MASTER THESE
AFDELING ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ-‐
EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
De Invloed van Impliciete Theorieën in de
Sport
Het Effect van Impliciete Theorieën op Affect, Attributie,
Volharding en Doeloriëntaties op een Sportgerelateerde Taak
Naam student: Danielle Buis Studentnummer: 10001766
Specialisatie: Sport-‐ en Prestatiepsychologie Naam UvA-‐begeleider: Gerald Weltevreden Naam tweede beoordelaar: Wouter Boekel Datum: 24-‐08-‐2014
Abstract
Doel: Uit eerder onderzoek van Dweck (1999) kwam naar voren dat impliciete theorieën de doeloriëntaties in de schoolsetting veroorzaken. In de sport is hier nog maar nauwelijks onderzoek naar gedaan. De huidig studie wil door middel van een experiment onderzoeken of impliciete theorieën ook in een sportsetting de doeloriëntaties verklaren.
Deelnemers:
Aan de huidige studie deden 60 participanten mee, waarvan 28 vrouwen en 32 mannen. De gemiddelde leeftijd was 24,1 jaar (SD=4,5). Alle proefpersonen speelden voetbal in de selectie van een amateurclub in de omgeving van Alkmaar.
Methode:
De deelnemers doorliepen een experiment waarin de impliciete theorieën werden gemanipuleerd middels een tekst. In het
experiment deden de participanten een reactiesnelheidtaak waarop zij allemaal negatieve feedback kregen. Na het lezen van de
negatieve feedback werden de effecten gemeten door middel van
vragenlijsten.
Resultaten: Er werd geen verschil gevonden in de scores op de doeloriëntaties vragenlijst en de affect vragenlijst tussen condities. Wel werd gevonden dat na het lezen van de incremental theorie
manipulatietekst de proefpersonen na het falen hoger scoorden op de volhardingvragenlijst en tevens hoger scoorden op de oefenen-‐ attributie vragenlijst, dan wanneer de participanten de entity theorie manipulatietekst gelezen hadden.
Conclusie:
Uit de huidige studie kan niet geconcludeerd worden dat de impliciete theorieën de doeloriëntaties in een sportsetting
verklaren. Wat wel uit de huidige studie geconcludeerd kan worden is dat het lezen van een tekst dat de entity theorie stimuleert, ervoor zorgt dat de sporters na het falen op een taak minder volharding tonen en minder snel het te weinig oefenen als
verklaring geven voor het falen in vergelijking met de sporters die een tekst hadden gelezen die de incremental theorie stimuleert.
Inhoudsopgave
1 Inleiding p. 5 1.1 Probleemstelling en hypotheses p. 8 Methode p. 12 2.1 Steekproefkarakteristieken p. 12 2.2 Operationalisatie p. 12 2.3 Instrumenten p. 14 2.4 Procedure p. 19 3 Resultaten p. 21 3.1 Proefpersonen p. 21 3.2 Manipulatiecontrole p. 22 3.3 Manipulatiecheck p. 233.3.1 Manipulatiecheck Van Dijk (2010) p. 25 3.3.2 Manipulatiecheck Dweck (1999) p. 25 3.4 Affect, attributie en volharding p. 25 3.4.1 Affect p. 26 3.4.1.1 Negatief affect p. 26 3.4.1.2 Positief affect p. 26 3.4.2 Attributie p. 27 3.4.2.1 Attributie vraag voor vermogen p. 27 3.4.2.2 Attributie vraag voor oefenen p. 27
3.4.3 Volharding p. 28
3.4.3.1 De eerste volharding vragenlijst p. 28
3.4.3.2 De tweede volharding vragenlijst p. 29
3.4.4 Doeloriëntatie p. 29 4 Discussie p. 30 4.1Beantwoording onderzoeksvraag en hypotheses p. 30 4.1.1 Hypothese 1 p. 30
4.1.2 Hypothese 2 en hypothese 3 p. 32 4.1.3 Hypothese 4 p, 33 4.1.4 Hypothese 5 p. 34 4.1.5 Hypothese 6 en hypothese 7 p. 34
4.2 Conclusie p. 35
4.3 verdere aanbevelingen voor vervolgonderzoek p. 36
5 Referenties p. 39 6 Bijlagen p. 43
Inleiding
Ondanks het verliezen van een wedstrijd, toch een gevoel van succes ervaren. Voor sporters die taakgeoriënteerd zijn, is dit mogelijk. Taakoriëntatie is één van de twee doeloriëntaties die sporters gebruiken om hun competentie en succes te definiëren (Nicholls, 1984; Spray et al., 2006). De doeloriëntaties van sporters hebben namelijk te maken met de manier waarop een sporter zijn eigen bekwaamheid beoordeelt en vervolgens tot bepaalde beslissingen en acties komt in prestatiesituaties (Nicholls, 1984). Naast taakoriëntatie is de tweede doeloriëntatie ego-‐oriëntatie. De twee oriëntaties verschillen in het prestatiedoel van een sporter. Sporters die
taakgeoriënteerd zijn hebben taakbeheersing en persoonlijke ontwikkeling als prestatiedoel. Dat zorgt ervoor dat de sporters succes ervaren wanneer zij een
vaardigheid aanleren of verbeteren (Van de Pol, Kavussanu, & Ring, 2012). Daarentegen zorgt het aannemen van een ego-‐oriëntatie dat de sporters bezig zijn met het meten en vergelijken van hun talent ten opzichten van andere sporters (Nicholls, 1984). Zij hebben een focus op het demonstreren van competentie. Het ervaren van succes kan alleen bereikt worden wanneer zij beter zijn dan anderen (Van de Pol, Kavussanu, & Ring, 2012).
