• No results found

Huilgedrag van baby’s en de invloed van verzorgingsmethoden : een cross-culturele blik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Huilgedrag van baby’s en de invloed van verzorgingsmethoden : een cross-culturele blik"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Huilgedrag van Baby’s en de Invloed van Verzorgingsmethoden: Een Cross-culturele Blik Mirla A. Schaeffer

Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen Onder begeleiding van dr. Ernst Mulder

14 december 2014 Aantal woorden: 5490

(2)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 3

Huilgedrag van Baby’s en de Invloed van Verzorgingsmethoden: Een Cross-culturele Blik ... 4

Huilgedrag ... 7

Verzorging ... 10

Jager-verzamelaarverzorging in Westerse context ... 13

Discussie ... 18

(3)

Samenvatting

Overmatig huilgedrag van baby’s vormt een groot probleem voor ouders. Meer kennis over het tegengaan van huilgedrag is nodig. Deze literatuurstudie bekijkt de invloed van

verzorgingsmethoden op huilgedrag van baby’s. Er wordt gekeken naar verschillen tussen het Westen en jager-verzamelaars in huilgedrag van baby’s en verzorging door ouders. Baby’s bij jager-verzamelaars huilen minder. De totale huilduur is minder en jager-verzamelaarbaby’s blijken sneller gesust. Er zijn opmerkelijke verschillen in verzorgingsmethoden. De grootste verschillen hebben betrekking op fysieke nabijheid, borstvoedingsgewoonten, betrokkenheid van vaders en gemeenschap en responsiviteit op huilgedrag. Een eenduidige conclusie trekken blijkt lastig, vanwege een gebrek aan onderzoek naar verzorgingsmethoden zoals bij jager-verzamelaars in Westerse context. Er zijn wel duidelijke aanwijzingen gevonden voor de invloed van verzorgingsmethoden op huilgedrag.

Kernwoorden: baby’s, huilen, huilgedrag, verzorging, verzorgingsmethoden, jager-verzamelaars

(4)

Huilgedrag van Baby’s en de Invloed van Verzorgingsmethoden: Een Cross-culturele Blik Alle baby’s huilen. Dat baby’s huilen is normaal en onderdeel van de ontwikkeling van kinderen. Er is echter wel verschil in de mate waarin baby’s huilen. De ene baby huilt meer dan de andere en sommige baby’s huilen veel (Rosen, 2007; Lumaa, Vuorisalo, Barr, & Lehtonen, 1998). Wanneer baby’s veel huilen, wordt er wel gesproken van excessive crying, persistent crying, irritable infant syndrome, excessive infant irritability of colic (bijvoorbeeld Erickson Megel, Wilson, Bravo, McMahon, & Towne, 2011; Lobo et al., 2004; Rosen, 2007). Definities met betrekking tot overmatig huilen verschillen. Een veelgebruikte definitie is de regel van drie (Wade, Black, & Ward-Smith, 2005). Deze definitie stelt dat een baby

overmatig huilt wanneer hij meer dan drie uur per dag, tenminste op drie dagen per week huilt gedurende tenminste drie weken. Een accuratere beschrijving is echter wellicht dat als een ouder het huilgedrag van een baby als overmatig en problematisch ziet, het huilgedrag overmatig en problematisch ís (Wade et al., 2005). Cijfers met betrekking tot de prevalentie van dit huilgedrag liggen uiteen van 3% tot 40%, afhankelijk van de definitie die gehanteerd wordt (Erickson Megel et al., 2011; Van der Wal, Van den Boom, Pauw-Plomp, & de Jonge, 1998; Rosen, 2007). Er zijn geen directe aanleidingen of oorzaken te vinden voor dit

huilgedrag (Erickson Megel et al., 2011; Lobo et al., 2004). Waar in het verleden werd gedacht dat dit een aandoening was, is de literatuur het er nu overwegend over eens dat het een uiterste is van het normale spectrum van huilgedrag van baby’s (Lumaa et al., 1998; Soltis, 2004; Wade et al., 2005; Evanoo, 2007; Catherine, Ko, & Barr, 2008).

Toch zoeken veel ouders hulp wanneer hun kind veel huilt. Het is zelfs één van de meest voorkomende hulpvragen van verse ouders (Barr, 1990; Lobo et al., 2004; Rosen, 2007; Evanoo, 2007; Douglas & Hill, 2011). Wanneer baby’s veel huilen kunnen ouders vermoeid, gefrustreerd of wanhopig raken als zij hun baby niet kunnen troosten. Ouders kunnen

(5)

(Erickson Megel et al., 2001; Wade et al., 2005). Dit kan leiden tot gevaarlijke

troostmethoden (Van der Wal et al., 1998). Daarnaast is gebleken dat overmatig huilen de vaakst voorkomende reden is voor mishandeling van baby’s (Lobo et al., 2004; Wade et al., 2005; Evanoo, 2007) of, in het ergste geval, infanticide (Barr, 1990; Reijneveld, Van der Wal, Brugman, Hira Sing, & Verloove-Vanhorick, 2004). Onderzoek laat zien dat het overgrote deel van moeders met baby’s die veel huilen agressieve gedachten en fantasieën heeft jegens het kind en 26% wel eens denkt aan infanticide (Erickson Megel et al., 2001).

Naast directe schade op de korte termijn in de vorm van mishandeling kan ook lange termijnschade ontstaan wanneer baby’s veel en lang huilen. Binnen de gehechtheidstheorie wordt huilen gezien als een natuurlijk signaal waardoor ouders reageren op hun kinderen. Het huilen als reactie op een behoefte (bijvoorbeeld honger, pijn, eenzaamheid), is een manier van communicatie waardoor baby’s de verzorging uitlokken die zij nodig hebben van hun ouders (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978). Wanneer een ouder sensitief reageert en een baby merkt dat zijn ouder hem helpt wanneer hij hulp nodig heeft, voelt hij zich emotioneel veilig. Niet sensitief reageren op huilgedrag zorgt ervoor dat de baby zich niet veilig voelt, hetgeen tot een verstoorde hechting kan leiden (Ainsworth et al., 1978).

Het moge duidelijk zijn dat het vele huilen van sommige baby’s een groot probleem vormt voor ouders en een gevaar kan zijn voor baby’s zelf. Adviezen met betrekking tot de verzorging van baby’s zijn echter vaak gebaseerd op meningen van experts in plaats van op empirisch bewijs (St. James-Roberts et al., 2006). Goede adviezen en informatie over

(overmatig) huilen zouden kunnen zorgen voor een vermindering in de frustraties van ouders, helaas blijkt informatie vaak onjuist (Catherine et al., 2008). Bovendien is er geen duidelijke oplossing of remedie voor dit huilgedrag (Lobo et al., 2004; Rosen, 2007). Er is geen

eenduidig wetenschappelijk bewijs welke reacties door ouders op huilgedrag leiden tot een vermindering van dit huilgedrag (Abdulrazzaq, Al Kendi, Nagelkerke, 2008).

