• No results found

De lokale dimensie van transitiemanagement in de transitie naar een klimaatbestendige stad: De effecten van differentiatie van rioolheffingen op de motivaties van bewoners tot klimaatadaptief handelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De lokale dimensie van transitiemanagement in de transitie naar een klimaatbestendige stad: De effecten van differentiatie van rioolheffingen op de motivaties van bewoners tot klimaatadaptief handelen"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Begeleiders:

Tweede lezer:

Dr. R. J. Pistorius (UvA)

Dr. E.M. Besseling

Dr. C. Mesters (GDGD)

De lokale dimensie van

transitiemanagement in de

transitie naar een

klimaatbestendige stad

DE EFFECTEN VAN DIFFERENTIATIE VAN RIOOLHEFFINGEN OP DE MOTIVATIES

VAN BEWONERS TOT KLIMAATADAPTIEF HANDELEN

door

Sofia van Holsteijn

10745572

25-6-2018

(2)
(3)

1

Samenvatting

Transities zijn fundamentele sociale veranderingen in denken, handelen en organiseren. Door klimaatverandering moeten steden zich gaan aanpassen aan toenemende wateroverlast, droogteperiodes en hittestress. Middels klimaatadaptatie kunnen steden veerkrachtiger,

klimaatbestendiger en klimaatrobuuster worden. Aangezien 70% van de grond en bebouwing van steden in handen is van particulieren, veelal van bewoners van de steden, zal er voor de transitie naar klimaatbestendige steden een verandering moeten plaatsvinden op privaat terrein met private investeringen. Een voorgesteld sturingsmiddel om dit te realiseren is het differentiëren van

rioolheffing om zo een (financiële) prikkel te creëren die gedrag stuurt op klimaatadaptief handelen. Met een casus, een onderzoek op initiatief van de Green Deal Groene Daken en de Gemeente Enschede naar differentiëren van rioolheffingen in Stadsbeek Enschede, werden interviews gehouden waaruit de effecten van een dergelijke maatregel bij bewoners bleken. De interviews waren met actoren die inzicht hadden in de motivaties en gewoonten van de bewoners zoals wijkcoaches en stadsdeelmanagers. Bewoners zelf mochten niet worden geïnterviewd, omdat de politiek in Enschede niet wil dat er ‘ruis’ ontstaat.

Door het gebruik van transitietheorie en transitiemanagement, gecombineerd met ‘privately provided public adaptation goods’, zoals beschreven door Thompkins & Eakin (2012) kon de casus worden geanalyseerd en inzichten uit de praktijk die van belang zijn voor de lokale dimensie van transitiemanagement worden beschreven. Uit deze inzichten bleek dat de motivaties van

verschillende groepen die investeren in klimaatadaptieve maatregelen, zoals gecategoriseerd door Thompkins & Eakin (2012), voor lokaal transitiemanagement en deze sturingsmaatregel inzicht geven in de effecten van de maatregel. Zo zal deze maatregel het meeste effect hebben bij de ‘nut- en winst-maximalisten’ en minder bij de andere groepen. Geconcludeerd wordt dat motivaties achter klimaatadaptief handelen meer belang moet worden toegekend bij transitiemanagement. Top-down maatregelen moeten dan ook daardoor gecombineerd worden met bottom-up inzichten. Voor het bereiken van de transitie naar de klimaatbestendige stad zullen deze inzichten voor meerdere maatregelen en meerdere casussen moeten worden onderzocht om een goede manier van transitiemanagement op lokaal niveau te realiseren.

Tevens wordt de transitie binnen het Nederlandse waterbeheer van een technocratisch waterbeheer naar een integraal watermanagement omschreven en wordt onderzocht of deze na het gat in de literatuur vanaf 2007 al verder is dan toen beschreven werd. In 2007 werd door van der Brugge & Rotmans beschreven dat de transitie de kantelfase doorlopen had en richting de versnellingsfase ging. Uit de interviews en de onderhavige casus lijkt de versnellingsfase te zijn aangebroken, en zal door de komende Omgevingswet in 2021 de stabilisatiefase mogelijk worden bereikt. Hier zal onderzoek naar moeten worden gedaan nadat de Omgevingswet in werking is getreden. Ook zal meer onderzoek moeten worden gedaan naar meer casussen over hetzelfde onderwerp of naar andere maatregelen binnen lokaal transitiemanagement van de

klimaatbestendige en klimaatadaptieve stad om de externe validiteit van dit onderzoek te vergroten en generaliseerbaarheid te faciliteren.

