• No results found

'Manlief, je wilt toch niet gaan zingen?' Verval en herstel van Nederlandse liedertafels tussen 1870 en 1900

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Manlief, je wilt toch niet gaan zingen?' Verval en herstel van Nederlandse liedertafels tussen 1870 en 1900"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Manlief, je wilt toch niet gaan zingen?’

Verval en herstel van Nederlandse liedertafels tussen 1870 en 1900

Hilde van Stelten

Scriptie Onderzoeksmaster Geschiedenis

Universiteit van Amsterdam

Begeleider: dr. W.J.H. Furnée

Tweede lezer: dr. C.M. Lesger

(2)

‘Manlief, je wilt toch niet gaan zingen?’

Verval en herstel van Nederlandse liedertafels tussen 1870 en 1900

Scriptie Onderzoeksmaster Geschiedenis

Hilde van Stelten

Studentnummer: 5823064

Universiteit van Amsterdam, Faculteit Geesteswetenschappen

Opleiding Geschiedenis

Begeleider: dr. W.J.H. Furnée

Tweede lezer: dr. C.M. Lesger

(3)

Het kon roemen

Op zijn vruchten en zijn bloemen, Evenals een oude Liedertafel,

Wier banier, wel geen rafel Vertoont,

Maar waarin toch, geen geestdrift meer woont,

En waar, des ondanks, nog telkens de loftrompet wordt gestoken, Als er van den verleden tijd wordt gesproken.

À propos! Ik sprak daar juist zoo Over oud Liedertafels!... Maar

Het is toch volkomen waar, Dat er veel overeenkomst blijkt,

Als men een oude Liedertafel bij het oude jaar vergelijkt. Voor hem, die het erkennen wil,

Bestaat er geen groot verschil. Het oude jaar kan roemen

Op zijn bloemen,

En de oude Liedertafels op de medailles en laurieren, Die hare banieren

Versieren.

De medaille blijft glanzen, Al verwelkt ook de bloem; Maar toch deelen beiden dezelfde kansen:

Zij overleven hun roem!1

(4)

Inhoud

Inleiding 4

1. Oorzaken van teruglopende ledentallen 15

1.1 Moeilijke jaren? 16 1.2 Slechte opkomst 19 1.3 Sportverenigingen 21   1.4  Zangconcoursen 26 1.5 Verzuiling 33 Conclusie 37

2. Overlevingsstrategieën tegen dalende ledentallen 38

2.1 Zangscholen oprichten en volksconcerten geven 40

2.2 Samenwerking met andere verenigingen 45

2.3 Zangwedstrijden organiseren 51

2.4 Zangersverbond, op de oude voet verder 55

Conclusie 62

3. Veranderingen in repertoire en uitvoeringspraktijk 63

3.1 Wagner 65

3.2 Repertoire voor een groter publiek 73

Zingen in het Nederlands 73

Operette 79 Wedstrijdrepertoire 82 3.3 Uitvoeringen en repetities 85 Concerten 86 Repetities 89 Conclusie 91 Conclusie 92 Nawoord 96 Bronnen en literatuur 97

(5)

Inleiding

‘De mannenzang heeft uitgediend en is verder onhoudbaar. Nu het getij verloopt, moet men de bakens verzetten!’2 Tijdens een bestuursvergadering van de liedertafel Arion uit Alkmaar in oktober 1873

nam de dirigent Ad. Smabers, gesteund door een aantal bestuursleden bepaald geen blad voor de mond. Hij vond dat Arion op moest gaan in een nieuw op te richten afdeling van de Maatschappij tot Bevordering van Toonkunst.3 Het koor zou dan een gemengd Toonkunstkoor worden, wat volgens Smabers niet meer betekende dan simpel met de tijd mee gaan.

De liedertafel Arion bestond op dat moment al 27 jaar en was klein maar springlevend met dertig werkende leden, vier ereleden en ongeveer honderdveertig kunstlievende leden.4 Zes ‘der

trouwste aanhangers van Arion’ protesteerden daarom hevig tegen het voorstel, waarna de kwestie de leden van de liedertafel tot op het bot verdeelde. Niets werd geschuwd: intekenlijsten die door heel Alkmaar gingen, dubbele agenda’s en verschillende interpretaties van de reglementen. Er werd zelfs gestemd over hóe te stemmen over de kwestie. Dit laatste bleek de doodsteek voor de vereniging. In artikel 25 van de reglementen stond namelijk dat ‘tot de ontbinding of opheffing der Liedertafel niet zal kunnen worden overgegaan dan krachtens besluit van ¾ der Effectieve Leden’. Het bestuur verklaarde daarop dat minimaal driekwart van de werkende leden aanwezig moest zijn en dat dan van die groep de meerderheid zou beslissen. De oppositie vond echter dat alle leden aanwezig moesten zijn en dat dán driekwart voor moet stemmen. Ze kwamen er niet uit en besloten eerst te stemmen over het stemmen. En daar ging het mis voor de oppositie:

‘Edoch helaas! op dit kritieke oogenblik, nu wij het leven der Liedertafel als het ware in handen hadden, deed de President (…) het voorstel om, ten einde de juiste orde te handhaven en geene vergissing mogelijk te maken, met gesloten briefjes te stemmen. (…) Bij het opnemen der stemmen misten wij eene der onzen, juist die, welke niet in onze nabijheid zat en dien wij niet konden controleeren, en daardoor onder bescherming der geheime stemming, misbruik maakte van ons vertrouwen en ons den zege ontrukte, want nu was aan de

meerderheid het wel of wee der Liedertafel overgelaten.’5

Hierna werd meteen gestemd over het voortbestaan van de Liedertafel. Een driekwart meerderheid was niet meer nodig, alleen de meerderheid van de stemmen. Veertien mensen stemden voor

2 ‘Ingezonden’, Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond [hierna: Maandblad van het

Zangersverbond] 1 (1873) 82-85.

3 Ibidem. 4 Ibidem. 5 Ibidem.

(6)

ontbinding van de liedertafel, negen stemden tegen. En dus concludeerde een van de tegenstanders terecht: ‘Die eene stem bij de eerste stemming over ¾ had Arion kunnen redden’.6

De trouwste leden van Arion maakten vrijwel meteen een doorstart onder dezelfde naam en op vrijdag 8 mei 1874 was de eerste repetitie onder leiding van een voorlopige dirigent.7 Na een moeilijk

begin met maar tien leden8 en binnen een jaar een publieke verkoping van muziek9, krabbelden de

zangers uit het dal en wisten uiteindelijk weer op oude sterkte komen. In 1883 bestond Arion uit maar liefst 32 zangers en deed het koor mee aan het zestiende Nederlands nationaal zangersfeest.10 Daarna werd het echter stiller rondom de vereniging die uiteindelijk ergens halverwege de jaren tachtig toch is opgehouden te bestaan.

De situatie van Arion is exemplarisch voor de problemen waarmee veel liedertafels kampten vanaf de jaren zeventig in de negentiende eeuw en waarvan de gevolgen pas echt goed zichtbaar werden in de jaren tachtig en negentig. Smabers was te voorbarig met zijn conclusie dat mannenkoren uit de tijd waren, maar voelde wél goed aan dat de tijden veranderden. Liedertafels raakten langzaam maar zeker uit de tijd en verloren leden, met alle dramatische gevolgen van dien. Maar zingen werd populairder dan ooit. Overal in Nederland werden nieuwe zangverenigingen opgericht die de positie van liedertafels overnamen. Waarom voldeden de oude mannenkoren niet meer aan de eisen van de tijd?

Liedertafels tot 1880

Liedertafels bestonden sinds de jaren twintig van de negentiende eeuw in Nederland. Het fenomeen was overgewaaid uit Duitsland waar de voormalig bouwaannemer Carl Friedrich Zelter in 1809 de

Berliner Liedertafel oprichtte. Dit gezelschap van kunstenaars, intellectuelen en hogere ambtenaren

zongen en beoordeelden elkaars zelfgemaakte liederen en kwamen daarnaast gezellig bij elkaar om bijvoorbeeld samen een maaltijd te eten.11 Deze eerste liedertafel had heel nadrukkelijk een

vriendschappelijk karakter en leden kwamen uit de hogere middenklasse. Al snel werden in Nederland ook liedertafels opgericht. Tussen 1827 en 1915 uiteindelijk een kleine vijfhonderd.12

De eerste liedertafels kenmerkten zich door besloten clubs voor leden van de hogere middenklasse en ballotagesystemen. Vanaf de jaren zestig kwam hier verandering in. Sociale barrières werden doorbroken en er werden talrijke nieuwe mannenzangverenigingen opgericht die hun basis

6 Ibidem.

7 ‘Mededeelingen’, Maandblad van het Zangersverbond 1 (1873) 77. 8 ‘Binnenland’, De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 14 april 1875. 9 ‘Advertentie’, Algemeen Handelsblad, 19-01-1875.

10 ‘Kunst en Letteren’, Algemeen Handelsblad, 09-10-1882.

11 Jozef Vos, ‘Mannenzangverenigingen in de Negentiende eeuw’ in: L.P. Grijp ed., Een Muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001) 403-404.

12 Jozef Vos, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit. De Nederlandse mannenzangverenigingen in de

negentiende eeuw’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden [BMGN] 112 (1997) 365.

