• No results found

Archeologisch onderzoek rond de·wolweverssite - Gent

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologisch onderzoek rond de·wolweverssite - Gent"

Copied!
116
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Janiek De Gryse

, #

.!· .

.,

Jessica Vandevelde

(2)

VIOE

BIBLIOTHEEK

Archeologisch onderzoek rond

de·wolweverssite - Gent

Colofon

Ruben Willaert bvba Auteurs: Janiek De Gryse

Jessica Vandevelde Met bijdrage van: Kaat Maesen

Foto's en tekeningen: Ruben Willaert bvba

In opdracht van: Fortis/Fortis Real Estate Development NV Wetenschappelijke begeleiding: Dienst Stadsarcheologie Gent © Ruben Willaert bvba, Sijsele, juli 2007

Niets uit deze uitgave mag vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of welke wijze dan ook zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van Ruben Willaert bvba.

Ruben Willaert bvba aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

(3)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 1

Lijst van afbeeldingen ... 3

Hoofdstuk 1: Algemeen ... 4 1.1. Inleiding ... 4 1.2. Situering ... 5 1.2.1. Lokalisering ... 5 1.2.2. Topografie ... 6 1.2.3. Bodemkunde ... 7 1.3. Historisch onderzoek ... 7 1.3.1. Metaaltijd ... 7 1.3.2. Middeleeuwen: stadsomwalling ... 7 1.3.3. Middeleeuwen: godshuis ... 8 Hoofdstuk 2: Methodiek ... 11 2.1. Vooropgestelde strategie ... 11 2.2 Opgravingsmethodes ... 11 2.2.1. ZoneA ... 11 2.2.2. Zone B ... 12 2.2.3. Zone C ... 13

2.2.4. Verdere algemene bepalingen ... 14

Hoofdstuk 3: Resultaten ... 15

3.1. Stratigrafie ... 15

3.1.1. Diepte van de moederbodem ... 15

3 .1.2. Ophogingslagen ... 15

3.2. Overzicht sporen en structuren ... 16

3.2.1. Zone C-1: bodemprofielen ... 16

3.2.2. Zone C/2: sporen en structuren ... 20

3.2.3. Zone B-1: sporen en structuren ... 33

3.2.4. Zone B/2: Sporen en structuren ... 51

3 .3. Muurarcheologische vaststellingen keukengebouw ... 59

3 .4. Vondstrnateriaal ... 62

3.4.1. Contexten ... 62

3.4.2. Bijzondere exemplaren ... 65

3.5. Fysisch-antropologisch onderzoek van het menselijk bot ... 67

3.5.1. Inleiding ... 67

3.5.2. Exhumatie ... 67

3.5.3. Documenteren van de menselijke resten ... 67

3.5.4. Preservatie van de menselijke resten ... 68

3.5.5. Analyse van de menselijke resten ... 69

3.5.6. Besluit.. ... 71

Hoofdstuk 4: Interpretatie en synthese ... 72

4.1. De volle middeleeuwen ... 73

4.2. De 13de tot 16de eeuw ... 74

4.3. De 17de eeuw ... 80

4.4. Recente resten ... 84

Hoofdstuk 5: Besluit ... 85

(4)

5.2. Post-excavation traject ... 85 5 .2.1. V ondstmateriaal ... 85 5.2.2. Natuurwetenschappelijk onderzoek ... 86 5.2.3. Fysisch-antropologisch onderzoek ... 86 5.2.4. Archiefonderzoek ... 87 5.3. Verdere aanbevelingen ... 87 Hoofdstuk 6: Bibliografie ... 89

Literatuurlijst archeologisch onderzoek ... 89

Literatuurlijst fysisch antropologisch onderzoek ... 91

Bijlagen ... 92

2

(5)

-Lijst van afbeeldingen

Fig. 1 Kadasterkaart

Fig. 2 Doorsnede van de Gentse topografie Fig. 3 12d0

-eeuwse stadsomwalling Fig. 4 Panoramisch Gezicht (1534) Fig. 5 Panoramisch Gezicht (1641) Fig. 6 Gravure (1641)

Fig. 7 12de -en 13 de -eeuwse Stenen Fig. 8 Kadasterkaart (1964)

(6)

Hoofdstuk 1: Algemeen

1.1. Inleiding

Het archeologisch patrimonium kan omschreven worden als het geheel aan resten die in of op de bodem aanwezig zijn en getuigen van het menselijk handelen in het verleden. Op 30 juni 1993 keurde het Vlaamse ~arlement het decreet houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium goed . Dit decreet ontstond naar aanleiding van het Europese verdrag ter bescherming van het archeologisch erfgoed, dat in 1992 in la V aletta (Malta) ondertekend werd door de leden van de Europese Ministerraad2• Het verdrag van Malta werd op 12 oktober 2001 door de Vlaamse regering goedgekeurd en door de federale regering op 30 januari 2002 ondertekend. Uitgangspunten van het verdrag zijn: een betere afstemming tussen archeologische erfgoedzorg en ruimtelijke planningsprocessen, een integrale monumentenzorg en behoud van het archeologisch erfgoed in situ. Het verdrag van Malta stuurt daarnaast ook aan op de veralgemening van het zgn. veroorzakersprincipe. Waar het archeologisch patrimonium door de uitvoering van werkzaamheden verloren dreigt te gaan, moeten de kosten van een voorafgaand wetenschappelijk verantwoord onderzoek ervan verhaald worden op de veroorzaker.

Het archeologisch onderzoek G07KOU werd uitgevoerd voorafgaandelijk aan een gepland nieuwbouw- en renovatieproject: het terrein tussen de Kleinvleeshuissteeg en de Ketelvest wordt herontwikkeld door Fortis Real Estate Development NV. Vooral het nieuwbouwproject (kantoren, appartementsgebouwen en ondergrondse parkeerruimtes) gaat gepaard met een aanzienlijke verstoring van het bodemarchief.

Het advies van de Dienst Stadsarcheologie Gent (14/12/2006) bepaalde dat het terrein tussen de Kleinvleeshuissteeg en de Ketelvest een bekende archeologische zone was en er bijgevolg steeds een plicht was tot archeologisch advies bij alle bouwwerkzaamheden3• Het archeologisch advies maakt melding van het feit dat het terrein zich binnen de 12d0

-eeuwse stadsomwalling bevindt (zie verder). Op de Fortis-terreinen waren bovendien sporen van deze stadsomwalling te verwachten, alsook resten uit de (post-)Middeleeuwen en resten uit de metaaltijden.

Fortis nam zijn verantwoordelijkheid op door het archeologisch noodonderzoek volledig te financieren, inclusief de basisverwerking. Het archeologisch onderzoek werd uitgevoerd door Ruben Willaert bvba/Afdeling Archeologie4• In het kader van dit project werden twee archeologen aangenomen door Ruben Willaert bvba: Janiek De Gryse en Jessica Vandevelde. Het archeologisch team werd versterkt met één arbeider, eveneens in dienst van Ruben Willaert bvba5• De kraan werd voorzien door de bouwheer; de graafwerken werden uitgevoerd door de firma J. Stallaert6• De voorziene termijn voor het terreinwerk bedroeg max. 50 werkdagen; de opgraving werd uiteindelijk afgerond in 43 werkdagen (23 april - 25 juni 2007). De basisverwerking, uitgevoerd door de twee archeologen, werd aangevat op 26 juni en afgerond op 13 juli 2007 (14 werkdagen).

1

Decreet van 30 juni 1993 houdende de bescherming van het archeologische patrimonium, gewijzigd bij het decreet van 18 mei 1999 en 28 februari 2003.

2

Conventie van La Valetta (Malta), Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed, 20 januari 1992

3

Archeologisch advies: dossiernr. ATD2006p3891, 14/12/2006. 4

Ruben Willaert bvba/ Afdeling Archeologie, Bloemisterijstraat 6, 8340 Sijsele/Damme. 5

We willen Sven Crombeen hartelijk bedanken voor zijn bijdrage aan het project. 6

Met dank aan de firma J. Stallaert en werfverantwoordelijke Xavier Van Burm.

~

(7)

De wetenschappelijke begeleiding van het archeologisch onderzoek was in handen van mevr. Marie Christine Laleman en dhr. Gunter Stoops van de Dienst Stadsarcheologie Gent. Ook dhr. Luc Bauters (provinciaal archeoloog Oost-Vlaanderen) was nauw betrokken bij de opgraving. Het Agentschap RO-Vlaanderen Onroerend Erfgoed (met name mevr. Nancy Lemay) stond in voor de administratieve begeleiding. Wat de opvolging van het terreinwerk betreft, was er steeds nauw contact met Fortis Real Estate Development NV: Bert Grugeon (Project Manager Development), Anneleen Goovaerts (Project Manager Construction Management) en Jean Heyman (Project Manager Construction Management). Ook het architectenbureau SUM en meer bepaald architect Yves Cooreman was nauw betrokken bij dit project.

Het aangetroffen menselijk botmateriaal werd ingezameld en onderzocht door fysisch antropologe Kaat Maesen, die voor de duur van het antropologisch onderzoek (6 werkdagen) in dienst genomen werd door Ruben Willaert bvba. Hiertoe werden extra middelen vrijgemaakt door de bouwheer.

De vondsten zullen voorlopig bewaard worden in het depot van Ruben Willaert bvba tot alle vondsten definitief verwerkt zijn. De vondsten zullen daarna definitief bewaard worden in het depot van de Stadsarcheologische Dienst van de Stad Gent, waar de vondsten in optimale omstandigheden bewaard worden en toegankelijk zullen zijn voor verder onderzoek.

