leidt altijd tot een vermindering van de arbeidsvoorwaarden. Mijn hypothese is echter dat de discourse rondom stages een minstens net zo grote rol speelt. Hoe wij – lees: studenten, werkgevers, leraren, begeleiders, subsidieverstrekkers, collega’s, et cetera – over stages praten bepaalt wat we beschouwen als geoorloofd en normaal.

Deze hypothese baseer ik op eigen ervaringen als stagiair en student, maar ook op de bevindingen van andere schrijvers over dit onderwerp. Het viel Perlin in zijn vele interviews met stagiaires op dat ze vaak de veronderstelde voordelen van stages aanhaalden zonder die

voordelen zelf ondervonden te hebben. Volgens hem hebben studenten het idee dat een stage een essentieel deel van de opleiding is ‘geïnternaliseerd’ (225). Dat wordt bevestigd door enkele academische studies. Zo bestudeerden Moreau en Leathwood hoe masterstudenten over hun eigen kansen op de arbeidsmarkt praten: “graduates demonstrated a sharp

awareness that their ‘lack of experience’, and in particular the fact of not having done a work placement, could hinder the fulfilment of their career aspirations” (316). Allen et al. focusten in een soortgelijke studie op studenten binnen de creatieve industrie, en zij trokken dezelfde

(23)

conclusie: “This imperative to undertake placements and take responsibility for organising these was informed by a deficit discourse that constructed students as ‘lacking’, irresponsible and not engaged with their future if they ‘failed’ to undertake a placement.” (438) Deze twee studies verklaren hun bevindingen met twee verschillende, ofschoon verwante, theorieën, die ik in de volgende paragrafen uiteen zal zetten. Beide studies zijn voorbeelden van

onderwijssociologie, een onderzoeksveld dat sinds de jaren 50 steeds meer aandacht heeft gekregen. Sociologen in dit veld onderzoeken voornamelijk relatie tussen onderwijs en de arbeidsmarkt. Daarbij besteden ze aandacht aan de sociale effecten van onderwijs en hoe sociale ongelijkheden door het onderwijssysteem verminderd of juist verergerd worden.

Moreau en Leathwood keken niet alleen naar stages, maar ook naar het vinden van werk in het algemeen. Centraal in hun onderzoek staat het concept ‘employability’.

Employability is lastig te vertalen naar het Nederlands; het woord ‘inzetbaarheid’ komt er het dichtste bij. Brown et al. construeerden in 2013 voor het eerst een academische definitie, waarin ze onderscheid maakten tussen absolute en relatieve inzetbaarheid (110). Absolute inzetbaarheid heeft te maken met het aanbod van arbeid; de kwaliteit, ervaring en kennis van de werkers. Iemand kan zijn absolute inzetbaarheid verbeteren door, onder andere, lessen te volgen, stages te lopen en een netwerk aan te leggen; in andere woorden, door sociaal en cultureel kapitaal te vergaren. Relatieve inzetbaarheid gaat over de arbeidsmarkt: ook al is een werkzoekende absoluut gezien zeer inzetbaar, als er weinig vraag naar werknemers is of een groot aanbod van vergelijkbare werkzoekenden is het alsnog lastig om werk te vinden. Brown et al. bedachten deze tweeledige definitie van inzetbaarheid niet alleen omwille van de verheldering van het concept, maar ook om een probleem in kaart te brengen: “virtually all

(24)

policy statements on employability fail to grasp the duality of employability,” (110) Er wordt veel aandacht besteed aan de absolute inzetbaarheid en weinig aan de relatieve inzetbaarheid, dat wil zeggen, het onderhouden van een gezonde arbeidsmarkt. Het resultaat is een grote toename van scholing en kwalificaties, maar daartegenover staat, zeker in ruime

arbeidsmarkten zoals die van het theater, slechts gebrekkige of geen toename aan relatieve inzetbaarheid.

Het gevolg van deze nadruk op absolute inzetbaarheid leidt niet alleen tot grotere investeringen van studenten in hun eigen inzetbaarheid voordat ze een betaalde baan vinden, maar ook tot een discourse die de studenten zelf verantwoordelijk houdt voor het ontwikkelen van inzetbaarheid, zelfs als die inzetbaarheid in feite grotendeels afhankelijk is van de

arbeidsmarkt. Dit is wat Moreau en Leathwood ontdekten in hun interviews met net afgestudeerde werkzoekenden:

“Throughout this longitudinal study, students repeatedly used a discourse of skills and personal attributes to talk about how they were progressing and what they felt they were learning, echoing the emphasis on such personal skills and capabilities within internal university documents about curriculum and learning outcomes.” (314) Aan de hand van de interviews laten ze zien hoe de arbeidsmarkt wordt beschreven als

meritocratisch, waarbij hard werken en investeren in opleidingen en stages wordt beloond met een betere baan, of in ieder geval, werk. De invloed van sociale barrières, discriminatie en klasse-verschillen worden genoemd, maar hun kracht wordt afgezwakt ten gunste van de kracht van absolute inzetbaarheid. (316)

(25)

Allen et al. beschrijven hetzelfde fenomeen vanuit een andere theoretische invalshoek. Zij namen interviews af met studenten in de creatieve sector, waarvan het merendeel een stage had gelopen, en kwamen tot de conclusie dat studenten zich via de taal als neoliberal subject produceren. Deze term vereist wat nadere uitleg. Er zijn tegenwoordig nog maar weinig mensen of groepen die zichzelf neoliberaal noemen; het wordt eerder gezien als een politiek scheldwoord dat in het algemeen taalgebruik weinig betekenis meer heeft. Desalniettemin kunnen we spreken van een neoliberaal systeem, wat gebaseerd op is op het gedachtegoed van neoliberale denkers uit de vorige eeuw. De definitie die hier gehanteerd zal worden is

gebaseerd op het boek Onvermoed en Onvermijdelijk van Thomas Biebricher, waarin hij schrijft dat neoliberalisme een “reactief gedachtegoed” is “dat reageert op een waargenomen crisis met een combinatie van revitalisering en herziening van onderdelen van de klassieke liberale agenda” (31). Dit is een historische definitie, gebaseerd op documenten zijn geschreven door economen die zichzelf als neoliberaal bestempelden. Hiermee wordt hopelijk de valkuil van ‘neoliberaal’ als loze aanklacht vermeden wordt. Volgens Biebricher is een neoliberale overheid zo klein als mogelijk, en is haar belangrijkste taak het waarborgen van een vrije markt. Dat betreft een vrije markt voor goederen en diensten, maar ook voor arbeid. Zo is ieder individu binnen het neoliberale systeem een economische actor die zijn arbeid op de vrije markt aanbiedt.

De erfenis van het neoliberale gedachtegoed is overal zichtbaar in Westerse regeringen, zo ook in de discourse rondom inzetbaarheid. Wanneer er sprake is van een overschot aan werknemers of een slechte aansluiting tussen school en arbeidsmarkt, zal er zelden van werkgevers gevraagd worden om scholing en goede arbeidsvoorwaarden te bieden. In plaats

(26)

daarvan wordt er gekeken naar het aanbod, de jongvolwassenen die nu of binnenkort op zoek gaan naar werk. Zij worden er op gewezen dat ze, als ze investeren in henzelf en hun eigen inzetbaarheid, meer kansen zullen krijgen. De overheid houdt zich klein en er wordt niet gesleuteld aan de markt; het aanbod van werknemers moet zich schikken naar de vraag van de werkgevers. Daarbij wordt ieder individu gezien als een rationele economische actor, die logische keuzes zal maken om zo zijn ‘winst’ te maximaliseren. Het is onderhand

vanzelfsprekend dat je kans op een goedbetaalde baan groter is als je een diploma van de technische universiteit hebt dan als je afgestudeerd bent van de faculteit

geesteswetenschappen. Daarnaast maak je met een of meerdere stages op je CV meer kans op een baan dan zonder ervaring. Op deze manier maakt een student keuzes die hopelijk zullen leiden tot een baan die zorgt voor inkomen en voldoening.

Dat er veel haken en ogen aan deze socio-economische denkwijze zitten is bekend. Het doel van deze deelvraag is niet om de kritiek op het neoliberale systeem samen te vatten, maar om te bekijken hoe en in welke mate mensen in het Nederlandse theaterveld deze denkwijze hebben geïnternaliseerd. Ter illustratie, Allen et al. namen waar dat studenten een constante druk voelden om bezig te zien met hun eigen ontwikkeling, ook al hadden ze meer dan genoeg andere dingen aan hun hoofd, zoals een bijbaan of familieverantwoordelijkheden (438). Daar tegenover staat dat studenten die tijd en geld hadden om een stage te lopen dat presenteren als intrinsieke motivatie om te presteren en door te zetten (439).