Sinds het ontstaan van de theorie over doeloriëntaties (Nicholls, 1984) werd dat reeds in verschillende domeinen onderzocht. De benadering van doeloriëntaties werd onder andere succesvol toegepast in school-‐, werk-‐ en sportsettings (Elliot, 1999). Uit onderzoek blijkt dat een taakoriëntatie meer positieve effecten heeft, dan een ego-‐ oriëntatie ( Chi, 2004). Mensen met een ego-‐oriëntatie blijken een voorkeur te hebben voor relatief makkelijke taken, zodat er een grote kans is om beter te presteren dan anderen. Ook kan het zijn dat mensen met een ego-‐oriëntatie juist voor een erg moeilijke taak kiezen. De reden hiervoor is dat het niet als schande wordt gezien wanneer er op een erg moeilijke taak slechter wordt gepresteerd dan anderen. Mensen met een taakoriëntatie kiezen vaak een taak van middelmatige moeilijkheid. Dat zorgt voor een optimalisatie van leermogelijkheden (Weinberg & Gould, 2007: pp 65). Mensen met een taakoriëntatie hebben hierdoor meer mogelijkheid tot prestatieverbetering, dan de
mensen met een ego-‐oriëntatie (Kyllo & Landers, 1995 in: Weinberg & Gould, 2007: pp. 352). Ook lijkt het hebben van een taakoriëntatie positief gerelateerd te zijn aan
intrinsieke motivatie (Chi, 2004; Bortoli, Bertollo, & Robazza, 2009). Een intrinsieke motivatie zorgt voor meer taakinteresse en meer plezier (Ryan & Deci, 2000). Daarentegen lijkt een ego-‐oriëntatie positief gerelateerd te zijn aan extrinsieke
motivatie (Chi, 2004; Bortoli, Bertollo, & Robazza, 2009; Moreno, González-‐Cutre, Sicilia & Spray, 2010). Een extrinsieke motivatie houdt in dat gedrag vertoond wordt omwille van een uitkomst die buiten de activiteit gelegen is. Niet de taak zelf, maar wel de uitkomsten van de taak vormen hierbij de belangrijkste bron van motivatie (Ryan & Deci, 2000). Een ego-‐oriëntatie brengt meer competitieve spanningen met zich mee wat kan leiden tot een verminderde prestatie ( Van Yperen & Duda, 1999). Van Yperen en Duda (1999) vonden ook dat een ego-‐oriëntatie op de langere termijn kan zorgen voor uitval.
De doeloriëntaties, taakoriëntatie en ego-‐oriëntatie, kunnen worden onderscheiden in een benaderings-‐ of vermijdingsfocus (Cury et al. 2006). De
benaderingfocus houdt in dat er getracht wordt om iets te bereiken. Voor een individu met taakoriëntatie betekent dat bijvoorbeeld het bereiken van persoonlijke verbetering. Voor een individu met ego-‐oriëntatie houdt de benaderingsfocus in dat hij/zij laat zien dat hij/zij beter is dan een ander. De vermijdingsfocus houdt in dat het individu iets wil voorkomen. Voor het individu met een taakoriëntatie kan dat betekenen dat het individu probeert te voorkomen om optimale leermogelijkheden mis te lopen. Daarentegen is het individu met een ego-‐oriëntatie meer gericht om het verliezen van anderen te
voorkomen. (Cury et al. 2006). In het huidig onderzoek zal in lijn met eerder onderzoek in de schoolsetting, ook alleen worden gekeken naar deze tweedeling (Dweck, 1999). Uit bovenstaande onderzoeken kan worden geconcludeerd dat een sporter meer positieve effecten ervaart wanneer hij/zij een taakoriëntatie heeft zoals intrinsieke motivatie en het kiezen van een middelmatige moeilijke taak, dan een ego-‐oriëntatie. Het lijkt erop dat deze doeloriëntaties worden veroorzaakt door de overtuigingen die mensen hebben over de maakbaarheid van menselijke capaciteiten (Dweck & Legget, 1988; Mueller & Dweck, 1998; Biddle, Wang, Chatzisarantis & Spray, 2003; Cury et al., 2006). Deze overtuigingen worden in de literatuur ook wel impliciete theorieën genoemd (Dweck, 1999). Impliciete theorieën geven weer hoe het individu denkt over de ontwikkelbaarheid van verschillende vaardigheden. Er worden twee impliciete
theorieën onderscheiden; namelijk een entity theorie en een incremental theorie. Het individu met een entity theorie gelooft dat een bepaalde menselijke capaciteit
aangeboren en stabiel is. Het individu met een incremental theorie gelooft dat een bepaalde menselijke capaciteit veranderbaar is, en dat verbetering mogelijk is door oefening en het tonen van inzet. Dweck en Legget (1988) lieten deelnemers in hun onderzoek een stuk tekst lezen waarin de intelligentie en prestatie van een bekend persoon werd beschreven. Dit werd op twee verschillende manieren beschreven. De deelnemers in de entity conditie kregen een tekst te lezen waar de nadruk werd gelegd op het onveranderlijke van intelligentie. Over de bekende persoon werd verteld dat al op jonge leeftijd naar buiten kwam dat hij over een uitzonderlijke gaven beschikte. De deelnemers in de incremental conditie kregen een tekst te lezen waarin de nadruk werd gelegd op de vormbaarheid van intelligentie. In de tekst stond beschreven dat de
bekende persoon op jonge leeftijd heel normaal was en dat zijn intelligentie ontwikkelde tot hij tot de prestaties kwam waar hij bekend om staat. De deelnemers werden
willekeurig verdeeld over de twee condities. Na het lezen van de tekst kregen de
participanten keuzen tussen een aantal taken. De deelnemers konden kiezen voor taken waar goed gepresteerd kon worden, maar waar zij van wisten dat zij niets van de taak zouden leren ofwel ego-‐oriëntatie of konden zij kiezen voor taken voor moeilijke taken waar zij wat voor konden leren ofwel taakoriëntatie. De deelnemers uit de entity conditie kozen vaker voor een ego-‐oriëntatie terwijl de deelnemers in de incremental conditie vaker hadden gekozen voor een taakoriëntatie.