1.2. Situering

1.2.1. Lokalisering 831e 832d \ 776b 7720 775 774a77'3d 7729 ,_,, ~ 1 . . - ~ - ~ "o'-"'"'" 838b 839C 724m 875a/2

D

856d

~-1 1 8871\ 883e- \ 1 1 7m ---\~

_j

c:::.::J s1I "' 857k 747w 8541

\

747r 850e 852a 851 i. d \

;

D

t

746c

l

847v 847n \o i 745h ('"' 764a 881g 844 847x --,r 847t 766c J,47w \...r 767~ N O 10 20m

A

Figuur 1 Kadasterkaart

(8)

Het onderzoeksterrein bevindt zich in het centrum van Gent, meer bepaald tussen de Kleinvleeshuissteeg en de Ketelvest. Het adres is Kleinvleeshuissteeg 6-11. Het projectgebied omvat percelen Afdeling 3 Sectie C 850E, 875\ 881G en 857K. Het archeologisch onderzoek werd uitgevoerd op perceel 850E. De bestemming van het terrein volgens het gewestplan is woonzone met culturele, historische en/ of esthetische waarde.

1.2.2. Topografie7

Gent is gelegen op de zuidelijke rand van de Vlaamse Vallei. In het noorden van het grondgebied ligt een hoge dekzandrug: de rug Maldegem-Stekene. Rond de Schelde en de Leie komen vooral lagergelegen gebieden voor, waarin donken, duinen en oeverwallen voorkomen. In het noordwesten en noordoosten van het grondgebied komen de depressies van de Kale en de Moervaart voor. Tussen de Lede-rivieren komen verschillende hogere ruggen voor; ook tussen de Leie en de Kale komen verschillende ruggen voor. In het centrum van Gent bevindt zich nog een restant van een tertiaire getuigenheuvel: de Blandijnberg (hoogte: 29,lOm). Het opgravingsterrein bevindt zich op de zandrug van de Kouter, die aan zuidelijke zijde oploopt naar de Blandijnberg.

s s C Om G H • :3 ..:! ~ "

i

"'

1 1 Hoo3t, 10 m••! oveidieve,,_

.

• J

-0 äl

Lc11.slu,h"î

tOOm .

..-1

0

-N ~-0 ' 0 ~ ... 10 0 b

-

!>O N. 1.0 10 0 D

Figuur 2 Doorsnede van de Gentse topografie (CAPITEYN, CHARLES, LALEMAN 2007, pg. 7)

7

Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan Stad Gent, pg. 44.

(9)

1.2.3. Bodemkunde

Tijdens het onderzoek op de Kouter, in 1997 uitgevoerd door de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent8, werd een ophogingspakket van 2,7m met een vijftiental horizontale lagen boven de moederbodem vastgesteld. De aanwezigheid en de goede bewaring van het middeleeuwse loopniveau en de bijhorende oude bodem was uitzonderlijk. Elders op de Kouter en in de binnenstad is dit niveau namelijk volledig weggegraven of weggeërodeerd. De moederbodem bestond uit homogeen zand.

1.3. Historisch onderzoek

1.3.1. Metaaltijd

Tijdens het archeologisch onderzoek op de Kouter, uitgevoerd in 1997 door de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent, werden 681 scherven gevonden in prehistorische techniek9• Uit het onderzoek van het aardewerk bleek dat het ensemble te dateren was in de Late Uzertijd (ca. 450-50v. Chr.) en kon beschouwd worden als resten van nederzettingsmateriaal. De vondsten waren gedaan in de noordoosthoek van de Kouter, ter hoogte van de huidige inrit van de parkeergarage. Het voorkomen van protohistorisch materiaal op de Kouter was niet echt verrassend: de aanwezigheid van de droge zandrug enerzijds en de onmiddellijke nabijheid van de Schelde en de Leie vormden in de Late Uzertijd echte aantrekkingspolen. Ook elders in Gent werden vroeger reeds vondsten uit de metaaltijden gedaan.

1.3.2. Middeleeuwen: stadsomwalling

De Fortis-terreinen grenzen aan zuidelijke zijde aan de Ketelvest, die oorspronkelijk deel uitmaakte van de tweede, 12de_eeuwse, stadsomwalling10• De Ketelvest is in oorsprong een kunstmatig gegraven kanaal, bedoeld om de Leie met de Schelde te verbinden en zo de watergordel rond de toenmalige stad Gent te sluiten. De Ketelvest is het enige onderdeel van deze stadsomwalling, dat nog steeds als dusdanig herkenbaar is. De uitgegraven grond werd gebruikt om aan stadszijde een aarden wal op te werpen. Deze wal sloot niet volledig aan op de Ketelvest: tussen de wal en de Ketelvest bevond zich een dode strook om te vermijden dat de wal door erosie in de Ketelvest zou afglijden.

(10)

Traditioneel wordt het graven van de Ketelvest rond 1100 gedateerd. Later werden aan deze stadsvesting stenen versterkingen en poorten toegevoegd, zoals de Walpoort (bij de huidige Walpoortbrug). Resten van dergelijke stenen fortificaties werden reeds teruggevonden onder andere aan de Nieuwbrugkaai en langs de Oude Houtlei, aan de Poel en aan de Posteemestraat11• Behalve als fundering

voor die stenen versterkingen kon de aarden wal nooit eerder archeologisch onderzocht worden.

Figuur 3 t2d•-eeuwse stadsomwalling (CAPITEYN, CHARLES, LALEMAN 2007, pg.16)

1.3.3. Middeleeuwen: godshuis

Het onderzoeksterrein bevond zich net ten westen van de wolweverskapel. Deze kapel werd op basis van het dendrochronologisch onderzoek van het dakgebinte in de 14de eeuw gedateerd 12• De kapel maakte deel uit van een vrij groot godshuiscomplex, dat zich bevond

tussen de Korte Dagsteeg (0), de Ketelvest (Z), de Kouter (W) en de Kleinvleeshuissteeg (N). Tot dit middeleeuwse godshuis behoorde volgens de traditionele opvattingen ook het gebouwtje dat aan de westzijde tegen de kapel aanleunt. Het wordt geïnterpreteerd als

calefactorium (warmkamer) of keuken van het godshuis.

In het godshuis werden de leden van de wolweversgilde, die te oud of te ziek waren om voor zichzelf te zorgen, opgenomen en verzorgd. De gronden waarop het godshuis opgericht werd, was eigendom van de wolweversgilde: één van de belangrijkste gilden van de stad. De wolwevers hadden nog verschillende andere godshuizen, o.a. langs de Veldstraat en aan Onderbergen. De gilde van de wolwevers kende zijn grootste bloei in de 14deeeuw: in die periode leefden meer dan 4 000 mensen van het weefambacht13• In 1791, onder Frans bewind, werden de gilden afgeschaft. In de 19de eeuw verdween het wolweversambacht bijna volledig t.g.v. de industrialisatie en de opkomst van de spinnerijen.

Wanneer het godshuis precies opgericht werd, is niet helemaal duidelijk. Volgens de nota's van Van Werveke was er reeds in 1360 sprake van een ospitale vander wevershuus14• In 1365 wordt het wevershuus opnieuw vermeld in de historische bronnen en wordt de ligging gepreciseerd: staende an de Walpoorte in sinte Jans prochie. Pas in 1372 wordt de kapel voor

1 1

Mededeling Marie Christine Laleman, waarvoor dank.

12

Het dendrochronologisch onderzoek werd uitgevoerd door het Laboratoire de dendrochronologie, Université de Liège (EECKHOUT J. 2002).

13

DE BLEEKER M. 1999, 136-137.

14

VAN TURTELBOOM 1999, p.2; SAG, Nota's Van Werveke, 681. A. Evrard plaatst de stichting van het

godshuis veel vroeger: voor 1327 en waarschijnlijk reeds in 1301 (EVRARD 1993, 65).

(11)

het eerst vermeld, n.a v. de wijding van de kapel aan Sint Leonardus. Uit de bronnen blijkt verder dat de wolwevers in 1375 toestemming vroegen om een begraafplaats aan te leggen rond de kapel. Dit werd hun toegestaan: de wijding van het kerkhof gebeurde in 1384.

Nadat de gilden afgeschaft werden op het einde van de 18de eeuw, werd het godshuis waarschijnlijk net als de kapel gebruikt als militaire opslagplaats. Uiteindelijk werden de gebouwen van het godshuis overgedragen aan de Commissie der Burgerlijke Godshuizen (nu OCMW), die de gebouwen tot in de jaren 1920 gebruikte voor hun administratie 15• De enige

delen van het godshuis die vandaag nog bestaan zijn de J4de_eeuwse kapel (tegenwoordig een kledingzaak aan de Kortedagsteeg) en daarbij aanleunend het keukengebouwtje. Wanneer de rest van de gebouwen precies afgebroken werd, is niet duidelijk. De bovenverdieping en het dak van het keukengebouw werden in elk geval pas in 1964 afgebroken.

Behalve de geschreven bronnen leveren ook enkele iconografische bronnen interessante gegevens op over het godshuiscomplex. Op het oudste panoramisch 1 Gezicht van Gent, daterend uit 1534, is het godshuis goed te onderscheiden, maar niet erg gedetailleerd uitgewerkt. Een latere versie gebaseerd op dit plan toont ons het godshuis van dichtbij (fig. 4). Volgens deze afbeelding had het godshuiscomplex een min of meer vierkante plattegrond en waren de Fieuur 4 Panoramisch eezicht verschillende vleugels geschikt rond een vrij grote binnenkoer. De westelijke vleugel bevond zich langs de Kouter, de noordelijke vleugel langs de Kleinvleeshuissteeg. De Korte Dagsteeg vormde de oostelijke begrenzing van het godshuiscomplex; het terrein paalde er tot tegen de Walpoort. De zuidelijke vleugel van het godshuis liep volgens deze afbeelding niet tot tegen de Ketelvest. Langs de noordelijke oever van de Ketelvest worden immers aparte gebouwtjes afgebeeld. Langs de Korte Dagsteeg worden twee toegangspoorten afgebeeld. Eén van deze poorten geeft toegang tot een steegje, dat zich ten noorden van de kapel bevindt. Dit steegje bestaat vandaag nog steeds. Op de afbeelding wordt het steegje aan westzijde afgesloten door een gebouwtje. Tussen de westgevel van de kapel en de westelijke vleugel van het godshuis worden geen gebouwen afgebeeld.