(6)

Al zijn huilende baby’s een universeel verschijnsel en hoort huilen bij de ontwikkeling van baby’s, verschillende (antropologische) onderzoeken laten zien dat niet-Westerse baby’s aanzienlijk minder huilen dan baby’s van dezelfde leeftijd in geïndustrialiseerde Westerse landen (Zeifman, 2001; Bleah & Ellet, 2010). Het is bekend dat er grote culturele verschillen zijn in verzorgingsmethoden (LeVine, 1997) en resultaten bij onder andere de !Kung San, de Aka, de Maya’s en Koreanen geven aanwijzingen voor de invloed van verzorgingsmethoden op huilgedrag (Zeifman, 2001; Bleah & Ellet, 2010). Daarom kan het onderzoeken van de verzorging van baby’s bij deze groepen ons wellicht meer inzicht verschaffen in effectieve methoden om het huilen van baby’s te verminderen en de ontwikkeling van later huilgedrag tegen te gaan (Landau, 1982; Zeifman, 2001).

Deze literatuurstudie tracht antwoord te geven op de vraag: “Wat is de invloed van verzorgingsmethoden door primaire verzorgers op huilgedrag van baby’s vanuit een cross-cultureel perspectief?”. Onder verzorging wordt verstaan: alle observeerbare handelingen van de ouder in interactie met het kind. Onder huilgedrag wordt zowel het langduriger, ritmische huilen zelf als het onregelmatige ‘fussing’ of ‘fretting’ verstaan (Barr & Elias, 1988; Alvarez, 2004). De hoofdvraag zal beantwoord worden met behulp van deelvragen. De eerste twee deelvragen dienen om inzicht te verkrijgen in de verschillen in huilgedrag en eventuele verschillen in de verzorging van baby’s tussen Westerse landen en

jager-verzamelaargemeenschappen. Er is in deze literatuurstudie voor jager-verzamelaars gekozen, omdat deze (net als Westerse, geïndustrialiseerde landen) onderling grote overeenkomsten hebben in de verzorgingsmethoden van baby’s (Konner, 2005). Deze deelvragen luiden: “Welke verschillen bestaan er tussen het typisch huilgedrag van baby’s in Westerse landen en baby’s van jager-verzamelaars?” en “Welke verschillen zijn er in verzorgingsmethoden tussen Westerse landen en verzamelaargemeenschappen?”. Echter omdat jager-verzamelaargemeenschappen niet alleen in verzorging van kinderen van Westerse landen

(7)

verschillen, maar ook bijvoorbeeld het dieet, de leefomgeving en het klimaat anders zijn in deze gemeenschappen (St. James-Roberts et al., 2006), is een derde vraag nodig om uit te zoeken in hoeverre de eventuele verschillen in troostmethoden daadwerkelijk de oorzaak zijn van de verschillen in huilgedrag. Deze laatste deelvraag luidt: “Welke verzorgingsmethoden, zoals uitgevoerd door primaire verzorgers in jager-verzamelaargemeenschappen, blijken ook in Westerse landen invloed te hebben op huilgedrag van baby’s?”.

Allereerst wordt in het eerste hoofdstuk typisch huilgedrag van baby’s in Westerse landen afgezet tegen typisch huilgedrag van baby’s binnen

jager-verzamelaargemeenschappen. Vervolgens worden in het tweede hoofdstuk

verzorgingsmethoden in het Westen en binnen jager-verzamelaargemeenschappen op de zelfde wijze tegenover elkaar gezet. Hierna wordt gekeken naar empirische gronden waarop verzorgingsmethoden, zoals toegepast door ouders in jager-verzamelaargemeenschappen, in een Westerse context als effectiever dan andere beschouwd kunnen worden.

Huilgedrag

In de loop van jaren onderzoek naar huilgedrag van baby’s is een patroon in de

ontwikkeling van huilgedrag beschreven. Dit patroon wordt gezien als de standaard. Echter de meeste onderzoeken die dit patroon beschrijven, baseren hun gegevens op een Westerse populatie. Gegevens die zijn verzameld in niet-Westerse populaties laten wisselende beelden zien (Lee, 2000). In deze paragraaf wordt huilgedrag bekeken. De centrale vraag daarbij luidt: “Welke verschillen bestaan er tussen het typisch huilgedrag van baby’s in Westerse landen en baby’s van jager-verzamelaars?”.

De oorzaken voor het huilen van baby’s liggen uiteen. Lang werd gedacht dat huilen nodig was voor een normale ontwikkeling (Brazelton, 1962). Wanneer een te hoge mate van energie en spanning in het kind zou zijn opgebouwd, zou het kind het overschot aan spanning door middel van huilen kwijt raken en zo tot een fysiologische homeostase komen (Zeifman,

(8)

2001). Inmiddels is duidelijk dat er grote verschillen zijn tussen culturen in de mate waarin baby’s huilen. Het feit dat niet-Westerse baby’s die zeer weinig huilen niet lijden aan fysieke of psychologische problemen is een sterk argument tegen deze theorie. Het is zelfs zo dat niet-Westerse baby’s vergeleken met hun Westerse leeftijdsgenoten voorlopen op bepaalde aspecten van hun neuromusculaire en sensomotorische ontwikkeling (Zeifman, 2001). Over het algemeen is het huilen van baby’s behoeftegerelateerd. Baby’s kunnen huilen omdat ze honger hebben of omdat ze pijn ervaren, maar de belangrijkste oorzaak voor huilgedrag lijkt eenzaamheid of de behoefte aan fysieke nabijheid van een verzorger (Zeifman, 2001; Soltis, 2004). Het verloop van de ontwikkeling van het huilgedrag van baby’s in de eerste maanden van hun leven lijkt universele kenmerken te hebben. Het huilen (huilduur in uren per dag) neemt geleidelijk toe en piekt als het kind ongeveer 6 tot 8 weken oud is. Na deze eerste weken neemt niet zo zeer het aantal huilbuien, als wel de gemiddelde totale huilduur af, waarna het voor de rest van het eerste levensjaar relatief stabiel blijft (Brazelton, 1962; Rebelsky & Black, 1972; Barr, 1990a; St. James & Halil, 1991; McGlaughlin & Grayson, 2001; Zeifman, 2001; Soltis, 2004). Er wordt het meest gehuild in de late middag en vroege avond (Brazelton, 1962; Barr, 1990a; St. James & Halil, 1991; McGlaughlin & Grayson, 2001). Tijdens het tweede levensjaar wordt taal een steeds belangrijkere vorm van communicatie en kan het kind zich beter zelf voortbewegen. Als gevolg hiervan neemt huilgedrag verder af. Het kind hoeft immers niet meer op deze wijze om fysieke nabijheid te vragen, maar kan dit door middel van taal doen of kan zelf naar de verzorger toe bewegen (Zeifman, 2001). Een dergelijke ontwikkeling van huilgedrag is niet alleen normaal bij baby’s in Westerse landen, maar blijkt ook bij jager-verzamelaars standaard (Barr, Konner,

Bakeman, & Adamson, 1991; Kruger & Konner, 2010). Zelfs bij andere primaten is een soortgelijk ontwikkelingspatroon zichtbaar (Zeifman, 2001). Doordat dit patroon zeer robuust is, wordt het huilgedrag in de vroege postnatale periode ook wel gezien als een normaal

(9)

symptoom van de ontwikkeling (Barr, 1990), mogelijk veroorzaakt door groei van het centrale zenuwstelsel (Zeifman, 2001).