(7)

vonden in iets lagere maatschappelijke echelons.13 Opvallend is dat liedertafels, in tegenstelling tot veel andere negentiende-eeuwse genootschappen, ook open stonden voor leden van Joodse komaf.14

In 1853 werd het Nederlands Nationaal Zangersverbond opgericht door 25 Nederlandse liedertafels. Dit gebeurde in navolging van een eerder opgericht Rijnsch-Nederlandsch-Zangersverbond, waarvan de feesten afwisselend in Kleef en Arnhem werden gehouden.15 Helaas gaf

de ‘naijver’ tussen beide steden ‘aanleiding tot partijschappen en ongenoegen’ en toen Arnhem weer aan de beurt was om de voorbereiding van een volgend feest op zich te nemen ‘werd van de zijde der Duitsche Liedertafels dat Verbond verbroken.’16 Dit zou de aanleiding zijn geweest voor de

Arnhemse liedertafel Euterpe om, in samenwerking met 24 andere Nederlandse liedertafels, in 1853 het Nederlands Nationaal Zangersverbond op te richten.17 Het Zangersverbond richtte zich op drie

doelen, te weten: ‘het meerstemmig mannengezang te verbeteren en te verheffen, de Nederlandsche Kunst te bevorderen en broederschap te stichten tusschen allen, die zich te samen verbonden om naar dat zelfde doel te streven.’ 18 Deze doelen werden voornamelijk nagestreefd door tweejaarlijkse

zangersfeesten te organiseren waar liedertafels vanuit het hele land naar toe kwamen. In de jaren zestig waren de liedertafels definitief

gevestigd. Ze werden gevraagd om te zingen voor de koning, er vonden grote optochten door steden plaats en de zangersfeesten trokken veel publiek. Onder aanvoering van verschillende dirigenten werd, naast het traditionele Duitse repertoire, steeds meer eigen muziek gezongen, vaak in het Nederlands. Daarnaast werden steeds grotere en professionelere zangersfeesten en wedstrijden georganiseerd die dagen duurden en waarvoor in het hele land reclame werd gemaakt. Op de afbeelding hiernaast is bijvoorbeeld een aanplakbiljet voor een grote nationale en internationale zangwedstrijd aan de binnenzijde van de Groningse Herepoort te zien. Deze wedstrijd werd georganiseerd door de Amsterdamse liedertafel Kunst en Vriendschap. Zij maakten dus in het hele land reclame voor hun concours. Dat was niet uniek. In 1868 maakte de Amsterdamse liedertafel Euterpe bijvoorbeeld voor een internationale zangwedstrijd reclame in Hoorn,

13 Ibidem, 366-368.

14 H. van Stelten, Doel van ons vereenigd pogen is zang door vriendschap te verhoogen. Amsterdamse

mannenzangverenigingen tussen 1850 en 1880 (Bachelorscriptie geschiedenis UvA, Amsterdam 2010) 18-22.

15 Vos, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit’, 372.

16 ‘25-jarig bestaan van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond, 1852-1877’, Maandblad van het Zangersverbond 5 (1877-1878) 1-3.

17 Ibidem. 18 Ibidem.

Afbeelding 1. Aanplakbiljet voor een grote nationale en internationale zangwedstrijd in Amsterdam, op de binnenzijde van de Groningse Herepoort,. Collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

(8)

Rotterdam, Arnhem, Groningen, Nijmegen, Schiedam, Haarlem, Alkmaar, Utrecht, Den Haag, Delft, Zaandam, Leeuwarden, Zwolle, Zutphen en Den Bosch.19 Mede als gevolg hiervan was er voor de

wedstrijden dan ook veel publieke belangstelling.

De hoogtijdagen van de Nederlandse liedertafels waren de jaren zeventig. Een van de uitingen daarvan was de oprichting van een eigen tijdschrift, het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal

Zangersverbond. Tot die tijd stond alleen af en toe een recensie van een uitvoering van een liedertafel

of zangersfeest in het gezaghebbende muzikaal tijdschrift Caecilia. Maar het bestuur van het Zangersverbond vond dat onvoldoende en besloot Caecilia niet meer nodig te hebben om verslag te doen van verschillende activiteiten.20 Elke zichzelf respecterende organisatie had een eigen blad en het Zangersverbond vanaf 1873 dus ook.

Met een maandblad, voldoende leden, grote feesten en eigen concertzalen wees voor buitenstaanders niets erop dat de meeste liedertafels het in de jaren tachtig en negentig heel moeilijk zouden krijgen of zelfs zouden ophouden te bestaan. Dit onderzoek gaat over de oorzaken van deze moeilijke periode en de strategieën om deze problemen te overwinnen.

Historiografisch kader

De laatste decennia is steeds meer onderzoek gedaan naar verbanden tussen verenigingen en de typisch negentiende-eeuwse burgercultuur. Zo publiceerden Remieg Aers en Henk te Velde, in navolging van het Duitse Bürgertum in 19. Jahrhundert, dat in 1988 verscheen onder redactie van Jürgen Kocka, in 1998 De stijl van de burger. Over burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen. Het doel van deze bundel was ‘systematisch de Nederlandse burgerlijke traditie’ onderzoeken.21 Het is een antwoord op onderzoeken van historici als Johan Huizinga en (meer recentelijk) Herman Pleij die tot dan toe voornamelijk continuïteit in het woord ‘burgerlijk’ zochten in plaats van na te gaan welke verschillen er bestonden tussen burgerlijkheid in verschillende eeuwen. Daar komt bij dat zij niet in het bijzonder aandacht besteedden aan de negentiende eeuw, terwijl die eeuw internationaal juist de meeste aandacht kreeg in studies naar burgerlijke cultuur. 22 Aerts en Te Velde pleitten daarom voor

onderzoek dat niet alleen oog had voor continuïteit, maar juist ook verschillende vormen van burgerlijke cultuur door de eeuwen heen zou bestuderen, en in het bijzonder de negentiende eeuw.23

Een eerste aanzet daartoe vormden de elf artikelen die in De stijl van de burger zijn opgenomen. Die varieerden van laatmiddeleeuwse stadsburgers naar de gedichten van Jacob Cats als belichaming van Nederlandse burgerlijkheid tot provo’s in de jaren zestig. Uit deze artikelen werd duidelijk dat het begrip ‘burger’ in verschillende contexten, verschillend geïnterpreteerd moest worden.

19 Stadsarchief Amsterdam [hierna SAA], Archief van de Liedertafel Euterpe, inv. nr. 7, prijsopgave van

drukkerij.

20 Van Stelten, Doel van ons vereenigd pogen is zang door vriendschap te verhoogen, 57.

21 Remieg Aerts en Henk te Velde, De stijl van de burger. Over burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen

(Kampen 1998) 10.

22 Ibidem, 15. 23 Ibidem, 9-27.

(9)

Het pleidooi van Aerts en Te Velde om deze verschillende vormen van burgerlijke cultuur verder uit te diepen, kreeg navolging in de vorm van verschillende bundels en onderzoeken, zoals de begriphistorische bundel Burger van Joost Kloek en Karin Tilmans. In deze geschiedenis van het begrip ‘burger’ in de Nederlanden concentreren Kloek en Tilmans zich op de flexibiliteit die het woord heeft gehad. Gedurende een lange tijd in de geschiedenis en in uiteenlopende situaties heeft men het begrip zonder problemen kunnen gebruiken.24 Pas in de negentiende eeuw werd dit problematisch. Dankzij de ontwikkeling van nationale staten werd iedereen staatsburger, maar tegelijk was er op sociaal-economisch vlak juist steeds meer standsbesef en exclusiviteit. In de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg het burgerschap dan ook een negatieve connotatie, waartegen anderen, zoals bijvoorbeeld de arbeidersklasse, zich verzetten.

In zowel de vorming als het uitdragen van deze negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur zijn genootschappen van groot belang geweest: ‘de eigenlijke burgers waren zij die in genootschappen en elders de burgerdeugd propageerden’.25 In navolging van de studies van Aerts en Te Velde en Kloek

en Tilmans – en voortbouwend op onderzoek naar sociabiliteit in de negentiende eeuw door historisch letterkundigen en sociaal-economisch historici als Boudien de Vries26 – is daarom steeds meer

aandacht gekomen voor genootschapsonderzoek. Een belangrijk voorbeeld daarvan is het in 2003 gepubliceerde onderzoek naar rederijkers in de negentiende eeuw door Oscar Westers. Hij poogt daarin het verband tussen burgercultuur en genootschappelijkheid nader te duiden door dit vanuit het blikveld van ‘gewone’ burgers, de leden van rederijkerskamers, te beschouwen.27 Hij concludeert

daarin onder andere dat deze voordrachtskunstenaars gedurende de negentiende eeuw veranderden van redelijk egalitaire verenigingen in verenigingen waar de elite zich uit teruggetrokken had. Daarnaast bekenden ze steeds vaker op politiek en religieus vlak kleur. De distinctiedrang die hierachter zat kan volgens Westers gezien worden als een emancipatie van middengroepen, nog voor de verzuiling zijn werkelijke intrede deed.28