Uit onderzoek is gebleken dat ongeveer evenveel mensen een entity theorie als een incremental theorie aanhangen met betrekking tot intelligentie (Dweck & Molden, 2007, p.123). Het is mogelijk dat mensen over verschillende vaardigheden ook
verschillende impliciete theorieën hebben. Een individu kan bijvoorbeeld een entity theorie hebben over rekenvaardigheid, maar een incremental theorie over de mate creativiteit die iemand bezit. De theorieën zorgen voor twee verschillende manieren van denken, wat leidt tot verschillende gedragingen en uitkomsten (Dweck,1999). Zo komt uit onderzoek naar voren dat iemand met een incremental theorie vaker kiest voor een taakoriëntatie en iemand met een entity theorie vaker kiest voor een ego-‐oriëntatie in prestatiesituaties (Dweck & Legget, 1988; Dweck, Chiu & Hong, 1995; Cury, Elliot, Da Fonseca & Moller, 2006).
Ook is er een verschil in de omgang na het falen op een taak (Dweck, 1999; Dweck & Legget, 1988; Smith, 2005). Na het falen op een taak nemen de mensen met een entity theorie een ‘helpless respons’ aan. Zoals het woord ‘helpless’ al aangeeft, geloven zij dat ze niet goed genoeg zijn en dat prestatieverbetering niet mogelijk is. Uit het onderzoek van Diener en Dweck (1980) blijk dat een ‘helpless respons’ bestaat uit gevoel van falen, negatieve zelfspraak, vermijding van de taak, verlies van vertrouwen in eerdere
vertoonde vaardigheden en daling van prestatie. Dat zorgt voor een negatieve stemming na het falen van een taak. Deze geloofsovertuiging zorgt er dus ook voor dat er geen motivatie ontstaat om te oefenen. Wanneer iemand gelooft dat er geen
prestatieverbetering mogelijk is, zal oefenen namelijk volstrekt zinloos zijn. De mensen met een incremental theorie nemen daarentegen een ‘mastery response’ aan. Een ‘mastery response’ bestaat uit het niet voelen van falen, zelfspraak dat zelfinstructief is, uitdaging voelen en de prestatie blijft gelijk of verbetert zelfs (Diener & Dweck, 1980). Zij zijn ervan overtuigd dat het falen op een taak aan oefening of inzet ligt. Door deze overtuiging zijn zij bereid om meer te oefenen of inzet te tonen. Het falen wordt niet negatief gezien, waardoor er minder sprake is van negatieve emoties (Dweck, 1999, Cury et al., 2006, Cury et al., 2008, Chen et al., 2008). Uit onderzoek blijkt dat het hebben van een incremental theorie en een ‘mastery response’ een betere prestatie oplevert dan het hebben van een entity theorie en ‘helpless response’ (Blackwell, Trzesniewski & Dweck, 2007).
1.1 Probleemstelling en hypotheses
De aangehaalde onderzoeken naar impliciete theorieën zijn voornamelijk gedaan in de schoolsetting op het gebied van intelligentie. Het is aannemelijk dat impliciete theorieën ook invloed hebben in de sportsetting. Biddle en collega’s hebben vastgesteld dat talent in sport wordt gezien als een bepalende factor voor sportvermogen en
daardoor kan worden vergeleken met intelligentie in de schoolsetting (Biddle, Soos, & Chatzisarantis, 1999; Biddle, Wang, Chatzisarantis, & Spray, 2003). Echter is er nog maar
nauwelijks onderzoek gedaan naar impliciete theorieën in de sportsetting. Eén van de onderzoeken die wel gedaan is in de sportsetting is dat van Sarrazin et al. (1996). Zij onderzochten de link tussen doeloriëntaties en impliciete theorieën bij kinderen in de sport. In hun tweede studie vonden zij dat wanneer kinderen meer incremental waren zij eerder kozen voor een taakoriëntatie doel, dan een sociale vergelijking doel (ego-‐ oriëntatie). Daarentegen vonden zij dat de kinderen die meer entity gericht waren vaker hadden gekozen voor een sociale vergelijking doel dan een taakoriëntatie doel. Echter was effect dat gevonden werd wel kleiner dan Dweck (1999) vond in haar onderzoek in de schoolsetting.
Kasimatis, Miller en Marcussen (1996) deden experimenteel onderzoek naar de invloed van impliciete theorieën over atletische coördinatie op volharding na een tegenslag. Vijftig studenten kregen een introductie die ofwel incremental of entity gericht was. De onderzoekers concludeerden uit het onderzoek dat de participanten in de incremental theorie conditie een grotere motivatie en minder negatief affect hadden na het ervaren van een tegenslag, dan de deelnemers in de entity theorie conditie.
Spray et al. (2006) hebben ook onderzoek gedaan binnen de sportsetting. De belangrijkste bevinding uit hun onderzoek is dat de impliciete theorieën van een sporter succesvol te manipuleren zijn middels een overtuigend stuk tekst. Ook vonden zij dat sporters met een incremental theorie eerder een taakoriëntatie hadden dan een ego-‐ oriëntatie. De sporters met een entity theorie hadden daarentegen eerder een ego-‐
oriëntatie dan een taakoriëntatie. De onderzoekers concludeerden hieruit dat hun studie bewijs leverde voor een causaal verband tussen impliciete theorieën en doeloriëntatie in een sportsetting.
In lijn met de twee laatst genoemde onderzoeken (Kasimatis, Miller & Marcussen, 1996; Spray et al., 2006) zal in de huidige studie worden gekeken of de gevonden
resultaten in de schoolsetting (Dweck, 1999) generaliseerbaar zijn naar de sportsetting. In de huidige studie zal een experiment worden gedaan om antwoord te geven op de vraag of de manipulatie van impliciete theorieën een effect heeft op de doeloriëntaties in een sportsetting.