Foucault heeft dit effect van het neoliberalisme in zekere mate voorspeld. In 1979 hield hij een aantal lezingen waarin hij, in het verlengende van zijn theorieën in Discipline and Punish, aangaf hoe het neoliberale beleid een nieuw soort subjectiviteit zou voortbrengen: dat van de

(27)

economische actor. Johanna Oksala geeft in haar essay over feminisme in het neoliberale tijdperk een heldere samenvatting van deze lezingen. Ze beschrijft hoe volgens Foucault de tegenstelling tussen werker en kapitalist is weggevallen en heeft plaatsgemaakt voor een samenleving waarin iedereen kapitalist is, waarbij zij zelf hun eigen kapitaal zijn (111). In dat kapitaal kan en moet geïnvesteerd worden, en er moet geld mee verdiend worden. De

scheiding tussen sociaal, economisch en politiek aan de ene kant en persoonlijk en privé aan de andere kant is verdwenen, omdat er maar één zelf tot onze beschikking staat (112). Een

vakantie is er om daarna weer met frisse moed aan het werk te kunnen, in plaats van romans lezen we zelfhulpboeken en op het verjaardagsfeestje van een familielid zou je zomaar een belangrijk zakelijk contact kunnen ontmoeten. Het leven bestaat uit dagelijkse transacties waarin het neoliberale subject centraal staat. Een actie zonder duidelijke transactie is moeilijk te verantwoorden voor het neoliberale subject; even ‘niksen’ leidt tot schuldgevoelens, tenzij dat ‘niksen’ voorbereidend is op iets ‘nuttigs’. Zo bestaat er een geïnternaliseerde discipline die geheel in lijn valt met het neoliberale denken. De ouderwetse vorm van discipline heeft plaats gemarkt voor vrijheid binnen de kaders van de vrije markt. Deze semi-vrijheid creëert op zijn eigen manier machtsverhoudingen:

“the economic subject is someone manageable, but through different mechanisms than the docile subject of the disciplinary society: he or she is someone who will always pursue his or her own interests and who is – not in spite of this, but precisely because of it – eminently governable.” (Oksala, 111)

De theorie over de discourse of employability sluit naadloos aan bij de theorie van het

(28)

de student. Wie kan dicteren wat inzetbaarheid betekent – de werkgevers – bezit de macht om de studenten die richting op te laten draven. Dat is wat Perlin laat zien als het gaat om stages: ondanks de barre voorwaarden van veel stages en de kosten die een stage met zich mee brengen is de hoeveelheid stagiaires in de laatste decennia enorm toegenomen. Dit is de nieuwe norm voor inzetbaarheid, en zonder stage kom je bij veel bedrijven niet meer binnen.

Deze problematiek is veel breder dan de theatersector en verdient over de gehele breedte van de arbeidsmarkt de aandacht van academici en politici. Theater heeft echter een sociale en culturele functie, en heeft de mogelijkheid om de problemen van het neoliberale stelsel aan de kaak te stellen. Daarbij is diversiteit binnen het veld echter van groot belang, en het stagebeleid doet daar aan af. Dit onderzoek probeert de huidige denkwijze rondom stages in kaart te brengen, in de hoop dat inzicht de eerste stap is richting verandering. De hypothese die gesteld wordt in het bovenstaande is in zekere zin een antwoord op de twee vragen over de waarde van een stage. Deze waarde is afhankelijk van hoe deze in de discourse niet alleen benoemd maar ook geproduceerd wordt.

3. Methode

In het vorige hoofdstuk heb ik een aantal vragen opgeworpen, en daarnaast een aantal hypotheses gemaakt over hoe het stagesysteem in elkaar zit, aan de hand van bestaande werken over stages, de arbeidsmarkt en socio-economische processen. In de tweede helft van deze scriptie draag ik bij aan de kennis over stages door zelf kwalitatief onderzoek te doen. Ik heb eind 2019 een half dozijn interviews afgenomen; aan de hand van deze interviews kijk ik tot in hoeverre bovenstaande theorieën in de praktijk toepasbaar zijn en probeer ik

(29)

openstaande vragen te beantwoorden. De interviews gaan specifiek over stages en stagiaires in de Nederlandse musicalwereld. Dat is in de eerste plaats omdat ik daar zelf ervaring mee heb, en in de tweede plaats omdat musicals bijna altijd binnen de vrije markt geproduceerd worden, waar de problematiek rondom arbeidsvoorwaarden groter is. Door het onderzoeksveld af te bakenen wordt er ingezoomd op één kunstwereld waarbinnen dit onderzoek een hoge validiteit heeft.

Bij het selecteren van mensen voor de interviews werd rekening gehouden met het vinden van een groep met enige diversiteit. Zo werden er mensen van zowel universitaire studies als beroepsopleidingen geïnterviewd en zowel studenten als begeleiders. Onder de studenten waren een acteur, een actrice en een theaterwetenschapper. De acteur was swing bij een grote Broadway-import, wat betekent dat hij moest invallen als een andere acteur ziek of afwezig was. De actrice speelde in een toerende kindermusical. Hun ervaringen kwamen in veel gevallen overeen. Voor jonge acteurs is er dan ook vandaag de dag een redelijk helder traject: het vak leren op school, een stage doen bij een productie, en vervolgens aan het werk als speler. Een theaterwetenschapper kan daarentegen met zijn opleiding nog veel kanten op: hij kan aan de slag achter een bureau of de vloer op als dramaturg, hij kan marketing doen of bij subsidieverstrekkers gaan werken, et cetera. Ook tijdens de stage is er meer flexibiliteit in wat zo’n stagiair aan taken verricht. Dit leverde tijdens de analyse interessante verschillen en overeenkomsten op.