Deze scriptie naar Nederlandse liedertafels in de negentiende eeuw sluit aan bij de hiergenoemde onderzoeksvelden. De uitkomsten kunnen, net als in de publicatie van Westers over rederijkers, gezien worden als een casus in onderzoek naar de verbanden tussen

24 Joost Kloek en Karin Tilmans, Burger. Een geschiedenis van het begrip ‘burger’ in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de 21ste eeuw (Amsterdam 2002) 1-17

25 Aerts en te Velde, De stijl van de burger, 19.

26 Van Boudien de Vries zijn meerdere belangrijke publicaties op het gebied van sociabiliteit verschenen. Te

beginnen met haar proefschrift over de ontwikkeling van de Nederlandse sociale structuur en mobiliteit tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw: Electoraat en elite, Sociale structuur en sociale mobiliteit in

Amsterdam, 1850-1895 (Amsterdam 1986). Daarna volgden verschillende publicaties over dit onderwerp, zoals

bijvoorbeeld Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat: demografie, economie, maatschappij en

cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000), waarin hoofdstuk 10 en 11 in dit kader interessant zijn. In

Europese context verscheen in 2006 de bundel Civil society, associations, and urban places, Class, nation, and

culture in nineteenth-century Europe (Aldershot/Burlington 2006) en vrij recent verscheen Een stad vol lezers. Leescultuur in Haarlem 1850-1920 (Nijmegen 2011), waarin veel aandacht is voor leesmusea,

leesgezelschappen en volksbibliotheken.

27 Oscar Westers, Welsprekende burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw (Nijmegen 2003) 11-22. 28 Ibidem, 385-390.  

(10)

middenklasseverenigingen en burgerschap. De leden van liedertafels behoorden tot het maatschappelijke midden en probeerden zich, zoals ook rederijkers dat deden, actief te verhouden tot andere standen binnen de samenleving. Dit kan gezien worden als een voorbeeld van emancipatie van deze middengroepen.

Veel onderzoek naar negentiende-eeuwse verenigingen gaat over de hoogtijdagen van de organisaties. Het is echter ook zeer interessant om te kijken naar periodes van verval. Westers concludeert bijvoorbeeld dat de bloei en verval van de rederijkerskamers nauw samenhingen met de ‘cultureel-mentale constructie van burgerschap’. 29 Rederijkers waren aanvankelijk

stand-overschrijdende genootschappen, die daarmee een ideaal van een egalitaire, verbindende cultuur vertegenwoordigden. Maar vanaf 1860 trokken elites zich terug uit de kamers. De waardering voor het begrip ‘burgerij’ was afgenomen en stond niet langer gelijk aan het ideaal van standoverschrijdende beschaafde stand, maar had een ‘lage bijklank’ gekregen.30

Dit onderzoek richt zich bewust op de periode van verval van liedertafels. De manier waarop leden van liedertafels probeerden tot allerlei oplossingen te komen en de manier waarop zij reageerden op maatschappelijke ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de verzuiling, vrouwenemancipatie en de opkomst van sportverenigingen, om zo de neergang van hun vereniging af te wenden, toont de veerkracht van de burgerlijke cultuur aan het eind van de negentiende eeuw. De uitkomsten van deze scriptie zullen in eerste instantie iets zeggen over de ontwikkeling van liedertafels tussen 1870 en 1910, maar zullen daarnaast inzicht geven in het aanpassingsvermogen van een grote deel van de Nederlandse middenklasse in een sterk veranderende tijd en de problemen die daarbij kwamen kijken. Naast een bijdrage aan onderzoek naar negentiende-eeuws burgerlijke cultuur biedt deze scriptie ook nieuwe informatie over een relatief onbekend, alom aanwezig fenomeen, namelijk mannenkoren. Dat dit een redelijk onontgonnen gebied is, is opvallend. Zingen was namelijk ontzettend populair in de negentiende eeuw. Er waren vele verschillende koren, waar enkele duizenden mensen lid van waren. Deze verenigingen speelden regelmatig een grote sociale rol binnen gemeenschappen. Muziekhistoricus Jozef Vos heeft in de jaren negentig voor verschillende tijdschriften een artikel geschreven over mannenkoren in de negentiende eeuw31 en meer recent een bijdrage geleverd aan de bundel Een muziekgeschiedenis der Nederlanden.32 Deze artikelen geven een

mooi beknopt overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse mannenzang in de negentiende eeuw, maar hebben de focus op andere aspecten dan het onderwerp van deze scriptie, zoals bijvoorbeeld de rol van liedertafels in natievorming.

Voor mijn bachelorscriptie heb ik onderzoek gedaan naar de leden en het repertoire van Amsterdamse mannenkoren tussen 1850 en 1880. Daaruit is gebleken dat liedertafels deel uitmaakten

29  Ibidem, 385.   30 Ibidem, 265.

31 Zie bijvoorbeeld: J.L.M. Vos, ‘De historische studie van koorzang en zangverenigingen in Nederland’, Muziek in Wetenschap 4 (1994) 209-226. En: Vos, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit’.

(11)

van een groot (inter)nationaal netwerk, de verzuiling nog totaal onzichtbaar was getuige de volledig religieus gemengde verenigingen (op een aantal joodse verenigingen na), zangers gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw steeds professioneler met de zangkunst omgingen en ook in de stad steeds serieuzer genomen werden. Het repertoire stond sterk onder invloed van Duitse muziek, maar het zingen van Nederlandse composities werd binnen de zangerswereld steeds meer en sterker bevorderd.33

Dit onderzoek zal opnieuw een bijdrage en verdieping leveren aan de artikelen die eerder door Jozef Vos gepubliceerd zijn. Op die manier sluit het dus niet alleen aan bij onderzoek naar burgerlijke cultuur maar ook bij muziekhistorisch onderzoek. In de tweede helft van de negentiende eeuw vonden ook grote veranderingen plaats binnen de Nederlandse muziekwereld. Zo vond er een flinke professionalisering plaats, met als hoogtepunt de oprichting van het Concertgebouworkest in 1888, en stelden dirigenten steeds hogere eisen aan repetities en uitvoeringen.34 Deze ontwikkelingen beperkten zich niet tot beroepsmusici, maar hadden ook hun weerklank op het veel bredere spectrum van amateurmuzikanten. Ook het repertoire van de liedertafels was in de tweede helft van de negentiende eeuw onderhevig aan veranderingen die van buiten werden ingezet.

De tweede helft van de negentiende eeuw kenmerkte zich eveneens door een groot aantal maatschappelijke ontwikkelingen waar leden van verenigingen een rol in speelden of ten minste mee in aanraking kwamen. Een ontwikkeling waar liedertafels zeker mee te maken kregen was de toenemende verzuiling. Deze scriptie draagt dan ook bij aan het onderzoek naar dit typisch Nederlands verschijnsel. In de jaren tachtig startte Hans Blom een grootschalig onderzoeksprogramma naar de oorzaken van de verzuiling. Uitgangspunten van dit programma waren onder andere dat er onderzoek moest worden gedaan naar lokale geschiedenis en dat verenigingsleven en verzuiling nauw met elkaar verbonden zijn. Dit leidde in 1985 in eerste instantie tot de publicatie van Broeders, sluit U aan,

aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten, een bundel waarin Blom een inleiding geeft op

het onderzoek en zeven onderzoekers hun voorlopige onderzoeksresultaten publiceerden.35

Enkele jaren later verschenen de verschillende publicaties over lokale verzuiling, zoals

Benauwde verdraagzaamheid, Hachelijk fatsoen van Jos Leenders over Hoorn in het midden van de

negentiende eeuw.36 Daarin geeft Leenders een beschrijving van het leven in Hoorn halverwege de

negentiende eeuw. In de stad leefden de inwoners ook voor de verzuiling vrij gescheiden van elkaar, al werden de groepen rond 1860 niet alleen bepaald door religie (protestant of katholiek), maar veel meer door standen. Ook voor een lidmaatschap van verenigingen lijkt stand op het eerste gezicht bepalender te zijn geweest, dan godsdienst. De lokale zangverenigingen (waaronder de liedertafel Sappho)

33 Van Stelten, Doel van ons vereenigd pogen is zang door vriendschap te verhoogen.

34 Johan H. Giskes, ‘De periode Willem Kes’ (1888-1895), Historie en kroniek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest (Zutphen 1989) 27-68.

35 J.H.C. Blom, ‘Onderzoek naar verzuiling in Nederland. Status Quaestionis en wenselijke ontwikkeling’, in: ‘Broeders sluit u aan’. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten (Amsterdam 1985) 16-22.

36 Jos Leenders, Benauwde verdraagzaamheid, Hachelijk fatsoen. Families, standen en kerken te Hoorn in het midden van de negentiende eeuw (Den Haag 1992).

(12)

brachten, aldus Leenders, een zekere maatschappelijke doorbraak tot stand door een gemêleerder ledental en publiek te bezitten dan menige vereniging in die tijd.37 In deze scriptie blijkt ook dat

liedertafels in heel Nederland redelijk gemêleerd waren. In ieder geval werd geen onderscheid gemaakt in religie. Daar staat tegenover dat vrijwel alle zangers tot het brede maatschappelijke midden behoorden. Zij waren zich sterk bewust van hun maatschappelijke positie en probeerden zich daarbinnen ook te profileren. Toen de steeds meer verzuilde verenigingen hun intrede deden vormden zij dan ook een bedreiging voor de al bestaande liedertafels, die zich altijd op een andere manier hadden geprobeerd te onderscheiden.