Uit het onderzoek van Spray et al. (2006) kwam naar voren dat het mogelijk is om impliciete theorieën te manipuleren bij sporters middels een overtuigende tekst. Eenzelfde manipulatie zal ook worden gebruikt in de huidige studie. De deelnemers in de incremental theorie conditie lezen een tekst waarin zij overtuigd worden dat mensen
kunnen groeien door inzet en oefening. Het stuk tekst gaat over reactiesnelheid. Zij krijgen een tekst te lezen waarin zij worden overtuigd dat de reactietijd te verbeteren is door inzet en oefening. De proefpersonen in de entity theorie conditie lezen een tekst waarin zij worden overtuigd dat reactiesnelheid iets vaststaand is dus niet
veranderbaar. In de huidige studie wordt tevens een controleconditie meegenomen, zodat de twee experimentele condities vergeleken kunnen worden met een basisniveau. De volgende hypothese vloeit hieruit voort.
Hypothese 1: De participanten in de incremental theorie conditie zullen na het lezen van de tekst meer een incremental theorie hebben over reactietijd dan participanten in de entity theorie conditie. De controle conditie neemt een middenpositie in.
Uit aangehaalde onderzoeken in Dweck (1999) blijkt dat mensen met een entity theorie anders reageren op het falen van een taak (‘helpless response’) dan mensen met een incremental theorie (‘mastery response’). Zo werd er gevonden dat er anders
geattribueerd wordt na falen (Weiner, 1985). De personen met een entity theorie zullen vaker geloven dat het falen komt door het te kort aan vermogen. De personen met een incremental theorie geloven dat zij beter kunnen worden en geloven daardoor dat het falen komt door een te kort aan oefenen. Ook de motivatie om te oefenen is verschillend tussen deze twee theorieën na het falen op een taak (Diener & Dweck, 1980). De mensen met een incremental theorie geloven dat zij beter kunnen worden middels oefenen, wat kan zorgen voor motivatie na het falen. Daarentegen geloofd iemand met een entity theorie niet in verbetering en zal na het falen sneller opgeven. Het affect is ook anders na het falen op een taak (Diener & Dweck, 1980). Het falen wordt door een persoon met een entity theorie als vervelender ervaren, dan voor een persoon met een incremental theorie. Een persoon met een entity theorie ervaart het falen als een tekortkoming in het vermogen, terwijl een persoon met een incremental theorie het falen kan zien als een tussenmeting van het vermogen op het moment. De volgende vier hypotheses vloeien hieruit voort.
Hypothese 2: De participanten in de incremental theorie conditie zullen meer het tekort aan oefenen als attributie voor het falen geven, dan de entity theorie conditie. De
controle conditie neemt een middenpositie in.
Hypothese 3: De participanten in de entity theorie conditie zullen meer het te kort aan vermogen als attributie voor het falen geven, dan de incremental conditie. De controle conditie neemt een middenpositie in.
Hypothese 4: De participanten in de entity theorie conditie hebben na het falen op een taak een negatiever affect, dan de participanten in de incremental theorie conditie. De controle conditie neemt een middenpositie in.
Hypothese 5: De participanten in de incremental theorie conditie tonen meer
volharding na het falen op een taak, dan de participanten in de entity theorie conditie. De controle conditie neemt een middenpositie in.
Het lijkt erop dat doeloriëntaties worden veroorzaakt door impliciete theorieën (Dweck & Legget, 1988; Mueller & Dweck, 1998; Biddle, Wang, Chatzisarantis & Spray, 2003; Cury et al., 2006). Mensen met een entity theorie kiezen eerder voor een ego-‐oriëntatie, en mensen met een incremental theorie kiezen eerder voor een taakoriëntatie. Mensen met een incremental theorie zijn voornamelijk bezig met zelfontplooiing, omdat zij geloven dat zij kunnen groeien door oefening en hard werken. Een persoon met een entity theorie, die niet gelooft dat hij kan groeien, zal eerder bezig zijn met het bewijzen van zijn vermogen in vergelijk met andere personen. De volgende twee hypothese vloeien hieruit voort.
Hypothese 6: De participanten in de incremental theorie conditie zullen vaker een taakoriëntatie aannemen dan de participanten in de entity theorie condite. De controle conditie neemt een middenpositie in.
Hypothese 7: De participanten in de entity theorie conditie zullen vaker een ego-‐ oriëntatie aannemen dan de participanten in de incremental theorie conditie. De controle conditie neemt een middenpositie in.
Methode
2.1 SteekproefkarakteristiekenDe proefpersonen die hebben deelgenomen aan het huidig onderzoek zijn op verschillende manieren geworven. Een aantal deelnemers zijn persoonlijk benaderd, anderen via e-‐mail contact of Facebook. Deelnemers werden alleen geselecteerd voor het onderzoek wanneer zij op voetbal zitten. Binnen het huidig onderzoek werd getracht dat de proefpersonen minimaal vier uur voetballen per week. Verwacht wordt dat
wanneer voetballers veel tijd besteden aan voetbal, zij de voetbal belangrijk vinden. Gericht werd op de prestatieteams binnen de clubs die benaderd werden. De geworven participanten zijn allen afkomstig uit de omgeving Alkmaar. Wanneer de deelnemers toe hadden gestemd om mee te doen aan het onderzoek, deden zij dat op vrijwillige basis. Het was voor de participant mogelijk om op elk moment van het experiment te stoppen. Met de deelnemer werd een afspraak gemaakt om het onderzoek thuis of op de club af te nemen. Aan de huidige studie deden 60 participanten mee, waarvan 28 vrouwen en 32 mannen. De leeftijd van de deelnemers varieerde van 16 tot 47 jaar. De gemiddelde leeftijd was 24,1 jaar (SD=4,5).