Ondanks de overeenkomsten in de ontwikkeling van huilgedrag tussen baby’s in Westerse landen en jager-verzamelaargemeenschappen is er ook een duidelijk verschil op te merken. Baby’s in jager-verzamelaargemeenschappen vertonen aanzienlijk minder huilgedrag dan Westerse baby’s. Dit opmerkelijke feit werd meerdere malen geconstateerd binnen

kwalitatief, antropologisch onderzoeken in minder geïndustrialiseerde gebieden (Barr, 1990) die gesterkt worden door recentere kwantitatieve gegevens. De totale huilduur van baby’s in het Westen is zeer uiteenliggend (Barr, 1990a; Baildam et al., 1995), maar het wordt als normaal beschouwd wanneer baby’s in de leeftijd tot twee maanden gemiddeld 1 uur tot 2 uur en 3 kwartier huilen per etmaal, en een gedeelte van de baby’s huilt nog meer dan dat

(Zeifman, 2001). Kruger en Konner (2010) vonden echter dat baby’s van de !Kung San (een jager-verzamelaarvolk in Afrika) in dezelfde leeftijd slechts gemiddeld 1 minuut per uur huilen. Bovendien huilen !Kung baby’s wel net zo vaak in hun eerste drie levensmaanden als Westerse baby’s van dezelfde leeftijd, maar hun huilbuien zijn aanmerkelijk korter en de totale huilduur bedraagt ongeveer de helft van die van Westerse baby’s (Barr et al., 1991). Tenslotte huilen baby’s van de Aka (een ander jager-verzamelaarvolk) significant minder dan hun buren de Ngandu, een meer geïndustrialiseerde gemeenschap van boeren (Hewlett, Lamb, Shannon, Leyendecker, & Schölmerich, 1998). Helaas gebruikten zowel Barr et al. (1991) als Kruger en Konner (2010) en Hewlett et al. (1998) in deze onderzoeken enkel gegevens die overdag verzameld zijn. Dit betekent dat niet uitgesloten kan worden dat baby’s van de jager-verzamelaars ’s nachts meer huilen dan baby’s in het Westen doen. Daarnaast is het in dergelijk onderzoek vanwege de beperkte grootte van de populatie niet mogelijk een grote steekproef te nemen. Dit heeft invloed op de generaliseerbaarheid van de resultaten. Wat in ieder geval wel gezegd kan worden is dat baby’s van de !Kung San en de Aka overdag

(10)

opmerkelijk minder lijken te huilen dan hun leeftijdsgenoten in meer geïndustrialiseerd gebied (in het Westen).

Dat !Kung en Aka baby’s in mindere mate en met name korter huilen per huilbui dan hun peers in geïndustrialiseerde gemeenschappen (in het Westen) suggereert dat

verzorgingsmethoden al op zeer jonge leeftijd van invloed kunnen zijn op huilgedrag van baby’s. De totale huilduur is immers minder, en bovendien blijken de !Kung baby’s sneller gesust. De volgende paragraaf zal overeenkomsten maar vooral ook verschillen in

verzorgingsmethoden tussen ouders in Westerse landen en ouders in jager-verzamelaargemeenschappen uitlichten.

Verzorging

In bovenstaand hoofdstuk wordt gesuggereerd dat verzorgingsmethoden van invloed kunnen zijn op huilgedrag van baby’s. In deze paragraaf worden verschillen in

verzorgingsmethoden besproken. De verzorging van baby’s door primaire verzorgers in het Westen wordt afgezet tegen de verzorging van baby’s door primaire verzorgers in jager-verzamelaargemeenschappen. De centrale vraag hierbij luidt: “Welke verschillen zijn er in de verzorging van baby’s tussen Westerse landen en jager-verzamelaargemeenschappen?”.

In de jaren ’70 van de vorige eeuw kwam uit etnografisch en cross-cultureel onderzoek naar voren dat aspecten van de babytijd bij verschillende jager-verzamelaargemeenschappen zeer overeenkomstig waren en een tegenstelling vormden tot Westerse verzorging (Konner, 2005). Lozoff en Brittenham (1979) gebruikten de waarderingen van Barry en Paxson (1971) om de verzorging van baby’s in die tien jager-verzamelaarsgemeenschappen die hierin voorkwamen met elkaar te vergelijken. Zeer hecht moeder-kind contact, op latere leeftijd spenen en hoge responsiviteit als reactie op het huilen van baby’s bleken zeer karakteristiek voor jager-verzamelaargemeenschappen (Lozoff & Brittenham, 1979).

(11)

Ook recenter (kwalitatief etnografisch én kwantitatief) onderzoek laat zulke

overeenkomsten zien. Primaire verzorgers in jager-verzamelaargemeenschappen hebben erg veel fysiek contact met hun baby’s waarbij moeder en kind bovendien samen slapen,

overeenkomstige borstvoedingsgewoonten, een primaire rol voor de moeder met een relatief hoge betrokkenheid van de vader en een zeer hechte sociale gemeenschap en tenslotte een zeer responsieve verzorging van baby’s (Konner, 2005). Deze vier aspecten worden hieronder nader toegelicht.

Allereerst hebben moeder en kind zoals gezegd erg veel fysiek contact. ’s Nachts slapen zij samen (Konner, 2005), dit wordt ook wel ‘bed-sharing’ genoemd (McKenna, Ball, & Gettler, 2007). Overdag wordt de baby bijna de hele dag gedragen, het overgrote deel van de tijd door de moeder. De baby zit rechtop in een sling van textiel op de rug, zij of buik van de moeder waarbij beiden weinig kleding dragen. Hierdoor is er veel huid-op-huidcontact en dit maakt ook het frequente of continue voeden mogelijk (Konner, 2005). In Westerse landen wordt slaapcontact tussen moeder en kind vaak afgeraden door medische instanties, omdat het als risico wordt gezien voor Sudden Infant Death Syndrome (SIDS) (Ball, 2002; McKenna et al., 2007). Of het inderdaad in alle gevallen een risicofactor voor SIDS is, is discutabel (Ball, 2002; McKenna et al., 2007). Bed-sharing is hierdoor wel minder voorkomend. Slechts een klein gedeelte van de baby’s slaapt samen met diens moeder (St. James-Roberts et al., 2006; Waynforth, 2007; McKenna et al., 2007). Ook worden baby’s een stuk minder gedragen en is er minder huid-op-huidcontact. Baby’s brengen relatief veel tijd alleen door, bijvoorbeeld in hun eigen bedje (St. James-Roberts et al., 2006; McKenna et al., 2007).