Tot slot levert deze scriptie ook een bescheiden bijdrage aan onderzoek naar sekseverhoudingen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Liedertafels boden mannen uit de middenklasse een plek om gezellig samen te komen en creëerden zo een echt mannen-onder-elkaar-gevoel, dat ze ook sterk cultiveerden. Dat ging lang goed, maar kwam onder druk te staan door nieuwe mannelijkheidsidealen in sportverenigingen die meer fysiek waren. Daarnaast traden vrouwen steeds meer op de voorgrond bij veel verenigingen. De negentiende-eeuwse burgerlijke opvatting over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen was helder: het openbare leven komt de man toe, het huiselijke leven de vrouw.38 Deze ideologie van gescheiden sferen betekende echter niet dat vrouwen uit de openbare ruimte werden geweerd. Onderzoek naar plaatsen van vertier in Den Haag in de tweede helft van de negentiende eeuw wijst uit dat de mate waarin leden van heren- en burgersociëteiten hun echtgenoten en dochters bij het sociëteitsleven betrokken, nauw gerelateerd was aan sociale status. Hoe hoger die status, hoe minder de vrouwen betrokken werden. Hoewel dit op sommige plaatsen, zoals de Koninklijke Schouwburg, precies andersom lag.39 Ook uit dit deze scriptie zal blijken dat de liedertafels niet zulke gesloten mannenverenigingen waren als ze zelf misschien wilden doen lijken. Er zijn nu eenmaal weinig mannen die zo hoog kunnen zingen als een sopraan, dus zijn vrouwen bij de vertolking van bepaalde muziekstukken eenvoudig niet weg te denken.

Toneelverenigingen en rederijkerskamers worstelden eveneens met dit soort praktische problemen. zoals wie de vrouwenrollen op zich zou nemen en als vrouwen een rol zouden spelen, of ze dan ook lid konden worden van de vereniging. Af en toe leidde dit zelfs tot flinke discussies.40 Bij zangverenigingen lijken dit soort iets discussies minder aanwezig te zijn geweest. Er was geen sprake van dat vrouwen lid zouden worden, maar er werd wel zeer regelmatig samen geoefend en opgetreden. Aan het eind van de eeuw waren fusies tot gemengde verenigingen dan ook een logisch gevolg.

37 Ibidem, 196-206.  

38 Blok, Josine, ‘Hemelse rozen door ’t wereldse leven. Sekse en de Nederlandse burgerij in de negentiende

eeuw’, in: Aerts, R.A.M. en H. te Velde, De stijl van de burger: Over de Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf

de middeleeuwen (Kampen 1998) 123-156.

39 Jan Hein Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijke cultuur in Den Haag 1850-1890

(Amsterdam 2012) 700.

(13)

Afbakening

Als gevolg van de verschillende maatschappelijke ontwikkelingen onderscheiden historici in binnen- en buitenland verschillende oprichtingsperiodes van verenigingen. Met name in het derde en vierde kwart van de negentiende eeuw werden veel nieuwe verenigingen opgericht. Deze verenigingen onderscheidden zich door uiteenlopende kenmerken. Zo betoogt Ewald Hiebl dat opkomend individualisme er voor zorgde dat er meer a-politieke verenigingen opgericht werden.41 En ziet Oscar Westers na 1860 een cultuuromslag binnen rederijkerskamers waarin hij onder andere een algemene tendens tot afscheiding waarneemt waarin middengroepen aanspraak gaan maken op een eigen plaats in de openbare ruimte.42

In de oprichtingsfrequentie van mannenzangverenigingen in Nederland zijn, volgens muziekhistoricus Jozef Vos ook meer generaties te onderscheiden. De eerste is de periode tussen 1825 en 1865 met het hoogtepunt in de jaren 1846 tot 1850, die zich kenmerkte door besloten clubs voor leden van de hogere middenklasse en ballotagesystemen. De tweede generatie is de periode tussen 1865 en 1915, met een piek in de jaren 1895 tot 1900, en kenmerkte zich juist door doorbreking van de sociale barrières en oprichting van talrijke nieuwe mannenzangverenigingen, die hun basis vonden in lagere maatschappelijke echelons.43

Ik richt me in dit onderzoek tot de periode 1870-1900, het hoogtepunt van de tweede generatie liedertafels. Deze periode kenmerkt zich, in mijn optiek, als een overgangsperiode tussen oude negentiende-eeuwse en moderne twintigste-eeuwse waarden. De oude verenigingen bestaan nog steeds en worstelen met de modernisering van de maatschappij. Sommigen weten zich goed aan te passen, anderen niet.

Liedertafels lenen zich uitstekend voor een dergelijk onderzoek omdat er veel bronmateriaal beschikbaar is, een grote overkoepelende organisatie in de vorm van het Nederlands Nationaal Zangersverbond was en een bijbehorend tijdschrift waarin bij tijd en wijle flink werd gediscussieerd over de veranderende tijd. Daarnaast vormen de leden van liedertafels een mooie afspiegeling van de brede middenklasse.

Bronnen

Dit onderzoek is op een grote verzameling bronnen gebaseerd. De belangrijkste bron is het Maandblad

van de het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond, dat halverwege de jaren tachtig een doorstart

maakte onder de naam Tijdschrift van het Nederlandsch Zangersverbond. Het maandblad werd opgericht tijdens de algemene vergadering van het Nederlands Nationaal Zangersverbond op 22 juni 1873 in Utrecht en voor het eerst uitgegeven in augustus 1873.44 Het doel van het maandblad was

gelijk aan het doel van het Zangersverbond (zoals omschreven in artikel 1 van het reglement van de

41 Hiebl, ‘The Instrumentalization of Bürgerlichkeit’, 54. 42 Westers, Welsprekende burgers, 388.

43 Vos, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit’ 368.

(14)

bond) namelijk de ‘verbetering van het meerstemming mannengezang, verheffing van voortbrengselen der nationale kunst en verbroedering van Nederlandsche Zangers’45 Maar het tijdschrift had ook een

praktische kant. Eerder deden het hoofdbestuur en feestcomités nog mededelingen via circulaires die naar verenigingen werden gestuurd. Nu kon iedereen het maandblad lezen en op de hoogte blijven, omdat ieder lid van een aangesloten liedertafel het blad elke maand ontving tegen een vaste bijdrage.46

De inhoud van het blad was sterk afhankelijk van wat ingezonden werd door verschillende verenigingen. In het begin liep dit nog een beetje stroef en moest het hoofdbestuur regelmatig oproepjes doen om meer inzendingen,47 maar na verloop van tijd werd het maandblad een forum waar

menigeen zijn mening over verschillende kwesties met andere zangers deelde. In dat opzicht geeft het maandblad een goede inkijk in wat men belangrijk vond, waar discussie over was en door de vele recensies geeft het maandblad ook een goed beeld van het repertoire dat gezongen werd.

Naast het maandblad zijn ook diverse archieven geraadpleegd. Voor deze scriptie bieden de archieven van de Koninklijke Utrechtse Mannenzangvereniging, Koninklijke Zangvereniging Sappho (Hoorn), Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus en de liedertafel Euterpe (Amsterdam) een schat aan informatie. In combinatie met gegevens uit bevolkingsregisters en adresboeken is veel terug te vinden over de leden van liedertafels. Maar zorgvuldig bewaarde notulenboeken, reglementen, foto’s, afschriften, brieven en andere bronnen vertellen ook veel over de wekelijkse gang van zaken binnen verenigingen en tijdens concerten.

Tot slot geven de vele verschillende kranten en tijdschriften, die via de website Delpher te raadplegen zijn, een waardevolle kijk op de manier waarop anderen over liedertafels schreven. Met regelmaat gaf men door het hele land via recensies een mening over liedertafelconcerten of zangconcoursen. Ook een aantal inzonden brieven in kranten zijn van grote waarde geweest voor onderzoek naar beeldvorming over liedertafels.

Opzet

De hoofdstukken van deze scriptie zijn thematisch opgezet. In het eerste hoofdstuk heb ik onderzocht wat nu precies de oorzaken waren van de neergang van veel liedertafels vanaf de jaren tachtig. Het blijft immers opvallend dat zulke op het eerste gezicht succesvolle verenigingen bijna allemaal binnen een relatief kort tijdsbestek ten onder zijn gegaan. Daarmee wordt een deel van de onderzoeksvraag beantwoord, namelijk waarom veel liedertafels niet meer voldeden aan de eisen van hun tijd. Sommige verenigingen zijn echter wél blijven bestaan. In hoofdstuk twee zal blijken dat liedertafels heel verschillend reageerden op de teruglopende ledenaantallen in de laatste decennia van de negentiende eeuw. De ene strategie blijkt achteraf veel succesvoller te zijn geweest dan de andere. De voorkeur voor een bepaalde strategie was vaak geen eenvoudige beslissing, maar werd door

45 Ibidem. 46 Ibidem. 47 Ibidem, 2.

(15)

verschillende factoren bepaald. Tot slot worden het repertoire en de uitvoeringen van liedertafels geanalyseerd. Ook de muziek die gezongen werd was aan verandering onderhevig. Het zal blijken dat liedertafels hier heel verschillend op reageerden en dat sommige van deze keuzes ook als een overlevingsstrategie beschouwd kunnen worden. Al deze hoofdstukken dragen gezamenlijk bij aan het antwoord op de vraag waarom veel liedertafels niet meer voldeden aan de eisen van hun tijd en op welke manier zijn probeerden hun bestaansrecht te behouden.