(4)

2

Voorwoord

Deze scriptie komt voort uit een interviewanalyse uitgevoerd als stageopdracht voor Green Deal Groene Daken en de gemeente Enschede. In samenwerking met WaterMAAT, Nelens & Schuurmans en Stroom & Onderstroom wordt een veelomvattend inventarisatierapport ontwikkeld over

duurzame heffingen in de wijk rondom de Stadsbeek in Enschede, waar het rapport met de interviewanalyse een deelrapport van wordt.

Allereerst zou ik de geïnterviewden hartelijk willen bedanken voor hun tijd, inzichten en medewerking aan dit onderzoek. Ook de hulp van Carleen Mesters, procesbegeleider bij de Green Deal Groene Daken en mijn stagebegeleider was zeer waardevol. Door haar kwam ik in contact met het project in Enschede, veel experts binnen de watersector en interessante conferenties zoals de Kennisdag van de Rotterdamse Daken Dagen, waar zij mijns inziens volkomen terecht tot ‘Dakheld 2018’ werd benoemd. Daarnaast heeft zij mij in hoge mate geholpen bij het opzetten van het stageonderzoek en het bedenken van de onderzoeksvraag voor de scriptie door veelvuldig feedback te geven en door mij tijdens het interviewproces steeds met interesse en zorgzaamheid te

begeleiden. Daarnaast zou ik ook Rob van der Velde van WaterMAAT en Hendrikjan Teekens van de Gemeente Enschede willen bedanken voor hun adviezen en hulp tijdens het interviewproces. Door hen ging het proces een stuk sneller en kon ik de juiste vragen stellen. Door de fietsexcursie in de pilotwijk in Enschede, die Hendrikjan organiseerde, kwam het onderwerp tot leven.

Verder zou ik mijn scriptiebegeleider Robin Pistorius van de UvA willen bedanken voor de introductie naar transitietheorie waar deze scriptie grotendeels op is gebaseerd. Ook zijn feedback en besprekingen over de vordering van zowel de stage als de scriptie zelf waren heel waardevol. Tot slot zou ik Lieke Brackel willen bedanken voor haar tips en adviezen over het

scriptieproces. Aangezien deze scriptie ten dele op haar prijswinnende scriptie is gebaseerd heb ik veel gehad aan haar tips over het doen van onderzoek en de adviezen over actoren rondom differentiatie van rioolheffingen.

(5)

3

Inhoudsopgave

Voorwoord

2

1. Introductie

6

1.1 Transitie naar klimaatbestendige steden door klimaatadaptatie 6 1.2 Transitie naar integraal en klimaatadaptief lokaal stedelijk waterbeheer 6 1.3 Transitiemanagement: Sturingsinstrumenten voor klimaatadaptief handelen 7 1.4 Financiële prikkel of duurzame beloning: differentiatie rioolheffingen 9

1.5 Relevantie en onderzoeksvraag 9

1.6 Vooruitblik op het argument en structuur 10

2. Theoretisch kader

11

2.1 Transitietheorie als theoretisch raamwerk voor de transitie in lokaal stedelijk waterbeheer 11 2.2 Transitiemanagement als kader voor sturing van transities 12 2.3 De transitie van Nederlands waterbeheer 13 2.4 De lokale dimensie van transitiemanagement voor waterbeheer 14 2.5 Klimaatadaptatie in de stad: Privaat verstrekte collectieve adaptatiegoederen 14

3. Methodologie

17

3.1 Kwalitatief onderzoek 17 3.2 Beleidsmatige inkadering 17 3.3 Casusselectie 17 3.4 Interviewselectie 18 3.5 Literatuurstudie 19

