• No results found

Een zinvolle dagbesteding na detentie : het verband tussen nazorg, werk, studie en delinquent gedrag bij jeugdige ex-gedetineerden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een zinvolle dagbesteding na detentie : het verband tussen nazorg, werk, studie en delinquent gedrag bij jeugdige ex-gedetineerden"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een zinvolle dagbesteding na detentie

Het verband tussen nazorg, werk, studie en delinquent gedrag bij jeugdige ex-gedetineerden.

Mark Pennings

Studentnummer: 10284419 Universiteit van Amsterdam Scriptiebegeleider: Els Kornelis Datum: 17 juli 2013

(2)

Een zinvolle dagbesteding na detentie

Het verband tussen nazorg, werk, studie en delinquent gedrag bij jeugdige ex-gedetineerden.

Meaningful activities after detention

The relationship between aftercare, work, study and delinquent behaviour among juvenile ex-offenders.

Mark Pennings

Studentnummer: 10284419

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Afd. Pedagogiek, Onderwijskunde en Lerarenopleiding Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: E. Kornelis

Tweede beoordelaar: G. J. J. M. Stams Datum: 17 juli 2013

(3)

Inhoudsopgave Samenvatting... 4 Inleiding ... 6 Methode ... 11 Steekproef ... 11 Procedure ... 12 Instrumenten ... 13 Analyse ... 14 Resultaten ... 14 Discussie ... 19 Literatuur... 26

(4)

Samenvatting

De relatie tussen de nazorginterventie Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT), opleiding, werk en delinquent gedrag werd onderzocht bij 76 mannelijke jeugdige ex-gedetineerden. Door middel van een socio-demografische vragenlijst en de WODC-vragenlijst werd uitgevraagd of een jongere werkte / een opleiding volgde en wat zijn delinquent gedrag was de afgelopen zes maanden. Er werd geen duidelijk verband gevonden tussen de afzonderlijke variabelen nazorg, opleiding en delinquent gedrag. Jongeren die echter zowel werkten als een opleiding volgden, vertoonden significant minder delinquent gedrag dan jongeren die enkel werkten. Tevens is een trend gevonden dat jongeren die enkel werk als tijdsbesteding hadden, meer delinquent gedrag vertoonden dan jongeren die niet werkten. Het bleek dat de jongeren met hogere delinquentiescores zich meer verveelden op hun werk. Mogelijk is het van belang om in verder wetenschappelijk onderzoek naar het voorkomen of verminderen van recidive bij deze groep aandacht te besteden aan vormen van tijdsbesteding die de jongere zelf als zinvol beschouwt en die een positief alternatief kunnen zijn voor zijn oude (delinquente) gedrag.

Steekwoorden: Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer, NPT, nazorg, werk, opleiding, zinvolle tijdsbesteding, delinquent gedrag, jeugdige ex-delinquenten, jeugdige ex-gedetineerden.

Abstract

The relationship between the Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT) aftercare intervention, education, employment and delinquent behaviour was examined for 76 male juvenile ex-offenders. Through a socio-demographic questionnaire and the WODC questionnaire it was examined whether a young person was involved in work / education and what his delinquent behaviour in the past six month was. There was no association between aftercare, education and delinquent behaviour. Juvenile ex-delinquents who were involved in work ánd education exhibited significantly less delinquent behaviour than those who were only involved in work. There was also a trend indicating that juvenile ex-delinquents who were only involved in work showed more delinquent behaviour than those who did not work. It turned out that the juveniles with higher delinquency scores were more bored at work. It seems important for further research on prevention or reduction of recidivism among this group to focus on forms of

(5)

activities that juvenile ex-delinquents consider meaningful, and which constitute a positive alternative for their old (delinquent) behaviour.

Key words: Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer, NPT, aftercare, work, education, meaningful activities, delinquency, juvenile ex-delinquents, juvenile ex-offenders.

(6)

Inleiding

Uit onderzoek van Wartna en anderen (2010) blijkt dat de recidivekans van jongeren die uit een justitiële jeugdinrichting (JJI) of penitentiaire inrichting (PI) komen groot is. Zo recidiveert 25 procent van alle jongeren binnen een jaar, en zelfs 60 procent binnen 5 jaar na een ingezette strafrechtelijke interventie (Wartna & Tollenaar, 2006). De overheid wil daarom investeren in het vroegtijdig ingrijpen bij criminaliteit en het voorkomen van recidive (Rijksoverheid, 2013). Er is sprake van recidive wanneer iemand na een maatregel of straf opnieuw een delict pleegt (Wartna, 2009). De mate waarin een strafrechtelijke interventie erin slaagt om recidive te verminderen, bepaalt dan ook de effectiviteit van de interventie (Van der Put, Decovic, Stams, Hoeve, & van der Laan, 2012). Hiervoor moeten factoren aangepakt worden die ervoor zorgen dat een jongere recidiveert. Van Erp en collega’s (2011) constateren dat om criminaliteit en recidive bij ex-delinquenten te voorkomen, er vooral permanent geïnvesteerd moet worden in zorg, werk en opleiding. Zij concluderen dit uit een aantal theoretisch onderbouwde hypothesen om mogelijke oorzaken voor criminaliteit aan te duiden. Dit is echter niet onderbouwd met behulp van empirische onderzoek. Het huidige onderzoek zal daarom deze drie factoren in verband met criminele recidive nader gaan bekijken met behulp van empirische data.

Om de factoren zorg, werk en opleiding in verband met recidive nader te bekijken, maakt het huidige onderzoek gebruik van de beschikbare data van het effectiviteitsonderzoek naar de nazorginterventie Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT). NPT is een nazorgprogramma voor jeugdige ex-delinquenten dat erkend is door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie én waar op het moment een effectiviteitsonderzoek naar plaatsvindt met behulp van een randomised controlled trial (RCT) (Vogelvang, 2008).

Het primaire doel van NPT is het bereiken van een substantiële afname van het risico op recidive bij jongeren die delictgerelateerde problemen hebben met hun vaardigheden, denkpatronen en gedrag (Nederlands Jeugd Instituut, 2011). Dit gebeurt in samenwerking met het sociale netwerk van de jongeren en bij voorkeur met de ouders. Hierbij wordt veel geïnvesteerd in het motiveren van de jongeren door middel van motiverende gespreksvoering. Tevens wordt er geïnvesteerd in het tot stand brengen van een intensieve werkrelatie met de jongeren en belangrijke personen in het sociale netwerk (Vogelvang, 2008). Met behulp van het Transtheoretical Model of Behavioral Change (TTM) van Prochacka, DiClimente, en Norcross

(7)

(1992) wordt het gedrag van de jongere in de context van zijn omgeving in kaart gebracht en bekeken hoe veranderingen in het gedrag kunnen worden bewerkstelligd. De NPT-interventie beoogt bij te dragen aan het verminderen van de recidive bij jeugdige ex-delinquenten door interventies in te zetten op verschillende levensgebieden.

Om te bekijken op welke levensgebieden een nazorginterventie ingezet moet worden om een jongere ervan te weerhouden te recidiveren, kan de literatuur over ‘desistance’ en de ‘What Works’-benadering worden aangehaald. Desistance is het proces dat resulteert in het verdwijnen van antisociaal gedrag en criminele activiteiten (Laub & Sampson, 2001). Of een jongere uiteindelijk “desisteert” van criminele activiteiten kan van verschillende factoren afhankelijk zijn (Blokland & Nieuwbeerta, 2005). Enkele factoren die (jong)volwassen ex-delinquenten van 17 tot 32 jaar kunnen weerhouden te recidiveren zijn volgens de desistance literatuur het hebben van werk, een liefdesrelatie en aspecten met betrekking tot woning en geld (Laub & Sampson, 2003a). Overige factoren die in literatuur worden genoemd, zijn bijvoorbeeld het niet meer omgaan met criminele vrienden en betrokkenheid bij conventionele activiteiten, zoals scholing (Laub & Sampson, 2003b).

Aansluitend bij de desistance literatuur, houdt de What Works benadering voor gedragsinterventies in dat deze gericht moeten zijn op de achterliggende problemen en factoren van de jeugdige delinquenten (McGuire, 1995). Wanneer gedragsinterventies gericht zijn op deze achterliggende problemen en factoren zal de kans op recidive bij de jeugdige delinquent verminderen. Volgens de What Works benadering dienen gedragsinterventies onder meer aan te sluiten bij de risico- en beschermende factoren die ervoor zorgen dat jeugdige delinquenten recidiveren (van der Laan, van der Schans, Bogaerts, & Doreleijers, 2009).