(16)

1. Oorzaken van teruglopende ledentallen

‘Voorzeker is het te bejammeren, dat de schoone zangkunst en de ensemblezang zoo gedrukt worden

door amusementen, die nooit te voren zoo en vogue waren.’48

‘Eindelijk waren die blijde dagen aangebroken. (…) Reeds vroeg in den morgen vereenigden zich de Feestcommissie en Feestgevende Liedertafel aan het station, om daar de genoodigden hartelijk te ontvangen en welkom te heeten. Bij de aankomst van de treinen van Rotterdam en Amsterdam speelde de muziek in opwekkenden geest en klonken de welkomsttonen van den Zangers. Spoedig schaarde men zich, met de banieren aan de spits, in geregelde orde, om, met de muziek voorop, in optocht naar het feestlokaal te trekken. De stad had een recht feestelijk aanzien; want alom hadden de burgers hunnen ingenomenheid met het feest te kennen gegeven, door het uitsteken van de nationale driekleur; terwijl de weg, waarlangs de Zangers zich in breede scharen bewogen, met duizenden toeschouwers was bezaaid.’49

Het tweedaags zangersfeest dat op zaterdag 18 en zondag 19 juli 1874 plaats vond in Haarlem begon met een feestelijke optocht. De Haarlemse liedertafel Zang en Vriendschap organiseerde het spektakel en vele inwoners waren uitgelopen om de zangers te verwelkomen. De burgemeester hield na afloop een enthousiaste toespraak:

‘Haarlem is er trotsch op, een feest als dit binnen hare muren te mogen vieren,… een feest, dat zoo schoon belooft te zijn, waar Liedertafels, die zich niet alleen bij ons te lande, maar ook in het buitenland een zoo gunstigen naam hebben weten te verweven, hare gewaardeerde medewerking willen verleenen.’50

Liedertafels hadden een goede naam en het was een regelrechte eer ze te mogen ontvangen in de stad, aldus de burgemeester. En hij had gelijk. Halverwege de jaren 1870 bevonden deze mannenkoren zich op het toppunt van hun populariteit. Ze organiseerden jaarlijkse grote (inter)nationale wedstrijden waar honderden, soms duizenden mensen op afkwamen, waren bij alle nationale en lokale festiviteiten betrokken en sommige koren maakten zelfs plannen voor de bouw van een eigen concertzaal. Zo werd het gebouw Plancius in Amsterdam in 1876 voltooid in opdracht van de joodse liedertafel Oefening Baart Kunst51, wijdde de mannenzangvereniging Souvenir des Montagnards in Tilburg op 14 mei 1877

48 M. van Zanten, ‘Kunst en Dilettantisme’, 148-151.

49 ‘Het tweedaagsch Zangersfeest te Haarlem’, Maandblad van het Zangersverbond 2 (1874/1875) 4-6. 50 Ibidem.

(17)

een door haar gebouwde concertzaal in52 en maakte in dezelfde periode Oefening en Uitspanning uit Den Bosch plannen voor een groot concertgebouw dat begin jaren tachtig gebouwd werd.53

Toch zijn in deze periode ook de eerste scheuren zichtbaar. Die werden in eerste instantie niet aan de buitenwereld getoond, maar waren voor de leden van liedertafels wel degelijk voelbaar. Ledenaantallen liepen terug of schommelden sterk, sommige koren kwamen in financiële problemen en er was kritiek op het repertoire.

Gedurende de negentiende eeuw wisten enkele liedertafels zichzelf opnieuw uit te vinden. Met name de laatste decennia van de eeuw kenmerkten zich als een periode waarin verenigingen minder besloten werden en een steeds professionelere houding zouden gaan aannemen, maar waarin ook veel koren uiteindelijk moeite bleken te hebben met de snelle maatschappelijke veranderingen die de negentiende eeuw met zich mee bracht. Hoe ernstig deze periode voor de liedertafelwereld daadwerkelijk was, en welke oorzaken daaraan ten grondslag lagen, wordt in dit hoofdstuk onderzocht.

1.1 Moeilijke jaren?

In latere herinnering leek men zich niet goed te realiseren hoe groot de problemen waren geweest. In 1939 werd een Utrechtse zanger geïnterviewd voor het tijdschrift Utrecht in Woord en Beeld. Met weemoed keek hij terug op de tijd dat hij begon met zingen: ‘Tja, de belangstelling van de tachtiger en negentiger jaren hebben we niet meer. Het komt nog maar zelden voor, dat er in Utrecht een uitvoering van alleen mannenzang wordt gegeven.’ 54 Zingen was nog steeds populair, aldus de man – ‘Men zou haast de stelling kunnen poneeren, dat er zoowat in elke straat iemand woont, die lid geweest of nog lid is van een der groote koren’ – maar de tijden waren wel sterk veranderd. Bekende negentiende-eeuwse koren waren opgehouden te bestaan en het publiek wilde allang niet meer alleen

52 ‘Gemengde Berichten’, Maandblad van het Zangersverbond 4 (1876-1877) 80.

53 De Bossche Encyclopedie, website met een digitale encyclopedie over Den Bosch.

http://www.bossche-encyclopedie.nl/panden/heinsstraat,%20jan%20-4.htm, bezocht: 14-05-2015.

54 ‘Mannenzang’, Utrecht in Woord en Beeld, februari 1939.

Afbeelding 2. Concertgebouw van de liedertafel Oefening en Uitspanning. Jan Hein Straat 4, Den Bosch, 1902. Op de voorgevel staat de naam van de liedertafel. Beeldbank van het Stadsarchief ’s-Hertogenbosch.

(18)

naar mannenzang luisteren tijdens een uitvoering.55 De zanger constateerde terecht de gevolgen van verandering die de mannenzang rond de eeuwwisseling had doorgemaakt, maar zijn geheugen liet hem in de steek als het gaat om de laatste twintig jaar van de negentiende eeuw. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het een behoorlijk zware periode is geweest voor de meeste liedertafels waarin veel koren ophielden te bestaan.

Al in de jaren zeventig zagen leden van liedertafels problemen aankomen en in de jaren tachtig leek niemand dit nog te ontkennen: ‘Van alle zijden worden bewijzen geleverd, dat een zeer groot deel der Zangvereenigingen in den lande een droevig bestaan lijdt’, schreef iemand in 1886 over liedertafels in het Tijdschrift van het Nederlandsch Zangersverbond.56 En meer tijdgenoten vermeldden dat steeds meer mannenkoren hun wekelijkse activiteiten moesten staken. Hoe wijdverbreid dit probleem precies was, valt, door gebrek aan bronnen, moeilijk te achterhalen. Maar onderzoek naar liedertafels waarvan deze informatie wel beschikbaar is, lijkt het beeld dat verenigingen in de problemen kwamen aan het eind van de negentiende eeuw te bevestigen.

Hoe groot die problemen waren blijkt onder andere als onderzocht wordt hoeveel liedertafels deze periode niet hebben overleefd. In de onderstaande tabel zijn de gegevens van 38 liedertafels verwerkt. Om de oprichtingsdatum van deze verenigingen te achterhalen zijn verschillende overzichten in het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond gebruikt.57 Wanneer

verenigingen zijn opgehouden te bestaan is daarentegen lastiger te achterhalen. Een databases als die van erkende verenigingen (1855-1903) van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis58

biedt een schat aan informatie over negentiende-eeuwse verenigingen, maar vermeldt niet wanneer deze zijn opgehouden te bestaan. Ook het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal

Zangersverbond vermeldt weinig tot niets over liedertafels die geen deel meer uitmaken van het

verenigingsleven. Om te bepalen wanneer zangverenigingen zijn opgehouden te bestaan is daarom voornamelijk gebruik gemaakt van krantenberichten.59 Daarin staat soms dat een koor gestopt of

noodlijdend is en soms wordt het aantal recensies, advertenties en artikelen rondom een vereniging steeds minder tot er helemaal niets meer vermeld wordt over een koor. Vaak is dit een geleidelijk proces waarin de aanstaande dood van de vereniging uit eerdere berichten al duidelijk werd. Een enkele keer biedt een veiling van muziek of ander materiaal duidelijkheid. Van 38 verenigingen is op

55 Ibidem.

56 ‘Verschillende mededelingen enz.’, Tijdschrift van het Nederlandsch Zangersverbond [hierna: Tijdschrift van

het Zangersverbond] (1886) 21-23.