Vervolgens zijn de borstvoedingsgewoonten van jager-verzamelaars anders dan die in geïndustrialiseerde, Westerse landen. Om te beginnen is er een verschil in de frequentie waarin baby’s gevoed worden. Baby’s van jager-verzamelaars worden frequent (op verzoek) gevoed, de term continu voeden wordt ook wel gebruikt. De voedingen zijn kortdurend en

(12)

overdag ligt de gemiddelde frequentie tussen 2 en 4 keer per uur (Konner, 2005; Barr et al, 1991). De baby’s slapen met hun moeder, waardoor ze gedurende de nacht nog vele malen aan de borst drinken (Konner, 2005). In het Westen is zo’n hoge voedingsfrequentie niet gebruikelijk. Er zijn verschillen tussen ouders, landen en de leeftijd van de baby, maar 7 tot 11 voedingen per etmaal zijn aantallen die meerdere malen gemeten zijn (Alvarez, 2004; St. James-Roberts et al., 2006). Daarbij is het moment waarop kinderen spenen een stuk later. Er zijn wel verschillen te benoemen tussen verscheidene jager-verzamelaarsgemeenschappen, maar bij geen van alle ligt deze leeftijd onder de 2 jaar (Konner, 2005). In het Westen krijgen baby’s aanzienlijk minder vaak langer dan een paar maanden borstvoeding. Mogelijk heeft het feit dat minder moeders samen slapen met hun baby hier invloed op, aangezien samen slapen de duur van borstvoeding lijkt te bevorderen (Ball, 2002; McKenna et al., 2007). In 2013 kreeg een kleine helft van de baby’s in de Verenigde Staten 6 maanden na de geboorte borstvoeding en na een jaar was dit gedaald tot 26,7% (CDC, 2014). Over Nederland zijn helaas minder recente cijfers beschikbaar. Hier kreeg slechts 27,2% van de baby’s van 6 maanden oud in de periode van 2001 tot 2003 borstvoeding (CBS, 2014).

Daarnaast is er binnen jager-verzamelaargemeenschappen een sterke primaire rol voor de moeder in de verzorging van baby’s. De baby wordt het grootste gedeelte van de dag door zijn moeder gedragen en ook in andere interactievormen is de rol van de moeder aanzienlijk groter dan die van andere leden van de groep (inclusief de vader) (Konner, 2005; Kruger & Konner, 2010). De betrokkenheid van de vader is wel groot; bij de Aka zelfs groter dan in iedere andere samenleving (Konner, 2005). Ook andere leden van de gemeenschap dragen opvallend veel bij aan de verzorging van baby’s onder andere door ze te dragen of troosten (Konner, 2005; Kruger & Konner, 2010). De primaire rol van moeders is in het Westen nog sterker aanwezig dan bij de jager-verzamelaars. Vaders zijn meestal de ‘secundaire’ ouder en schattingen zijn dat moeders tot wel 12 keer meer tijd alleen zijn met hun baby’s dan vaders

(13)

(Hook & Wolfe, 2013). Bovendien is er in het Westen geen sprake van een zeer betrokken omgeving, zoals die bij jager-verzamelaars, simpelweg omdat er niet op eenzelfde wijze samengeleefd wordt.

Tot slot blijken jager-verzamelaars zeer responsief in hun verzorging van baby’s. Ze reageren vrijwel direct op bijna al het huilgedrag (Barr et al., 1991; Konner, 2005; Kruger & Konner, 2010). Er wordt niet alleen door primaire verzorgers op huilgedragingen gereageerd, maar ook andere volwassenen in de gemeenschap nemen actief deel in de verzorging en het troosten van baby’s (Konner, 2005; Kruger & Konner, 2010). In tegenstelling tot dit

responsieve verzorgingsgedrag wordt in Westerse landen huilgedrag van baby’s in bepaalde situaties ook wel als bewust manipulatief gezien (Zeifman, 2001). Het wordt dan ook vaak (50% van de huilbuien) genegeerd (Barr et al., 1991).

Concluderend bestaan er verschillen en overeenkomsten in de verzorging van baby’s bij verzamelaars en het geïndustrialiseerde Westen. Ten eerste is er bij

jager-verzamelaars aanzienlijk meer fysiek contact, waarbij de baby veel gedragen wordt en moeder en kind samen slapen. Ten tweede krijgen jager-verzamelaars langer en vaker borstvoeding. Ten derde is er (net als in het Westen) wel sprake van een primaire rol voor de moeder bij jager-verzamelaars, maar de betrokkenheid van vaders en de rest van de gemeenschap is zeer hoog vergeleken met het Westen. Tenslotte zijn jager-verzamelaars zeer responsief. Zij reageren op vrijwel al het huilgedrag, waar dit in het Westen regelmatig genegeerd wordt. In de volgende paragraaf zullen deze verschillende verzorgingsaspecten en hun invloed op huilgedrag in Westerse context bekeken worden.

Jager-verzamelaarverzorging in Westerse context

In bovenstaande paragrafen zijn overeenkomsten en verschillen bekeken in huilgedrag van baby’s en verzorgingsmethoden van primaire verzorgers tussen jager-verzamelaars en Westerse landen. In deze paragraaf zullen afwijkende verzorgingsmethoden van

(14)

jager-verzamelaars in Westerse context geplaatst worden, waarbij gekeken wordt of deze ook hier invloed hebben op huilgedrag. De centrale vraag hierbij luidt: “Welke verzorgingsmethoden, zoals uitgevoerd door primaire verzorgers in jager-verzamelaargemeenschappen, blijken ook in Westerse landen invloed te hebben op huilgedrag van baby’s?”.

Allereerst blijkt fysiek contact in de vorm van dragen of samen slapen in de

verzorging van jager-verzamelaars zeer sterk aanwezig. Resultaten van onderzoeken naar dit aspect binnen de verzorging en de relatie met huilgedrag in Westerse context zijn wisselend. Bell & Ainsworth (1972) stelden dat troostmethoden met fysieke nabijheid (zoals het bij zich nemen van de baby) effectiever bleken dan troostmethoden zonder deze fysieke nabijheid. Hunziker en Barr (1986) toonden aan dat een toename in de tijd dat ouders hun kind dragen -naast troost- en voedingsmomenten waarbij gedragen wordt- leidt tot een vermindering in huilduur. Latere onderzoeken vonden echter geen (significant) effect (Walker & Menahem, 1994; St. James-Roberts, Hurry, Bowyer, & Barr, 1995; Elliott, Reilly, Drummond, &

Letourneau, 2002). Deze wisselende resultaten kunnen veroorzaakt worden doordat de fysieke nabijheid in deze studies weliswaar iets hoger is dan gebruikelijk in het Westen, maar nog altijd zeer laag vergeleken met de situatie in jager-verzamelaargemeenschappen. St. James-Roberts et al. (2006) vergeleken verzorgingsgedrag (dragen, spelen, praten, troosten en

verzorgen (aankleden, baden, verschonen)) en gedrag van baby’s (slapen, wakker en tevreden, ‘fussing’, huilen, ontroostbaar huilen en gevoed worden) in een cross-culturele studie. Het voorkomen van deze gedragingen werd aan de hand van een meerdere malen gevalideerd ‘gedragsdagboek’ gemeten. Ze vonden dat baby’s die zeer veel fysiek contact hebben met hun ouders (met een totale draagduur in de buurt van jager-verzamelaars) en samen slapen,

overdag minder huilgedrag vertonen dan baby’s die dat niet doen. Het lijkt erop dat ze het verminderde huilgedrag ’s nachts inhalen en dat beide groepen per 24 uur evenveel huilen. Het kan echter ook zijn dat beide groepen ’s nachts evenveel huilgedrag vertonen, maar dat

(15)

ouders die samen met hun kind in een bed slapen zich meer bewust zijn van kleine huilgedragingen dan ouders in een andere kamer (St. James-Roberts et al., 2006). Dat is aannemelijk aangezien moeders die regelmatig samen slapen sensitiever zijn naar, sneller reageren op en minder gewenning vertonen van nachtelijke activiteit van hun baby (Ball, 2002; McKenna et al., 2007). Meer onderzoek is nodig, maar dit zou betekenen dat baby’s die veel fysiek contact hebben met, veel gedragen worden door en samen slapen met hun

ouder(s), niet alleen minder huilgedrag vertonen gedurende de daguren, maar ook over het volledige etmaal minder huilen.