Het panoramisch Gezicht van Sanderus en Hondius (fig. 5) dateert uit 1641. Er is ondertussen al heel wat veranderd. Het godshuis wordt afgebeeld met een rechthoekig plattegrond. De vleugels zijn duidelijk geschikt rond twee grote binnenkoeren. De noordelijke vleugels bevinden zich langs de Kleinvleeshuissteeg. De westelijke vleugel grenst aan de Kouter, maar is minder omvangrijk in vergelijking met de afbeelding van 1534. Ook wat betreft de zuidelijke vleugel is er een belangrijk verschil: de zuidelijke vleugel ligt op deze afbeelding namelijk volledig in het verlengde van de kapel. Op deze afbeelding wordt het steegje ten noorden van de kapel opnieuw afgebeeld, toegankelijk via een poort in de Korte Dagsteeg en afgesloten aan zuidelijke

Figuur 5 Panoramisch gezicht (1641)

(12)

zijde door een poortgebouwtje. Langs de Ketelvest wordt geen bebouwing meer afgebeeld; de Walpoort blijkt ook reeds afgebroken te zijn. De zone tussen de zuidelijke begrenzing van het godshuis en de Ketelvest is in gebruik als tuin.

Figuur 6 Gravure uit 1641

Een reproductie van de gravure van Sanderus uit Flandria Illustrata (1641) (fig. 6) beeldt de wolweverskapel af, gezien vanaf de Kouter. Deze afbeelding bevestigt grotendeels het beeld van Sanderus en Hondius, maar er zijn ook enkele belangrijke verschillen. In de westgevel van de kapel wordt een toegang en daarboven een groot glasraam afgebeel_d. De zuidvleugel van het godshuis is bovendien niet in het verlengde van de kapel getekend. Deze situatie is duidelijk fictief: uit bouwhistorisch onderzoek is gebleken dat er nooit een dergelijk groot glasraam in de westgevel van de kapel heeft gezeten. Het gebouwtje dat het steegje ten noorden van de kapel afsluit, is nu duidelijk afgebeeld als een poortgebouwtje.

(13)

Hoofdstuk 2: Methodiek

2.1. Vooropgestelde strategie

De te volgen opgravingsstratef,ie werd bepaald in het Plan van Eisen (PvE) opgesteld door de Dienst Stadsarcheologie Gent 6• Op basis van de historische gegevens en de toestand van het terrein werd het onderzoeksgebied opgedeeld in drie zones, met eigen specifieke bepalingen (cfr. bijlage). Hiervan werd in enkele gevallen afgeweken om het onderzoek aan te passen aan de situatie op het terrein en om de andere activiteiten op de bouwwerf zo weinig mogelijk te hinderen (zie 2.2). Dit gebeurde telkens in overleg met de Dienst Stadsarcheologie en de bouwheer.

• Zone A: De terreinen tussen de bebouwing langs de Kouter en de Ketelvest waren volledig bebouwd en onderkelderd. Zone A is een mechanisch uitgegraven proefsleuf van ca 45m lang, haaks op de Ketelvest. Deze is bedoeld om inzicht te krijgen in de stratigrafie van het terrein en de mate van de verstoring door de moderne kelders vast te stellen.

• Zone B: In de zone rond de keuken en de kapel van het godshuis werden de meeste archeologische sporen verwacht. Zone B is de zone onmiddellijk ten noorden (tot aan de Kleinvleeshuissteeg) en ten westen (breedte ca. 12m) van de keuken. Deze zone wordt in eerste instantie mechanisch uitgegraven in vlak, bedoeld om zicht te krijgen op de eventueel bewaarde resten van het gebouwenbestand.

• Zone C: In de zone langs de Ketelvest worden op basis van iconografische gegevens geen gebouwresten verwacht, wel mogelijk resten van pre-stedelijke aanwezigheid. In zone C wordt in eerste instantie een N-Z georiënteerde basissleuf mechanisch uitgegraven dwars op de Ketelvest. Deze is bedoeld om inzicht te krijgen in de stratigrafie met eventuele resten van pre-stedelijke aanwezigheid en resten van de 12d0

-eeuwse aarden wal. Afhankelijk van aanwijzingen in dit profiel worden dwarse sleuven uitgezet in oostelijke richting.

2.2

Opgravingsmethodes

2.2.1. Zone A

Tijdens de controle van de afbraak van het bestaande bankgebouw is gebleken dat de funderingsplaat van de kelders onder dit gebouw reeds vrij diep in de moederbodem was gegraven. De kelders van de bebouwing langs de Kouter waren even diep ingegraven. Dit betekende dat de bodem over het gehele terrein tussen de Kouter en de Ketelvest, tot op ca 18m van de oostelijke grens van het terrein, volledig verstoord was. Door het uitbreken van

(14)

de funderingsplaat was de bodem door de graafmachines bovendien nog dieper omgewoeld.

Op deze diepte in de moederbodem werden weinig of geen sporen meer verwacht. Daarom werd in overleg beslist deze zone te laten vallen en de aandacht te concentreren op de beter bewaarde zones.

2.2.2. Zone B

In eerste instantie werd de zone tussen de keuken en de Kleinvleeshuissteeg (B-2) machinaal afgegraven tot op een diepte van 1,5m onder het huidig straatniveau. Er werd overal een strook van ca 2m vrijgelaten langs de bestaande bebouwing (Kleinvleeshuissteeg m. 2-22 en de keuken) om de stabiliteit van deze gebouwen niet in gevaar te brengen. In deze zone werd enkel een subrecente kelder aangetroffen (19de eeuw), die werd blootgelegd tot op het niveau van de keldervloer. De funderingsplaat van de toekomstige nieuwbouw in deze zone komt op 1,2m diepte. Om die reden, en ook voor de stabiliteit van de omliggende gebouwen, werd beslist deze zone niet dieper uit te graven. Wel werden nog twee proefsleuven gegraven door de keldervloer en werden boringen uitgevoerd om een inzicht te krijgen in de stratigrafie. Wegens de aanwezigheid van subrecente kelders werd het afgraven van de strook langs de Kleinvleeshuissteeg gestaakt ter hoogte van de noordwesthoek van de keuken (ca. 8m ten westen van de bestaande bebouwing). De rest van deze strook werd later verder machinaal afgegraven door MBG, in het kader van de werfinrichting (fundering torenkraan) voor de nieuwbouw. Deze uitbraak gebeurde in aanwezigheid van een archeoloog. Er werden geen resten aangetroffen-behalve 19de O en 20ste-eeuwse kelders.

Een zone van ca. 8m breed ten westen en noordwesten van de keuken (B-1) werd in eerste instantie machinaal afgegraven tot op ca. 1,2m. Het 17de-eeuws muurwerk was bewaard tot vlak onder het moderne asfalt, zodat enkel de ruimtes tussen deze muren konden uitgegraven worden. Omdat de 45-ton kraan waar aanvaokelijk mee gewerkt werd te zwaar bleek voor dit fijnere werk, werd op vraag van de archeologen een lichtere kraan (20 ton) aangevoerd. Later werden deze ruimtes in verschillende fasen eveneens machinaal verder verdiept, tot op het niveau van de bovenkant van een intact tongewelf (ca. 1,6m onder straatniveau). De intacte kelder die zich hieronder bevond, was volledig leeg en kon zonder verder graafwerk onderzocht worden. Zodra het werfverkeer niet meer langs de Kleinvleeshuissteeg verliep, werd deze zone met ca. Sm uitgebreid naar het westen zodat de hele zone B onderzocht kon worden. In laatste instantie werd het 17de -eeuws muurwerk, dat direct zichtbaar was na het afschrapen van het moderne asfalt, vrijgemaakt tot waar de zijgevel van het gebouw bereikt werd, ca. 16m ten westen van de keuken. Deze laatste uitbreidingsstrook bevond zich niet meer in zone B, zoals aangeduid op het PvE, en werd dan ook niet meer in detail opgegraven. Het muurwerk werd slechts oppervlakkig vrijgemaakt en ingemeten om de plattegrond van het 17de -eeuwse gebouw te vervolledigen.

Alle muurresten in deze zone werden in twee fasen machinaal uitgebroken, steeds onder begeleiding van een archeoloog. Tijdens de afbraak konden nog verdere vaststellingen gedaan worden.

Alle sporen werden digitaal opgemeten door een erkend landmeter. Details, zoals tegelvloeren, werden handmatig opgemeten op schaal 1 :20 en kunnen later in het digitaal plan ingevoegd worden. De digitale plannen kunnen desgewenst op elke schaal afgedrukt worden. Van een aantal sleufwanden en proefsleuven werd eveneens een handmatige profieltekening gemaakt op schaal 1:20. Van het opgaand muurwerk van de intacte kelder in zone B-1 werd

(15)

een technische tekening gemaakt op schaal 1 :50 door Eddy Raeymakers, technisch tekenaar van de Dienst Stadsarcheologie Gent.17

2.2.3. Zone C

De N-Z gerichte proefsleuf van 40m lang zoals vooropgesteld in het PvE kon onmogelijk gerealiseerd worden wegens de andere bouwactiviteiten op het terrein. Bovendien bleek na het afschrapen van het asfalt reeds duidelijk dat de zone onmiddellijk ten zuiden en zuidwesten van de keuken veel muurwerk bevatte. Daarom werd zone C in C-1 en C-2 onderverdeeld; de grens werd enigszins arbitrair getrokken ter hoogte van een subrecente 0-W muur op ca. 22m ten zuiden van de keuken. 0-Wegens historische vervuiling van de bodem werd in deze zone onder begeleiding van een archeoloog ruim lm grond verwijderd vóór de start van het proefsleuvenonderzoek. Er werd machinaal een basissleuf van 2m breed en 16m lang getrokken haaks op de Ketelvest op ca. 2,5m van de tuinmuur van de percelen langs de Kortedagsteeg. Ofe basis van het profiel van deze basissleuf, met name de aanwezigheid van sporen van de 12 e -eeuwse wal, werd beslist geen 0-W sleuven te trekken maar wel twee bijkomende N-Z sleuven. Deze werden aangelegd op resp. 8 en 13m van de tuinmuur. De middelste sleuf werd later naar het noorden doorgetrokken tot helemaal aan de keuken, dit om de samenhang te documenteren tussen zones C-1 en C-2. Deze sleuf werd bewust aangelegd op het tracé van de toekomstige berlinerwand rond de bouwput van de nieuwbouw, om deze strook volledig te kunnen controleren. Alle sleuven werden in eerste instantie op een diepte van 1,6m onder het - reeds verlaagde - maaiveld aangelegd. Later werd plaatselijk machinaal verdiept tot op de moederbodem. De profielen werden handmatig ingetekend op schaal I :20.