57 Overzichten in het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond die gebruikt zijn: ‘Algemeen

Overzicht’, Maandblad van het Zangersverbond 1 (1873/1874) 15-16, 32, 42, 53-54, 66, 73-74, 86. ‘Gemengd Nieuws’, idem, 15-16, 50, 54, 96. ‘Staat der Liedertafels van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond,

Maandblad van het Zangersverbond 2 (1874-1875) 66. ‘Nominatieve staat der verenigingen van het

Nederlandsch Zangersverbond’, Tijdschrift van het Zangersverbond (1886, 1888, 1890). Daarnaast is gebruik gemaakt van een algemeen overzicht dat in 1868 los uitgegeven is: Algemeen overzigt van den toestand der

liedertafels, leden van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond 1868 (Amsterdam 1868).

58 M. van Tielhof, Erkende verenigingen, 1855-1903 (www.Historici.nl/Onderzoek/Projecten/Erkende

Verenigingen).

(19)

deze manier achterhaald wanneer ze opgericht zijn en wanneer ze zijn opgehouden te bestaan. De uitkomst daarvan is te zien in de onderstaande tabel.

Tabel 1. Aantal liedertafels dat is opgehouden te bestaan per periode. Voor de oprichtingsdata is voornamelijk gebruik gemaakt van overzichten in het Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond. Om te bepalen wanneer verenigingen zijn opgehouden te bestaan is vooral gebruik gemaakt van krantenberichten.

In deze tabel vallen twee zaken op. Ten eerste bestaat 29% van deze verenigingen nog steeds. Dat roept de vraag op waarom we van een probleem zouden spreken. Immers, bijna een derde van de verenigingen zou de jaren tachtig en negentig, volgens deze tabel, overleefd hebben. Daar moet echter een belangrijke kanttekening bij gemaakt worden. Van grotere verenigingen die langer hebben bestaan is namelijk, over het algemeen, meer informatie bewaard gebleven. Dat heeft geleid tot een informatieoverschot. Dit percentage zou daarom waarschijnlijk naar beneden moeten worden bijgesteld als we complete informatie zouden hebben. Daarnaast wijst nader onderzoek uit dat meer de helft van de koren die nog bestaan, in de jaren tachtig en negentig koos voor een fusie met een ander mannenkoor of een vrouwenkoor en/of kampte met behoorlijke financiële problemen. Sappho uit Hoorn, Harmonie uit Beemster en Deventers Zanggezelschap zijn bijvoorbeeld sinds de jaren negentig een gemengd koor, Gruno uit Groningen kreeg in de jaren tachtig, na een mislukt experiment met gemengde zang, grote financiële problemen, waar de vereniging pas in de jaren negentig een beetje uit kwam, Nijmeegs Mannenkoor belandde juist in de jaren negentig in grote financiële problemen, en de Schiedamse liedertafel Orpheus was in de jaren zeventig op sterven na dood en bloeide na een fusie met Schiedams Mannenkoor en een onderwijzerszangvereniging pas weer een beetje op.60

Veel verrassender is daarom het feit dat maar liefst ruim 42 procent van de onderzochte mannenzangverenigingen de jaren tachtig en negentig niet heeft overleefd. Met name het verschil tussen de jaren zeventig en tachtig is groot. Dit duidt erop dat de jaren tachtig een wezenlijk

60Maarten Jan Dongelmans, De muze tot geleide. De geschiedenis van de Koninklijke Zangvereniging Nijmeegs Mannenkoor 1859-1984 (Nijmegen 1985). A.L. Hempenius en B.S. Hempenius-van Dijk, Niet louder caruso’s.

Liedertafel Gruno/ Koninklijk Mannenkoor Gruno Groningen: 150 jaar mannenzang in Groningen (Groningen

2005). Westfries Archief [WA], Archief van de Koninklijke Zangvereniging Sappho, inv. nr. 2, Notulenboeken 1889-1924. Gemeentearchief Schiedam [GAS], Archief van het Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus, inv. nr. 25, jaarverslagen 1869-1900.

Jaren waarin liedertafels zijn opgehouden te bestaan

Jaren vijftig Jaren Zestig Jaren zeventig Jaren tachtig Jaren negentig Na 1900 Bestaat nog steeds Totaal Jar en w aar in lie de rta fe ls z ijn opge ri ch t Jaren dertig 0 1 0 0 0 0 1 2 Jaren veertig 0 1 0 3 2 2 1 9 Jaren vijftig 0 2 0 1 2 1 4 10 Jaren zestig 0 0 0 3 1 3 5 12 Onbekend 0 0 1 2 2 0 0 5 Totaal 0 4 1 9 7 6 11 38 Percentage 0 10,5 2,6 23,7 18,4 15,8 29 100%

(20)

problematische periode was voor veel liedertafels. Daar komt bij dat dit percentage in werkelijkheid waarschijnlijk hoger was dan in deze tabel wordt voorgesteld. Van veel kleine verenigingen is namelijk, door gebrek aan archiefmateriaal, niet bekend wanneer ze opgeheven zijn. Wat is bijvoorbeeld gebeurd met de Bovenkarspelse liedertafel Oefening en Uitspanning die in 1891 niet op een muziekfeest in Hoorn welkom was omdat ‘de indruk minder gunstig zal zijn dan [men] zich voorstelt’?61 En hoe is het afgelopen met Euterpe uit Kampen waarvan de toestand in 1890 omschreven werd als ‘niet bloeiend, maar tamelijk goed’?62 Het is zeer aannemelijk dat deze verenigingen de eeuwwisseling niet hebben meegemaakt en dat het werkelijke aantal verenigingen dat de jaren tachtig en negentig niet overleefde naar boven moet worden bijgesteld.

Hoewel de beschikbare cijfers dus in eerste instantie de indruk wekken dat de mannenzang aan het eind van de negentiende eeuw niet in al te grote problemen verkeerde, wijst nader onderzoek juist uit dat wel degelijk veel liedertafels een moeilijke tijd doormaakten, die in veel gevallen zelfs leidde tot opheffing van de vereniging.

1.2 Slechte opkomst

De belangrijkste reden dat veel liedertafels opgeheven werden was eenvoudigweg de slechte opkomst van de leden. Dit was een probleem waar veel mannenkoren mee kampten aan het eind van de negentiende eeuw. Een koordirigent kan nog zoveel ambitie hebben, het voortbestaan van elke vereniging valt of staat met de komst van leden naar repetities en concerten. In het Maandblad van het

Nederlandsch Nationaal Zangersverbond werden zangers sinds de jaren zeventig daarom regelmatig

opgeroepen om zich meer in te zetten voor hun verenigingen. Zo stond in 1874 in de rubriek ‘gemengd nieuws’ de volgende oproep: ‘Weest niet lauw en flauw! Hebt gij u tot eene Vereeniging aangesloten, weest dat ook vereenigd en zondert u niet af, maar werkt getrouw en ijverig voor haar eer! Weest Zanger of weest het niet!’63 De oproep was duidelijk: leden moesten meer inzet tonen. Het

is maar één voorbeeld van vele vergelijkbare berichten in het Maandblad.

Gedurende de hele periode 1870-1900 leek men overal in het land tegen dit probleem aan te lopen. Zo verwonderde men zich bijvoorbeeld over de situatie in Arnhem. De stad speelde in het verleden een voortrekkersrol in de liedertafelwereld. Er werden bijvoorbeeld in de jaren vijftig de eerste internationale zangconcoursen georganiseerd. Maar in Arnhem leken halverwege de jaren zeventig nog maar weinig mensen interesse te tonen voor mannenzang. Over lokale liedertafels in de Gelderse hoofdstad schreef men dat ‘de eene helft der Leden mede- en de andere helft tegenwerkt’.64 Ook het Nijmeegs Mannenkoor verkeerde eind negentiende eeuw ‘niet in bloeienden toestand’,

61 WA, Archief van de Koninklijke Zangvereniging Sappho, inv. nr. 2, Notulenboeken 1889-1924: Tweede

vergadering Feestcomité, maandag 2 maart 1891.

62 ‘Nederlandsch Zangersverbond, Staat der Vereenigingen’, Tijdschrift van het Zangersverbond (1890). 63 ‘Bij ’t lied is zonneschijn’, Maandblad van het Zangersverbond 2 (1874-1875) 17-18.

(21)

vanwege ‘de mindere ambitie in mannenzang’.65 In Leeuwarden bestond zelfs geen mannenkoor meer nadat de Leeuwarder Mannenzangvereniging en het Leeuwarder Mannenkoor beide in de jaren tachtig waren opgehouden te bestaan66 en de jaarverslagen van het Schiedams Mannenkoor Orpheus stonden gedurende de jaren tachtig en negentig vol met klachten over de slechte opkomst van leden naar repetities.67 Het moge duidelijk zijn, in het hele land kampten liedertafels met schijnbaar

ongemotiveerde leden.

Deze slechte opkomst is deels te verklaren door het feit dat aan het eind van de negentiende eeuw veel verenigingen kampten met het wegvallen van een of meer drijvende krachten. Veel liedertafels waren in de jaren veertig, vijftig of zestig opgericht. Dat betekende dat aan het eind van de eeuw de ooit jonge oprichters van deze koren steeds vaker het stokje moesten doorgeven. Als iemand wegvalt, komt het aan op de resterende leden om de vereniging levend te houden, met wisselend succes – een probleem waar ook vandaag de dag veel verenigingen mee kampen. Er is dan ook vaak een direct verband waarneembaar tussen de aanwezigheid van een bevlogen dirigent of voorzitter en de opkomst van leden naar de repetities.