4. Casus: Duurzame rioolheffing Enschede

20

4.1 Omschrijving casus differentiatie rioolheffing Stadsbeek Enschede 20 4.2 Waterproblematiek in de wijk rondom de Stadsbeek 21 4.3 Pilotexperiment duurzame heffing in de wijk rondom de Stadsbeek 22

5. Resultaten

24

5.1 Casus Enschede & privately provided public adaptation goods 24 5.2 Inzichten van casus Enschede voor de Nederlandse transitie in waterbeheer 30

6. Conclusie & Discussie

32

6.1 Conclusie: onderzoeksvraag en bevindingen 32

6.2 Discussie 33

6.3 Aanbevelingen 34

7. Bibliografie

35

8. Appendices

39

Appendix A: Overzicht interviews 39

(6)

4

Lijst van figuren

Figuur 1. Transitiefasen van klimaatadaptief stedelijk waterbeheer en de transitie naar een klimaatbestendige stad (Brown et al, 2009).

Figuur 2. Verschillende motivaties en instrumenten om te stimuleren (Thompkins & Eakin, 2012) Figuur 3. Overzicht van de betrokken stakeholders in de discussie over differentiatie in de rioolheffing (gebaseerd op Figuur 3.1 uit: Brackel, 2017: 29).

Figuur 4. Afgebakend pilotgebied, systeeminformatie omgeving ‘Stadsbeek’, door Nelens & Schuurmans.

Figuur 5. Overstromingen in de wijk Stadsveld. Bron: Richard Belshof van Stadsdeelbeheer West Enschede.

Figuur 6. Aangelegde delen van de Stadsbeek. Links: Rembrandtlaan. Rechts: Bruggertstraat. Bron: Eigen foto’s genomen op 18-05-2018.

Figuur 7. Weergave van verstrekkende groepen waar differentiatie het meeste effect op zal hebben (Aangepast van Figuur 2 van Thompkins & Eakin, 2012 in paragraaf 2.5).

Lijst van tabellen

Tabel 1. Overzicht van meningen van geïnterviewden over het doel van de differentiatie in de rioolheffing, motivatie van de bewoners en verschillende groepen bewoners die positief zullen zijn. Tabel 2. Overzicht belemmeringen bij bewoners die blijken uit de inzichten van geïnterviewden. Tabel 3. Verstrekkende groepen en hun motivaties en instrumenten voor motivaties (Thompkins & Eakin, 2012), gecombineerd met belemmeringen, voordelen en doelen van differentiatie bij bewoners vanuit de inzichten van geïnterviewden.

Tabel 4. Aspecten en verschillen tussen de dominante watermanagementstijlen van de twee waterbeheerregimes (van der Brugge et al., 2007).

(7)

5

Lijst van acroniemen en afkortingen

CAB = Commissie Aanpassing Belastingstelsel DifBel = Differentiatie Belastingen

Diftar = Differentiatie Tarieven afval DPRA = Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie GBT = Gemeentelijk Belastingkantoor Twente GDGD = Green Deal Groene Daken

GemS&B = Beleidsmedewerker en Planvoorbereider Gemeente Son & Breugel IPO = Interprovinciaal Overleg

KAS = Klimaat Actieve Stad

KNMI = Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut MinEZ = Ministerie van Economische Zaken

MinIenW = Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat NBW = Nationaal Bestuursakkoord Water

NIDO = Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling NOS = Nederlandse Omroep Stichting

Stadsd.beh.W = Projectmedewerker bij Stadsdeelbeheer West Gemeente Enschede

Stadsd.man.W = Senior medewerker Stadsdeelmanagement Stadsdeel West Gemeente Enschede SUWM = Sustainable Urban Water Management

UU = Universiteit Utrecht

UvA = Universiteit van Amsterdam UvW = Unie van Waterschappen

VNG = Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Wijkcoach = Wijkcoach Pathmos-Stadsveld bij de Gemeente Enschede

(8)