Ten tweede geven jager-verzamelaars hun baby’s langer en frequenter borstvoeding dan ouders in het Westen. Er is in studies in Westerse context een significante negatieve correlatie aangetoond tussen borstvoeding en huilgedrag van baby’s (Baildam et al., 1995; Baildam et al., 2000; St. James-Roberts et al., 2006). Baby’s die borstvoeding krijgen huilen minder dan baby’s die kunstvoeding krijgen. Helaas is er geen onderzoek gevonden waarin van een voedingsfrequentie gelijkend aan die bij jager-verzamelaars wordt gesproken. Een aantal onderzoeken spreekt van frequent voeden, maar in deze gevallen gaat het om 11 tot 14 voedingen per etmaal. Deze studies vinden wel een kleine negatieve correlatie tussen

voedingsfrequentie en huilgedrag (Barr & Elias, 1988; St. James-Roberts et al., 2006), maar zijn onvoldoende duidelijk voor een harde conclusie. Wel is een negatieve correlatie aanwezig tussen de duur van borstvoeding (de duur tot spenen) en huilgedrag (Baildam et al., 1995; Baildam et al., 2000). Uit hun zeer uitgebreide, longitudinale dagboekonderzoek blijkt dat baby’s die later spenen minder huilen. Kim et al. (2011) vonden dat moeders die borstvoeding geven meer hersenactiviteit vertonen en sensitiever reageren op huilgeluiden van hun baby vergeleken met moeders die kunstvoeding geven (Kim et al., 2011). Het zou kunnen dat dit verschil in sensitiviteit niet veroorzaakt wordt door het geven van borstvoeding, maar dat sensitievere vrouwen vaker kiezen voor borstvoeding tegenover kunstvoeding (Kim et al.,

(16)

2011; Pearson, Lightman, & Evans, 2011). Echter Pearson et al. (2011) tonen (middels een aandachtstaak) aan dat moeders die borstvoeding geven sensitiever reageren op (foto’s van) huilende baby’s dan moeders die dat niet doen, terwijl er tijdens de late zwangerschap geen verschil aanwezig was in de sensitiviteit van diezelfde moeders. Het geven van borstvoeding lijkt dus van invloed op de sensitiviteit (Pearson et al., 2011) en baby’s van sensitievere moeders huilen minder (Bell & Ainsworth, 1972). Meer studie naar dit verband is gewenst, maar bovenstaande impliceert een causaal verband tussen langduriger borstvoeding en minder huilgedrag via sensitiviteit van moeders.

Ten derde is zowel bij jager-verzamelaars als in Westerse landen sprake van een primaire rol voor de moeder. Bij jager-verzamelaars is de betrokkenheid van vaders en de rest van de gemeenschap echter veel groter dan in het Westen. Helaas is er weinig onderzoek naar de invloed van deze betrokkenheid op huilgedrag bij baby’s. Wel lijken moeders die de

verantwoordelijkheid voor het troosten van baby’s delen met vaders minder overstuur te raken van gehuil van hun baby (Dayton, Walsh, Oh, & Volling, in press). De betrokkenheid van vaders zou op deze wijze positieve invloed kunnen hebben op de manier waarop moeders omgaan met huilende baby’s. Deze correlatie is echter alleen gemeten bij een babyleeftijd van 8 maanden, en meer onderzoek is nodig naar dit verband. De betrokkenheid van vaders lijkt tevens van invloed op borstvoeding en de leeftijd waarop gespeend wordt (Tohotoa et al., 2009). Daarnaast is bekend dat bij andere primaten moeders die in hechte groepen leven meer tijd besteden aan het voeden van en in contact zijn met hun jongen, dan meer geïsoleerde moeders. Geïsoleerde moeders nemen meer afstand, vermijden en straffen hun jong meer. Het zou kunnen dat betrokkenheid van vaders of een sociale gemeenschap op dezelfde wijze invloed heeft op verzorgingsgedrag van mensen (Hewlett et al., 1998). Mogelijk is een al dan niet aanwezige betrokkenheid en steun vanuit vaders en een hechte gemeenschap ook van

(17)

invloed op de verzorgings- en huilgedragingsverschillen tussen jager-verzamelaars en het Westen.

Tenslotte zijn er verschillen in responsiviteit tussen jager-verzamelaars en Westerse landen. Zoals gezegd wordt huilgedrag van baby’s in het Westen vaak als bewust

manipulatief gezien. Echter huilgedrag is gelinkt aan fysiologische symptomen die met het huilen samengaan. Bovendien kost huilen erg veel energie, zeker voor een zeer jong kind (Zeifman, 2001). Daarnaast is overdreven huilgedrag ook vanuit evolutionair oogpunt weinig plausibel (Soltis, 2004). Immers een huilende baby trekt in een natuurlijke omgeving, zoals gebruikelijk was in een zeer groot gedeelte van de (recente) menselijke evolutie, naast aandacht van zijn ouders ook de aandacht van vijanden, zoals roofdieren. Dit alles tezamen maakt huilen een inefficiënte en onwaarschijnlijke vorm van manipulatie. Het negeren van huilgedrag komt voort uit onderzoeken gebaseerd op de leertheorie waarbij huilgedrag verminderd kon worden door ‘extinction’. Huilgedrag werd hierbij genegeerd en lachen werd gestimuleerd (Bell & Ainsworth, 1972; Landau, 1982). Ook Hubbard en van Ijzendoorn (1991) vonden in een naturalistische, longitudinale studie dat baby’s van moeders die

huilgedrag vaker negeerden, later minder vaak huilden. Tegelijkertijd zijn er ook onderzoeken die juist een negatieve correlatie vinden tussen responsiviteit en huilgedrag, waarbij hogere responsiviteit resulteert in minder huilgedrag (Bell & Ainsworth, 1972; Baildam et al., 1995). De vraag is echter vooral of kinderen die minder huilen daadwerkelijk minder overstuur zijn, of het vragen om aandacht simpelweg opgeven (Blunden, Thompson, & Dawson, 2011). Ouders die gehuil negeren hebben weliswaar kinderen die minder huilen, maar tijdens separatie van de ouders vertonen deze kinderen andere symptomen van stress, zoals een verhoogde hartslag (Zeifman 2001). Ondanks dat huilgedrag was afgeleerd waren deze kinderen niet minder angstig dan anderen die wel huilden (Zeifman, 2001).