2.2 Operationalisatie
Het huidig onderzoek heeft plaats gevonden in een experimenteel 1 x 3 design met twee experimentele condities, incremental theorie conditie en entity theorie conditie, en een controle conditie. De deelnemers zijn random toegewezen aan één van deze drie condities. De onafhankelijke variabele is ‘impliciete theorie’ en werd
gemanipuleerd middels een overtuigend stuk tekst. Het eerste gedeelte van de tekst was voor alle drie de condities gelijk. Hierin werd verteld dat de prestatie in sport voorspeld kan worden door reactiesnelheid. In de tekst stond dat de sporters met een snelle reactiesnelheid meer succes hebben dan sporters met een langzame reactiesnelheid. De
controleconditie kreeg na het lezen van het eerste deel nog een extra neutraal stuk tekst te lezen, wat werd gedaan als alternatief voor de manipulatietekst. De incremental theorie conditie kreeg als vervolg een stuk tekst waarin zij lazen dat het in onderzoek bewezen is dat de reactiesnelheid van een sporter kan verbeteren, wanneer hier hard voor gewerkt wordt. In de entity theorie conditie kregen de proefpersonen een stuk tekst te lezen waarin verteld werd dat reactiesnelheid een vaststaande menselijke eigenschap is, en dus niet verbeterd kan worden. Na het lezen van de tekst werden de proefpersonen geïntroduceerd met de reactietijdtaak. De reactietijdtaak was de Simon taak waarin proefpersonen gevraagd werden om te reageren op kleur stimulus-‐
dimensie op het scherm, terwijl de dimensie van de plaats waar de kleur verschijnt genegeerd moest worden. Dit betekent dat de participanten gevraagd werden om op de linker knop te drukken wanneer de stimulus bijvoorbeeld rood is, ongeacht welke kant van het scherm de stimulus komt. De Simon taak is een bekende reactiesnelheidtaak die gebruikt wordt in onderzoeken.
Alle condities kregen te horen dat ze slecht gepresteerd hadden op de
reactietijdtaak. Participanten vulden vragenlijsten in na dat zij de negatieve feedback ontvangen hebben. Met een computergestuurde testprogramma (Presentation, versie 16.5), met daarin verwerkte vragenlijsten, werden de afhankelijke variabelen, affect, volharding, attributie voor falen en doeloriëntaties gemeten. Er werd ook een
manipulatiecontrole en een manipulatiecheck gedaan, zodat er gecontroleerd kon worden of de manipulatie van impliciete theorieën, middels een overtuigend stuk tekst, succesvol is geweest. De manipulatiecontrole was een vragenlijst waarin de deelnemers vragen over de tekst moesten beantwoorden. De twee manipulatie controle vragen over impliciete theorieën moesten beide juist beantwoord worden om de manipulatie als succesvol te zien. De score van een deelnemer op de manipulatiecheck is tevens de score voor de onafhankelijke variabel impliciete theorie. Na het invullen van de vragenlijsten voor affect, volharding, attributie en doeloriëntatie, kregen de proefpersonen nogmaals de reactietijdtaak. Participanten uit alle drie de condities kregen bij deze tweede keer juist positieve feedback terug. Dat werd gedaan om hen een goed gevoel te geven.
Daarna kregen zij een debriefing te lezen waarin het experiment uit werd gelegd (bijlage 7).
2.3 Instrumenten
Manipulatie
De onafhankelijke variabele, impliciete theorie, werd gemanipuleerd met een overtuigende tekst. Deze overtuigende tekst is verwerkt in het experiment (zie bijlage 1.). Da Fonseca et al. (2004) hebben aangetoond dat dit een succesvolle manier is om impliciete theorie bij deelnemers te manipuleren. In het onderzoek van Dresel & Ziegler (2006) werd gevonden dat de manipulatie ook werkt wanneer de participanten een tekst van een computerscherm lezen.
Manipulatiecontrole
Er werd van de manipulatiecontrole gebruik gemaakt om te controleren of de proefpersonen de tekst gelezen en begrepen hadden. Over de tekst werden
meerkeuzevragen gesteld waarbij de deelnemer twee antwoordmogelijkheden had. De controle conditie had alleen het eerste gedeelte van de tekst gelezen dus deze kregen alleen vier vragen over dit gedeelte van de tekst. De experimentele condities,
incremental theorie conditie en entity theorie conditie, hadden wel een tweede deel van de tekst gehad en hebben in totaal vijf vragen beantwoord. In de drie vragen over het eerste gedeelte van de tekst werd gevraagd naar de link tussen reactiesnelheid en sportprestaties. Een voorbeeld van een van de vragen was: “Uit onderzoek blijkt dat …”. De twee antwoordmogelijkheden waren; a) alleen de mensen die snel reageren de top kunnen halen in hun sport, of b) topsporters vaak traag reageren. De twee vragen die in de experimentele condities extra werden gesteld gingen over de mate waarin
reactiesnelheid te beïnvloeden is. Een voorbeeld van deze twee vragen was “Uit
onderzoek blijkt dat…”, met de antwoordmogelijkheden; a) reactiesnelheid met oefening goed te verbeteren is, of b) reactiesnelheid met oefening nauwelijks verbetert.