Als tegenwicht voor het perspectief van de drie stagiaires werden ook drie begeleiders geïnterviewd. De term ‘begeleiders’ gebruik ik hier breed; de eerste begeleidde stages voor een universitaire bacheloropleiding in theaterwetenschappen, de tweede begeleidde stages bij een

(30)

beroepsopleiding. Voor hen beiden was het begeleiden van stagiaires een nevenwerkzaamheid bij hun gewone werk. De derde was geen stagebegeleider per sé maar een producent die veel in aanraking met stagiaires kwam. Zo had ze onder andere de leiding over een leerbedrijf waar acteurs die nog op school zitten zelf toneel maken onder begeleiding van professionals in het vak. Stages zijn de laatste jaren steeds vaker verplicht en deze begeleiders hebben kijk op hoe dat proces is verlopen en waarom dat gebeurd is. Ze hebben een goed beeld van wat er tijdens stages gebeurt, maar tegelijkertijd een ander perspectief dan studenten op zowel de voordelen als de misstanden rondom stages. Daarnaast hoop ik door met mensen met verschillende perspectieven te werken een beeld te krijgen van een discourse die gedeeld word op meerdere lagen van de sector.

De geïnterviewden werden via e-mail of WhatsApp benaderd. Beschikbaarheid en bereidheid om ervaringen en meningen te delen waren belangrijke factoren bij het plannen van interviews. De interviews met de stagiaires werden gemakshalve via Skype gevoerd, wat het gesprek hier en daar licht gehinderd heeft. Zo is het minder makkelijk om een persoonlijke connectie te maken met iemand via de computer en is ook inhaken tijdens het gesprek wat lastiger vanwege de lichte vertraging. De interviews met de coördinatoren vonden plaats op een voor hen geschikte locatie, in twee gevallen bij hen thuis en in één geval op kantoor. Vooraf aan de interviews werd uitgelegd dat de interviews getranscribeerd zouden worden en gebruikt voor deze scriptie. Vervolgens werd een korte toelichting gedaan over het onderwerp, waarna het gesprek op gang kwam. Naderhand bleek er onder een aantal van de geïnterviewden toch behoefte te zijn om hun bijdrage te anonimiseren, met name omdat ze uitspraken hadden gedaan over werkgevers waar ze in het vervolg nog verder mee wilde werken. Aangezien het

(31)

voor de kwaliteit van het onderzoek niet uit bleek te maken, zijn er voor de namen pseudoniemen gebruikt.

Lijst van geïnterviewden

Peter BA theaterwetenschap Stage marketing

Max HBO muziektheater Stage als acteur

Sarah MBO muziektheater Stage als actrice

Anouk Uitvoerend producent

Femke Stagebegeleider MBO muziektheater

Steven Stagebegeleider BA theaterwetenschap

De interviews gingen niet direct op de drie onderzoeksvragen in – die vragen zijn pas later in het onderzoek gekristalliseerd – maar waren semigestructureerde gesprekken die de relatie tussen geïnterviewde en stages inzichtelijk maakten. Daarbij werd verondersteld dat de manier waarop de geïnterviewden over stages praten tegenover de onderzoeker, vergelijkbaar was met de manier waarop zij dit zouden bespreken met bijvoorbeeld collega’s.

Geïnterviewden waren allemaal deel van het stagesysteem; wanneer kritiek op het systeem besproken werd, zouden zij geneigd zijn hun eigen keuzes en hun eigen positie binnen het systeem te verdedigen. Dat wil niet zeggen dat ze de kritiek weerlegden maar eerder dat ze de verantwoordelijkheid voor de misstanden buiten henzelf plaatsten of een bepaald perspectief aannamen van waaruit de misstanden minder ernstig leken te zijn.