Door een strafrechtelijke interventie in te zetten op de juiste (criminogene) factoren, in lijn met de What Works benadering, wordt de werkzaamheid van de interventie bevorderd en zal de kans vergroot worden dat de jongere afziet van criminele activiteiten. Het blijkt dat het ontbreken van een zinvolle dagbesteding een risicofactor is voor recidive (Cottle, Lee, & Heilbrun, 2001; Kruissing & Essers, 2004). Een zinvolle dagbesteding voorkomt verveling, biedt structuur en leidt tot een hogere zelfwaardering en waardering van anderen (Hoge, Andrews, & Leschied, 1996). Onder het hebben van een zinvolle dagbesteding wordt in dit geval, aansluitend bij de hierboven benoemde desistance literatuur en het onderzoek van Van Erp en collega’s (2011), het volgen van een opleiding of het hebben van een (bij)baan verstaan.

(8)

Het volgen van een opleiding wordt vaak vermeld als belangrijke factor voor het voorkomen van crimineel gedrag (Merton, 1938; Sampson & Laub, 1993). Echter, in eerder wetenschappelijk onderzoek is geen eenduidig verband aangetoond tussen scholing en criminaliteit. Zo stellen bijvoorbeeld Blom en Oudhof (2005) dat scholing een factor is die crimineel gedrag kan voorkomen. Uit hun onderzoek bleek dat jongeren van 18 en 19 jaar die geen diploma hebben behaald in het voortgezet onderwijs, vaker politiecontacten hebben dan jongeren die wel een diploma hebben behaald in het voorgezet onderwijs. Blom en Oudhof geven als een mogelijke verklaring hiervoor dat het niet behalen van een diploma de positie van de jongere op de arbeidsmarkt kan benadelen. Het is op deze manier voor de jongere lastiger om legaal een inkomen te verwerven en hierdoor kan de jongere overgaan tot criminaliteit om toch een inkomen te verwerven. Het niet behalen van een diploma is volgens Blom en Oudhof tevens een factor die ervoor zorgt dat jongeren een geringe binding met de samenleving ervaren. Door deze geringe binding is het voor deze jongeren makkelijker om over te gaan tot crimineel gedrag dan andere jongeren. Cijfers van het Centraal Bureau van Statistiek (CBS) bevestigen dit beeld; jongeren tussen de 15 en 27 jaar zonder startkwalificatie komen zes keer zo vaak met politie in aanraking (Traag & Marie, 2011).

In tegenstelling tot het bovenstaande, toont onderzoek van Willits, Broidy en Denman (2013) aan dat naar school gaan delinquent gedrag juist kan bevorderen. Dit is in lijn met de ‘Sociale Desorganisatie theorie’ die beweert dat scholen verschillende (delinquente) jeugdigen bij elkaar brengen, waardoor jongeren delicten plegen als gevolg van peer-beïnvloeding (Willits, Broidy, & Denman, 2013). Omdat deze verklaringen voor het overgaan tot delinquent gedrag elkaar niet uitsluiten en beide verklaringen ook naast elkaar kunnen bestaan, is het belangrijk om het verband tussen scholing en criminaliteit verder te onderzoeken.

Naast scholing wordt ook de factor ‘werk’ (het gegeven of een jongere wel / niet werkt) in verschillende theorieën en risicotaxatie-instrumenten vaak genoemd als belangrijke factor voor het voorkomen van terugval in de criminaliteit (van den Berg, 2010). Zo beweert Merton (1938) met de ‘Structural Strain Theory’ dat de oorzaak van criminaliteit ligt bij socioculturele contradicties. Hiermee wordt bedoeld dat als men niet op een legale manier aan ‘resources’ (zoals een inkomen) kan komen dit een bepaalde frustratie (strain) veroorzaakt die kan leiden tot criminele handelingen (Walsh, 2000). Zo zijn volgens Merton prestaties op het werk en op een opleiding belangrijke beschermende factoren die crimineel gedrag kunnen voorkomen. Deze

(9)

prestaties zorgen direct voor succeservaringen en indirect voor een status binnen een bepaalde groep, wat er uiteindelijk voor kan zorgen dat een jongere niet terugvalt in crimineel gedrag (Merton, 1938).

Tevens benoemt Hirschi (1969) in de ‘Sociale Controle Theorie’ dat werkstabiliteit en betrokkenheid bij conventionele activiteiten, zoals een studie, duiden op sociale banden die criminaliteit kunnen voorkomen. Volgens de economische keuzetheorieën maakt het krijgen van salaris het minder aantrekkelijk om via illegale activiteiten geld te verwerven (Becker, 1968). Het belang van het verkrijgen van een salaris wordt ondersteund door onderzoek van Hoeve en collega’s (2011). Uit dit onderzoek blijkt dat wanneer adolescenten en jongvolwassenen schulden hebben, zij gemiddeld meer crimineel gedrag vertonen dan adolescenten en jongvolwassenen die geen schulden hebben. Werkloos zijn blijkt dan ook met name een risicofactor te zijn voor het plegen van vermogensdelicten (Farrington, 1995).

Net als de factor scholing is de factor werk in verband met criminaliteit op verschillende manieren theoretisch onderbouwd, maar is deze factor maar weinig meegenomen in wetenschappelijk onderzoek (Van den Berg, 2010). De enkele onderzoeken waarin wel is gekeken naar de rol van werk in verband met delinquentie laten wederom verschillende resultaten zien. Uit onderzoek van Crutchfield (1989) blijkt dat het hebben van werk, crimineel gedrag vermindert. Tevens blijkt dat doorgroeimogelijkheden in het werk, tevredenheid met werk en stabiliteit in het werk bijdragen aan het verminderen van crimineel gedrag (Huiras, Uggen, & McMorris, 2000; Sampson & Laub, 1993; Uggen, 1999). Uit zelfrapportages van jeugdige delinquenten blijkt echter dat zij deze rol die werk kan betekenen in het voorkomen van recidive niet bevestigen (Ploeger, 1997). Zij vinden namelijk dat de eigen wil om te stoppen met criminele activiteiten doorslaggevend is en werk heeft hier volgens hen weinig mee te maken.

In onderzoek van Allen en Steffenmeier (1989) wordt naast het gegeven of iemand wel of geen werk heeft, een onderscheid gemaakt in het aantal uren dat iemand werkt en is het verband tussen het aantal uren werk en criminaliteit onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat er wel degelijk een relatie bestaat tussen werk en delinquent gedrag. Zo laat het onderzoek zien dat jeugdige ex-delinquenten die geen opleiding volgen en weinig uren werken meer (opnieuw) in aanraking komen met justitie dan jeugdige ex-delinquenten die geen opleiding volgen en veel uren werken.

(10)

Het is belangrijk om aandacht te besteden aan het verband tussen werk en crimineel gedrag, omdat de werkloosheid onder jongeren tussen de 12 en 25 jaar in Nederland toeneemt (Van den Berg, 2010). De laatste jaren stijgt de werkloosheid onder jongeren in een rap tempo. Zo was in oktober 2012 dertien procent van de Nederlandse jongeren tussen de 15 en 25 jaar werkloos, in januari 2013 is dit opgelopen tot vijftien procent en in maart 2013 was 15,7 procent van de Nederlandse jongeren werkloos (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2013). Uit andere gegevens van het CBS (2011) blijkt dat jongeren die werkloos zijn vaker crimineel gedrag vertonen dan jongeren die niet werkloos zijn. Dit wil niet zeggen dat een jeugdige ex-delinquent zonder werk per definitie weer terugvalt in zijn oude gedrag. Het lijkt de kans op recidive echter wel te verhogen, waarmee het ontbreken van werk een belangrijke criminogene factor is.

Uit het voorgaande blijkt dat als er wordt ingegaan op een zinvolle tijdsbesteding, scholing en werk beide factoren zijn die vaak worden benoemd als risico- / beschermende factoren voor delinquent gedrag. De enkele wetenschappelijke onderzoeken die naar deze verbanden hebben gekeken laten echter tegenstrijdige resultaten zien over wanneer deze factoren een positief of een negatief effect hebben op delinquent gedrag. Dit kan onder andere komen door verschillen in condities tussen de onderzoeken. In het huidige onderzoek worden de factoren scholing en werk nader bekeken voor jongeren die net uit detentie komen en een vorm van nazorg hebben gekregen (Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer of Treatment as Usual). Er zal ten eerste worden bekeken of de nazorginterventie Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer invloed heeft op het delinquent gedrag van jeugdige ex-gedetineerden. De verwachting hierbij is dat de experimentele groep (de NPT-groep) significant minder delinquent gedrag vertoont dan de controlegroep, omdat de experimentele groep een interventie krijgt die door het NJI erkend is als theoretisch goed onderbouwde interventie.