6

1. Introductie

1.1 Transitie naar klimaatbestendige steden door klimaatadaptatie

Door toenemende klimaatverandering krijgen stedelijke gebieden steeds meer te maken met droogte, hitte en wateroverlast (Bor & Mesters, 2017). Extreme buien en wolkbreuken komen frequenter voor en veroorzaken schade (Stichting RIONED, 2013; NOS, 2018). Verdroging zorgt voor problemen in de agrarische sector en drinkwatervoorzieningen, maar ook voor het groen in stedelijk gebied. Groei van stedelijke gebieden zorgt voor een vergroting van deze problemen (Brown, Keath & Wong, 2009). Een andere inrichting van onze leefomgeving is noodzakelijk om deze problemen het hoofd te bieden (Bor & Mesters, 2017; Brackel, 2017). De door deze problematiek ingegeven

aanpassing van onze omgeving wordt klimaatadaptatie genoemd. Klimaatadaptatie kan worden gedefinieerd als een ‘aanpassing in het ecologische, sociale of economische systeem als reactie op verwachte of gerealiseerde klimatologische stimuli, effecten of impact’ (de Bruin et al, 2009: 24). Hittestress, wateroverlast en droogte zijn klimatologische effecten die aanzetten tot

klimaatadaptatie. Voorbeelden van klimaatadaptatie zijn het vergroenen van daken en tuinen en het afkoppelen van hemelwater van het rioolsysteem naar de tuin. Andere voorbeelden zijn het

aanleggen van wadi’s, verbrede watergangen of zelfs nieuwe (stads)beken, waardoor regenwater sneller weg kan stromen na een regenbui en een te hoge grondwaterstand voorkomen wordt. Klimaatadaptatie kan ertoe leiden dat steden beter klimaatbestendig zijn. Daarvoor is wel nodig dat particuliere gebouwen en tuinen, die 70% van het oppervlak in stedelijk gebied beslaan, hiervoor kunnen worden ingezet (GDGD, 2018). Deze ruimte is een grotendeels onbenut potentieel voor het toepassen van klimaatadaptieve maatregelen. Veel private percelen in Europa en ook in Nederland verstenen echter in hoog tempo (Kullberg, 2016). Door deze trend te keren en meer tuinen en particuliere gronden te vergroenen (ontharden), meer en betere groene daken aan te leggen en hemelwater van de riolering los te koppelen kunnen de droogte, het hitte-eiland effect en de wateroverlast worden verminderd in steden of specifieke wijken. De manier om realisatie hiervan te stimuleren is echter nog een groot vraagteken bij lokale overheden. De motieven voor inwoners om hun tuin te vergroenen zijn niet bekend bij gemeenten. Gemeenten hebben tot nu toe

verschillende maatregelen genomen om bij bewoners de drempel weg te halen, maar die hebben vooralsnog niet tot klimaatadaptief handelen bij een grote groep geleid.

De ideale klimaatbestendige stad is ingericht op extreme weersomstandigheden (door klimaatadaptatie) en draagt zelf zo min mogelijk bij aan klimaatverandering (klimaatmitigatie) (Brackel, 2017: 7). Een ontwikkeling in klimaatadaptatie in de klimaatbestendige stad is de ‘water sensitive city’. Alle aspecten van het lokale waterbeheer worden op een geïntegreerde en duurzame manier beheerd, met een verscheidenheid aan waterbronnen en op verschillende gecentraliseerde en gedecentraliseerde schalen. De stad wordt daardoor veerkrachtig en robuust tegen de effecten van klimaatverandering (Fletcher, 2010; Brown et al, 2009).

1.2 Transitie naar integraal en klimaatadaptief lokaal stedelijk waterbeheer

Binnen de transitie naar de ‘water sensitive city’ zijn verschillende stappen geformuleerd door een stroming in de literatuur over de watertransitie genaamd ‘Sustainable Urban Water Management’ (SUWM). De SUWM reflecteert de groeiende bezorgdheid over het welzijn van de gemeenschap, ecologische gezondheid en duurzame ontwikkeling, allemaal zogenaamd ‘groene’ kwesties. Groene kwesties en gerelateerd beleid reflecteren een groeiend bewustzijn van het feit dat de omgeving kwetsbaar is voor menselijke activiteit op een ruimtelijke en een tijdsschaal (Marlow, Moglia, Cook, & Beale, 2013).