Deze theorie valt binnen het veld van discursive psychology, een vorm van discourse analyse. Volgens Jorgensen en Philips is het doel van discursive psychology: “to investigate how people use the available discourses flexibly in creating and negotiating representations of the world and identities in talk-in-interaction and to analyse the social consequences of this.” (7) De mogelijke sociale consequentie in dit geval is het in stand houden van een systeem dat sociale

(32)

ongelijkheden veroorzaakt. De naam van deze methode kan wellicht wat verwarrend zijn. Discursive psychology valt namelijk niet in het veld van psychologie. Jorgensen en Philips schrijven:

“its main focus is not internal psychological conditions. Discursive psychology is an approach to social psychology that has developed a type of discourse analysis in order to explore the ways in which people’s selves, thoughts and emotions are formed and transformed through social interaction” (7)

Binnen discourse analyse en discursive psychology ligt er veel nadruk op de positie van de onderzoeker. Er is namelijk geen plek buiten de discourse die de onderzoeker kan aannemen om zo ‘naar binnen’ te kijken. Er is ook geen ‘waarheid’ die onder de discourse ligt die de onderzoeker kan ontdekken; de waarneembare wereld wordt door de discourse zelf

geproduceerd. Daarom is het van belang om kort toe te lichten wat mijn positie is. Ik heb zelf twee stages gelopen als assistent regisseur bij twee kleine musicals in Nederland. Ondanks dat ik af en toe het gevoel had dat er niet eerlijk met stagiaires om werd gegaan, had ik destijds geen uitgesproken kritiek op het systeem. Ook ik droeg tegenover vrienden en familie de voordelen van stages aan: de ervaring die ik opdeed en het netwerk dat ik opbouwde. Ik deelde op die manier in de discours van inzetbaarheid en produceerde mijzelf als neoliberaal subject. Sindsdien is mijn kijk op stages veranderd; ik ben door mijn onderzoek en interviews de nadelen gaan inzien van stages als de norm, en ben kritischer gaan kijken naar de discourse. Zo heb ik zowel een emic als een etic perspectief ervaren; ik ben er deel van geweest en heb er afstand van genomen. Daarmee verklein ik de kans dat ik mijn eigen perspectief als ‘beter’ of

(33)

‘waarheidsgetrouwer’ beschouw dan dat van de geïnterviewden, wat volgens Jorgensen en Philips een risico is bij het doen van discourse analyse (117).

Aan de hand van deze onderzoeksmethode kunnen we ontdekken tot op welke hoogte er een internalisering heeft plaatsgevonden van een discourse die de nadruk legt op absolute inzetbaarheid, verantwoordelijkheid van de stagiair en neoliberale ideeën. Daarnaast laat het ons zien hoe het stagesysteem, ondanks zijn nadelen, verdedigd wordt.

De interviews waren, zoals al eerder genoemd, semigestructureerd; ze werden gevoerd aan de hand van een lijst van vragen en onderwerpen, maar een natuurlijk verloop van het gesprek en mogelijkheid om dieper op interessante opmerkingen in te gaan stonden voorop. Aangezien de werkzaamheden van de geïnterviewden van elkaar verschilden, werd voor elk van hen een ander lijstje van vragen gemaakt. Naast vragen over hun werk en wat voor hen

belangrijk was, was er ook aandacht voor staat van het theaterlandschap in het algemeen, hoe het de afgelopen decennia veranderd is en hoe het verloop van de stages daardoor is

beïnvloed.

Deze manier van interviewen heeft een aantal voordelen en nadelen. Aan de positieve kant leverde het gesprekken op die goed weergaven wat het unieke perspectief van de geïnterviewde is en welke dingen voor hem of haar op de voorgrond staan. Ook leidden deze vrije gesprekken naar onderwerpen die wel gerelateerd zijn aan stages, maar die wellicht niet naar voren waren gekomen met een meer rigide vragenlijst. Zo werden in de interviews onder andere het Nederlandse subsidiestelsel, het overaanbod van theatervoorstellingen en de geschiedenis van theateropleidingen besproken, wat in de analyse weer interessante inzichten opleverde. Daarnaast was het mogelijk om onderwerpen die in het ene interview naar voren

(34)

kwamen, op te nemen in de vragenlijst voor het volgende interview. Als laatste was de natuurlijke loop van het gesprek van belang om discourse analyse toe te kunnen passen.

Eén van de nadelen was dat de interviews niet allemaal dezelfde onderwerpen aanstipten. Achteraf gezien zou het fijn zijn geweest om met de drie benoemde

onderzoeksvragen de interviews aan te zijn gegaan, omdat dat er voor zou kunnen zorgen dat ieder interview iets bijdraagt aan het beantwoorden van de vragen. Sommige interviews zijn nu een stuk toepasselijker voor een bepaalde vraag dan andere. Daarnaast leidde deze

interviewmethode ook tot lange interviews, waarin sommige uitstapjes naar bepaalde onderwerpen weinig hebben opgeleverd. Lange interviews betekent uiteindelijk minder interviews, wat af kan doen aan de validiteit van dit onderzoek. Toch heb ik er vertrouwen in dat dit genoeg interviews zijn om conclusies te trekken, omdat het volgens Jorgensen en Philips mogelijk is om met slechts een kleine groep interviews een discourse te onderzoeken:

“With respect to size of sample, it is often sufficient to use a sample of just a few texts (for example, under ten interviews) […] The reasons for this are that the focus of interest is language use rather than the individual, and that discursive patterns can be created and maintained by just a few people” (120)

Wat betreft de andere delen van het kwalitatief onderzoek – bijvoorbeeld de motivaties van de stagiaires, of de ervaringen van de begeleiders – moet dit onderzoek niet als algemeen geldend beschouwd worden; er is immers te weinig data om concluderend te zijn over bijvoorbeeld de prevalentie van een bepaalde drijfveer. In dat geval kunnen de geïnterviewden beter

beschouwd worden als case studies, die een goed en diepgaand beeld schetsen van hoe de stages er voor deze mensen uit hebben gezien. Er is in de analyse rekening gehouden met mijn

(35)

eigen ervaringen, ervaringen van andere stagiaires om me heen die niet geïnterviewd zijn, en een beetje gezond verstand om te bepalen wat de regel is en wat de uitzondering.

Het analyseren van de interviews vond plaats in drie stappen. De eerste ronde van interpretatie gebeurde tijdens en na de gesprekken. Er ontstond een algemeen beeld van de denkbeelden en problematiek rondom stages. Vervolgens werden de gesprekken woordelijk getranscribeerd. Het uitschrijven van een interview kostte gemiddeld drie keer zo veel tijd als het interview zelf, waardoor de onderzoeker veel tijd kreeg om de ervaringen en argumenten van de geïnterviewden nog eens te bekijken. Uit dit proces komen ook weer verbindingen tussen de verschillende interviews naar boven. Als laatste werden de interviews open en vervolgens axiaal gecodeerd. Aan de hand van de informatie die daaruit naar boven kwam is de volgende analyse opgesteld.

4. Analyse

De interviews leverden een aantal inzichten op; in sommige gevallen waren deze

overeenkomstig met hypotheses uit het theoretische kader, in andere gevallen moesten er nieuwe concepten worden geïntroduceerd om bepaalde fenomenen te verklaren. Dat zijn de momenten dat deze scriptie unieke bijdrages maakt aan de academische literatuur rondom stages. Ik begin weer met een beschouwing van het concept ‘waarde’, deze keer vanuit het perspectief van de geïnterviewden.

4.1 Wat maakt een stage waardevol?

Zoals in het theoretisch kader aangegeven valt deze vraag uiteen in twee deelvragen: 1) wat zijn de drijfveren om stage te lopen? En 2) waar is het succes van een stage, dat wil zeggen, de

(36)

mate waarin de werkelijke stage bij de drijfveren aansluit, van afhankelijk? Er werden twee soorten drijfveren beschreven: aan de ene kant kan het doel zijn om verschillende vormen van kapitaal te vergaren, in de vorm van vaardigheden, kennis, een netwerk en een signaal aan toekomstige werkgevers. Aan de andere kant kunnen er ook persoonlijke redenen zijn,

voornamelijk het uitproberen van werk om zo betere keuzes te maken over de toekomst. Eerst kijken we tot in hoeverre deze theoretische drijfveren in de praktijk van belang blijken te zijn, en vervolgens kijken we naar de factoren die het succes van de stage beïnvloeden.

4.1.1 Leren

‘Leren’ kwam in alle interviews ter sprake, en lijkt daarom een centrale drijfveer te zijn voor het lopen van een stage. Het is echter niet altijd duidelijk wát er precies geleerd wordt, en

daarnaast is niet één leerdoel dat voor alle stagiaires geldt. Peter, de student

theaterwetenschappen, maakte zijn leerdoel het meest expliciet tijdens het interview. Hij wilde onder andere weten hoe kleine musicals financieel in elkaar staken: “Omdat ik altijd dacht bij dat soort producties, dat ik denk, ja, hoe komen jullie ooit uit de kosten? Hoe werkt dat? Hoe kan het dat een voorstelling maar vier, vijf weken speelt, dat jullie al die mensen marktconform betalen en dat het dan uit de kosten komt?” Door de acteurs werd de stage beschreven als een kans om hun podiumvaardigheden verder te ontwikkelen. Zo beschreef Max dat hij een stage zocht waar hij meer ervaring kon opdoen met dans, zang en spel. Sarah wilde vooral zij aan zij werken met ervaren spelers, om zo via observatie en interactie haar vaardigheden te

ontwikkelen: “ik vind dat je als stagiaire zeg maar veel mensen moet hebben waar je naar op kan kijken en waar je veel van kan leren.” Hier is geen sprake van een helder leerdoel; er is geen moment aan te wijzen waarop het doel bereikt is. Het is ook logisch dat de

(37)

theaterwetenschapper, die vaker op een theoretische manier met theater bezig is, harde kennis wilde opdoen. Voor de acteurs ligt wat ze leren grotendeels in het verlengde van de

vaardigheden die ze op school leren, en dit proces eindigt niet met de opleiding of met het einde van de stage.