Vervolgens wordt er ingegaan op de factoren werk en scholing in verband met het delinquent gedrag. De verwachting bij het onderzoeken van de factor werk is dat jongeren die werk als dagbesteding hebben (gehad) significant lagere delict-scores behalen dan jongeren die geen werk hebben gehad, omdat zij een ‘zinvolle dagbesteding’ hebben (gehad). Tevens is de verwachting dat deze significantie nog duidelijker naar voren komt bij vermogensdelicten. Dit is in lijn met de Structural Strain Theory (Merton, 1938) en de economische keuzetheorie (Becker, 1968). De verwachting bij het onderzoeken van de factor scholing is dat de jongeren die wel een

(11)

opleiding hebben gevolgd tijdens een van de twee meetmomenten lagere delict-scores zullen behalen, omdat zij een ‘zinvolle dagbesteding’ hebben (gehad).

Tot slot zal worden bekeken of interacties tussen de NPT-interventie, werk en opleiding invloed hebben op het delinquent gedrag van de jongeren. De verwachting hierbij is dat alle drie factoren met elkaar in interactie (de NPT-interventie hebben gevolgd, wel hebben gewerkt en wel een opleiding hebben gevolgd) zorgen voor de laagste delict-scores. De hoofdvraag die met dit onderzoek wordt beantwoord is: “Wat is de relatie tussen een zinvolle dagbesteding en recidive bij jeugdige ex-gedetineerden die een nazorgprogramma volgen?”. Deze vraag zal worden beantwoord met behulp van de data van het effectiviteitsonderzoek naar de NPT-interventie.

Methode

Steekproef

Het huidige onderzoek heeft gebruik gemaakt van de data uit het lopende effectiviteitsonderzoek naar de NPT-interventie. De data werden verzameld door verschillende vragenlijsten af te nemen bij jongeren van 16 tot en met 23 jaar die minimaal drie maanden in (jeugd)detentie hebben gezeten, minimaal drie delicten hebben gepleegd (waarvan minimaal één ernstig delict), een gemiddeld tot hoog recidiverisico hadden en woonachtig waren in de regio Amsterdam, Utrecht of Den Haag. Jongeren werden niet in het NPT-onderzoek meegenomen als zij een IQ-score van 70 of lager hadden, geen verblijfsvergunning hadden, niet gemotiveerd waren voor NPT of ernstige psychiatrische- en/of verslavingsproblematiek hadden die de interventie kon belemmeren.

Jongeren werden, als zij voldeden aan bovengenoemde criteria, via random toewijzing verdeeld in een experimentele groep (de groep die de NPT-interventie kreeg) en een controlegroep. De controlegroep kreeg een alternatieve, passende vorm van nazorg (“treatment as usual”) aangeboden variërend van praktische tot psychologische hulp en van individuele tot groepsbehandeling.

In het NPT-effectiviteitsonderzoek zijn op vier meetmomenten verschillende vragenlijsten afgenomen bij de geïncludeerde jongeren. Het huidige onderzoek heeft echter enkel jongeren meegenomen bij wie op 28 mei 2013 tijdens het lopende NPT-effectiviteitsonderzoek al

(12)

een voor- én nameting had plaatsgevonden. De voormeting vond plaats in de laatste fase van detentie of direct na aanmelding of start van de nazorginterventie. De nameting vond plaats na afloop van de interventie. Uiteindelijk waren dit 78 participanten, waarvan 77 mannen en één vrouw.

Omdat de verkregen data van één vrouw niet gegeneraliseerd kan worden naar een grotere populatiegroep vrouwen en omdat de data van deze ene vrouw wel de gemiddelden van dit onderzoek kunnen beïnvloeden, is de vrouwelijke participant in het huidige onderzoek niet meegenomen. Tevens is er een participant uit het onderzoek verwijderd waarbij wegens onbekende reden teveel data ontbraken om de benodigde analyses voor het huidige onderzoek uit te voeren. Uiteindelijk zijn er in het huidige onderzoek enkel jeugdige ex-gedetineerden bekeken van het mannelijk geslacht (N=76). De jongste participant was 16 jaar en de oudste participant 26 jaar. De gemiddelde leeftijd van de huidige steekproef was 20 jaar. In deze onderzoeksgroep heeft een gedeelte de NPT-interventie gehad (N=42) en een gedeelte de controle-interventie (N=34).

Procedure

De vragenlijsten werden afgenomen door onderzoekmedewerkers van het NPT-effectiviteitsonderzoek. Zij waren niet betrokken bij de hulpverlening die de jongeren hebben gekregen. Er werd aan de jongeren gevraagd op welke (vertrouwelijke) plek zij wilden afspreken om de vragenlijsten bij hen af te nemen. Meestal werd er afgesproken bij de hulpverlenende instelling in een afgesloten kantoor of bij de jongere thuis. Soms werd er afgesproken in de Justitiële Jeugdinrichting (JJI) of Penitentiaire Inrichting (PI) waar de jongere op dat moment verbleef (vaak tijdens de voormeting of wanneer een jongere gerecidiveerd was tijdens een later meetmoment). Voordat de vragenlijsten bij de jongeren werden afgenomen, werd aan de jongeren duidelijk gemaakt dat de gegevens die uit de vragenlijsten verkregen werden, geanonimiseerd werden en niet werden doorgespeeld naar hulpverleners, politie en/of ouders. Op deze manier werd beoogd om de jongeren eerlijk te laten antwoorden op de vragen.

Een gedeelte van de vragenlijsten werd mondeling uitgevraagd aan de jongeren. Het andere gedeelte moesten de jongeren zelfstandig invullen op papier. Het betroffen vooral meerkeuzevragen. De vragen werden zoveel mogelijk afgestemd op het taalgebruik jongeren. De

(13)

jongeren kregen, als alle vragenlijsten van een meetmoment waren afgenomen, twintig euro als vergoeding voor de deelname aan het onderzoek.

Instrumenten

Er is gebruik gemaakt van een sociodemografische kenmerken vragenlijst en de WODC-vragenlijst Zelfrapportage Delinquent gedrag. De sociodemografische WODC-vragenlijst is ten behoeve van NPT-effectiviteitsonderzoek samengesteld om de belangrijkste sociaal-demografische en persoonskenmerken van de jongeren uit te vragen. De vragen uit deze vragenlijst werden mondeling voorgelegd aan de jongeren. Voor het huidige onderzoek werd uit de sociodemografische vragenlijst enkel gebruik gemaakt van de gedeeltes die gingen over de werksituatie en de opleiding van de jongeren.

De WODC-vragenlijst Zelfrapportage Delinquent gedrag meet de prevalentie en frequentie van het plegen van delicten. Deze vragenlijst is opgesteld door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) ten behoeve van de Monitor Zelfrapportage Jeugddelinquentie (Van der Laan & Blom, 2006). De items uit de vragenlijst zijn onder te verdelen in verschillende delictscategorieën, waaronder vermogensdelicten en geweldsdelicten. Er werd in het huidige onderzoek gevraagd naar delicten in de afgelopen zes maanden. De jongeren vulden de vragenlijst handmatig in op papier.

Om te bekijken of er voldoende samenhang bestaat tussen de verschillende items van de WODC-vragenlijst Zelfrapportage Delinquent gedrag, is de Cronbach’s alpha en de Guttman’s Lambda berekend. De betrouwbaarheid van de WODC-vragenlijst voor de huidige steekproef komt uit op een alpha van .807 en een Guttman’s Lambda van .838, wat wijst op een hoge betrouwbaarheid (Brace, Kemp & Snelgar, 2012; Nunnally, 1967). De WODC-vragenlijst kan dus met voldoende betrouwbaarheid geïnterpreteerd worden.

Voor de schaal vermogensdelicten uit de WODC-vragenlijst is tevens een aparte betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. De betrouwbaarheid van deze schaal komt uit op een alpha van .595 en een Guttman’s Lambda van .644. Deze scores zijn volgens Nunnally (1967) voldoende voor een betrouwbare interpretatie van deze schaal. Brace, Kemp, en Snelgar (2012) vinden deze scores echter net te laag. Het is daarom verstandig om de vermogensdelictenschaal met voorzichtigheid te interpreteren.

(14)

Analyse

In het huidige onderzoek is alleen gekeken naar de prevalentie van delicten in de afgelopen zes maanden. Overtredingen (zwart rijden en vuurwerk afsteken) werden in dit onderzoek niet meegenomen, omdat dit de delictscores significant kan verhogen en hierdoor jongeren onterecht als zware delinquenten kunnen worden gezien (van der Laan, & Blom, 2006). Ieder delict dat een jongere in de afgelopen zes maanden had gepleegd, kreeg een score van 1. Deze scores zijn bij elkaar opgeteld om tot een uiteindelijke delictscore te komen. Hierin werd een onderscheid gemaakt tussen een totale delict-score en een score voor vermogensdelicten.