In de zone C-2 waren zoals reeds vermeld al heel wat muren zichtbaar direct onder het asfalt. Deze zone had dan ook volgens dezelfde methode als zone B opgegraven moeten worden, met name machinaal uitgraven, eventueel in verschillende fasen, van de ruimtes tussen het hoger bewaarde muurwerk. Dit zou volgens de afspraken gebeuren met een lichte kraan, en de bovenste meter vervuilde grond zou apart gestockeerd worden. Zonder medeweten en in afwezigheid van de archeologen werd deze zone echter volledig afgegraven, met inbegrip van alle aanwezige muurwerk, tot op een diepte van 1,5m. Hierover werd een rapport opgemaakt18• Het resterende muurwerk werd op deze diepte vrijgemaakt om een inzicht te krijgen in de resterende sporen en de mate van verstoring. Door de ongecontroleerde afgraving werden ook een vijftal menselijke skeletten in grafcontext blootgelegd ter hoogte van de zuidwesthoek van de kapel. Deze werden verder blootgelegd, gerecupereerd en onderzocht door fysisch antropologe Kaat Maesen. De bouwheer voorzag hiervoor bijkomende middelen. De skeletten behoren ongetwijfeld tot het kerkhof van het godshuis, dat ten zuiden van de kapel was gelegen. Gezien de dichtheid aan graven bevinden er zich hier ongetwijfeld nog meer menselijke resten. Omdat dit deel van zone C niet wordt bedreigd door nieuwbouw, werd beslist hier ook in het kader van het archeologisch onderzoek niet meer dieper af te graven en de rest van het kerkhof ongemoeid te laten.

De begrenzing van de bouwput van de nieuwbouw werd uitgezet op het terrein om aan te geven tot waar in het kader van het archeologisch onderzoek verder mocht worden uitgegraven. De rest van zone C-2 ten westen van dit tracé werd vervolgens verder onderzocht volgens de oorspronkelijk beoogde methode. Ook werd zoals eerder vermeld een diepe proefsleuf getrokken in het verlengde van proefsleuf 3 (zone C-1 ), en dit over een 17

Met dank aan de Dienst Stadsarcheologie voor deze technische ondersteuning. 18

PV - vaststelling vernietigd archeologisch patrimonium Gent, Wolwevers Kouter, 07/06/07; opgesteld door Mevr. Marie Christine Laleman van de Dienst Stadsarcheologie Gent

(16)

breedte van 2m ten oosten van het uitgezette tracé. Deze sleuf komt overeen met de zone die zal verstoord worden door het plaatsen van de berlinerwand.

Alle sporen in zone C werden digitaal ingemeten door een erkend landmeter. De menselijke resten werden handmatig ingetekend op schaal 1: 10.

2.2.4. Verdere algemene bepalingen

Na het machinaal afgraven werd het blootgelegde muurwerk, de vloeren, enz. schoongemaakt met truweel en borstel. Grondvlakken werden vlak gemaakt en opgeschaafd waar wenselijk (o.a bij aanwezigheid van uitbraaksporen, bouwsleuven of andere grondsporen). Waar nodig werden handmatig proefputten gegraven, o.a. voor het bepalen van de diepte van een :fundering of het verband tussen verschillende muren. Alle sporen werden individueel gefotografeerd met schaalaanduiding en infobordje met aanduiding van site, zone en spoornummer. Van elk spoor weril minimum één hoogtemeting genomen ten opzichte van een vast nulpunt in de Kleinvleeshuissteeg. Deze metingen werden ingeschreven in waterpaslijsten en omgezet naar TAW-waarden. Van elk spoor werd een spoorformulier opgesteld, met een uitvoerige beschrijving en een eerste interpretatie van het spoor. Per zone werd eveneens een samenvattende sporenlijst opgemaakt. Alle sporen werden digitaal ingemeten (zie hierboven). Al deze documenten bevinden zich in het opgravingsarchief, dat bewaard wordt bij de Dienst Stadsarcheologie in de Zwarte Doos 19•

Vondstmateriaal werd verzameld per spoor of laag. In elk vondstzalrje werd een vondstkaartje bijgevoegd met vermelding van site, zone, datum, spoor- of laagnummer, inhoud en vondstomstandigheden; elk vondstzakje kreeg een uniek volgnummer. Alle vondstzakjes werden volgens dit vondstnummer per zone op een vondstenlijst ingeschreven. Aardewerk werd gewassen en gedroogd, deels ter plaatse op de site, deels in het atelier van Ruben Willaert bvba te Sijsele. Dierlijk botmateriaal werd enkel ingezameld in geval van de beerputvullingen, met het oog op natuurwetenschappelijk onderzoek. Er werd eveneens dierlijk bot verzameld uit de 12de en 13de_eeuwse akkerlagen in de proefsleuven in zone C-1, en in de 13de-eeuwse vulling van de greppel C-2/S43, om de mogelijkheid tot 14C-datering te behouden. Het menselijk bot werd door de fysisch antropoloog deels ter plaatse, deels in het atelier gewassen en in kartonnen dozen gestockeerd. De weinige metalen voorwerpen (voornamelijk muntjes en kopspeldjes) werden in individuele zakjes ingezameld en bewaard. Het vondstmateriaal wordt eveneens bewaard bij de Dienst Stadsarcheologie in de Zwarte Doos.

Van beerputvullingen werd een representatief staal genomen (waar mogelijk minimum 50 ltr) en uitgezeefd op maaswijdte 2,8mm en 1,4mm voor verdere determinatie. De rest van de vullingen werd machinaal uitgeschept en vervolgens handmatig gecontroleerd op vondstmateriaal. Van grachtvullingen en akkerlagen werd eveneens een bulkmonster genomen voor eventueel verder natuurwetenschappelijk onderzoek.

19

Zwarte Doos, Dulle Grietlaan 12, 9050 Gentbrugge.

(17)

Hoofdstuk 3: Resultaten

3. 1. Stratigrafie

Tijdens het onderzoek was het slechts op enkele beperkte plaatsen mogelijk om tot op de moederbodem te graven. Enkel op deze plaatsen kon de volledige bodemopbouw gedocumenteerd worden.

3.1.1. Diepte van de moederbodem

De moederbodem bevond zich in zone B/2 op 8,23 tot 8,38m TA W. Dit werd vastgesteld aan de hand van een viertal boringen.

In zone B/1 werd de moederbodem vastgesteld onder S 1 op 8,00m TA W, onder S 7 op 8,50m TA Wen onder S 79 en 80 op 8,82m TA W.

In zone C/2, ter hoogte van S 42, bevond de moederbodem zich op 8,16m TA W en op de grens van zone C/2 en C/1 op 8,3 lm TA W.

In het profiel van proefsleuf 1 in zone C/1 steeg de moederbodem van 8,30m TA W aan de noordzijde

tot

9,00m TA W aan de zuidzijde (Ketelvest).

Bij vroeger archeologisch onderzoek op de Kouter werd de moederbodem vastgesteld op 8,45m tot 8,70m en zelfs al op 9,25m TAW.20

Uit deze metingen blijkt dat het originele reliëf vrij geaccidenteerd moet zijn geweest. Dat de moederbodem naar het zuiden toe begint te stijgen, klopt met de verwachtingen. We bevinden ons hier immers aan de voet van de helling naar de Blandijnberg.

3.1.2. Ophogingslagen

De verdere opbouw van het terrein vertoonde lokaal sterke verschillen. In de proefsleuven in zone C/1 bleek dat in het zuidelijke deel de moederbodem afgedekt werd door een laat

12d0

-eeuwse akkerlaag. Deze werd op zijn beurt afgedekt door de 12d0

-eeuwse stadswal (zie verder). De oudere akkerlaag liep zeker tot tegen de greppel S 43 in C/2 (zie verder), maar was niet meer aanwezig ter hoogte van zone B. Zone B-1 was door de ingraving van een diepe kelder verstoord tot op de moederbodem. Buiten deze kelder werden enkel ophogingspakketten aangetroffen, sommige bestaand uit zuiver zand en andere uit puinlagen. In zone B-2 bevond zich direct boven de moederbodem een 1,6m dik ophogingspakket. Dit zwarte, vrij vettige pakket bevatte aardewerk uit de 13de eeuw. Deze vaststellingen werden gedaan onder de keldervloer van een 19d0

-eeuwse kelder van een huis langs de Kleinvleeshuissteeg (9,90m TA W). De rest van het bodemprofiel kon vastgesteld worden in de zuidelijke sleufwand van B-2. Hier was te zien dat het 13de_eeuws pakket gevolgd werd door verschillende dunnere ophogingslagen met laatmiddeleeuws materiaal. Het bovenste pakket ten slotte bestond uit recente puinlagen.

Het is duidelijk dat in de zones waar reeds in de 13de eeuw gebouwd werd (B-1 ), de bodem vooral uit ophogingslagen en puinlagen bestaat. Het grootste deel van zone C is wellicht nooit bebouwd geweest, waardoor de oorspronkelijke bodemprofielen met zelfs een stnk van

(18)

de stadswal intact bewaard bleven. De oude akkerlaag leek ten noorden van de greppel niet

meer verder door te lopen. In zone B-1 hebben de diepe kelders de oorspronkelijke

stratigrafie verstoord, maar in de boorpro:fielen van zone B-2 was er in elk geval geen spoor

meer van een akkerlaag. Daar bevond het 13de_eeuws ophogingspakket zich rechtstreeks op

de moederbodem.