(18)

Het is lastig een eenduidige conclusie te trekken met betrekking tot de invloed van verzorgingsmethoden op huilgedrag, waarbij verzorgingsmethoden zoals uitgevoerd door jager-verzamelaars in Westerse context worden toegepast. Er is weinig onderzoek waarbij deze verzorgingsmethoden daadwerkelijk worden toegepast. Wel zijn er aanleidingen voor invloed van verzorging op huilgedrag. Fysiek contact (dragen en bed-sharing) en langdurige (en/of frequente) borstvoeding lijken een negatieve, mogelijk causale correlatie te hebben met huilgedrag, maar meer onderzoek is nodig. Vervolgens lijkt de hoge mate van betrokkenheid van vaders en de gemeenschap bij de verzorging, de taken van de moeder te verlichten. Dit maakt haar mogelijk sensitiever. Direct onderzoek ontbreekt echter. Tenslotte laat onderzoek naar invloed van responsiviteit wisselende beelden zien, waarbij vooral de vraag wordt gesteld of het om de uiting gaat (het huilgedrag) of om het gevoel dat erbij hoort.

Discussie

Deze literatuurstudie heeft getracht antwoord te geven op de vraag: “Wat is de invloed van verzorgingsmethoden door primaire verzorgers op huilgedrag van baby’s vanuit een cross-cultureel perspectief?”. Een eenduidige conclusie trekken blijkt lastig, maar er zijn veel aanwijzingen voor een zekere mate van invloed van verzorgingsmethoden op huilgedrag.

Er is een patroon gevonden in de ontwikkeling van huilgedrag van baby’s, waarbij huilgedrag toeneemt in de eerste levensweken en piekt gedurende de tweede helft van de tweede maand. Hierna neemt huilgedrag eerst snel en daarna geleidelijk af. Vanaf de 12e maand wordt er minder gehuild, doordat de meest dringende reden voor huilgedrag (de behoefte aan fysieke nabijheid) steeds meer door het kind zelf opgelost kan worden. Het kind kan hier door middel van het gebruik van taal om vragen of kan zich zelf voortbewegen. Dit patroon blijkt universeel. Wel blijken er verschillen aanwezig met betrekking tot huilgedrag tussen baby’s in het Westen en baby’s in andere culturen; bij jager-verzamelaars. Baby’s bij jager-verzamelaars huilen in mindere mate, waarbij het voornaamste verschil schuilt in de

(19)

lengte van huilbuien. De totale huilduur is minder en jager-verzamelaarbaby’s blijken sneller gesust.

Naar aanleiding van de verschillen in huilgedrag is er gezocht naar verschillen in verzorgingsmethoden. Allereerst bleken jager-verzamelaars aanzienlijk meer fysiek contact met hun baby te hebben. Baby’s worden gedurende vrijwel de hele dag gedragen in een sling en slapen ’s nachts samen met hun moeder. In het Westen is er weinig slaapcontact en ook overdag is er aanzienlijk minder fysiek contact tussen moeder en baby. Ten tweede krijgen jager-verzamelaarbaby’s niet alleen langer, maar ook frequenter borstvoeding. De leeftijd waarop gespeend wordt, ligt in geen enkele gemeenschap onder de 24 maanden. Dit is aanzienlijk hoger dan gemiddeld in het Westen. De voedingsfrequentie is hoog al dan niet continu met gemiddeld 4 voedingen per uur, tegenover 7 tot 11 voedingen per etmaal in Westerse landen. Ten derde is er bij jager-verzamelaars (overeenkomstig met het Westen) wel sprake van een primaire rol voor de moeder in de verzorging van baby’s, maar de

betrokkenheid van de vader en de rest van de gemeenschap is zeer hoog vergeleken met het Westen. Tenslotte zijn jager-verzamelaars zeer responsief, zij reageren zeer direct op vrijwel al het huilgedrag. In het Westen wordt huilgedrag regelmatig genegeerd.

Betreffende bovenstaande verschillen is er vervolgens gekeken naar literatuur waarin in Westerse context de invloed van methoden typisch voor jager-verzamelaarverzorging op huilgedrag onderzocht is. Helaas bleek dergelijk onderzoek weinig aanwezig. Er zijn wel aanleidingen tot suggesties van eventuele effectiviteit in het verminderen van huilgedrag. Veel fysiek (slaap- en draag)contact en langdurige (en/of frequente) borstvoeding lijken een negatieve, mogelijk causale correlatie te hebben met huilgedrag, maar meer onderzoek is nodig. Ook lijkt de hoge mate van betrokkenheid van vaders en de rest van de gemeenschap bij de verzorging van baby’s de taken van de moeder te verlichten en maakt dit haar mogelijk sensitiever wat huilgedrag kan verminderen. Direct onderzoek ontbreekt echter. Tenslotte laat

(20)

onderzoek naar de invloed van responsiviteit wisselende beelden zien. Enerzijds lijkt een hoge responsiviteit huilgedrag te verminderen, anderzijds lijkt juist een lage responsiviteit

huilgedrag te verminderen. Wel blijkt dat baby’s van niet-responsieve moeders die weinig huilen, andere, fysiologische symptomen van stress vertonen. De vraag rijst of het probleem enkel in de uiting ligt (het huilgedrag), of ook in het gevoel dat erbij hoort.

Zoals hierboven meerdere malen is aangegeven ontbreekt literatuur om een eenduidige conclusie te trekken. Onderzoek waarin verzorging typisch voor jager-verzamelaars in

Westerse context plaatsvindt is zeer schaars. Voor de verschillende aspecten hiervan die in deze literatuurstudie naar voren zijn gekomen zijn ook verschillende oorzaken te bedenken, maar de meest voor de hand liggende is wellicht dat een dergelijke verzorging niet past is de prestatiegerichte, individualistische, geïndustrialiseerde samenlevingen in het Westen. Het verzorgings- en opvoedingsgedrag van ouders wordt mede gevormd door de waarde die aan ontwikkelingsdoelen van kinderen gegeven worden binnen de cultuur waarin zij leven (LeVine, 1997). Mogelijk kennen jager-verzamelaars binnen hun cultuur andere ontwikkelingsdoelen dan westerlingen. En mogelijk willen westerlingen niet alleen om praktische, maar ook om idealistische redenen niet verzorgen op een manier zoals jager-verzamelaars doen. Helaas lost dit het probleem dat de huilende baby voor zijn ouders vormt niet op.

Het is aannemelijk dat de leefwijze van huidige jager-verzamelaars het meest in de buurt komt van de leefwijze die de norm was gedurende 99% van de menselijke evolutie (Zeifman, 2001). McKenna et al. (2007) stellen dat dit betekent dat baby’s op dit moment wellicht biologisch niet ‘ontworpen’ zijn voor de verzorgingsmethoden die relatief recent door de Westerse samenleving zijn aangenomen. Er is mogelijk een kloof ontstaan tussen verzorgingsmethoden zoals deze in het Westen worden uitgevoerd, en het fysieke vermogen van baby’s om hier mee om te gaan. Volgens McKenna et al. (2007) lijken ideeën in het

(21)

Westen over de behoeften van baby’s sterker te reflecteren wat de cultuur vraagt van ouders en baby’s (zelfstandigheid en onafhankelijkheid) dan wat baby’s daadwerkelijk zijn (extreem afhankelijk).