Om de hoofd- en deelvragen van het huidige onderzoek te beantwoorden, zijn de totale delictscores en de vermogensdelictscores tussen verschillende groepen vergeleken. Ten eerste werden de delictscores tussen de experimentele (NPT) en de controlegroep vergeleken door de verschillen in delictscores tussen de beide groepen met een t-toets te toetsen. Ten tweede werd op dezelfde manier getoetst of de delict-scores tussen de jongeren die op een of twee momenten van de afnames werk als dagbesteding hadden en de jongeren die niet werkten significant verschilden. Tevens werd op dezelfde manier getoetst of de groep jongeren die een opleiding volgden tijdens minimaal een van de twee meetmomenten significant lagere delictscores behaalden dan de jongeren die geen opleiding volgden. Tot slot is er met behulp van een ANOVA getoetst of de NPT-interventie, werk en opleiding in interactie met elkaar zorgen voor andere uitkomsten qua delict-scores.

Resultaten

In het huidige onderzoek zijn de gegevens van 76 jeugdige ex-gedetineerden geanalyseerd. Er is ten eerste voor de NPT-groep en de controlegroep bekeken wat de gemiddelde delict-scores en de standaarddeviaties hiervan waren. Dit is bekeken voor zowel de totale delictscore en de vermogensdelictscore afzonderlijk, zie Tabel 1.

Tabel 1

Gemiddelde Delictscore en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) Totaal Delicten en Vermogensdelicten voor de Experimentele (NPT) en de Controlegroep

Groep Totaal delicten Vermogensdelicten

Experimenteel (NPT) 3,00 (3,22) 0,86 (1,34)

(15)

Met een eenzijdige independent-samples t-test zijn de delictscores voor de experimentele groep en de controlegroep met elkaar vergeleken. Er waren geen significante verschillen tussen de totale delictscores van de experimentele groep en de controlegroep. Dit betekent dat er niet geconcludeerd kan worden dat de experimentele groep (de NPT-groep) minder delicten pleegt dan de controlegroep. Er waren tevens geen significante verschillen tussen de vermogensdelict-scores van de experimentele groep en de controlegroep. Het kleine verschil in de gemiddelde vermogensdelictscore kan dus niet worden geïnterpreteerd.

Ten tweede is er bekeken wat de gemiddelde delictscores en standaarddeviaties waren van de jeugdige ex-gedetineerden die werk als tijdbesteding hebben gehad (n = 35) en de jeugdige ex-gedetineerden die dit niet hebben gehad (n = 41) tijdens de voor en/of nameting. Deze gemiddeldes en standaarddeviaties zijn bekeken voor zowel de totale delictscore als de vermogensdelictscore afzonderlijk, zie Tabel 2.

Tabel 2

Gemiddelde Delictscore en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) Totaal Delicten en Vermogensdelicten voor de Jeugdige Ex-Gedetineerden die Werk als Tijdsbesteding hebben gehad en de Jeugdige Ex-Gedetineerden die dit Niet als Tijdsbesteding hebben gehad

Groep Totaal delicten Vermogensdelicten

Werk 3,66 (3,5) 0,94 (1,3)

Geen Werk 2,51 (3,02) 0,73 (1,14)

Er is wederom getoetst met een eenzijdige independent-samples t-test om de delictscores te vergelijking voor groep jeugdige ex-gedetineerden die werk als tijdsbesteding hebben gehad (“de Werk-groep”) en de groep jeugdige ex-gedetineerden die dit niet hebben gehad (“de Geen Werk-groep”). Er is een tendens zichtbaar op de verschillen tussen de totale delictscores van de Werk-groep (M = 3,66, SD = 3,5 ) en de Geen Werk-groep (M = 2,51, SD = 3,02; t (74) = -1,53, p = .065, eenzijdig). De grootte van het verschil tussen de gemiddeldes (verschil gemiddeldes = -1.14, 95% CI: -2,63 tot 0,34) is klein (cohen’s d =0,35). Het kleine verschil in de gemiddelde totale delictscore is, in tegenstelling tot de eerder opgestelde hypothese, ten voordele van de Geen Werk-groep. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de vermogensdelict-scores van de Werk-groep en de Geen Werk-groep. Het kleine verschil in de gemiddelde vermogensdelictscores kan daardoor niet worden geïnterpreteerd.

(16)

Ten derde is er bekeken wat de gemiddelde delict-scores en standaarddeviaties waren voor de jeugdige ex-gedetineerden die een opleiding als tijdbesteding hebben gehad (n = 30) en de jeugdige ex-gedetineerden die dit niet hebben gehad (n = 46) tijdens de voor en/of nameting. Deze gemiddeldes en standaarddeviaties zijn bekeken voor zowel de totale delictscore als de vermogensdelictscore afzonderlijk, zie Tabel 3.

Tabel 3

Gemiddelde Delictscore en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) Totaal Delicten en Vermogensdelicten voor de Jeugdige Ex-Gedetineerden die een Opleiding als Tijdsbesteding hebben gehad en de Jeugdige Ex-Gedetineerden die dit Niet als Tijdsbesteding hebben gehad

Groep Totaal delicten Vermogensdelicten

Opleiding 2,6 (3,12) 0,73 (1,28)

Geen Opleiding 3,32 (3,37) 0,89 (1,18)

Hierbij is er tevens getoetst met een eenzijdige independent-samples t-test om de delict-scores te vergelijking voor groep jeugdige ex-gedetineerden die een opleiding als tijdsbesteding hebben gehad (“de Opleiding-groep”) en de groep jeugdige ex-gedetineerden die dit niet hebben gehad (“de Geen Opleiding-groep”). Er waren geen significante verschillen op de totale delictscores tussen de Opleiding-groep en de Geen Opleiding-groep. Het verschil in de gemiddelde totale delictscore is hierdoor niet te interpreteren. Er zijn tevens geen significante verschillen gevonden op de vermogensdelict-scores tussen de Opleiding-groep en de Geen Werk-groep, waardoor deze verschillen ook niet voor verdere interpretatie geschikt zijn.

Tot slot is er bekeken wat de gemiddelde delictscores waren van de jeugdige ex-gedetineerden voor de interactie van de onafhankelijke variabelen (nazorg, werk en opleiding). Deze gemiddeldes zijn bekeken voor zowel de totale delictscore als de vermogensdelictscore afzonderlijk, zie Tabel 4. Om deze gemiddeldes te analyseren zijn vervolgens in Tabel 5 de resultaten van een ANOVA weergeven voor de vermogensdelictscores en de totale delictscores afzonderlijk. Hiermee worden de hoofdeffecten, de twee-wegsinteracties en de driewegsinteracties tussen de onafhankelijke variabelen (nazorg, werk en opleiding) berekend voor vermogensdelictscores en de totale delictscores.

(17)

Tabel 4

Gemiddelde Delictscore (M) en Groepsgrootte (N) van alle Factoren (Nazorg, Werk en Opleiding) met Elkaar in Interactie voor de Jeugdige Ex-Gedetineerden, Verdeeld in Totaal Delicten en Vermogensdelicten.

Groep Vermogensdelicten Totaal Delicten

Nazorg Werk Opleiding M N M N

NPT Wel Werk Wel Opleiding .556 9 1.889 9

Geen Opleiding 1.667 9 5.333 9

Totaal 1.111 18 3.611 18

Geen Werk Wel Opleiding .917 12 3.250 12

Geen Opleiding .417 12 1.833 12

Totaal .667 24 2.542 24

Totaal Wel Opleiding .762 21 2.667 21

Geen Opleiding .952 21 3.333 21

Totaal .857 42 3.000 42

Controle-groep (TAU)

Wel Werk Wel Opleiding .400 5 2.400 5

Geen Opleiding .917 12 4.250 12

Totaal .765 17 3.706 17

Geen Werk Wel Opleiding 1.000 4 2.500 4

Geen Opleiding .769 13 2.461 13

Totaal .824 17 2.471 17

Totaal Wel Opleiding .667 9 2.444 9

Geen Opleiding .840 25 3.320 25

Totaal .794 34 3.088 34

Totaal Wel Werk Wel Opleiding .500 14 2.071 14

Geen Opleiding 1.238 21 4.714 21

Totaal .943 35 3.657 35

Geen Werk Wel Opleiding .938 16 3.063 16

Geen Opleiding .600 25 2.160 25

Totaal .732 41 2.512 41

Totaal Wel Opleiding .733 30 2.600 30

Geen Opleiding .891 46 3.326 46

(18)

Tabel 5

Significantiescores (Sig.) Hoofdeffecten, 2-wegsinteracties en 3-wegsinteracties Onafhankelijke Variabelen (Nazorg, Werk en Opleiding) op Afzonderlijk de Vermogensdelicten en de Totale Delicten.