3.2. Overzicht sporen en structuren

In dit overzicht worden alle sporen en structuren beschreven per opgegraven zone, vooral

omdat de sporen ook per zone genummerd werden. In een volgende hoofdstuk (hoofdstuk 4)

worden de gegevens chronologisch samengevat.

3.2.1. Zone C-1: bodemprofielen

De zone C-1 werd afgetast aan de hand van drie N-Z

gerichte proefsleuven. Van proefsleuven 1 en 2 werd

het oostpro:fiel ingetekend, van proefsleuf 3 het

westpro:fiel. Proefsleuf 3 werd later doorgetrokken tot in zone C-2, maar wordt hier samen besproken. Van deze uitbreiding werd het oostpro:fiel ingetekend.

In de drie proefsleuven werd boven de moederbodem

een homogene, vrij compacte, donkerbruine zandige laag aangetroffen. De dikte van deze laag varieerde plaatselijk sterk: 94cm (proefsleuf 1/laag 6), min. 70cm (proefsleuf 2/laag 25), min. 88cm (proefsleuf 3/laag 5). De volledige dikte kon niet overal vastgesteld worden:

om veiligheidsredenen konden de proefsleuven slechts

plaatselijk verdiept worden tot op de moederbodem. In

de vulling werden vrij veel houtskoolspikkels,

fragmentjes verbrande leem, aardewerk en bot

aangetroffen. In alle proefsleuven bleek de laag

onderaan ook gekenmerkt te zijn door een sterke uitloging. Plaatselijk bleek ook ijzeraanrijking voor te komen: in proefsleuf 1 onderaan; in proefsleuf 2 bovenaan. In proefsleuf 3 werden geen sporen van ijzeraanrijking aangetroffen.

(19)

--

'

Vermoedelijk moet deze

laag geïnterpreteerd

worden als een ploeg-/ spit- of bewerkingslaag.

De aanwezigheid van

talrijke wormgalerijen

alsook de sterke

fragmentatie van het

aardewerk kunnen

aanduidingen zijn voor het agrarisch gebruik van deze zone. Ook de golvende bovengrens van deze laag wijst mogelijk in de richting van een gebruik als akker. De opvallende dikte van deze laag hoeft deze interpretatie niet tegen te spreken: bewerkingslagen die zich aan de voet van hellingen bevinden, kunnen plaatselijk dikker zijn. Ook waar lokale depressies in de loop der tijd opgevuld zijn geraakt door landbouwactiviteit, kan de ploeglaag plaatselijk dikker zijn.21 Het onderzoek van de stratigrafie van het terrein toonde inderdaad aan dat het oorspronkelijk reliëf vrij onregelmatig moet geweest zijn (zie 3.1.). Bij een dergelijke ploeglaag verwacht men een eerder scherpe overgang tussen ploeglaag en moederbodem; in dit geval was de overgang niet echt uitgesproken. Ook spitsporen werden nergens vastgesteld.

Deze akkerlaag strekte zich uit over de volledige

zone C: bij het

doortrekken van

proefsleuf 3 tot aan de keuken bleek de akkerlaag

tot zeker tegen een

opgevulde greppel in zone C-2 (S43) door te lopen.

Uit het proefsleuven-onderzoek kon op deze manier af geleid worden dat de akkerlaag tenminste over een lengte van 34m en een breedte van 16m voorkomt.

Het aardewerk uit de akkerlaag dateert uit de tweede helft van de 12de eeuw, in het noordelijk gedeelte zelfs uit het begin van de 13de eeuw. Deze datering geeft ons een

terminus post quem voor de aanleg van de bovenliggende stadswal (zie verder). De akkerlaag

bleek behalve aardewerk uit de volle middeleeuwen ook een tiental scherven in prehistorische techniek te bevatten. Wellicht zijn door het ploegen in de llde of 12de eeuw oudere grondsporen omgewoeld, waardoor deze scherven in de ploeglaag terecht gekomen zijn. De scherven zijn heel gelijkaardig aan het materiaal dat tijdens het archeologisch onderzoek van

de Kouter werd aangetroffen (cfr. 1.3.1.), en kunnen algemeen in de IJzertijd gedateerd worden.22 Het materiaal is te fragmentarisch om nauwer te dateren of verdere conclusies te trekken m.b.t. de interpretatie.

(20)

We kunnen dus besluiten dat zone C vóór het uitgraven van de Ketelvest en de aanleg van de stadswal (zie verder) wellicht grotendeels in gebruik was als land- of tuinbouwgrond, of eventueel als weide. Sporen van volmiddeleeuwse bewoning werden niet aangetroffen.

De ploeglaag werd in het noorden begrensd door een O-W georiënteerde greppel (S43). Deze greppel kon vastgesteld worden in het oostprofiel van proefsleuf 3, ten oosten van spaarboog S 13. Daar kon de greppel plaatselijk ook in grondvlak onderzocht worden. Ook ten westen van spaarboog S 18 werd deze greppel

vastgesteld, tijdens de uitbreiding van de

onderzoekszone in westelijke richting. De breedte van de gracht bedroeg 84cm; de onderzochte diepte 90cm. De bodem van de gracht bevond zich op 8,32m TAW.

In de vulling konden twee opvullingspakketten

· onderscheiden worden: Het bovenste pakket (60cm)

bestaat uit een donkerbruine zandige vulling; het

onderste pakket (30cm) uit een donkerder, meer

gevlekte vulling.

In beide opvullinspakketten werden zeer veel botfragmenten en aardewerk aangetroffen. Dit

materiaal dateerde algemeen in de tweede helft van de 13de - begin van de 14de eeuw. Er was

geen echt chronologisch onderscheid te zien tussen beide opvullingspakketten. De greppel werd afgedekt door een vrij dik pakket (proefsleuf 3, O-profiel, laag 29), waarvan het aardewerk eveneens dezelfde datering had. Boven laag 29 bevond zich een geleidelijk ophogingspakket (proefsleuf 3, O-profiel, laag 32-36), waardoor de depressie van de oude greppel werd genivelleerd. Of het om een droge of natte greppel gaat, kon niet met zekerheid vastgesteld worden. Het ontbreken van humeuze opvullinslagen wijst eerder in de richting van een droge greppel.

Boven de ploeglaag in het centrale gedeelte van zone C

werden verschillende

opwerpingspakketten aangetroffen, die gekenmerkt

werden door een sterk

variërende textuur en een vrij

diagonale ligging. De

opwerpingspakketten

bestonden zowel uit vrij

homogene zandige lagen

(lichtbruin, lichtgroen, geel ... ) als heterogene zandige lagen

(lichtgroen, lichtgrijs,

beige ... ). In de opwerpingspakketten werden lokaal kiezelstenen en fragmenten verweerde Doornikse kalksteen aangetroffen. De aanwezigheid van veldsteen daarentegen werd nergens vastgesteld. Zowel de positie van de opvullingspakketten als de aard van de opgegraven grond

(21)

(vergraven moederbodem) wijzen erop dat we hier met een restant van een wallichaam te maken hebben23•

Slechts de basis van de wal is nog bewaard: de maximaal bewaarde hoogte bedraagt slechts ca. 80cm, plaatselijk slechts 30cm. De wal is reeds vanaf de late Middeleeuwen grotendeels weggegraven; slechts een deel van de wal (ca. 14m) kon nog archeologisch onderzocht worden. De zone ten zuiden van het onderzochte wallichaam (ca. 13m) bleek volledig vergraven te zijn. Met de uitbreiding van de stad en de aanleg van een nieuwe stadsomwalling in de loop van de 14de eeuw had deze oude wal immers zijn functie verloren.

Uit de profielen is verder gebleken dat het loopniveau in de zone ten noorden van het wallichaam tussen de 12de en de 14de115de eeuw met ca. 80cm opgehoogd is. Deze ophoging bestaat uit een opeenvolging van heel diverse lagen, waaronder enkele pakketten verbrande leem. Het overblijvende deel van de wal werd in de 14de115de eeuw volledig genivelleerd tot op niveau van dit laatmiddeleeuws loopvlak (ca. 10,55 TA W). De vrijgekomen ruimte kon gebruikt worden voor andere doeleinden zoals tuinbouw, bewoning of ambachtelijke activiteiten. Deze mogelijke activiteiten hebben echter geen archeologische sporen achtergelaten. Dichter naar de Ketelvest werd de stadswal tot een veel dieper niveau weggegraven. In proefsleuf 1 bleek de wal plaatselijk volledig oversneden te zijn door een zandwinningskuil (laag 21), die vrij diep in de moederbodem ingegraven was. De volledige diepte kon om veiligheidsredenen niet bereikt worden; de kuil werd onderzocht tot op 7,61m TA W. Ook in proefsleuf 2 werden gelijkaardige kuilen (laag 26) vastgesteld, die onderzocht zijn tot op niveau 8,03m TA W. Deze kuilen wijzen op systematische zandwinning. Of dit fenomeen zich over een grote oppervlakte heeft voorgedaan of eerder een plaatselijk fenomeen was, kon niet worden vastgesteld.

Wat de datering betreft, werd reeds vermeld dat de wal jonger is dan de tweede helft van de 12de eeuw. Deze terminus post quem is belangrijk: de wal, die traditioneel rond 1100 gedateerd wordt, blijkt meer dan een halve eeuw jonger te zijn. Mogelijk hebben we hier te maken met een latere herstelling of uitbreiding van de wal of moet de vermoedelijke datering van dit deel van de stadsvest aan een nieuw onderzoek onderworpen worden. De vaststelling dat de voet van de wal zich wel heel ver van de noordelijke oever van de Ketelvest bevindt, wijst mogelijk in de richting van een uitbreidingsfase.

De voet van de wal werd afgedekt door een dunne ploeglaag (proefsleuf 3, laag 39, max. 14cm), die dezelfde kenmerken had als de eerder besproken ploeglaag boven de moederbodem. Dit wijst erop dat de akker/weide ook na de aanleg van de wal in gebruik bleef tot aan de voet van de wal. Uit deze ploeglaag konden geen scherven gerecupereerd worden. Boven deze ploeglaag bevonden zich opnieuw enkele zandige opwerpingspakketten (proefsleuf 3, laag 12-16), maar of deze deel uitmaakten van het wallichaam is niet duidelijk.