Manipulatiecheck
Om antwoord te krijgen op de vraag of de manipulatie geslaagd was, werd gebruik gemaakt van de stellingen die Dweck gebruikt heeft in haar onderzoek. De manipulatie zal geslaagd zijn wanneer de entity theorie conditie meer entity theorie aanhangen na het lezen van de manipulatie tekst dan de controle conditie en
incremental theorie conditie. Tevens zal de incremental theorie conditie minder entity theorie conditie aanhangen dan de controle groep, na het lezen van de manipulatietekst. De stellingen van Dweck zijn vertaald van het Engels naar het Nederlands, omdat het een Nederlandse steekproef betreft. Dweck en collega’s hebben aangetoond dat deze stellingen een betrouwbare en valide indicatie opleveren van de impliciete theorieën ten aanzien van capaciteiten (Dweck, Chiu & Hong 1995, Dweck, Chiu & Hong, 1995b, Levy, Stroessner & Dweck 1998, Tabernero & Wood 1999, Dweck 1999, Beer 2002, Spinath, Spinath, Riemann and Angleitner 2003, El-‐Alayli 2006, Rydell, Hugenberg, Ray and Mackie 2007). Uit deze studies komt naar voren dat de gemiddelde interne
betrouwbaarheid goed was (α variërend van .85 tot .98). Uit de test-‐hertest kwam dat de betrouwbaarheid α= .80 tot α= .82 was. Ook de constructvaliditeit was goed. De
participanten reageerden op de vier stellingen op een 6-‐punts likertschaal, lopend van 1: helemaal mee oneens, tot 6: helemaal mee eens. De proefpersonen werd expliciet
gevraagd naar hun mening. In totaal werden er vier aangepaste stellingen van Dweck voorgelegd aan de deelnemers. De stellingen waren: “Je hebt een bepaalde
reactiesnelheid en die kun je niet veranderen”, “Je reactiesnelheid is een eigenschap die je niet kunt veranderen”, “Als ik eerlijk ben, denk ik niet dat je je reactiesnelheid kan veranderen” en “Je kunt wel oefenen, maar je kunt aangeboren reactiesnelheid niet veranderen”. Een aanvullende manipulatiecheck werd gedaan met de vragenlijst voor het meten van impliciete theorieën ( Van Dijk, 2010). Dat is een lijst van zeven
stellingen. Deze lijst met stellingen werden ter kruisvalidatie gedaan met de eerder genoemde vier stellingen van Dweck. Ook hier werd gevraagd aan de participanten om op een 7-‐punts likertschaal aan te geven in hoeverre zij het met de stelling eens zijn. Twee voorbeeldstellingen van de aanvullende manipulatiecheck zijn: “Volgens mij kan ik mijn reactiesnelheid verbeteren door te oefenen” en “ Je kunt alleen goed presteren op de test voor reactiesnelheid als je daarvoor het talent hebt meegekregen”. De
uiteindelijke scores op beide vragenlijsten zijn zo omgescoord dat een lage score overeen kwam met een incremental overtuiging en een hoge score overeen kwam met een entity overtuiging.Dat zullen de scores van de deelnemer zijn op de onafhankelijke
variabel impliciete theorie. Zowel de aangepaste manipulatiecheck vragenlijst van Dweck (1999), als de vragenlijst die door Van Dijk (2010) ontworpen is, bleken een goede interne consistentie te hebben; respectievelijk α=.918 en α=.914. De interne consistentie van de twee vragenlijsten samen was ook goed (α=.949).
Affect
De PANAS werd gebruikt om het affect vast te stellen (Watson, Clark & Tellegen, 1988). Dat is een zelfrapportagevragenlijst met 20 items. Watson, Clark en Tellegen (1988) hebben aangetoond in onderzoek dat de interne consistentiebetrouwbaarheid goed is (variërend van α =0.85 tot α =0.89). Ook de criteriumvaliditeit van deze
zelfrapportagevragenlijst is goed. Deze lijst tracht het actuele affect van de deelnemers te meten. Dat kan zowel negatieve als positieve affectiviteit zijn. De proefpersonen
geven op een 5-‐punts likertschaal aan hoe zij zich op dat moment voelen. De deelnemers kregen 20 verschillende gevoelens en emoties te lezen. Twee voorbeeld items waren ‘enthousiast’ en ‘nerveus’. Aan de deelnemers werd gevraagd om het getal dat het beste bij hun mening past te omcirkelen. De antwoordmogelijkheden lopen van 1: nauwelijks of helemaal niet, tot 5: in extreme mate.
Volharding
Volharding werd gemeten door twee vragenlijsten die ontworpen zijn door één van de onderzoekers. De eerste volhardingvragenlijst bestond uit negen stellingen. De participanten gaven hierbij op een 6-‐punts likertschaal aan in hoeverre zij het eens waren met de gegeven stellingen. De antwoordmogelijkheden varieerden van 1: helemaal mee oneens tot 6: helemaal mee eens. Twee voorbeeld stellingen waren; “Ik zou deze week wel willen trainen om mijn reactiesnelheid te verbeteren.” En “Hard werken om een betere reactiesnelheid te krijgen is niks voor mij.” De interne
consistentie van deze vragenlijst bleek goed (α = .840). Dat met de vragenlijst een maat voor volharding wordt gegeven is aannemelijk gezien de inhoud en samenstelling.
De tweede volhardingvragenlijst bestond ook uit negen stellingen. Boven elke stelling stond de zin “Na afloop van dit experiment kun je 10 minuten oefenen om je reactiesnelheid te verbeteren.” Twee voorbeelden van de stellingen waren: “Denk je dat het goed voor je is om verder te oefenen?” en “Lijkt dit je nuttig?”. Op elke stelling gaven de participanten op een 6-‐punts likertschaal aan in hoeverre zij het eens waren met de stelling. De antwoordmogelijkheden varieerden van 1: absoluut niet tot 6: absoluut wel. De lijst met stellingen is zo gecodeerd dat een lage score overeenkomt met weinig
volharding, en een hoge score overeenkomt met veel volharding. De interne consistentie van de vragenlijst is goed (α= .921). Het is aannemelijk, gezien de inhoud en
samenstelling van de vragenlijst, een daadwerkelijke maat is voor volharding.
Doeloriëntatie
Om erachter te komen of de deelnemers een taakoriëntatie of een ego-‐oriëntatie hebben, werd de 2x2 ‘round robin’ doelkeuze schaal gebruikt die eerder werd gebruikt in het onderzoek van Van Yperen (2006). De deelnemers werden verplicht te kiezen tussen twee verschillende stellingen waarvan zij vonden dat deze het beste bij hen past. De twee doeloriëntaties zijn onder te verdelen in toenadering of vermijding. Echter zoals eerder vermeld is in de huidige studie deze verdeling niet meegenomen en dus
samengevoegd tot twee doeloriëntaties; taakoriëntatie en ego-‐oriëntatie. Een voorbeeld van een stelling met twee keuzemogelijkheden waar de participanten tussen moeten kiezen was: “In de reactietaak die ik zo ga doen vind ik het belangrijk om het… a) …niet slechter te doen dan in de eerste ronde, of b) … beter te doen dan anderen.