Een werkgever kan de wens om wat te leren op twee manieren beantwoorden. Aan de ene kant kan een werkgever scholing bieden, waarbij werknemers actief bezig zijn met het overdragen van kennis naar de stagiair. Perlin geeft aan dat er in het algemeen weinig sprake is van scholing bij stages: “focused training and mentoring are vanishingly rare” (22) Tot op zekere hoogte lijkt er binnen de Nederlandse musicalsector in ieder geval wel begeleiding te zijn voor stagiaires. Voor Max en Sarah was er een aangewezen persoon binnen het bedrijf bij wie ze aan konden kloppen met vragen of problemen. Voor Sarah was dat een andere actrice. Voor Max waren er de dance captains die actief hielpen met het onder de knie krijgen van de vele

danspasjes en daarnaast was er de resident director voor andere vragen. Peter beschrijft dat hij een goede relatie had met de producent, maar verder geen vaste begeleider had. Hij werkte in een klein team en kon met vragen bij zijn teamleden aankloppen:

“[de leden van het team] lunchten wel iedere dinsdagmiddag, en dat was een beetje het moment waarop we alles bespraken, waarop... Dus als er dingen waren, dan kon ik het altijd gewoon bespreken, dus daar was niet echt een vast moment voor.”

Er is wel een onderscheid te maken tussen begeleiding en scholing. Vanuit de werkgevers was er wel aandacht om de stagiaire te laten slagen binnen de context van de productie, maar geen aandacht voor de ontwikkeling van de stagiaires in het algemeen. Zo werden de stagiaires in geen van de gevallen door hun werkgevers aangespoord om te reflecteren op hun

(38)

ontwikkeling, en bestond er in geen van de gevallen extra aandacht voor het ontwikkelen van algemene vaardigheden zoals bijvoorbeeld zangtechniek, tekstinterpretatie of financiële planning in het geval van Peter. Ook buiten dit onderzoek ben ik zoiets niet tegengekomen. De aanname lijkt te zijn dat dat soort vaardigheden vanzelf worden ontwikkeld door met het werk bezig te zijn. Dit is de andere manier waarop werkgevers hun stagiaires iets kunnen leren, namelijk door een passieve kennisoverdracht. Naast de stage gingen de stagiaires trouwens nog steeds naar school om daar hun vaardigheden verder door te ontwikkelen.

Over het algemeen zien we dat deze stagiaires net zo worden behandeld als andere, betaalde krachten. Alleen bij uitzondering krijgen ze extra aandacht, vooral als ze daar zelf om vragen. Het resultaat is dat de stagiaires zich ‘geen stagiair voelen’. Alle drie benadrukken ze dat dat voor hen prettig is. Zo zegt Sarah over haar relatie met haar collega’s:

“het voelt helemaal niet alsof ik stagiair ben en voor hen voelt dat eigenlijk ook niet zo [. Ze] vinden dat ik heel chill mee ga in de groep en dat er geen gezeik is, weet je wel, dat het gewoon allemaal prima gaat, en het is super gezellig met z’n allen en we kunnen het gewoon heel goed vinden met elkaar, en dat scheelt ook wel dat het echt zo’n fijne groep is. Dan voel je je ook gewoon veilig om dingen te proberen, om dingen uit te testen”

Het zou zo kunnen zijn dat cultureel en sociaal kapitaal hier tegenover elkaar staan: vragen om meer aandacht levert wellicht meer kennis op, maar tegelijkertijd benadruk je dat je stagiair bent en doet het af aan je status als ‘gelijke’ binnen het team. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dit gevoel van ‘er bij horen’ de spanning wegneemt die bij een stage kan komen kijken, en zo het leerproces bevordert. Vanuit de producenten lijkt er in ieder geval weinig initiatief te

(39)

komen om meer aan begeleiding te doen, waarschijnlijk omdat dit voor hen een besparing is in het aantal manuren dat ze aan een stagiair moeten besteden.