Soort delict Soort interactie Interacties Sig.

Vermogensdelicten Hoofdeffect Nazorg .671

Werk .432

Opleiding .519

2-wegsinteractie Nazorg * Werk .176

Nazorg * Opleiding .796

Werk * Opleiding .035**

3-wegsinteractie Nazorg * Werk * Opleiding .48

Totale Delicten Hoofdeffect Nazorg .816

Werk .121

Opleiding .318

2-wegsinteractie Nazorg * Werk .671

Nazorg * Opleiding .955

Werk * Opleiding .021**

3-wegsinteractie Nazorg * Werk * Opleiding .358 **: significant op 0.05-niveau

Uit Tabel 5 is te herleiden dat de interactie tussen de factoren werk en opleiding significant invloed heeft op zowel vermogensdelicten ( F(1) = 4,631, p = .035), als de totale delicten ( F(1) = 5,591, p = .021). Om de richting van deze interactie duidelijk te maken, zijn de delictscores in Figuur 1 weergeven. Op de verticale as worden de gemiddelde delict-scores weergeven.

Figuur 1

(19)

Aan de figuren is te zien dat jongeren die als zinvolle dagbesteding zowel werk als een opleiding hebben (gehad), significant lagere delict-scores behaalden dan jongeren die enkel werk als tijdsbesteding hebben (gehad). Er lijkt geen invloed te zijn van de aard van de interventie op de relatie tussen tijdbesteding en delinquentie.

Discussie

In dit onderzoek is het verband tussen nazorg, werk, scholing en delinquent gedrag (met een onderscheid in vermogensdelicten en totale delicten) van jeugdige ex-gedetineerden nader bekeken. Er werden geen duidelijke verbanden gevonden tussen de nazorginterventie en delinquent gedrag. Tevens werden geen interactie-effecten van een nazorginterventie op de relatie tussen opleiding/werk en delinquent gedrag gevonden. Ook werden er geen duidelijke directe verbanden gevonden tussen scholing en delinquent gedrag. Er werd wel een duidelijk verband gevonden tussen de combinatie van werk en een opleiding op het totale delinquent gedrag. Het blijkt dat jongeren die als tijdsbesteding zowel werken als een opleiding volgen significant minder delinquent gedrag vertonen dan jongeren die enkel werken (zowel op vermogensdelicten als op het totaal aan delicten). Hierbij aansluitend was een trend te zien dat jongeren die enkel werk als tijdsbesteding hadden meer delinquent gedrag vertoonden dan jongeren die dit niet als tijdsbesteding hadden. Dit was in tegenstelling tot de verwachting dat jongeren die werken minder delinquent gedrag zullen vertonen dan jongeren die werkloos zijn. Deze trend was niet zichtbaar als er specifiek werd gekeken naar vermogensdelicten.

Hoewel Van Erp en collega’s (2011) concluderen dat er onder andere geïnvesteerd moet worden in zorg om criminaliteit en recidive te voorkomen voor ex-delinquenten, bevestigt het huidige onderzoek dit beeld niet. Het huidige onderzoek is echter slechts gericht op de nazorginterventie Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer. Hierdoor kan er niet zomaar geconcludeerd worden dat zorg niet bijdraagt aan het verminderen van recidive, omdat de resultaten van dit onderzoek alleen jeugdige ex-gedetineerden en deze specifieke nazorginterventie betreffen. Het is echter opmerkelijk dat de resultaten niet bevestigen dat de experimentele groep (de NPT-groep) significant minder delinquent gedrag vertoont dan de controlegroep, omdat de NPT-interventie door het NJI als theoretisch goed onderbouwd is beoordeeld en NPT opgebouwd is uit verschillende interventiemethoden waarvan uit onderzoek

(20)

is gebleken dat deze effectief zijn (NJI, 2011). Bij de controlegroep konden ook interventies worden ingezet die nog niet uit eerder onderzoek bewezen effectief waren bevonden.

De effectiviteit van de NPT-interventie kan mogelijk wel worden aangetoond wanneer het lopende effectiviteitsonderzoek is afgerond. In dat onderzoek worden de gegevens van een aanzienlijk grotere onderzoeksgroep geanalyseerd in vergelijking met het huidige onderzoek. Ook zal het NPT-effectiviteitsonderzoek de justitiële recidivegegevens in kaart brengen in plaats van enkel de zelfrapportages van het delinquent gedrag. Door de justitiële recidivegegevens te gebruiken wordt er meer informatie verkregen over ernstige misdrijven dan via zelfrapportage. Dit komt doordat (ex-)delinquenten minder geneigd zijn om openlijk te antwoorden over deze ernstige misdrijven (Hoeve & Leiden, 2006). Hierdoor kunnen de delinquentiescores uiteindelijk hoger uitkomen. Verwacht mag worden dat hogere delinquentie scores meer in de controlegroep dan in de NPT-groep voor zullen komen.

Tevens worden er in het lopende effectiviteitsonderzoek meer meetmomenten bekeken dan in het huidige onderzoek. Zo wordt er in het effectiviteitsonderzoek onder andere een follow-up meting gedaan. Met behulp van een follow-up meting kan worden bekeken of een interventie een effect heeft dat beklijft (van Yperen & Veerman, 2008). Bovendien kan het delinquent gedrag over alle vier de meetmomenten worden bekeken in plaats van het delinquent gedrag op één meetmoment, zodat een toe-/afname in delinquent gedrag over tijd kan worden waargenomen.

Naast de factor zorg, is er tevens geen duidelijk verband gevonden tussen scholing en delinquent gedrag. Deze resultaten leveren geen bewijs voor de theorie dat scholing het crimineel gedrag van jongeren tegengaat (Blom & Oudhof, 2005), maar leveren ook geen bewijs voor de theorie dat scholing crimineel gedrag juist bevordert (Willits, Broidy, & Denman, 2013). Dat er geen significante resultaten zijn gevonden, kan verklaard worden door afwijkende omstandigheden van een groep jongeren op het moment dat zij de WODC-vragenlijsten hebben ingevuld. Ten tijde van het huidige onderzoek waren er namelijk 11 jongeren gedetineerd. De resultaten zijn hierdoor mogelijk beïnvloed. Zo kunnen de jongeren in de tijd dat zij in detentie zaten geen opleiding hebben gevolgd. Tevens kan dit ervoor zorgen dat de frequentie en de gemiddelde delictscores wat lager zijn, doordat zij in detentie geen gelegenheid hebben om nieuwe delicten te plegen. Mogelijk zijn dus jongeren die geen opleiding volgden in detentie terecht gekomen. Hierdoor lijkt het alsof zij minder delinquent gedrag vertonen dan jongeren die

(21)

wel een opleiding hebben gevolgd. Het is zo bezien niet uitgesloten dat het volgen van een opleiding een jongere er wel degelijk van kan weerhouden te recidiveren.

Het kan tevens zo zijn dat de factor scholing mogelijk op zichzelf niet bepalend is voor het al dan niet vertonen van delinquent gedrag, maar aanverwante factoren dit wel zijn. Zo zou het kunnen zijn dat de jongeren in het huidige onderzoek die een opleiding volgen hun opleiding als niet zinvol ervaren. In dat geval is het niet enkel de tijdsbesteding die er toe doet, maar ook de ervaring van de jongere van de tijdsbesteding. Dit sluit aan bij de What works-benadering voor gedragsinterventies. Een gedragsinterventie is volgens het responsiviteitsprincipe uit de What works-benadering pas effectief als deze onder andere aansluit bij de kenmerken van een cliënt (Andrews, 1989; Andrews et al., 1990). Het is mogelijk dat dit responsiviteitsprincipe niet alleen voor gedragsinterventies geldt, maar tevens voor de tijdsbesteding van een jeugdige ex-gedetineerde.