Toekomstig onderzoek dient zich te richten op verscheidene aspecten van

jager-verzamelaarverzorging in Westerse context. Daarbij moet gekeken worden naar verschillen in huilgedrag tussen gebruik van deze en reguliere, Westerse verzorgingsmethoden. De invloed van borstvoeding op verzoek op de sociaal-emotionele ontwikkeling moet duidelijker in kaart worden gebracht. Er zijn sterke aanwijzingen voor de invloed van fysiek contact op

huilgedrag van baby’s, maar experimenteel onderzoek waarbij draagtijd wordt verhoogd naar een duur die vergelijkbaar is met jager-verzamelaars ontbreekt. De rol die de vader speelt is op vele punten in de opvoeding, waaronder zijn invloed op huilgedrag, sterk

ondervertegenwoordigd in de literatuur. Tenslotte wijzen onderzoeken naar de invloed van responsiviteit op huilgedrag verschillende kanten op. Wellicht moet, met recente kennis over fysiologische symptomen die ook niet-huilende baby’s vertonen, dit onderzoek meer gericht worden op de staat waarin het kind verkeert dan op huilgedrag als uiting van deze staat.

(22)

Literatuurlijst

Abdulrazzaq, Y. M., Al Kendi, A., & Nagelkerke, N. (2008). Soothing methods used to calm a baby in an Arab country. Acta Pædiatrica,98(2), 392-396. doi: 10.1111/j.1651-2227.2008.01029.x

Ainsworth, M., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Alvarez, M. (2004). Caregiving and early infant crying in a Danish community. Developmental and behavioral paediatrics, 25(2), 91-98.

Baildam, E.M., Hillier, V. F., Menon, S., Bannister, R. P., Bamford, F. N., Moore, W. M. O., & Ward, B. S. (2000). Attention to infants in the first year. Child: Care, Health and Development, 26(3), 199-216. doi: 10.1046/j.1365-2214.2000.00144.x

Baildam, E. M., Hillier, V. F., Ward, B. S., Bannister, R. P., Bamford, F. N., & Moore, W. M. O. (1995). Duration and pattern of crying in the first year of life. Developmental Medicine and Child Neurology, 37, 345-353. doi:

10.1111/j.1469-8749.1995.tb12012.x

Ball, H. L. (2002). Reasons to bed-share: Why parents sleep with their infants. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 20(4), 207-221. doi:

10.1080/0264683021000033147

Barr, R. G. (1990). The early crying paradox: A modest proposal. Human Nature, 1(4), 355-389. doi: 10.1007/BF02734051

Barr, R. G. (1990a). The normal crying curve: What do we really know? Developmental Medicine and Child Neurology, 32, 356-362. doi:

10.1111/j.1469-8749.1990.tb16949.x

Barr, R. G., & Elias, M. F. (1988). Nursing interval and maternal responsivity: Effect on early infant crying. Pediatrics, 81, 529-536.

(23)

Barr R. G., Konner, M., Bakeman, R., & Adamson, L. (1991). Crying in !Kung San infants: A test of the cultural specificity hypothesis. Developmental Medicine & Child

Neurology, 33(7), 601–610. doi: 10.1111/j.1469-8749.1991.tb14930.x

Barry, H., & Paxson, L. M. (1971). Infancy and early childhood: Cross-cultural codes 2. Ethnology, 10(4), 466-508. doi: 10.2307/3773177

Bell. S. M., & Ainsworth, M. D. S. (1972). Infant crying and maternal responsiveness. Child Development, 43(4), 1171-1190.

Bleah, D. A., & Ellet, M. L. (2010). Infant crying among recent African immigrants. Health care for Women International, 31(7), 652-663. doi: 10.1080/07399331003628446 Brazelton, T. B. (1962). Crying in infancy. Pediatrics, 29, 579-588.

Catherine, N. L. A., Ko, J. J., & Barr, R. G. (2008). Getting the word out: Advice on crying and colic in popular parenting magazines. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 29(6), 508-511. doi: 10.1097/DBP.0b013e31818d0c0c

Centraal Bureau voor de Statistiek. (30 oktober 2014). Bevalling, lengte en gewicht bij geboorte, borstvoeding. Retrieved from

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=37302&D1=45-48&D2=0&D3=0,3,8,l&HDR=T&STB=G1,G2&VW=T

Dayton, C. J., Walsh, T. B., Oh, W., & Volling, B. (in press). Journal of Pediatric Health Care. doi: 10.1016/j.pedhc.2014.09.001

Douglas, P. S., & Hill, P. S. (2011). The crying baby: what approach? Current Opinion in Pediatrics, 23(5), 523-529. doi: 10.1097/MOP.0b013e32834a1b78

Elliott, M. R., Reilly, S. M., Drummond, J., & Letourneau, N. (2002). The effect of different soothing interventions on infant crying and on parent-infant interaction. Infant Mental Health Journal, 23(3), 310-328. doi: 10.1002/imhj.10018

(24)

Erickson Megel, M., Wilson, M. E., Bravo, K., McMahon, N., & Towne, A. (2011). Journal of Pediatric Health Care, 25(3), 144-152. doi: 10.1016/j.pedhc.2009.10.005

Evanoo, G. (2007). Infant crying: A clinical conundrum. Journal of Pediatric Health Care, 21(5), 333-338. doi: 10.1016/j.pedhc.2007.06.014

Hewlett, B. S., Lamb, M. E., Shannon, D., Leyendecker, B., & Schölmerich, A. (1998). Culture and early infancy among Central African foragers and farmers. Developmental Psychology, 34(4), 653-661. doi: 10.1037/0012-1649.34.4.653

Hook, J. L., & Wolfe, C. M. (2013). Parental involvement and work schedules: Time with children in the United States, Germany, Norway and the United Kindom. European Sociological Review, 23(3), 411-425. doi: 10.1093/esr/jcr081

Hunziker, U. A., & Barr, R. G. (1986). Increased carrying reduces infant crying: A randomized controlled trial. Pediatrics, 77(5), 641-648.

Hubbard, F. O. A., & Van Ijzendoorn, M. H. (1991). Maternal unresponsiveness and infant crying across the first 9 months: A naturalistic longitudinal study. Infant Behaviour an Development, 14, 299-312. doi: 10.1016/0163-6383(91)90024-M

Kim, P., Feldman, R., Mayes, L. C., Eicher, V., Thompson, N., Leckman, J. F., & Swain, J. E. (2011). Breastfeeding, brain activation to own infant cry, and maternal sensitivity. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52(8), 907-915. doi: 10.1111/j.1469-7610.2011.02406.x

Konner M. (2005). Hunter-gatherer infancy and childhood: The !Kung and others. In Hewlett, B. S., & Lamb, M. E. (eds). Hunter-gatherer childhoods: Evolutionary, developmental and cultural perspectives. New Brunswick: Transaction Publishers.