Attributie voor falen
De attributie voor falen werd gemeten door een vragenlijst die ontworpen is door de onderzoekers (bijlage 6). De attributie voor falen vragenlijst bestaat uit twee
stellingen. De vragenlijst met deze twee stellingen tracht de reden te meten waarom de participanten denken dat ze slecht gepresteerd hadden op de reactietaak. Eén Stelling vroeg de proefpersonen of zij het idee hebben dat zij te weinig hebben geoefend. De andere stelling vroeg de participanten of zij denken dat zij niet genoeg vermogen
hebben om sneller te reageren op de taak. De participanten gaven op een 6-‐punts likertschaal aan in hoeverre zij het eens waren met de stelling. De 6-‐punts likertschaal loopt van 1: helemaal mee oneens, tot 6: helemaal mee eens. De twee stellingen waren; “ Ik heb niet genoeg reactiesnelheid”, “ Ik heb nog nooit/ te weinig geoefend met
reactietaken”.
De taak
De participanten in de huidige studie kregen een computergestuurde taak voor reactiesnelheid. Er werd gebruik gemaakt van ‘Simon Simple Speed Emphasis’. Met deze taak werd reactiesnelheid gemeten. Dat is een complexe taak en bestaat uit twee
blokken. De deelnemer reageerde tijdens de taak op gekleurde voetbalshirts. De voetbalshirts konden de kleur rood, blauw, groen of geel hebben. De voetbalshirts verschenen links of rechts op het scherm. De kleur van het shirt gaf aan welke knop de deelnemer moet indrukken. Dat kon zowel een linker-‐ of een rechterknop zijn op het toetsenbord. Als instructie kregen de participanten te horen dat het van belang is om zo snel mogelijk te reageren. Een voorbeeld item was dat de deelnemer gevraagd werd om op de linkerknop te drukken wanneer er een blauw voetbalshirtje verschijnt. De
deelnemer moest dan zo snel mogelijk op de linkerknop drukken wanneer hij een blauw voetbalshirtje zag verschijnen op het scherm.
In de instructie van de taak werden de proefpersonen er ook op gewezen dat reactietijd belangrijk is in sportsituaties. Dat werd gedaan om de taak meer relevant voor de proefpersonen te laten zijn. Wanneer een taak relevant is voor de deelnemer, zal de deelnemer de taak serieus doen. De uitkomsten van de reactiesnelheidtaak hebben dan meer invloed hebben op de deelnemer. In de instructie werd benadrukt dat het belangrijk is om snel te reageren en de juiste beslissing te nemen.
De deelnemers kregen te horen dat zij punten kunnen scoren of verliezen. Er waren vier mogelijke scenario’s; een snelle en goede reactie, een snelle maar foute reactie, een langzame maar goede reactie, en een langzame en foute reactie. Om de nadruk op snelheid te leggen en om te stimuleren dat de deelnemers het goed doen, kregen de participanten verschillend aantal punten of minpunten op deze scenario’s. Voor de snelle en goede reacties kregen de deelnemers 80 punten. Voor een snelle maar foute reactie verloor de deelnemer 10 punten. Een goede maar langzame reactie leverde
niets op, maar koste ook geen punten. Een foute en langzame reactie koste de deelnemer 80 punten.
Materiaal
De aangeboden instrumenten werden tijdens een computergestuurd programma aangeboden aan de proefpersonen. Met het programma Presentation (versie 16.5) was het experiment geprogrammeerd door de onderzoekers. Met dit programma konden de proefpersonen het experiment zelfstandig doorlopen, onder supervisie van de
proefleider. Het experiment werd door alle participanten uitgevoerd op een laptop van de audiovisuele dienst van de Universiteit van Amsterdam.
2.4 Procedure
Met de participanten werd een datum en plaats afgesproken. Het merendeel van de participanten deed het experiment op de club waar hij of zij lid van is. Dit vond dan plaats in de bestuurskamer van de club. Ook kwam het voor dat de proefleider naar het huis van de deelnemer toe ging. Vooraf aan het onderzoek controleerde de proefleider of de ruimte, waarin het onderzoek werd gedaan, stil genoeg was. Na de constatering van een geschikte locatie werd de deelnemer verzocht om plaats te nemen achter de laptop. De deelnemer kreeg de informatie brief te lezen en de informed consent. De
participanten en de proefleider ondertekenden beide de informed consent. Vervolgens werd de participant random toegewezen aan één van de drie condities.
De deelnemers doorliepen het onderzoek zelfstandig. Allereerst kregen zij een korte introductie over de test te lezen. In de introductie werd het doel van het
onderzoek uitgelegd en werd hen overtuigende onderzoeksresultaten uit buitenlandse studies gepresenteerd. De introductietekst was het eerste deel van de manipulatie, en bevat geen echte onderzoeksresultaten. De tekst werd gebruikt om de participanten te laten geloven dat sportprestaties kunnen worden voorspeld door het meten van de reactiesnelheid van een sporter.
Na het lezen van de introductietekst werden de participanten om een aantal persoonlijke gegevens gevraagd ( leeftijd, geslacht, opleiding, hoeveel uren zij aan sport besteden per week, welke sporten zij beoefenen en welke klasse zij spelen). Vervolgens kregen de experimentele condities, entity theorie conditie en incremental theorie
conditie, beide een extra stuk tekst te lezen. De tekst was verschillend voor de condities. Daarna werden de deelnemers gevraagd om antwoord te geven op de
manipulatiecontrole vragen van de twee teksten. De controle conditie kreeg alleen vragen over de eerste tekst, aangezien zij geen tweede tekst hebben gelezen. Na het invullen van de manipulatiecontrole vragen kregen de participanten de
manipulatiecheck vragenlijsten. Belangrijk is dat hier duidelijk werd gevraagd naar de mening van de proefpersonen over het reactiesnelheidvermogen.