Hiernaast is het feit of de jongere een diploma heeft behaald niet meegenomen in het huidige onderzoek, terwijl cijfers van het CBS wel bevestigen dat jongeren zonder startkwalificatie zes keer zo vaak met de politie in aanraking komen (Traag & Marie, 2011). Een mogelijke verklaring hiervoor is, aansluitend bij de Sociale Controle Theorie van Hirschi (1969), dat jongeren die geen startkwalificatie hebben een distantie tot de samenleving ervaren, waardoor er minder sociale banden zijn die jongeren kunnen weerhouden (opnieuw) over te gaan tot criminaliteit. Tevens blijkt uit onderzoek van Beckers en Traag (2005) dat jongeren zonder startkwalificatie minder kans hebben op het vinden van goedbetaald werk met een vast contract. Hiermee kan een verklaring voor delinquent gedrag worden gevonden in economische keuzetheorieën (Becker, 1968) en de Structural Strain Theory (Merton, 1938), waarbij het verkrijgen een laag of geen salaris ervoor kan zorgen dat een jongere delinquent gedrag gaat vertonen.

In het huidige onderzoek werd verondersteld dat jongeren die werken significant minder delinquent gedrag vertonen dan jongeren die niet werken. De resultaten wijzen echter op een trend die de tegengestelde richting op gaat. Jongeren die niet werken bleken minder delinquent gedrag te vertonen dan jongeren die wel werken. Deze trend is niet specifiek voor vermogensdelicten gevonden. Dat jongeren die werken meer totaal delinquent gedrag vertonen dan jongeren die niet werken, kan op verschillende manieren worden verklaard. Het zou zo kunnen zijn dat jeugdige ex-gedetineerden na detentie allemaal in hetzelfde soort baantjes terecht

(22)

komen door de praktische hulp die zij hebben verkregen in en na detentie. In lijn met de Sociale Desorganisatie theorie (Willits, Broidy, & Denman, 2013) zouden de jongeren in dat geval door peerbeïnvloeding wederom kunnen overgaan tot crimineel gedrag.

Een andere verklaring voor de gevonden trend zou het gegeven zijn dat enkel werk als zinvolle tijdsbesteding een te brede term is om delinquent gedrag te verklaren. Een jongere kan namelijk ook maar een paar uur per week werken waardoor het werk maar een klein gedeelte van zijn tijdsbesteding inhoudt. Tevens hoeft de jongere het werk op zich niet als zinvol te ervaren. Het gegeven dat de jongere zich verveelt op zijn werk kan daardoor verschil maken. Een zinvolle dagbesteding zou namelijk verveling moeten voorkomen (Hoge, Andrews, & Leschied, 1996).

Verveling op het werk is met behulp van de socio-demografische vragenlijst van het NPT-effectiviteitsonderzoek gemeten. Als het gegeven of een jongere zich verveelt op zijn werk naast de huidige resultaten worden gehouden, ontstaat er een gedifferentieerd beeld van de brede definitie van werk. Zo blijkt dat de jongeren die zich tijdens het eerste meetmoment verveelden op hun werk, significant hogere totale delict-scores (N = 5, M = 7.8, SD = 3.11) en significant hogere vermogensdelict-scores (N = 5, M = 2.8, SD = 1.92) behalen dan jongeren die zich niet verveelden op totale delict-scores (N = 12, M = 2.92, SD = 2.57 ; t (15) = -3,36, p = .002, eenzijdig) en vermogensdelict-scores (N = 12, M = .67, SD = .98 ; t (15) = -3,08, p = .004, eenzijdig). De grootte van het verschil tussen de gemiddeldes van de totale delictscores (verschil gemiddeldes = -4.88, 95% CI: -7,98 tot -1.79) is groot (cohen’s d = 1.79). De grootte van het verschil tussen de gemiddeldes van de vemogensdelict-scores (verschil gemiddeldes = -2.13, 95% CI: -3,61 tot -.66) is tevens groot (cohen’s d = 1.64). Deze significantie komt tevens naar voren als er wordt gekeken naar de verveling op het werk tijdens het derde meetmoment voor vermogensdelicten (p = .012, eenzijdig) en totale delicten (p = .014, eenzijdig). Mogelijk is de Structural Strain Theorie van Merton (1938) een meer plausibele verklaring voor delinquent gedrag is dan de economische keuzetheorie (Becker, 1968), doordat verveling op werk een bepaalde frustratie (strain) kan veroorzaken die kan leiden tot delinquent gedrag en het dus niet alleen gaat om het verkrijgen van een salaris. Omdat de groepen die hierbij worden vergeleken te klein zijn voor serieuze implicaties, kunnen hier geen conclusies aan worden verbonden. Dit kan echter wel richting geven voor vervolgonderzoek.

De NPT-interventie, het volgen van een opleiding of het hebben van een baantje in de vorm van tijdsbesteding lijken afzonderlijk geen invloed te hebben op het delinquent gedrag van

(23)

jongeren. Als er echter naar de interactie van deze factoren wordt gekeken, blijkt dat het volgen van een opleiding én het hebben van een baantje samen wel invloed hebben op het delinquent gedrag van jeugdige ex-gedetineerden. Deze resultaten kunnen hierdoor de hypothese bevestigen dat een zinvolle tijdsbesteding bijdraagt aan het verminderen van het delinquent gedrag bij jeugdige ex-gedetineerden, mits deze zinvolle tijdsbesteding bestaat uit een opleiding én werk. Dit sluit aan bij het onderzoek van Allen en Steffenmeier (1989) waarin zij aantonen dat jongeren die veel uren werken, minder in aanraking komen met justitie. Het lijkt alsof een zinvolle tijdsbesteding delinquent gedrag tegengaat, mits deze uit voldoende tijd bestaat. Als een jongere een opleiding volgt én hiernaast werkt, is er nog weinig tijd over om zich bezig te houden met criminele activiteiten. Deze bevindingen bevestigen dat het ontbreken van een zinvolle dagbesteding een risicofactor is voor recidive (Cottle, Lee, & Heilbrun, 2001; Kruissing, & Essers, 2004) en dat het hebben van een zinvolle tijdsbesteding (mits dit daadwerkelijk veel tijd van de jongere in beslag neemt) beschermend kan werken tegen recidive.

Er dient echter voorzichtig om te worden gegaan met deze bevindingen. Er is namelijk in het verleden tevens onderzoek gedaan naar de combinatie van werk en een opleiding, waarin een onderscheid wordt aangebracht in het aantal uren dat iemand werkt naast zijn opleiding (Staff & Uggen, 2003). Uit dit onderzoek komt naar voren dat werk er wel degelijk voor zorgt dat delinquent gedrag afneemt. Zij geven aan dat deze relatie verschillend is voor jongeren en volwassenen. Staff en Uggen vermelden hierbij dat een baan van meer dan 20 uur per week voor een jongere die tegelijkertijd een opleiding volgt, delinquent gedrag juist kan bevorderen in plaats van verminderen. Dit kan komen doordat de schoolresultaten van de jongeren achteruit gaan door het verwaarlozen van schoolwerk als zij meer uren besteden aan werk. Dit heeft vervolgens invloed op het zelfbeeld, drugsgebruik en academische aspiraties van de jongere (Steinberg 1996; Steinberg & Dornbusch, 1991).

Als de resultaten van het huidige onderzoek en de resultaten van het onderzoek van Staff en Uggen (2003) samen worden bekeken, lijkt het erop dat een combinatie van werk en het volgen van een opleiding zorgt voor een afname van delinquent gedrag. Hierbij dient echter wel te worden gezocht naar een ‘gezonde balans’ tussen deze twee factoren. Als de ene factor ervoor zorgt dat de ander niet meer goed kan worden uitgevoerd (zoals het te veel werken naast een opleiding de schoolresultaten van een jongere kan beïnvloeden) kan dit het delinquent gedrag juist bevorderen.

(24)

Om de resultaten van dit onderzoek te kunnen generaliseren, moeten een aantal praktische beperkingen in ogenschouw worden genomen. Ten eerste is de steekproef van het huidige onderzoek niet erg groot, waardoor de power van de analyses laag uitvalt. Hierdoor moet er worden opgepast met het generaliseren van de resultaten. Hiernaast is er in het huidige onderzoek om de delinquentiescores te berekenen gebruik gemaakt van de somscores op de WODC-vragenlijst van verschillende soorten delicten en is hierin enkel een onderscheid gemaakt in vermogensdelicten en totale delicten. De WODC heeft echter meerdere schalen (zoals geweldsdelicten) die kunnen worden geanalyseerd. In het huidige onderzoek is dit niet gebeurd, omdat er dan te veel kleine groepen ontstonden waardoor de resultaten lastig voor een grotere groep te interpreteren zijn. Er kan tevens een onderscheid worden aangebracht in de ernst van de gepleegde delicten. Uit onderzoek van Farrington en collega’s (1996) blijkt namelijk dat zelfrapportages van delinquent gedrag valide gemeten kunnen worden, maar dat het hierbij verstandig is om de ernst van de delicten ook in ogenschouw te nemen.