(9)

7

De stappen van de transitie volgen cumulatief op elkaar tot een transitie naar een klimaatadaptief en duurzaam stedelijk waterbeheer. In Figuur 1 zijn de verschillende fasen weergegeven. Hoewel het transitiemodel, met de verschillende fasen die op elkaar volgen, lineair is kunnen steden ook in andere richtingen bewegen, fasen overslaan of teruggaan naar eerdere fasen door veranderende omstandigheden (Brown et al, 2009).

De ‘water supply city’, de ‘sewered city’ en de ‘drained city’ zijn fasen die het stedelijk waterbeheer over het algemeen in het verleden heeft doorlopen (Brown et al, 2009; Fletcher, 2010). De ‘water supply city’ is een stad met betrouwbare watertoevoer, de ‘sewered city’ is een stad met een effectief rioolsysteem, de ‘drained city’ is een stad met drainage, met kanalen en grachten die het water af kunnen voeren.

De ‘waterways city’ is een stad waarbij de aanpak van vervuiling en de zorg voor het milieu in waterbeheer worden geïntegreerd. Hier is sprake van een veranderend normatief perspectief, want in de eerdere fasen werd de economie als prioriteit gezien en de omgeving als onbelangrijk. In deze fase zijn bescherming van het milieu en de omgeving belangrijker. Water werd hierdoor al eerder meer geïntegreerd in stedelijke planning, met als bijkomende functie recreatie. Deze fase werd bereikt in de jaren ’70, hoewel in veel gemeenschappen dit proces nog aan de gang is.

In de ‘water cycle city’ worden de limieten van traditioneel waterbeheer erkend tegenover de druk van groeiende bevolking, verstedelijking en klimaatverandering. De normatieve erkenning van de noodzaak van duurzaamheid op sociaal, economisch en milieugebied wordt gereflecteerd in deze fase. Waterbeheer wordt meer gedecentraliseerd en maatwerk is belangrijk (Brown et al, 2009). De laatste fase is de eerder genoemde ‘water sensitive city’. Deze fase blijft een ideaalbeeld aangezien geen enkele stad deze fase heeft bereikt (Brown et al, 2009).

Figuur 1. Transitiefasen van klimaatadaptief stedelijk waterbeheer en de transitie naar een klimaatbestendige stad (Brown et al, 2009).

1.3 Transitiemanagement: Sturingsinstrumenten voor klimaatadaptief handelen

Voor het beïnvloeden van een transitie wordt het begrip Transitiemanagement gebruikt. Dit houdt in dat getracht wordt de transitie te sturen in de richting van het gewenste doel.

(10)

8

handelen te stimuleren bij inwoners van stedelijk gebied. De redenen hiervoor zijn het voorkomen van schade en hoge kosten door steeds heftigere regenbuien veroorzaakt door een veranderend klimaat. Er zijn verschillende mogelijkheden die worden gebruikt om steden klimaatrobuust te maken, maar het effect van maatregelen op motivatie en handelen van bewoners is niet duidelijk. Sommige gemeenten gebruiken een combinatie van maatregelen om de effectiviteit te vergroten; die maatregelen worden hieronder beschreven.

Afkoppelsubsidie en subsidie voor groene daken

Verscheidene gemeenten en waterschappen hebben een afkoppelsubsidie of subsidie voor het vergroenen van daken. Volgens de data van het onderzoek van de NOS hebben van de 229

ondervraagde gemeenten er 36 een subsidie voor het vergroenen van daken, en 7 gemeenten geven aan een subsidie te hebben om afkoppelen te stimuleren (Meindertsma & van der Parre, 2018). Een aantal gemeenten heeft beide (zoals Breda en Horst aan de Maas) en andere proberen een

afkoppelsubsidie te combineren met een differentiatie in de rioolheffing (zoals Venray en Son & Breugel). Het verstrekken van subsidies blijkt sympathie te vergroten en interesse op te leveren maar is niet doorslaggevend voor succes (Olie, 2018).