Uit de interviews met de begeleiders kwam nog een ander soort kennis naar voren: kennis van de gang van zaken binnen een professionele productie. Volgens producent Anouk is het van belang dat werknemers snappen wat er van ze verwacht wordt. De stage kan daar aan bijdragen: “[Stagiaires] moeten wat leren en die moeten, aan het eind van een tour, zich zo zeker voelen dat ze denken, ik kan nu zonder begeleiding ook zo’n tour draaien, weet je wel.” Ook voor stagiaires die van de bachelor theaterwetenschappen komen is kennismaken met het werkproces van belang. Stagebegeleider Steven beschrijft dat als volgt: “Het spel van wanneer, zeker in een repetitieproces, wanneer zeg ik wat, wanneer houd ik mijn mond dicht?” Het gaat om bepaalde nuances en ongeschreven regels die alleen in de praktijk geleerd kunnen worden. In zekere zin is dit vergelijkbaar met ‘inwerken’ in andere werkvelden. Iemand heeft na het studeren wel de benodigde theoretische kennis, maar moet toch eerst de processen in de praktijk leren kennen voordat ze productief aan de slag kunnen gaan. De stagiaires lijken zich er van bewust te zijn dat dat ook een soort kennis is die ze tijdens hun stage opdoen. Zo zegt Max: “Ik keek er gewoon heel erg naar uit. Om gewoon effe buiten school te gaan. Te kijken, te onderzoeken wat daar, hoe het echt in het werkveld aan toe gaat.” Ook Sarah en Peter benoemen de verschillen tussen werkveld en school en dat ze daar tijdens hun stage mee te maken hadden gekregen.

Studenten gaan tijdens hun stage ook nog naar school. Voor Peter leverde dat

gezamenlijk een hoge werkdruk op: “Ik heb het tussen mijn vakken door gedaan, dus dat was heel stressvol.” Voor de acteurs was de stage deel van het vierde schooljaar, wat zo ingericht is

(40)

dat de studenten niet verplicht lessen hoeven te volgen als ze stage aan het lopen zijn. Het zoeken naar een stage begint echter al veel eerder, en een auditieproces voor één voorstelling kan maandenlang duren. Anouk vindt, vanuit haar positie als leidinggevende bij een leerbedrijf, dat onafhankelijke producenten weinig rekening houden met het feit dat stagiaires ook nog naar school moeten: “we willen niet het hele jaar door ons moeten aanpassen aan al die

audities die er zijn, want ze moeten vier keer terugkomen, en ze zijn er dus al die tijd niet, en ze zijn met hun hoofd niet bij de lessen.” Stagebegeleider Femke heeft dezelfde kritiek: “er gaat te veel concentratie en energie weg van de lessen op school”. Bij de opleiding waar zij deel van uit maakt zijn er al stappen gezet om de zoektocht naar de stage te formaliseren: stagiaires mogen pas vanaf een bepaalde datum auditie doen, en doen eerst een aanvraag bij de schoolleiding. Dat heeft een beetje geholpen, maar de problemen zijn nog niet compleet verdwenen.

Ook bij de studie theaterwetenschappen merkt de leiding dat er conflicten bestonden tussen stages en schoolwerk. Stagebegeleider Steven beschrijft dat enkele jaren geleden vrijwel alle studenten stage liepen, hoewel de stage nog geen vast onderdeel van de bachelor was. Daarom besloot de school om de stage te formaliseren:

“iedereen [liep] gewoon stage, laten we dat dan ook gewoon formeel doen, dat dat in het curriculum opgenomen kan worden per definitie. Want je had ook studenten die dat dan deden in een latere fase van hun studie, dan kwam dat er nog bovenop, ging het in de weg zitten van scriptie schrijven, uitstel, uitstel, uitstel.”

Volgens hem is de werkdruk nu beter verdeeld over de drie jaar van de bachelor. We zien dus dat, alhoewel stages leerzaam kunnen zijn, ze ook af kunnen doen aan het leerproces op school. Waar de stage waarde genereert, kan er tegelijkertijd ergens waarde weggenomen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

verdachte en raadsman hebben in beginsel recht op inzage van de processtukken, de verdachte moet in principe worden gehoord voordat er een ingrijpende beslissing in zijn nadeel

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De vaststelling dat socio-economische verschillen in de rol van ouders (en bijgevolg in de vrijetijdsbesteding van jongeren) niet zozeer te wijten zijn aan de doelen

He wants to make it easier for pupils from poorer backgrounds and badly performing state schools to get into the best universities.. 2 He believes the universities should

have a bigger effect on willingness to actively participate than a person with an external locus of control faced with the same ecological message.. H3b: when a person has an

integrate in the countryside of Drenthe?’ After going through the literature it was decided to use participation in social affairs, participation in jobs and/or education

Since the focus of this study is to classify and analysis SDS within the context of Kisumu city, two slum settlements (Manyatta A and Manyatta B) has been considered as an

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.