Eventueel vervolgonderzoek kan rekening houden met bovenstaande beperkingen door een grotere onderzoeksgroep te bekijken en gebruik te maken van de verschillende delict-categorieën van de WODC-vragenlijst en hierbij de ernst van de delicten te betrekken in plaats van enkel de frequentie. Tevens is het aan te raden niet enkel zelfrapportages van het delinquent gedrag te bekijken, maar ook de officiële recidivecijfers van justitie. Hiermee kan er gecontroleerd worden voor eventuele over-/onderrapportage van het delinquent gedrag door de jongeren en wordt er meer informatie verkregen over ernstige delicten. Tevens kan er een correctie worden aangebracht in de frequentie van delicten voor het geval een jongere ten tijde van het onderzoek gedetineerd is.

Verder moet er in eventueel vervolgonderzoek worden opgepast met het generaliseren van het begrip “zinvolle tijdsbesteding”. Een zinvolle tijdbesteding hoeft namelijk niet enkel te bestaan uit werken en het volgen van een opleiding. Verschillende hobby’s (zoals sport, het maken van muziek, vrijwilligerswerk, etc.) kunnen tevens door een jongere worden ervaren als zinvolle tijdsbesteding. Het blijkt dat deze (vaak creatieve) hobby’s zelfs delinquent gedrag kunnen tegengaan (Agnew, 1989). Een verklaring die hiervoor vaak wordt gegeven is dat de jongere door het uitvoeren van een hobby alternatieve gedragingen krijgt aangeboden in vervanging voor zijn negatieve (delinquente) gedrag (Gasman & Anderson-Thompkins, 2003; Tarik & Smith, 2008). Het is belangrijk om dit in vervolgonderzoek mee te nemen.

(25)

Tot slot kan er in eventueel vervolgonderzoek een meer gedifferentieerd beeld worden meegenomen van werk en het volgen van een opleiding in verband met delinquentie. Zo is het enkel volgen van een opleiding of werk niet voldoende om een jongere te weerhouden te recidiveren, maar moet er worden onderzocht of hij deze factoren als zinvol ervaart. Een aanknopingspunt dat hierbij uit het huidige onderzoek naar voren komt, is het gegeven of een jongere zich verveelt op zijn opleiding of werkplek. Als vervolgonderzoek hiermee rekening houdt, kan er wellicht een geheel nieuwe kijk ontstaan op de tijdsbesteding van jeugdige ex-gedetineerden na detentie.

Ondanks de beperkingen van het huidige onderzoek, lijkt het er op dat een zinvolle tijdsbesteding na detentie ervoor zorgt dat jongeren minder snel terugvallen in het vertonen van delinquent gedrag. In de praktijk zou dit betekenen dat jongeren na detentie moeten worden geholpen met het vinden van een zinvolle tijdsbesteding, maar dat dit niet enkel een baantje of een opleiding inhoudt. Er dient te worden gezocht naar een tijdsbesteding die de jongere zelf (en dus niet de enkel de maatschappij) als zinvol beschouwt en wat een positief alternatief vormt voor zijn oude (delinquente) gedrag om recidive te voorkomen.

(26)

Literatuur

Agnew, R. (1989). Delinquency as a creative enterprise: A review of recent evidence. Criminal Justice and Behavior, 16, 98-113.

Allan, E. A., & Steffensmeier, D. J. (1989). Youth, Underemployment, and Property Crime: Differential Effects of Job Availability and Job Quality on Juvenile and Young Adult Arrest Rates. American Sociological Review, 54, 107-123.

Andrews, D. (1989). Recidivism is predictable and can be influenced: Using risk assessments to reduce recidivism. Forum on Corrections Research, 1, 11-18.

Andrews, D. A., Zinger, I., Hoge, R. D., Bonta, A., Gendreau, P., & Cullen, F. T. (1990). Does correctional treatment work? A clinical relevant and psychologically informed meta-analysis. Criminology, 28, 369-404.

Asscher, J. J., Deković, M., van der Laan, P. H., Prins, P. J. M., & Van Arum, S. (2007). Imple- menting randomized experiments in criminal justice settings: An evaluation of multisys- temic therapy (MST) in the Netherlands. Journal of Experimental Criminology, 3, 113-129. Assen, N. W. J., Trommelen, J., & Vries, M. H. de (2013). Handreiking nazorg jeugdige

ex-gedetineerden. Nazorg verzorgd. Den Haag: Drukkerij Excelsior.

Beltman, E. L. (2008). Nazorg uit voorzorg. Inventarisatie van de samenwerking tussen justitiële jeugdinrichtingen en gemeenten in Gelderland op het gebied van nazorg voor ex-gedetineerde jeugdigen. Universiteit Utrecht.

Becker, G. S. (1968). Crime and Punishment: An Economic Approach. Journal of Political Economy 76, 169-217.

Beckers, I., & Traag, T. (2005). Met een startkwalificatie betere kansen op de arbeidsmarkt.

Centraal Bureau voor de Statistiek. Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal, 23–28.

Berg, S. van den (2010). De rol van op scholing en werk gerichte hulpverlening in het stopproces van jonge veelplegers. Universiteit Utrecht.

Blokland, A., J., & Nieuwbeerta, P., (2005). The Effects of Life Circumstances on longitudinal Trajectories of Offending. Criminology, 4 (43), 1203-1233.

Blom, M. & Oudhof, J. (2005). Verdacht van criminaliteit; allochtonen en autochtonen nader bekeken. Den Haag: WODC.

Brace, N., Kemp, R., & Snelgar, R. (2012). SPSS for Psychologists. Hampshire: Palgrave Macmillan.

(27)

Brown, S. L., Amand, M. D. St., & Zamble, E. (2009). The dynamic prediction of criminal recidivism: A three-wave prospective study. Law Human Behaviour 33:25–45. DOI 10.1007/s10979-008-9139-7.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Voortijdig schoolverlaten, werkloosheid en delinquentie: cumulatie van risicogedrag onder jongeren in Nederland. Geraadpleegd op 22-06-2013 van

http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/0294D2D2-4011-4471-B34D-D1BF35659542/0/2011k4v4p15art.pdf.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Persbericht: Sterke stijging werkloosheid. Geraadpleegd op 17-06-2013 van http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2013/2013-013-pb.htm.

Cottle, C.C., Lee, R.J., & Heilbrun, K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 28, 367-394.

Crick, R. C., & Dodge, K. A. (1994). A review and reformulation of social information processing mechanisms in children’s social adjustment. Psychological Bulletin, 115, 74-101.

Crutchfield, R. (1989). Labor Stratification and Violent Crime. Social Forces 68, 489-512.

Erp, J. van, Geest, V. van der, Huisman, W., & Verbruggen, J. Criminaliteit en werk. Een veelzijdig verband. Tijdschrift voor Criminologie 53, 71 – 85.

Farrington, D.P. (1995). The development of offending and antisocial behavior from childhood: Key findings from the Cambridge study in delinquent development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 360, 929-964.

Farrington, D. P., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., Kammen, W. B. van, & Schmidt, L. (1996). Self-reported delinquency and a combined delinquency seriousness scale based on boys, mothers, and teachers. Concurrent and predictive validity for African-Americans and Caucasians. Criminology, 4, 493-517.

Gasman, M., & Anderson-Thompkins, S. (2003). A Renaissance on the Eastside: Motivating Inner-City Youth Through Art. Journal of Education for Students Placed at Risk (JESPAR) 8, 429 – 450.

Hirschi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkeley and Los Angeles: University of California Press.

(28)

Hoeve, M., & Leiden, N. S. C. R. (2006). Opvoeding en delinquent gedrag: een meta-analyse. Gezinsonderzoek: het belang van school, ouders, vrienden en buurt [Family

studies: the importance of school, parents, peers and neighbourhoods], 20, 49-64.

Hoeve, M., Jurrius, K., Zouwen, M. van der, Vergeer, M., Voogt, M., & Stams, G.J. (2011). In de schuld, in de fout? Schuldenproblematiek en crimineel gedrag bij adolescenten en jongvolwassenen. Amsterdam: Kohnstamm Instituut.

Hoge, R.D., Andrews, D.A., & Leschied, A.W. (1996). An investigation of risk and protective factors in a sample of youthful offenders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 37, 419-424.

Huiras, J., Uggen, C., & McMorris, B., (2000). Career Jobs, Survival Jobs, and Employee Deviance: A Social Investment Model of Workplace Misconduct. The Sociological Quarterly 41, 245-63.