Collectieve actie: Operatie Steenbreek

Operatie Steenbreek zorgt voor ondersteuning bij de vergroening van straten, geïnitieerd door de bewoners zelf of door aangesloten gemeenten (Operatie Steenbreek, 2018). Ongeveer 50

gemeenten en een aantal waterschappen (Wetterskip Fryslân, Waterschap Vallei en Veluwe en Waterschap Aa en Maas) hebben zich hierbij aangesloten en zien dit ook als een

bewustwordingscampagne zoals de gemeente Kaag en Braassem het omschrijft (Meindertsma & van der Parre, 2018; Operatie Steenbreek, 2018).

Hemelwaterverordening en boete: gemeente Laren

Bij de gemeente Laren is in 2014 voor een dwingende aanpak gekozen. Binnen een bepaald aantal jaar moesten bewoners hun perceel van het riool hebben afgekoppeld. Deden ze dat niet, dan stond daar een boete van 4000 euro op. De regeling is uiteindelijk geschrapt door de grote weerstand die ontstond. Investeringen die bewoners moesten doen om het afkoppelen te realiseren varieerden van 0 tot 8000 euro (Zijlstra, 2016).

Differentiatie van rioolheffingen: Venray en Son en Breugel

De gemeente Venray kent sinds 2010 een differentiatie van de rioolheffing om afkoppelen te stimuleren. Wanneer een perceel 100% is afgekoppeld van het riool, ontvangt de eigenaar een korting (Interview Weijzen: Venray, 2018). De gemeente Son en Breugel is van plan dezelfde

maatregel in te voeren, met een nog grotere stimulans dan bij de gemeente Venray. Een verschil met het pilotgebied in Enschede is dat zowel Son en Breugel als Venray een afkoppelsubsidie hebben terwijl de gemeente Enschede die niet heeft. Ook is het in Son en Breugel en Venray een stuk makkelijker om af te koppelen omdat de grondwaterstand daar laag is en er een waterdoorlaatbare bodem aanwezig is (Interview Weijzen: Venray, 2018; Interview de la Roy: Son en Breugel, 2018). De investering die inwoners moeten doen voor het afkoppelen komt hierdoor lager uit.

Afkoppelcoach als hulpmiddel in gemeenten Renkum en Veenendaal

In de gemeenten Renkum en Veenendaal zijn afkoppelcoaches ingezet om bewoners van advies te voorzien en te informeren. Inwoners worden hierdoor geënthousiasmeerd en zien voorbeelden of krijgen advies op maat (Interview Wille: Renkum, 2018). Door de afkoppelcoach in Veenendaal wordt een voorbeeld gegeven om afkoppelen aantrekkelijker te maken: “Om de drempel voor inwoners te verlagen kan bijvoorbeeld de nadruk gelegd worden op de winst in beleving: regenwater in je tuin brengt leven in je tuin!” (Olie, 2018).

(11)

9

1.4 Financiële prikkel of duurzame beloning: differentiatie rioolheffingen

Door het samenwerkingsverband GDGD is in 2016 een impactproject Ruimtelijke Adaptatie

geïnitieerd dat onderzoek deed naar de mogelijkheden van belastingdifferentiatie bij het toepassen van een begroeid dak (Bor & Mesters, 2016). In 2017 is een vervolgstudie uitgevoerd in het kader van het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie, die heeft geleid tot het rapport “Financiële prikkels voor

klimaatadaptatie: inventarisatie financiële beloningen voor klimaatbestendige gebouwen en tuinen”. In deze studie zijn de mogelijkheden voor stimulering van klimaatadaptatie op privaat terrein

uiteengezet (Bor & Mesters, 2017). Het rapport en de daarin beschreven aanbevelingen sluiten aan bij twee afspraken in het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie:

“De decentrale overheden stellen vanaf 2018 een gezamenlijk stimuleringsprogramma voor hun regio op om private initiatieven voor ruimtelijke adaptatie te stimuleren. Daarbij bepalen ze zelf welke mix van communicatieve en financiële stimulering ze daarvoor inzetten.”