Het volgende deel in het onderzoek was de reactiesnelheidtaak. De
proefpersonen kregen een uitgebreide introductie over de taak en wat van hen verwacht werd. De eerste reactiesnelheidtaak bestond uit twee delen. Na het eerste deel kregen alle proefpersonen te horen dat ze niet zo snel gereageerd hadden en werd hen verzocht om dat beter te doen. Na het tweede deel van de taak krijgen alle participanten te horen dat zij langzaam waren op de reactiesnelheidtaak en dat 88 procent van de sporters sneller waren dan zij.
Na de fictieve feedback op de reactiesnelheidtaak werd naar het affect gevraagd. Dat werd gemeten met de PANAS. Vervolgens werd naar de attributie van de
deelnemers gevraagd. Hierin gaven de deelnemers aan waarom zij dachten dat ze niet goed hadden gepresteerd op de taak. De volgende vragenlijsten die de proefpersonen kregen waren de twee volharding vragenlijsten. De laatste vragenlijst voor het tweede reactiesnelheidtaak was de doeloriëntatie vragenlijst.
De participanten kregen weer dezelfde introductie voor de reactiesnelheidtaak. Evenals de eerste reactiesnelheidtaak, bestond ook de tweede reactiesnelheidtaak uit twee delen. Na het afronden van het eerste gedeelte kregen de participanten als
feedback dat zij snel gereageerd hadden. Na de tweede deel van de reactiesnelheidtaak kregen alle participanten nu de feedback te lezen dat 14 procent van sporters sneller gereageerd hadden dan zij.
Aan de deelnemers werden nog een aantal ‘exit vragen’ gesteld na de tweede reactiesnelheidtaak. In de eerste ‘exit vraag’ werd gevraagd naar hun mening of reactiesnelheid daadwerkelijk een goede voorspeller is voor sportprestaties. Dit werd gevraagd om te controleren of de taak relevant is voor de deelnemers. Daarna werd aan de deelnemers gevraagd om hun eigen prestatie te beoordelen op de twee
reactiesnelheidtaken. Met deze vragen werd gekeken of de deelnemers de feedback geloofden. Ook kregen zij de vraag om het doel van het onderzoek op te schrijven. Dit
werd gedaan om er achter te komen of er deelnemers waren die achter het werkelijke doel van het onderzoek waren gekomen. Vervolgens kregen zij de vraag of ze al eerder hadden gehoord over het onderzoek. Daarna kregen zij de mogelijkheid om hun e-‐mail in te vullen wanneer zij geïnteresseerd waren naar de resultaten van het onderzoek. Na de ‘exit vragen’ kregen de proefpersonen de debriefing aangeboden (bijlage 7). Het werkelijke doel van het onderzoek werd hen hierin verteld. Ook werd hen uitgelegd dat de feedback die zij kregen na de reactiesnelheidtaken niet echt was. De debriefing was zeer uitgebreid, zodat de kans op negatieve effecten zeer klein is. De participanten werden bedankt en vriendelijk verzocht om niets over het werkelijke doel van het onderzoek te vertellen aan anderen.
Resultaten
3.1 ProefpersonenAan het onderzoek deden 60 deelnemers mee, waarvan 28 vrouwen en 32 mannen. De leeftijd van de deelnemers varieerde van 16 tot 47 jaar. De gemiddelde leeftijd was 24,1 jaar (SD=4,5). Alle deelnemers in het huidig onderzoek zitten op voetbal, in een prestatieteam wat inhoudt dat zij gefocust zijn om succes te behalen tijdens trainingen en wedstrijden. Dat kan zowel voor zaalvoetbal en veldvoetbal gelden. De proefpersonen werden willekeurig verdeeld over de drie condities; incremental theorie conditie (n=21), entity theorie conditie (n=20) en controle conditie (n=19). Op basis van geslacht(χ2 (2)=.140, p=.554), leeftijd (F2,57=1.318, p=.276), opleidingsniveau (Cramers V = .233, p=.588) en aantal uren sport (F2,57=1.665, p=.198) kan gezegd worden dat de samenstelling van de condities niet significant verschilde.
Twee participanten gaven tijdens het invullen van de exitvragen aan dat zij wisten waar het onderzoek over ging. Zij gaven aan dat het onderzoek de reactie meet op falen. Om vertekening in de resultaten te voorkomen zijn deze deelnemers niet meegenomen in de inhoudelijke analyses. Ook waren er twee deelnemers die verkeerde
antwoorden gaven op de manipulatiecontrole vragenlijst. Beide deelnemers zaten in de entity theorie conditie en gaven verkeerde antwoorden op controlevragen over de tekst die zij vooraf krijgen te lezen. Ook deze deelnemers worden niet meegenomen in de inhoudelijke analyses. De reden is dat zij de tekst niet of niet goed genoeg hebben gelezen, waardoor het waarschijnlijk is dat zij niet juist gemanipuleerd zijn. De
samenstelling van de drie condities bleef gelijk na het verwijderen van de proefpersonen die niet worden meegenomen in de inhoudelijke analyses. De controle conditie bevatte 18 participanten, de entity theorie conditie bevatte 17 participanten en de incremental bevatte 21 participanten. 3.2 Manipulatiecontrole
De manipulatiecontrole vragenlijst liet blijken dat twee van de 60 deelnemers de tekst niet of niet goed hadden gelezen. Zoals eerder vermeld zijn deze twee
proefpersonen niet meegenomen in de inhoudelijke analyses. Verder bleek dat één manipulatiecontrole vraag inconsistent beantwoord werd door de proefpersonen, negen kozen voor antwoord ‘a’ en 10 voor antwoord ‘b’. De vraag was: “Op basis van de
reactiesnelheid kun je zeggen of een sporter een hoog niveau heeft in zijn/haar sport”. Het is begrijpelijk dat mogelijke verwarring over deze kan ontstaan bij de participanten, omdat sommige deelnemers begrijpen dat een sporter met een snelle reactiesnelheid ook op een lager niveau kan spelen. Verder gaven de participanten op de belangrijkste manipulatiecontrole vragen een juist antwoord. Dat betekent dat de andere 58
participanten de manipulatietekst hebben gelezen.