James, C., Asscher, J. J., Dekovic, M., Laan, P. H. van der, & Stams, G. J. J. M. (2013). Endeavors in an Experimental Study on the Effectiveness of an Aftercare Program in the Netherlands: Research Note. Criminal Justice Policy Review 24, 123–138. DOI: 10.1177/0887403412442891.

James, C., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., Roo, A. K. de, & Laan, P. H. van der, (2013). Aftercare programs for reducing recidivism among juvenile and young adult offenders: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review 33, 263–274.

Kempen, M. A. H. (2008). Gedragsbeïnvloeding op maat. Nieuwe contouren in het jeugdstrafrecht, Ars Aequi, 5, 375-379.

Knaap, L. M. van der, Laan, A. M. van der & Wartna, B. S. J. (2005). Recidivemeting onder deelnemers van nieuw Positief Initiatief. Den Haag: WODC.

Kruissink, M. & Essers, A.A.M. (2004). Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit in de periode 1990-2001. Den Haag: WODC, Ministerie van Justitie.

Laan, A.M. van der & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming. Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Meppel/Den Haag: Boom Juridische uitgevers/Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

(29)

Laan, A. M. van der, Schans, C. A. van der, Bogaerts, S., & Doreleijers, T. A. H. (2009). Criminogene en beschermende factoren bij jongeren die een basisraadsonderzoek ondergaan. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

Laub, J. H., & Sampson, R. J. (2001). Understanding desistance from crime. Crime and Justice, 28, 1–69.

Laub, J., H., & Sampson, R., J. (2003a). Shared beginnings, divergent lives: Delinquent boys to age 70. Cambridge: Harvard University Press.

Laub, J. H., & Sampson, R., J., (2003b). Life-course Desisters? Trajectories of Crime Among Delinquent Boys Followed to Age 70. Criminology, 3 (41), 555-588.

McGuire, J. (1995). What works: Reducing reoffending: Guidelines from research and practice. Wiley series in offender rehabilitation. Oxford, Engeland: John Wiley & Sons.

Merton, R. K. (1938). Social Structure and Anomie. American Sociological Review 3, 672-82.

Ministerie van Veiligheid en Justitie (2010). Arbeidstoeleiding vanuit detentie. Geraadpleegd op 14 maart 2013 van http://www.veiligheidshuizen.nl/nieuws/2010/110210_

arbeidstoeleiding_vanuit_detentie?term=arbeidstoeleiding%20vanuit%20detentie&p=1#.U UG7i1tvzds.

Nederlands Jeugd Instituut (2011). Databank effectieve jeugdinterventies: Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT). Geraadpleegd op 17-03-2013 van http://www.nji.nl/smartsite.dws? id=107189&recordnr=455&setembed=.

Nunnally, J. (1967). Psychometric Methods. New York: McGraw-Hill Book Co.

Ploeger, M. (1993). Youth Employment and Delinquency: Reconsidering a Problematic Relationship. Criminology 35, 659-676.

Prochoska, J. O., DiClemente, C. C., & Norcross (1992). In Search of How People Change: Applications to the Addictive Behaviors. American Psychologists 47, 1102-1114.

Put, C. E. van der, Dekovic ́, M., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., & Laan, P. H. van der (2012). Het belang van vroegtijdig ingrijpen bij jeugdcriminaliteit. Onderzoek naar de samenhang tussen risicofactoren en recidive op verschillende leeftijden. Kind en adolescent, 33, 1, 2– 20.

(30)

Rijksoverheid (2013). Jeugdcriminaliteit: Aanpak Jeugdcriminaliteit. Geraadpleegd op 1 maart 2013 van

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/jeugdcriminaliteit/aanpak-jeugdcriminaliteit.

Sampson, R. J., & Laub, J. H., (1993). Crime in the Making: Pathways and Turning Points through Life. Cambridge, MA: Harvard University Press.

Staff, J., & Uggen, C., (2003). The Fruits of Good Work: Early Work Experience and

Adolescent Deviance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 3, 263-290, DOI: 10.1177/0022427803253799.

Steinberg, L. (1996). Beyond the Classroom: Why School Reform Has Failed and What Parents Can Do About It. New York: Simon & Schuster.

Steinberg, L., & Dornbusch, S. M. (1991). Negative Correlates of Part-Time Employment During Adolescence: Replication and Elaboration. Developmental Psychology 27: 304-13.

Tarik, A., & Smith, M. A. (2008). The Psycho-educational Application of Hip-Hop music to Bridge the Cultural-Competence Gap: Young Black Males and Juvenile Delinquency. Ameriquests 1.

Tönis, I. C. M., Zonneveld, C. A. J. M., Smit, H., Regelink, M. L. & Van Lakerveld, J. A. (2007). Veelplegersplaatsen voor jeugdigen: Hoe en waarheen? Een onderzoek naar de interventieprogramma‟s voor jeugdige veelplegers in justitiële jeugdinrichtingen en de aansluiting van de nazorg. Den Haag: WODC.

Traag, T., & Marie, O. (2011). Voortijdig schoolverlaten, werkloosheid en delinquentie: cumulatie van risicogedrag onder jongeren in Nederland. Centraal Bureau voor de

Statistiek. Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2011.

Uggen, C., (1999). Ex-Offenders and the Conformist Alternative: A Job Quality Model of Work and Crime. Social Problems 46, 127-51.

Verlee, A. (2012). Van persoonsgerichte sanctiecocktail naar onheldere sanctiesoep? Een onderzoek naar een (her)bezinning van het jeugdsanctiestelsel. Tilburg University.

Vogelvang, B.O. (2008). NPT. Nieuwe Perspectieven bij terugkeer. Hulp voor jongeren na vrijheidsbeneming. Theoriehandleiding. Woerden / Amsterdam: Adviesbureau van Montfoort / Spirit.

(31)

Vogelvang, B.O., & Schut, J. (2008). NPT. Nieuwe Perspectieven bij terugkeer. Hulp voor jongeren na vrijheidsbeneming. Programmahandleiding. Woerden / Amsterdam: Adviesbureau van Montfoort / Spirit.

Walsh, H. (2000). Behavior Genetics and Anomie/Strain Theory. Criminology 38, 1075-1108. Wartna, B. S. J. (2009). In de oude fout. Over het meten van recidive en het vaststellen van het

succes van strafrechtelijke interventies. Meppel: Boom Juridische Uitgevers.

Wartna, B. S. J., & Tollenaar. N. (2006). Recidive 1997-2003. Ontwikkelingen in het niveau van de strafrechtelijke recidive van jeugdige en volwassen daders. Den Haag: WODC.

Wartna, B. S. J., Tollenaar, N., Blom, M., Alma, S. M., Essers, A. A. M. & Bregman, I.M. (2010). Recidivebericht 1997-2007. Ontwikkelingen in de strafrechtelijke recidive van Nederlandse justitiabelen. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Weijers, I. & Eliaerts, C. (2008). Jeugdcriminologie: Achtergronden van jeugdcriminaliteit. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers

Willits, D. Broidy, L., & Denman, K. (2013) Schools, Neighborhood Risk Factors, and Crime. Crime & Delinquency XX(X), 1-24. DOI: 10.1177/0011128712470991.

Yperen, T. A. van, & Veerman, J. W. (red.) (2008). Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek onderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de frequentie van de recidive geldt dat de oud-bewoners die gerecidiveerd hebben, twee jaar na vertrek bij Exodus gemiddeld 2,7 nieuwe justitiecontacten hebben.. 12

Doordat de gelezen interviews niet expliciet over plaatsverbondenheid gaan, wordt aangenomen dat de plekken die in de interviews genoemd worden belangrijk zijn voor

Dit geldt met name voor de relatie tussen risicofactoren en de aard van het delinquente gedrag, terwijl ook de protectieve invloed van positieve gezins- en opvoedings- omstandigheden

Het doel van de monitor nazorg ex-gedetineerden is ten eerste om in kaart te bren- gen in welke mate (ex-)gedetineerden een identiteitsbewijs, inkomen, huisvesting, schulden en

1a Wat is de situatie op de vijf basisvoorwaarden, identiteitsbewijs, inkomen, huisvesting, schulden en zorg, direct voor en direct na detentie bij gedetineer- den die

Sommige van de acht in ons onderzoek betrokken gemeenten hebben een eigen gemeentelijke coördinator jeugd, in andere gemeenten heeft een GCN zowel de volwassen als de

Vergeleken met de vorige meting van de monitor nazorg ex-gedetineerden, waarin voor de eerste keer aan de hand van CBS-data de situatie rond werk en inkomen is beschreven, zijn

Geen werk, opleiding of uitkering voor detentie 13% Geen huisvesting voor detentie 78% Schulden voor detentie 13% In behandeling bij verslavingszorg voor detentie 13%