Een goed voorbeeld hiervan was de situatie begin jaren zeventig bij het Schiedams Mannenkoor Orpheus. De eensgezindheid onder leden liet om verschillende redenen al een tijd te wensen over, maar de echte klap kwam toen de heer Kühne, een van de oprichters én de dirigent, ziek werd: ‘de leden bleven werkeloos, het bestuur werd

radeloos en de toestand van Orpheus scheen hopeloos.’68

Tien jaar later, toen de vereniging met een nieuwe, ervaren dirigent er wat bovenop leek te komen, ging het om dezelfde reden weer mis. Deze nieuwe dirigent, de bekende musicus C.C.A. de Vliegh, brak in 1881 namelijk eerst bij een val op straat zijn sleutelbeen en brak, net na zijn herstel, een rib bij een ernstig treinongeluk in Rotterdam69. Dit leidde opnieuw een

lange tijd tot een ‘matige’ opkomst bij de repetities.70 Overigens zou De Vliegh nog een flink aantal jaren bij het koor betrokken blijven, maar de impact van zijn afwezigheid begin jaren tachtig is desalniettemin groot geweest.

Toch kan de lage opkomst van veel leden niet geheel op de afwezigheid van goede dirigenten of bevlogen oprichters geschoven worden. Buiten de slechte opkomst van leden bleef in veel gevallen

65 ‘Nederlandsch Zangersverbond, staat der Vereenigingen’, Tijdschrift van het Zangersverbond (1890). 66 ‘Ingezonden’, Tijschrift van het Zangersverbond (1888) 6-9.

67 GAS, Archief van Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus, inv.nr. 25, jaarverslagen 1867-1929. 68 Ibidem, overzicht van 1866-1876.

69 ‘Spoorwegramp bij Beugelsdijk’, Rotterdamsch Nieuwsblad, 05-10-1881.

70 GAS, Archief van Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus, inv.nr. 25, jaarverslag 1880-1881.

Afbeelding 3: W.H. Kühne (links) en C.C.A. de Vliegh (rechts). Dirigenten van Schiedams Mannenkoor Orpheus. Kuhne:1866-1874, De Vliegh:1874-1891. Archief van het Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus.

(22)

namelijk ook nieuwe aanwas weg. Zo schreef de penningmeester van Schiedams Mannenkoor Orpheus in 1895: ‘ ’t Is opmerkelijk: vroeger was het schering en inslag dat werkende leden uit gezin, familie of omgeving nieuwe (…) leden aanbrachten. Thans behoort zoo iets tot de zeldzaamheden.’71 De nieuwe generatie was blijkbaar minder geïnteresseerd in een lidmaatschap van een koor.

In 1886 werd over dit onderwerp een artikel van M. van Zanten in het Tijdschrift van het

Nederlandsch Zangersverbond opgenomen, waarin hij probeerde dit wijdverbreide probleem te

analyseren:

‘De krachten, waarmede de bestaande Zangvereenigingen of Liedertafels nog woekeren, bestaan meestal uit mannen van zekeren leeftijd, enkele reeds vrij bedaagd, maar die eens waren en blijven, de steunpilaren dier Vereenigingen – zij het ook dat in sommige gevallen hun stem reeds op haar retour is – mannen, wier omgeving voor het opkomend geslacht (naar hunne meening althans) te bezadigd, te saai is.’ 72

Zingen werd door ‘het opkomend geslacht’, aldus Van Zanten, bestempeld als saai. Met een echte oplossing voor dit probleem kwam hij overigens niet. Het zou vast wel weer overwaaien en daarom was het volgens hem vooral belangrijk dat iedereen maar gewoon lid bleef van zijn vereniging.73

Niemand leek echt dé oplossing te hebben voor het probleem van teruglopende ledenaantallen. Men discussieerde daarom volop over de oorzaken van de miserabele toestand waarin de mannenzang zich bevond. Vele zangers weten de neergang aan het feit dat ‘de zang niet op degelijke wijze wordt beoefend’.74 Maar naast slechte zangoefening werden regelmatig ook twee andere oorzaken genoemd, namelijk de opkomst van sportverenigingen en zangwedstrijden. Op die twee oorzaken zal ik nu nader ingaan.

1.3 Sportverenigingen

Een concrete bedreiging voor de ledenbestanden van de mannenkoren vormden sportverenigingen. Vanaf de jaren tachtig werd sporten, in navolging van Engeland en Duitsland, steeds populairder in Nederland. Wat begon als elitaire vrijetijdsbesteding groeide heel snel uit tot een liefhebberij voor alle lagen van de bevolking. En dat had ook zijn weerslag op de ledenbestanden van veel liedertafels.

Overal in het land voelden mannenkoren direct de gevolgen van de populariteit van sportverenigingen. Dit leidde natuurlijk niet meteen tot de ondergang van liedertafels, maar wel heel direct tot minder aanwas. De secretaris van de liedertafel Euterpe uit Kampen schreef bijvoorbeeld in 1888: ‘Dat er niet meer liefhebberij voor het beoefenen van den zang bij de jongelui bestaat, ligt

71 Ibidem, jaarverslag 1895-1896.

72 M. van Zanten, ‘Kunst en Dilettantisme’, Tijdschrift van het Zangersverbond (1886) 148-151. 73 Ibidem.

(23)

voornamelijk in de tegenwoordige sports.’75 Zeven jaar later sprak de secretaris van de liedertafel Orpheus uit Schiedam, naar aanleiding van de komst enige nieuwe leden, in zijn jaarverslag de hoop uit dat ‘de sport alle gevoel voor het schoone nog niet heeft uitgedoofd.’76

Voor veel zangers, met name oudgedienden, was de dreiging die uitging vanuit sportverenigingen moeilijk te verkroppen. De voormalig voorzitter van het Zangersverbond, M. A. Caspers, vertolkte in 1889 in een ingezonden brief zeer goed de gevoelens van deze ‘oude garde’.77 Een zanger was, in zijn woorden, ‘geen voorstander, ja zelfs een bestrijder, van hetgeen in ’t algemeen onder sport wordt verstaan.’78 Met weemoed keek hij door de ogen van een ‘vriend’ terug naar die

‘goede oude tijd’:

‘Mijn vriend was eertijds zanger in merg en been, en als een volijverig man, ook bestuurder eener vereeniging aan de beoefening van den Mannenzang gewijd. Ofschoon hij nu in den laatsten tijd die kunst niet meer beoefende, was en bleef het toch zijn grootste wellust, de lotgevallen te verhalen, die hij op Zangersfeesten had beleefd, en te gewagen, hoe het hartverheffend lied allen bezielde en, na afloop van welgeslaagde uitvoeringen, de gulhartigste vreugde tot allerlei kluchten aanleiding gaf. Bij die herinneringen vertoonde zich steeds de glans van vergenoegen op zijn gelaat en biggelden er vreugdetranen over de lachende wangen.’79

Helaas, voor de ‘vriend’, lachten de leden van zijn gezin wel met hem mee, maar zij dachten er heel anders over. Als vader probeerde de man zijn zonen over te halen om ook te gaan zingen, maar die deden liever aan sport. ‘De pleidooien tusschen papa, die de muziek, en zijn zonen die het roeien, wielrijden, enz., enz., verdedigden, werden gewoonlijk door tusschenkomst van mama beslist, die de jongens de hand boven het hoofd hield.’80 Het moge duidelijk zijn: de oude generatie zingt, de nieuwe

generatie sport.

Niet alleen liedertafels leden onder opkomende sportverenigingen, ook gemengde verenigingen hadden grote moeite om hun mannelijke leden te behouden, zo blijkt uit een artikel uit 1886 waarin M. van Zanten constateerde dat ‘er een hemelsbreed verschil is waar te nemen tusschen de opkomst en de ambitie, maar ook tusschen de muzikale ontwikkeling der Dames- en Heerenkrachten.’81 Volgens Van Zanten lag dat enerzijds aan het feit dat jongelui het vervelend

zouden vinden onder de directie te staan van iemand, die hen een aantal jaren geleden, als

75 ‘Nederlands zangersverbond, nominatieve staat der verenigingen’, Tijdschrift van het Zangersverbond (1888). 76 GAS, Archief van Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus, inv.nr. 25, jaarverslag 1895-1896.

77 ‘Het oude en het nieuwe’, Tijdschrift van het Zangersverbond (1889) 43-48. 78 Ibidem.

79 Ibidem. 80 Ibidem.

(24)

zangonderwijzer, voor kwâjongens uitmaakte. Die gedachte zou vernederend zijn.82 Maar een belangrijkere oorzaak lag volgens hem in het feit dat sporten zo populair was geworden: ‘Wat toch is ooit zoo in zwang geweest als turnen, paardrijden, roeien, bi- en tricyclenrijden, jagen enz. in één woord, sport.’ 83 Van Zanten schreef positief over sport, het was bijvoorbeeld goed voor het lichaam,

maar constateerde ook dat bij zangverenigingen weinig sportsmen te vinden zijn.