(22)

3.2.2. Zone C/2: sporen en structuren

Zone C

-

2

Net ten zuiden van muur B-1/Sl bevond zich een bakstenen kelder met een vierkant plattegrond. De lengte van de kelder bedroeg 3,5m; de breedte 3,5m. Alle muren vertoonden dezelfde bouwtechnische kenmerken: groot baksteenformaat (29x13,5/14x8cm), vrij harde grijsbeige kalkmortel en zeer regelmatig metselverband.

De 17de -eeuwse muur B-1/S 1 bleek plaatselijk gefundeerd te zijn op een veel oudere bakstenen muur (B-1/S30/S54), die de noordmuur van deze bakstenen kelder vormde. De noordelijke zijde van deze muur kon in detail onderzocht worden tijdens de afbraak van de natuurstenen kelder in zone B-1. B-1/S30 werd gekenmerkt door een overmatig gebruik van kalkmortel. De max. bewaarde hoogte bedroeg 1, 72m; de onderkant van deze muur bevond zich op 8m TAW. Aan noordelijke zijde van deze muur kon een aanlegsleufmet een breedte van 18cm vastgesteld worden (B-1/S31 ).

(23)

B-1/S30 moet in verband gezien worden met twee N-Z georiënteerde muren in zone C-2: S42 en S36, respectievelijk de westelijke en oostelijke keldermuur. S42 kon

:,,; slechts gedeeltelijk (2,3m) in detail onderzocht worden. De hoek met B-1/S30 kon slechts oppervlakkig onderzocht worden tijdens de afbraak van de kelder. De bewaarde hoogte van deze muur bedroeg 2,35m; de onderkant van de muur bevond zich op 8, 16m T A W. De muur was ingegraven in de moederbodem. De oostkant van S42 is in een latere fase bepleisterd en herbruikt als oostmuur van een recentere kelder. De zuidoost hoek van de kelder blijkt in de 14de115de eeuw plaatselijk uitgebroken te zijn om de jongere spaarboog S18 in het oudere metselwerk in te werken. Aan de westzijde van S42 werd de muur heropgebouwd met één rij bakstenen. Daardoor was een verticale bouwnaad te zien in S42 op ca. 30cm van de hoek met S31, beginnend vanaf 9,4m TAW (de onderkant van de aansluiting met S 18) tot boven.

S42 was m verband gebouwd met S31, die de zuidelijke keldermuur vormde. Deze muur was centraal grotendeels uitgebroken voor de bouw van de jongere trap S21. Hierdoor kon ook niet nagegaan worden of zich aan

de noordelijke zijde van S31 afwerkingslagen bevonden. De

. max. onderzochte hoogte van de muur bedroeg 185cm. De muur werd onderzocht tot op 8,70m TAW. Aan zuidelijke zijde bevond zich, net als aan de noordelijke zijde van B-1/S30, een smalle aanlegsleufmet een breedte van 10cm.

S31 was in verband gebouwd met S36, die de oostelijke keldermuur vormde. S36 kon slechts in detail onderzocht worden tijdens de archeologische begeleiding van de afbraak, vermits S5 in een latere fase voor S36 gebouwd werd. Tijdens de afbraak van de kelder bleek dat er zich twee zgn. mijternissen in S36 bevonden. Slechts 1 nis kon in detail gedocumenteerd worden. De nis bevond zich op 64cm van de noordoost hoek van de kelder. De bovenkant van de nissen bevond zich op 10cm t.o.v. het bovenliggende,jongere, vloerniveau S34 en op 1,23m t.o.v. de onderkant van S36. De hoogte van de onderzochte nis bedroeg 33cm, de breedte 30cm. De nis was volledig dichtgemetseld; de aanwezigheid van afwerkingslagen aan de binnenkant kon dus niet vastgesteld worden. Het dichtmetselen van de nissen leek gelijktijdig

(24)

In de kelder zijn geen aanwijzingen gevonden voor een vloerniveau. Mogelijk bestond de vloer gewoon uit aangestampte aarde. Er zijn ook geen aanwijzingen wat betreft de zoldering.

Het formaat van de bakstenen suggereert dat deze kelder in de tweede helft van de l 3de eeuw te dateren is24. Deze kelder is niet tegenaan de natuurstenen kelder gebouwd: tussen

beide structuren bevindt zich een ruimte van ca. lm. Dit zou erop kunnen wijzen dat de grens tussen beide kelders een oude perceelsgrens is. Ter hoogte van de zuidoost hoek van de bakstenen 13de_eeuwse kelder sloot een 0-W georiënteerde muur aan met een breedte van 62cm: S4.

Deze ondiep gefundeerde muur ( 41 cm) kon over een afstand van 8,2m gevolgd worden. Aan zuidelijke zijde kwamen twee rechthoekige uitsprongen voor op 2,74m afstand van mekaar. De westelijke uitsparing had een lengte van 58cm en een breedte vanl 9cm; de oostelijke uitsparing een lengte van 44cm en een breedte van 9cm.

24 LALEMAN & RAVESCHOT 1991, p. 143-145.

(25)

Wat het baksteenformaat betreft, werd op af gegraven niveau overwegend formaat 26,5x 12x5,5cm aangetroffen. Deze bakstenen leken iets jonger te zijn dan de bakstenen,

waaruit de 13de_eeuwse kelder opgebouwd is. Het baksteenformaat van het onderste niveau kon niet vastgesteld worden, vermits deze zone niet tot op dieper niveau onderzocht kon worden. Vermoedelijk moet S4 als een erfscheidingsmuur geïnterpreteerd worden. Tot welke fase deze muur behoort kon niet met zekerheid bepaald worden. Het aardewerk onder de muur dateerde uit de late 13de maar mogelijk ook begin 14de eeuw.

Een jongere bakstenen kelder bevond zich ten zuiden van de hierboven beschreven 13de_ eeuwse bakstenen kelder, en was er d.m.v. twee spaarbogen (S13 en S18) mee verbonden.

Deze kelder had een vrij ongewone plattegrond: door de schuine oriëntatie van de noord- en zuidmuur is een trapeziumvormig plattegrond ontstaan. De schuine oriëntatie van de zuidelijke keldermuur wijst mogelijk op een oude perceelsgrens. De kelder had een lengte (buitenwerks) van 4,6m en een breedte (buitenwerks) van 4m. Alle muren (S14-S17) vertoonden dezelfde bouwtechnische kenmerken: baksteenformaat 27x13/13,5x6,5cm, brede voegen en zeer zachte zandige gele kalkmortel. Ook hier werd geen spoor aangetroffen van een verharde vloer. De kelder werd oorspronkelijk afgedekt door een bakstenen tongewelf;

slechts de aanzet van dit gewelf kon nog onderzocht worden. Het gewelf behoorde tot de oorspronkelijke kelderconstructie en werd er niet later aan toegevoegd. Het tongewelf werd volledig met kopse bakstenen geconstrueerd.

(26)

De bewaarde hoogte van de oostelijke keldermuur bedroeg 3,72m; de onderkant bevond zich op 6,61m TAW. In de zuidoost hoek van de kelder bevond zich een steunboogje, bestaande uit 7 bakstenen die op hun smalle kant gezet waren. Het formaat van de bakstenen was identiek aan het formaat van de bakstenen van S14. Deze constructie wijst op een toegang boven in het gewelf, maar er kon niet met zekerheid gesteld worden of deze toegang gelijktijdig in gebruik was met de deuropening in S 17 ( zie verder) of later werd ingebracht.

In S14 kwam centraal een grote muurnis voor: S38. De hoogte van deze nis bedroeg (max.) 133cm, de breedte 72cm en de diepte 50cm. De onderkant van de nis bevond zich op 7,33m TAW; de bovenkant op 8,66m TA W. De onderkant van de nis bevond zich op 72cm van de onderkant van de muur (moederbodem). Deze nis was zeer zorgvuldig geconstrueerd en maakte duidelijk deel uit van de originele kelderconstructie. Aan de binnenkant konden nergens afwerkingslagen vastgesteld worden. Er zijn geen aanwijzingen dat deze muurnis tijdens het gebruik afgesloten kon worden, zoals bijvoorbeeld duimen die kunnen wijzen op een houten deurtje. De achterkant

van de muurnis bestond uit bakstenen die op hun smalle kant gezet waren, waarschijnlijk om

zo weinig mogelijk ruimte te verliezen. Dit betekent dat de achterkant van de nis slechts met de dikte van een baksteen ( ca. 6cm) gescheiden was van de volle grond. De bovenkant van de muurnis was geconstrueerd met een dubbele rondboog, bestaande uit koppen. De onderkant van de rondboog is vrij slordig gemetseld; er kleefden baksteenfragmenten en dikke klodders kalkmortel aan vast.

In de westelijke keldermuur (zie verder) bevond zich een gelijkaardige muurnis (S39). Deze nis was iets kleiner dan S38: lengte (max.) 105cm, breedte 59cm en diepte 45cm. De bovenkant van deze nis bevond zich op 8,36m TA W; de onderkant op 7,3 lm T A W. De onderkant bevond zich op 70cm t.o.v. de onderkant van de muur (moederbodem). Opnieuw konden geen afwerkingslagen of duimen vastgesteld worden. S39 was net als nis S38 zeer zorgvuldig geconstrueerd en maakte eveneens deel uit van de originele kelderconstructie. S38 en S39 waren op een andere manier geconstrueerd. De bovenkant van S39 werd gevormd door een dubbele segmentboog i.p.v. een rondboog.

(27)

De bewaarde hoogte van S16 bedroeg 3,75m. De onderkant van deze muur bevond zich opnieuw op 6,61m TAW. De aanzet van het gewelf was op een hoger niveau bewaard dan aan de oostelijke zijde. Het gewelf vertoonde een afwijking ter hoogte van de hoek met de zuidelijke keldermuur S15, wat vermoedelijk het gevolg was van de onregelmatige plattegrond. Behalve het gewelf, was ook het muurwerk in de hoek S15-S16 vrij slecht gemetseld: tussen beide muren bevond zich namelijk een grote kier die opgevuld was met schilfers Doornikse kalksteen.