“Voor 2020 verkent het Rijk met waterschappen, gemeenten en provincies of het mogelijk en effectief is om klimaatbestendig handelen door private partijen te stimuleren met financiële prikkels,

waaronder differentiatie van heffingen.”

In het rapport wordt differentiatie van rioolheffingen gezien als een interessante financiële prikkel, aangezien gemeenten juridische mogelijkheden hebben binnen hun rioolheffingen. Er hoeft dus geen wijziging in de wet plaats te vinden voordat gemeenten differentiatie kunnen toepassen, hetgeen bij bijvoorbeeld de waterschapsbelasting wel zou moeten. Dat verklaart de voorkeur voor differentiatie op gemeentelijk niveau (Brackel, 2017).

Overigens is er door de Commissie Aanpassing Belastingstelsel (CAB) van de UvW recent (15 juni 2018) een rapport gepubliceerd waarin expliciet wordt gesproken over de mogelijkheid om waterschappen de ruimte te geven om maatregelen te nemen die vermindering van

hemelwaterkosten tot gevolg hebben (CAB, 2018). Maar deze wetswijziging heeft nog niet plaatsgevonden.

1.5 Relevantie en onderzoeksvraag

Hoe bewoners van gemeenten reageren op een prikkel als differentiatie in de heffing is niet uitgebreid onderzocht. Of de prikkel daadwerkelijk een actieve sturing van gedrag is en bewoners eerder doet investeren in klimaatadaptieve maatregelen op eigen terrein is onbekend. Motivaties van bewoners om klimaatadaptief te handelen zijn voor transitiemanagement belangrijk om te kennen, aangezien de transitie naar een klimaatbestendige stad en een ‘water sensitive city’ vastloopt. Deze specifieke manier van sturing is maatschappelijk relevant aangezien bepaalde gemeenten momenteel geïnteresseerd zijn in het invoeren van een differentiatie in de rioolheffing. De wetenschappelijke relevantie van dit onderwerp is dat nog weinig onderzoek is gedaan naar de transitie in stedelijk waterbeheer en de effecten van mogelijke sturingsinstrumenten. De transitie in het stedelijk waterbeheer bevindt zich volgens van der Brugge, Rotmans en Loorbach (2005) in de take-off fase, niet ver van de versnellingsfase, in de transitie van een technocratisch waterbeheer naar een integraal watermanagement. Er is na 2005 weinig geschreven over dit onderwerp en het is niet duidelijk hoe de transitie tussen 2005 en 2018 verlopen is.

Door Tompkins en Eakin (2012) is een nieuwe term ontwikkeld voor goederen die privaat worden geleverd maar tegelijkertijd adaptieve maatregelen zijn voor het collectief: ‘privately provided public adaptation goods’. Bij dit concept is nog niet onderzocht hoe deze beïnvloed zouden kunnen worden in een sturingsproces vanuit de (lokale) overheid. Praktijkinzicht is van belang om te zien hoe de theorie zich in de werkelijkheid manifesteert.

(12)

10 De onderzoeksvraag luidt:

➢ Hoe en in welke mate heeft differentiatie van rioolheffingen als vorm van een

financiële prikkel effect op gedragsverandering voor klimaatadaptatie in de transitie

naar een klimaatbestendige stad?

1.6 Vooruitblik op het argument en structuur

Deze vraag zal beantwoord worden aan de hand van een casus waarbij de motivatie van bewoners wordt onderzocht voor klimaatadaptief handelen, middels semigestructureerde diepte-interviews met actoren die een overzicht van de bewoners en inzichten over hun motivaties en belemmeringen binnen het casusgebied konden geven. Deze inzichten geven het belang van sociale aspecten en bereidheid om te handelen (‘willingness to act’) van burgers weer binnen transitiemanagement voor de transitie naar duurzaam lokaal stedelijk waterbeheer en de transitie naar de klimaatbestendige stad.

Door inzichten vanuit de praktijk rondom mogelijkheden van het sturingsinstrument ‘differentiatie van belastingen’ worden sociale motivaties binnen transitiemanagement geanalyseerd.