Net als Van Zanten was niet iedereen binnen de zangwereld negatief over sporten. In een reactie op een kritisch artikel nam een ‘zanger tevens sportsman’ het op voor de sport, waardoor ‘wij ons lichaam ontwikkelen en onze gezondheid bevorderen, en alleen in een gezond lichaam kan een gezonde geest wonen.’ De beoefening van sport zou dus juist goed voor zangers zijn.84 Toch mag het duidelijk zijn dat de critici wel degelijk een punt hadden. Sporten werd steeds populairder en als gevolg daarvan nam het aantal mannelijke zangers klaarblijkelijk af.

Er zijn meerdere verklaringen waarom het voor sommige jongens aantrekkelijker werd om een sport te beoefenen dan lid te worden van een zangvereniging. Ten eerste werden in veel sportverenigingen in feite twee succesfactoren samengevoegd, namelijk competitie in combinatie met gezellige uitjes. Ondanks de steeds terugkerende kritiek op zangconcoursen van enkele vooraanstaande zangers moge het duidelijk zijn dat wedstrijden juist aan het eind van de negentiende eeuw steeds populairder werden. Sport is natuurlijk bij uitstek geschikt om in deze behoefte te voorzien.

Daarnaast trokken veel sportverenigingen de natuur in. Een element dat volgens mij ook veel zangers aantrok. Leden van liedertafels organiseerden namelijk gedurende de hele negentiende eeuw veel verschillende uitstapjes, al dan niet gecombineerd met een bezoek aan een bevriend koor. Zo reden op zondag 7 juli 1878 rijtuigen met Nijmeegse zangers richting Arnhem en omstreken, voor onder meer een bezoek aan landgoed Bronbeek. Daar kreeg men onder andere een rondleiding en werden vaderlandse liederen ten gehore gebracht.85 Tijdens deze uitstapjes ging men vaak de natuur

in. Zo zijn in het archief van de Utrechtse Mannenzangvereniging meerdere verslagen over de duinen en de Utrechtse Heuvelrug te vinden. En de onderstaande foto’s van de Schiedamse liedertafel Orpheus tijdens een uitstapje naar Berg en Dal zijn weliswaar genomen in 1910, maar geven goed de sfeer weer die ook in de verschillende negentiende eeuwse verslagen naar voren komt. Dit waren gezellige dagjes uit waar veel werd gezongen en gelachen werd. De opkomst voor dit soort dagen buiten de stad was dan ook altijd groot.

In sommige sportverenigingen vond je precies deze combinatie van competitie en natuur terug. Wielrenverenigingen, bijvoorbeeld, organiseerden wel wedstrijden maar het draaide vooral om tourritjes de natuur in. Tijdens deze fietstochten was veel aandacht voor ontspanning in de vorm van

82 Ibidem. 83 Ibidem.

84 ‘Het nieuwe en het oude’, Tijdschrift van het Zangersverbond (1889) 61-64. 85 Dongelmans, De muze tot geleide, 23.

(25)

zang, dans en voordracht.86 Je zou kunnen zeggen dat zij in deze beginjaren vooral de lusten en niet de lasten van een lidmaatschap van een vereniging ervoeren. Natuurlijk moeten leden van sportverenigingen ook trainen om beter te worden, net als dat zangers moeten repeteren om de zang goed op elkaar af te laten stemmen, maar het lijkt erop dat juist training in de beginjaren niet de boventoon voerde.

Afbeelding 4. Foto’s van een uitje van de liedertafel Orpheus (Schiedam) naar Berg en Dal (1910). Archief van het Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus.

Sporten was ook een manier voor de jonge generatie om zich af te zetten tegen de oudere generatie. Die generatie werd vooral vertolkt door ouders en leraren, aldus sporthistoricus Maarten van Bottenburg. Zij waren niet per se tegen sporten, maar voelden zich meer aangesproken door ontwikkelingen in Duitsland, en bevorderden daarom de gymnastiek die sinds 1863 een plaats in het Nederlandse onderwijs had.87 De sterke nadruk op competitie en prestatie die bijvoorbeeld de nieuwe

86 Daniël Rewijk, Captain van Jong Holland. Een biografie van Pim Mulier 1865-1954 (Gorredijk 2015) 74. 87 Maarten van Bottenburg, ‘Verbreiding en onderscheiding. Enige hoofdlijnen in de sociale geschiedenis van de

sport in Nederland’ in: Wilfred van Buuren en Peter-Jan Mol, In het spoor van de sport. Hoofdlijnen uit de

(26)

Engelse teamsporten met zich meebrachten stond in hun ogen een goede ontwikkeling van jongeren in de weg. Met name docenten ergerden zich aan het feit dat jongeren buiten school om gingen sporten. Sport zonder toezicht zou leiden tot verwaarlozing van school en toekomst.88

Voor jongeren stond sport echter voor ‘voor vernieuwing, beweging en verandering’.89 Deze

overgang naar ‘actief zijn’ paste ook goed bij de maatschappelijke veranderingen in het laatste kwart van de negentiende eeuw waarin mogelijkheden tot transport en communicatie toenamen, economische markten verruimden en bedrijvigheid sterk groeide, aldus Van Bottenburg.90 Het is daarom niet toevallig dat juist de eerste sportverenigingen opgericht werden in het westen van het land, waar de modernisering het eerst voet aan grond kreeg.91

Historicus Daniel Rewijk ziet in de eerste cricketclubs de vroegste voorbeelden van een jongerenbeweging in Nederland. Deze eerste sportverenigingen werden vrijwel allemaal opgericht op initiatief van jonge adolescenten van soms nog maar veertien jaar oud.92 Zij organiseerden zelf gezellige bijeenkomsten rondom spannende wedstrijden, terwijl scholen slechts ‘stijve wandelingen van schooljongen, twee aan twee’ toestonden, die volgens een voorstander van de sport bij ‘uitnemendheid’ geschikt waren ‘om jongens stijf en saai en onbevallig en deftig en pendant te maken.’93

Uit ledenonderzoek is gebleken dat veel leden van liedertafels werkzaam waren in het onderwijs.94 Dit heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de soms vijandige houding die veel zangverenigingen ten opzichte van nieuwe sporten aannamen. Veel zangers bleven vasthouden aan negentiende-eeuwse idealen als bedaardheid en zetten zich af tegen de wedstrijdelementen die veel sporten met zich meebrachten. Een van de beroemdste initiatiefnemers tot de oprichting van sportbonden en sportverenigingen in Nederland was Pim Mullier. Hij zag in deze Nederlandse ‘deftigheid’ zelfs de voornaamste barrière voor de verspreiding van sportbeoefening. ‘Wat houdt de meeste menschen terug? Een microbe die bij ons te lande voorgoed zijn tenten schijnt te hebben opgeslagen, nl de deftigheid. Ik ken geen deftiger menschen dan Nederlanders.’95 Liedertafels stonden

zo symbool voor het ‘oude’ Nederland, terwijl sportverenigingen onderdeel uitmaakten van het moderne Nederland. 88 Ibidem, 231-232. 89 Ibidem, 225. 90 Ibidem. 91 Ibidem, 229.

92 Rewijk, Captain van Jong Holland, 77-82.

93 Van Bottenburg, ‘Verbreiding en onderscheiding’, 225.

94 Uit onderzoek naar leden van Gruno (Groningen), Orpheus (Schiedam) de Utrechtse Mannenzangvereniging

en verschillende Amsterdamse liedertafels is gebleken dat gemiddeld ongeveer 25-30% van de leden werkzaam was in het onderwijs. Bronnen: Van Stelten, Doel van ons vereenigd pogen is zang door vriendschap te verhoogen, Dongelmans, De muze tot geleide, Hempenius en B.S. Hempenius-van Dijk, Niet louter caruso’s, Archief van Koninklijk Schiedams Mannenkoor Orpheus (GAS) Archief van de Koninklijk Utrechtse Mannenzangvereniging (Utrechts Archief, hierna UA).

95 Citaat overgenomen uit: Rewijk, Captain van Jong Holland, 78. Oorspronkelijk citaat: Wm. Mulier, ‘Een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De overlast veroorzaakt door zwakke en matige vliegers (steekmuggen en knutten kunnen gegroepeerd worden in groepen van zwakke tot zeer sterke vliegers wat

Sa foefaatgift heeft op grondsoort ds enige gunstigs invloed, »aar of grondsoort k ls dsss invloed belangrijk groter» ïusaen d« kalktrappen kosen geen grote verschillen voor..

De accountants die de laatste jaren voor meer dan tientallen miljarden gulden aansprakelijk zijn gesteld moeten het initiatief nemen om deze schijnbare tegenstrijdigheid

CDFEZ is verantwoordelijk voor een zodanige financieel-economische functie binnen het departement, dat onder meer voldaan kan wor­ den aan de eisen van het

Zo is bijvoorbeeld de componentenin- dustrie in de automobiel- en electronicawereld verregasnd gemonopoliseerd: motorenbouw ten behoeve van personenauto's (FIAT, Renault)

Bij de toerekening aan groepen huishoudens blijkt de mate van verticale herverdeling door de sociale zekerheid in de periode 1990-1999 niet te zijn gewijzigd, dat wil zeggen voor

Our transcendental account explains conscious being not in the internal psychical milieu or its outward embeddedness in the body or in the cultural and physical environment, but more

Deze weg van vertwijfeling op weg naar de ‘vollere’ vorm van de mens is erg zwaar, wat mooi door Katrin Pahl wordt uitgedrukt, die een vergelijkbare