Wat de noordelijke keldermuur S 17 betreft, was de bewaarde hoogte 3,24m. Centraal in deze muur bevond zich een dichtgemetselde toegang met een breedte van 69cm (S40). De onderzochte hoogte van deze opening bedroeg 1, 19m; de onderkant van de opening bevond zich op 8,66m TAW. Deze deuropening bleek dichtgemetseld te zijn met baksteenfragmenten, die hetzelfde formaat hadden als de bakstenen van S 17. De aanwezigheid van het steunboogje in S14 wijst erop dat er ofwel gelijktijdig ofwel in een latere fase een tweede toegang tot de kelder bestond. Ter hoogte van de onderkant van de deuropening kwam een bakstenen pijler (S35) met een breedte van 28cm voor. Deze sokkel was in verband gemetseld met S 17 en maakte dus deel uit van de oorspronkelijke kelderconstructie. De onderkant van de sokkel correspondeerde met de onderkant van de muur: 9,91m TA W. Wellicht moet deze sokkel geïnterpreteerd worden als de fundering van een houten trap, die naar de gelijkvloerse verdieping liep. Het hoogteverschil tussen de onderkant van de deuropening en de moederbodem ( onderkant van de keldermuren) bedraagt nog bijna twee meter; ongetwijfeld lag het vloerniveau binnen in de kelder een stuk hoger. Dat zou ook betekenen dat de muurnissen zich vrij laafe boven het vloerniveau bevonden.

Deze kelder werd in de 16 e - l 7de eeuw hergebruikt als beerkelder. Hiervan werd slechts een kleine hoeveelheid beerputvulling aangetroffen vlak boven de moederbodem. Een bruine vullingslaag bevond zich vooral in de hoeken, dicht tegen S14 en in de muurnissen. Dit wijst erop dat de beerput minstens éénmaal werd geruimd. Een tweede, grijs-zwarte vulling werd over de hele kelder aangetroffen. Dit pakket was ca. 50cm dik en bevond zich rechtstreeks op de moederbodem. De rest van de kelder was opgevuld met puin. In het aardewerk uit deze verschillende vullingspakketten werd geen chronologisch onderscheid gezien; het gebruik van de kelder als beerput en het opgeven ervan heeft wellicht slechts over een korte periode plaatsgevonden.

Zoals eerder vermeld was deze bakstenen kelder met de 13de -eeuwse bakstenen kelder verbonden d.m.v. spaarbogen (S 13 en S 18). De spaarboog in S 13 bestond uit twee lagen bakstenen (27xl3/13,5x6,5cm). Aan westelijke zijde was de boog tot op 9,64m TAW bepleisterd. De onderkant van de bepleistering bevond zich onder de onderkant van de spaarboog: op 9,91m TAW. De spaarboog was aan noordelijke zijde in de oudere keldermuur S36 ingewerkt op 9,30m TAW.

(28)

Ook aan westelijke zijde bevond zich een gelijkaardige spaarboog: S18. De spaarboog was op dezelfde manier geconstrueerd als de oostelijke spaarboog en was ingewerkt in S42. De spaarboog was aan oostelijke zijde bepleisterd. De onderkant van de bepleistering bevond zich op 9,71m; de onderkant van de spaarboog op 9,98m TAW.

Tussen de spaarbogen werd geen aanduiding voor een vloerniveau gevonden. Mogelijk bevond zich in deze ruimte een aarden of houten vloer, die geen archeologische sporen nagelaten heeft. In de zone tussen S 13 en S 18 werd een vulling van homogeen geel zand aangetroffen, die zich op afgegraven niveau (9,72m TA W) bijna tot aan de beide spaarbogen uitstrekte. Op dieper niveau bleek dat deze vulling min of meer dezelfde breedte had als de dichtgemetselde toegang S40 en een V-vormig profiel had. De onderkant van deze vulling correspondeerde min of meer met de onderkant van de dichtgemetselde toegang. Dit

zand kan mogelijk geïnterpreteerd worden als de opvulling van de ruimte waar de toegangstrap naar de kelder heeft gelopen. Bij afbraak zou een houten trap in een met hout geconstrueerd trapgat geen sporen nalaten behalve een opgevulde put. Tijdens het verdiepen van de zone tussen de spaarbogen bleek dat dit zand ingesneden was in een donkergrijs zandig

opvullingslaag. Onder deze laag bevond zich nog altijd de akkerlaag, die reeds eerder vermeld werd in 3.2.1. Deze stratigrafie bleek ook weerspiegeld te zijn onder de spaarbogen. Direct onder de spaarbogen kwam het pakket donkergrijs zand voor. Daaronder bevond zich, onder beide spaarbogen, lokaal een puinbandje. Dit puinbandje is wellicht het resultaat van de aanpassingswerken om de spaarbogen in de 13de_eeuwse muren in te kappen, en wijst op het niveau van de toenmalige werkvloer. Ook onder de spaarbogen bevond zich onderaan de akkerlaag.

(29)

De 13de_eeuwse bakstenen kelder (S31,42,36 en B-1/S30) werd in de 17de/l8de eeuw volledig gemoderniseerd. De noordelijke keldermuur bestond uit B-1 /S 1, die ten vroegste in de eerste

helft van de 17de eeuw kan gedateerd worden (zie 3.2.3). Of het moderniseren van de laatmiddeleeuwse kelder gelijktijdig was met de bouw van B-1/S1 of later, kon niet vastgesteld worden. Aan oostelijke zijde werd tegen de oorspronkelijke keldermuur S36 één rij bakstenen gebouwd (S5). Tijdens de afbraak bleek duidelijk dat S5 tot op dezelfde diepte als S36 gefundeerd was. De westelijke zijde van S5 was volledig gekaleid, tot op vloerniveau S34 (9,49m TA W). Aan westelijke zijde werd de oorspronkelijke keldermuur S42 zonder enige aanpassing herbruikt en gekaleid aan oostelijke zijde. De oorspronkelijke zuidelijke keldermuur S31 werd grotendeels uitgebroken voor de bouw van een trapconstructie (zie verder). Tijdens deze fase werd ook een tegelvloer aangebracht: S34. De vloer bestond uit vierkante (17xl 7cm) rode tegels. Op deze tegelvloer bevond zich over de volledige onderzochte breedte een zeer dun zwart laagje. Dit laagje kon spijtig genoeg niet bemonsterd worden, vermits deze laag weggespoeld werd tijdens een fikse regenbui. Mogelijk is dit laagje met de aanwezigheid van water of steenkool in verband te brengen.

Tijdens de afbraak van de muurresten in zone B-1, bleek duidelijk dat het oorspronkelijke bakstenen tongewelf van deze kelder nog (gedeeltelijk) bewaard was. Dit gewelf werd spijtig genoeg ongecontroleerd weggegraven en kon dus niet verder onderzocht worden. Ook de bakstenen muur (S33), die zich op het bakstenen gewelf bevond en deel uitmaakte van het bovengrondse niveau, werd ongecontroleerd weggegraven.

(30)

In de 17de11gde eeuw werden bijgevolg alle oorspronkelijke 13de_eeuwse muren hergebruikt, behalve aan zuidelijke zijde. Zoals eerder vermeld, werd de oorspronkelijke zuidelijke keldermuur grotendeels uitgebroken voor de bouw van enkele opeenvolgende trapconstructies. Het archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat er drie verschillende fases zijn: S47, S21 en S22.

S4 7 maakte deel uit van de oudste trapfase. Het gaat om een natuurstenen blok met een lengte van 85cm, een min. breedte van 20cm en een dikte van 10cm. De oostelijke en de westelijke zijde van deze natuursteen leken vrij recht af gewerkt te zijn. S4 7 kwam aan het licht na de afbraak van bovenliggende trap S21. Deze natuursteen bevond zich op 9,71m TA W - 17cm onder de onderste trede van S21. Tussen beide treden bevond zich een puinvulling. Uit het onderzoek bleek ook dat de bepleistering van S23 niet stopte op het niveau van de onderste trede van S21, maar doorliep tot op niveau van S47. S47 is bovendien geplaatst net tegen de westelijke vertrapping van S23. S47 maakt dus in elk geval deel uit van een constructie, die ouder is dan S21 en waartoe ook S23 en vermoedelijk ook S24 en S6 behoort. Mogelijk kan S4 7 ook in verband gebracht worden met het restant van een bakstenen spil, die zich aan de westzijde van S6 bevond. In dat geval had deze eerste trapfase een andere draairichting dan trap S21 en S22.

Boven S4 7 bevond zich S21, een trap met een bakstenen spil en natuurstenen treden. De spil en de treden vormden geen geheel: de treden waren niet ingewerkt, maar liepen tot tegen de spil. Drie treden konden onderzocht worden. De bovenste trede bevond zich op 10,35m TAW; de onderste trede op 9,88m TAW. Vermoedelijk bevond de aanzet van de trap zich ter hoogte van de bovenste trede; er waren geen aanwijzingen dat hogere treden weggebroken waren. De lengte van de treden varieerde sterk, omdat de trap gebouwd is binnen een oudere structuur (S23 en S24) en de treden bijgevolg aangepast werden aan het reeds bestaande muurwerk. De bovenste trede vormde hierop een uitzonderlijk: de zuidelijke zijde van de trede werd gedeeltelijk in muur S24 ingewerkt. De hoogte van de treden bedroeg 22123cm.

Zoals eerder vermeld leidde de bouw van ofwel S4 7 ofwel S21 tot de afbraak van de oorspronkelijke keldermuur S31. S31 werd dus niet gebruikt als rechtstreekse fundering voor de bovenliggende trapconstructie.