Kruger, A. C., & Konner, M. (2010). Who responds to crying? Maternal care and allocare among the !Kung. Human Nature, 21, 309-329. doi: 10.1007/s12110-010-9095-z

(25)

Landau, R. (1982). Infant crying and fussing: Findings from a cross-cultural study. Journal of Cross-Cultural Psychology, 13(4), 427-444. doi: 10.1177/0022002182013004003 Lee, K. (2000). Crying and behavior pattern in breast- and formula-fed infants. Early Human

Development, 58(2), 133–140. doi: 10.1016/S0378-3782(00)00071-2

LeVine, R. A. (1997). Mother-infant interaction in cross-cultural perspective. In Segal, N. L., Weisfeld, G. E., & Weisfeld, C. C. (eds). Uniting psychology and biology: Integrative perspectives on human development. Washington, DC, US: American Psychological Association. doi: 10.1037/10242-009

Lobo, M. L., Kotzer, A. M., Keefe, M. R., Brady, E., Deloian, B., Froese-Fretz, A., & Barbosa, G. (2004). Current beliefs and management strategies for treating infant colic. Journal of Pediatric Health Care, 18(3), 115-122. doi:

10.1016/j.pedhc.2003.10.001

Lozoff, B., & Brittenham, G. (1979). Infant care: Cache or Carry. The Journal of Pediatrics, 95(3), 478-483. doi: 10.1016/S0022-3476(79)80540-5

Lummaa, V., Vuorisalo, T., Barr, R. G., & Lehtonen, L. (1998). Why cry? Adaptive significance of intensive crying in human infants. Evolution and Human Behavior, 19(3), 193-202. doi: 10.1016/S1090-5138(98)00014-2

McGlaughlin, A., & Grayson, A. (2001). Crying in the first year of infancy: Patterns and prevalence. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 19(1), 47-59. doi: 10.1080/02646830020032300

McKenna, J. J., Ball, H. L., & Gettler, L. T. (2007). Mother-infant cosleeping, breastfeeding and sudden infant death syndrome: What biological anthropology has discovered about normal infant sleep and pediatric sleep medicine. Yearbook of Physical Anthropology, 5, 133-161. doi: 10.1002/ajpa.20736

(26)

National Centre for Chronic Disease Prevention and Health Promotion, Division of Nutrition, Physical Activity, and Obesity. (2014). Breastfeeding Report card: United

States/2014.

Pearson, R. M., Lightman, S. L., & Evans, J. (2011). The impact of breastfeeding on mothers’ attentional sensitivity towards infant distress. Infant Behavior & Development, 34, 200-205. doi: 10.1016/j.infbeh.2010.12.009

Rebelsky, F., & Black, R. (1972). Crying in infancy. The Journal of Genetic Psychology: Research and Theory on Human Development, 121(1), 49-57. doi:

10.1080/00221325.1972.10533128

Reijneveld, S. A., Van der Wal, M. F., Brugman, E., Hira Sing, R. A., & Veloove-Vanhorick, S. P. (2004). Infant crying and abuse. The Lancet, 364, 1340-1342.

doi:10.1016/S0140-6736(04)17191-2

Rosen, L. D. (2007). “The gripe”: An integrative approach to infant colic. Explore: The Journal of Science and Healing, 3(4), 417-422. doi: 10.1016/j.explore.2007.05.013 Soltis, J. (2004). The signal functions of early infant crying. Behavioral and Brain Sciences,

27(4), 443-458. doi: 10.1017/S0140525X0400010X

St. James-Roberts, I., Alvarez, M., Csipke, E., Abramsky, T., Goodwin, J., & Sorgenfrei, E. (2006). Infant crying and sleeping in London, Copenhagen and when parents adopt a “proximal” form of care. Pediatrics, 117(6), 1146-1155. doi: 10.1542/peds.2005-2387 St. James-Roberts, I., & Halil, T. (1991). Infant crying patterns in the first year: Normal

community and clinical findings. Journal for Child Psychology and Psychiatry, 32(6), 951-968. doi: 10.1111/j.1469-7610.1991.tb01922.x

St. James-Roberts, I., Hurry, J., Bowyer, J., & Barr, R. G. (1995). Supplementary carrying compared with advice to increase responsive parenting as intervention to prevent persistent infant crying. Pediatrics, 95, 381-388.

(27)

Tohotoa, J., Maycock, B., Hauck, Y. L., Howat, P., Burns, S., & Binns, C. W. (2009). Dads make a difference: an exploratory study of paternal support for breastfeeding. International Breastfeeding Journal, 4(1), 15. doi: 10.1186/1746-4358-4-15 Van der Wal, M. F., Van den Boom, D. C., Pauw-Plomp, H., & De Jonge, G. A. (1998).

Mothers’ reports of infant crying and soothing in a multicultural population. Archives of Disease in Childhood, 79, 312–317. doi:10.1136/adc.79.4.312

Wade, K., Black, A., & Ward-Smith, P. (2005). How mothers respond to their crying infant. Journal of Pediatric Health Care, 19(6), 347-353. doi: 10.1016/j.pedhc.2005.06.003 Walker, A. M., & Menahem, S. (1994). Intervention of supplementary carrying on normal

baby crying patterns: A randomized study. Developmental and Behavioral Pediatrics, 15(3), 174-178. doi: 10.1097/00004703-199406000-00004

Waynforth, D. (2007). The influence of parent-infant cosleeping, nursing, and childcare on cortisol and SIgA immunity in a sample of British children. Developmental

Psychobiology, 49(6), 640-648. doi: 10.1002/dev.20248

Zeifman, D. M. (2001). An ethological analysis of infant crying: Answering Tinbergen’s four questions. Developmental Psychobiology, 39(4), 265-285. doi: 10.1002/dev.1005

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De warme maaltijden in de kinderopvang zijn voldoende gezond en gevarieerd en bijna 8 op de 10 kinderopvanginitiatieven organiseren activiteiten rond mentaal welbevinden,

In haar lezing reikt Mijke Lambregtse alle betrokkenen bij de zorg tijdens de eerste 1000 dagen handreikingen aan voor optimale zorg aan de kwetsbare ouders. Roos Rodenburg

Baby’s vermaken zich het beste met materiaal waaraan ze veel zelf kunnen ontdekken op veel verschillende manieren.. Bekers, zakdoekjes,

Glijd enkel naar beneden en zorg dat er steeds 1 hand contact blijft houden met je kindje.. Er staat een hele uitgebreide

Mijn moeder en tante Lizzie kenden de leer van de Kerk maar al te goed: de hemel was voor de uitverkorenen, de hel voor de verdoemden.. Daartussenin lag het vagevuur voor wie

De medisch pedagogisch hulpverlener maakt een afspraak voor een (telefonische) afspraak in de eerste week dat de baby weer thuis

Kijk bijvoor- beeld eens of de baby zijn hoofd al draait.. Waar kijkt hij naar en wat veroorzaakt

Wanneer de jonge baby zijn hoofd in een neutrale positie ligt, met zijn nek vrij, kan hij zijn hoofd vrij bewegen.. En zal hij van nature zijn hoofd constant draaien