(31)

S21 werd oversneden door een jongere trap, S22, die tegen de noordzijde van S21 gebouwd werd. Deze trap bestond uit een bakstenen spil met twee bakstenen treden bovenaan

en twee natuurstenen treden onderaan. De bakstenen treden, bestaande uit bakstenen

(22x10/10,5x4,5/5cm) die op hun smalle kant geplaatst waren, waren in tegenstelling tot de

natuurstenen treden ingewerkt in de spil. De bovenste trede bevond zich op 10,32m TAW; de

onderste trede op 9,59m TAW. De hoogte van de treden bedroeg 23124cm. Uit de

hoogtemetingen blijkt dat de aanzet van trap S22 zich op dezelfde hoogte bevond als bij S21

en dat de treden van beide trappen zich op bijna exact dezelfde hoogte bevonden. Men kan

zich dan ook de vraag stellen waarom S21 buiten werking raakte en men de nieuwe trap iets

noordelijker geplaatst heeft. Ter hoogte van trap S22 bleek geen tegelvloer, maar een

baksteenvloer (S52) voor te komen. Vermoedelijk werd de oudere tegelvloer plaatselijk

uitgebroken voor de bouw van trap S22. Het formaat van de bakstenen in S52 was identiek

met het formaat van de bakstenen treden van S22. De begrenzing van deze verstoring kon

wegens tijdsgebrek niet bepaald worden. Tijdens het onderzoek kon ook niet definitief

bevestigd worden of de bakstenen constructie (S44-S46) in de zuidoost hoek van de kelder

ouder was dan de jongste trapconstructie. De vaststelling dat de verstoring van de

oorspronkelijke vloer begrensd wordt door uitbraakspoor S53 en het feit dat de traptreden

(32)

De rechthoekige constructie in de zuidoost hoek van de kelder wordt gevormd door twee muurtjes, bestaande uit 1 rij bakstenen (8x4,5cm): S44 en S45. De max. bewaarde hoogte bedroeg 67cm. Beide muurtjes waren op de oudere keldervloer S34 gezet. Oorspronkelijk kwamen er aan de oostzijde van de kelder over de volledige lengte gelijkaardige constructies voor. In het verlengde van S44 kwam op de tegelvloer namelijk een uitbraakspoor (S53) voor, dat dezelfde breedte had als S44. Bovendien kwam in de noordelijke keldermuur, opnieuw in het verlengde van S44, een negatiefspoor voor. Vermoedelijk moeten deze constructies in verband gebracht worden met de opslag van voedsel25• Wat de vulling (S46) betreft, konden weinig vaststellingen gedaan worden. Deze bestond grotendeels uit

puin.

S1, S2 en S3 dateren mogelijk ook uit de 17de eeuw. S1 was een O-W georiënteerde muur, die tegen de hoek S2/S3 gebouwd was. Deze muur had één vertrapping aan noordzijde op 11,12m TAW (breedte: 13cm) en één vertrapping aan zuidzijde op 11,12m TAW (breedte 6cm).

Boven de vertrapping was de muur opgebouwd uit baksteenfragmenten (11/12x5cm). Onder de vertrapping bestond de muur hoofdzakelijk uit koppen (11,5x5cm) en vrij zachte kalkmortel met vrij grote kalkbrokjes. Deze muur rustte onderaan op een puinfundering (40cm). De bewaarde hoogte bedroeg 127cm.

S2 vertoonde dezelfde kenmerken als S1. In deze muur waren vrij grote blokken natuursteen ingewerkt (58x33x8cm, 40x16x14cm, 26x28cm). S2 vormde een hoek met S3. Het gaat om een vrij slordig gemetselde muur, waarin vrij veel natuursteen ingewerkt was (28x24x8cm, 30x14cm, 37x19x15cm, 34x29x7cm). Uit de afbraak van de muren bleek dat zowel S2 als S3 zeer oppervlakkige muren waren.

Mogelijk moeten S 1, S2 en S3 in verband gebracht worden met het gebouwtje dat zich ten zuiden van de keuken bevond.

25 Dergelijke constructies zijn ook aangetroffen tijdens de opgraving op het Sint-Pietersplein

in Gent, en werden

zo geïnterpreteerd door de archeologen (mondelinge mededeling Geert Vermeiren, Dienst Stadsarcheologie

Gent). Ook op de site Prinsenhof in Brugge zijn dergelijke constructies gevonden (Raakvlak, Nieuwsbrief

11/9/2004: Het onderzoek op het Prinsenhof zet zijn laatste maand in).

(33)

Ten zuiden van muur S4, op 10,67m TAW, kwam heel wat menselijk bot aan het licht, dat niet in anatomisch verband lag. Dit bot werd zo volledig mogelijk ingezameld en geïnventariseerd door fysisch-antropologe Kaat Maesen, die een MNI bepaalde (zie 3.5.: fysisch-antropologisch verslag). Vijf skeletten bleken wel in anatomisch verband te liggen. Deze skeletten werden volledig vrijgelegd, gefotografeerd, individueel ingetekend op mm-papier. Per skelet werden hoogtes genomen ter hoogte van de hoogste ruggenwervel. De

hoogtes waren: S9- 10,12m TAW; S10-10,09m TAW; Sll- 10,23m TAW; S12a-10,27m

T A W; S 12b - 10,22m TA W. Daarna werden alle skeletten ingezameld door Kaat Maesen, die ook de basisverwerking uitvoerde.

Op de skeletten waren zowel sporen van recente als oude verstoring vast te stellen. De gebroken schedels van skelet 1, 3 en 4 waren het gevolg van een verstoring uit het einde van de 19de/begin 20ste eeuw. Vermoedelijk werd het terrein in deze periode handmatig afgegraven tot op ca. 1,5m onder het huidig straatniveau. Mogelijk moet deze verstoring gezien worden in het licht van de bouw van het oude bankgebouw op deze site. De onvolledigheid van skelet 1 daarentegen is het gevolg van een oude verstoring, nl. het oversnijden van grafcontext S9 door Sl0. Slechts bij skelet 1, 2 en 3 kon een aflijning rond het skelet vastgesteld worden. Vermoedelijk gaat het niet om de aflijning van een houten kist, maar om de aflijning van de grafkuil. De grafkuil van S9 was 44cm breed, die van S 10 55cm. Sporen van kisten of planken werden niet vastgesteld. Er werden wel enkele nagels aangetroffen, maar deze zaten in de opvulling en lagen niet in situ. Een aantal speldjes wijzen mogelijk op het gebruik van lijkwades.

(34)

De skeletten behoren ongetwijfeld tot het kerkhof van het godshuis, dat ten zuiden van de kapel was gelegen. Gezien de dichtheid aan graven bevinden er zich hier ongetwijfeld nog meer menselijke resten. Omdat dit deel van zone C niet wordt bedreigd door nieuwbouw, werd beslist hier niet meer dieper af te graven en de rest van het kerkhof ongemoeid te laten.

(35)

liep verder door naar het oosten; deze muur kreeg in B-2 het nummer S22 mee. De muur liep

vanaf de noordoosthoek van de kelder nog minimum 7 ,5m verder oostwaarts, maar was

minder diep gefundeerd. Op diverse plaatsen langs S22 werd gepeild naar de diepte; deze bedroeg max. 56cm (onderkant op 9,5m TA W). Op kelderniveau bleken S60 en S61 niet in verband gebouwd te zijn zoals dat bij de andere hoeken wel het geval was; bovengronds werd later vastgesteld dat de beide muren wel degelijk gelijktijdig gebouwd werden, maar gewoon door de constructiewijze niet in elkaar ingewerkt waren.

De muren zijn opgebouwd in breuksteen. De grootte van de steenblokken varieert sterk en is

willekeurig. Er is weinig of geen mortel meer bewaard tussen de voegen. Hier en daar was in

de kelder wel losse aarde van de bovengrond doorgesijpeld in de voegen. De muren zijn gemiddeld 50 tot 60cm dik. S60 en 62 bulken bovenaan sterk naar binnen; S60 is bovendien bovenaan zwaar beschadigd door een recente verstoring. S60, S62 en S63 vertonen alle breuken en verzakkingen. De onderkant van de muren in natuursteen bevond zich op gem. 7,03m TAW; een bijhorend vloerniveau werd niet aangetroffen. Aanwijzingen voor lichtopeningen of interieurelementen (vb. nissen) werden evenmin vastgesteld, maar kunnen verdwenen zijn door de latere aanpassingen van de kelder.

De westelijke toegang kon goed onderzocht worden, de oostelijke toegang werd enkel bij de afbraak gecontroleerd. S38 is 3,5m lang; de afstand tussen S38 en S33 was 1,43m, terwijl de eigenlijke deuropening 1,30m breed was. Ter hoogte van de eigenlijke deuropening is in S33 en S38 telkens een aanzet van een rondboog te zien. Deze bestond uit grote blokken bewerkte

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Al deze ideeën werkten door. Ze kwamen tot uiting in de kringen der intellectueelen, in de studentenwereld, te Zágráb, waar ze in het onderwijs der professoren

De lange beenderen en schedels uit de Gentse knekelconstructies lijken op het eerste zicht afkomstig te zijn van een normale kerkhofpopulatie, in die zin dat er geen selectie merkbaar

Dit laat bijvoorbeeld toe te onderzoeken of er verschillen zijn tussen individuen begraven binnen de kerk en individuen bijgezet op het kerkhof rond de kerk.. Zelfs verschillen

Komen er geen graven voor onder deze stenen of situeren deze zich op een dieper niveau?. Of liggen deze grafstenen niet meer op hun oorspronkelijke

Op die manier komen zelfs de kleinste zaadjes en (vis)botjes aan het licht; deze kunnen daarna door een specialist verder onderzocht worden.. Dankzij de studie

De opgave wordt momenteel op basis van het aardewerk gelijktijdig of kort na de bouw van de romaanse kerk gesitueerd?. Automatisch rijst de vraag wanneer de

Deze humusrijke lagen worden afgedekt door zgn.. colluviumpakketten (C): bodemmateriaal dat door erosie van de helling

7 ideeën over schoonheid in kunst herkennen en deze beschrijven, mede in relatie tot de historische context.. Hij kan verbanden leggen tussen deze ideeën