In hoofdstuk 2 wordt het gebruikte theoretisch kader uiteengezet waarbij transitietheorie een grote rol speelt. De transitie naar een klimaatbestendige stad en de transitie van waterbeheer in Nederland worden uiteengezet. Transitiemanagement als sturingsmethode voor de transities en specifiek voor de lokale dimensie van waterbeheer worden uitgelegd. Ook motivaties achter

klimaatadaptieve goederen genaamd ‘privately provided public adaptation goods’, zoals beschreven door Thompkins & Eakin (2012) worden verklaard.

In hoofdstuk 3 wordt de gebruikte methodologie uiteengezet. Hoofdstuk 4 bevat de beschrijving van de casus van duurzame heffingen in de wijk rondom de Stadsbeek in Enschede. In hoofdstuk 5 worden de resultaten en uitkomsten van de casus beschreven, waarna de discussie, conclusie en aanbevelingen volgen in hoofdstuk 6.

(13)

11

2. Theoretisch kader

Dit hoofdstuk geeft het theoretisch kader voor het beschrijven van de transitie naar een klimaatbestendige stad en de maatregel differentiatie van belastingen. Door gebruik van

transitietheorie kan de casus worden geplaatst in zowel de transitie naar de klimaatbestendige stad als de transitie binnen het Nederlandse waterbeheer. Met behulp van de lokale dimensie van transitiemanagement en ‘privately provided public adaptation goods’ wordt de casus geanalyseerd. Zo kan antwoord worden gegeven op de hoofdvraag “Hoe en in welke mate heeft differentiatie van rioolheffingen als vorm van een financiële prikkel effect op gedragsverandering voor

klimaatadaptatie in de transitie naar een klimaatbestendige stad?”.

2.1 Transitietheorie als theoretisch raamwerk voor de transitie in lokaal stedelijk

waterbeheer

Met transitietheorie als theoretisch raamwerk zal dit onderzoek de transitie in lokaal stedelijk waterbeheer naar een klimaatrobuuste stad beschrijven. Via lokaal transitiemanagement kan de transitie en de belanghebbende partijen worden beschreven in een casus, waaruit inzichten uit de praktijk kunnen worden beschreven.

Transitietheorie probeert grootschalige structurele veranderingen te verklaren, die meer specifiek worden gedefinieerd als een fundamentele sociale verandering in het denken, organiseren en handelen binnen een bepaald systeem (Rotmans, 2003). Een transitie wordt omschreven als een verschuiving van een bepaald socio-technisch systeem naar een ander socio-technisch systeem (Grin et al, 2011:11). Een transitie is een complex en lange-termijn proces bestaande uit meerdere actoren (Geels, 2011:25). De transitietheorie probeert de chronologische verandering van een complex sociale shift te verklaren, door middel van het gebruik van verschillende tijdschalen, meerdere niveaus en meerdere fasen (van der Brugge, Rotmans & Loorbach, 2005; Grin, 2008). Transitietheorie laat de inflexibiliteit van een systeem zien waarin stabiliteit, machtsrelaties en gevestigde belangen een rol spelen (Smink, 2015; Ruesen, 2013). Toch ziet het ook de mogelijkheden voor verandering binnen een bestaand systeem en geeft het mogelijkheden voor management en versnelling van een gewenste duurzame transitie door middel van transitiemanagement. Transities naar een duurzamer systeem hebben andere kenmerken dan de meeste historische transities, zoals de doelgerichtheid van duurzaamheidstransities, terwijl historische transities willekeurig opkwamen. Private actoren hebben gelimiteerde drijfveren voor duurzaamheidstransities aangezien het doel een collectief goed is (‘duurzaamheid’), hetgeen collectieve-actie-problematiek kan veroorzaken (Geels, 2011: 25). Publieke autoriteiten en de maatschappij zijn dus cruciaal om publieke goederen aan te pakken, negatieve externaliteiten te internaliseren, de economische condities te veranderen en ‘groene’ niches te ondersteunen (Geels, 2011).

Door middel van het multi-level perspective (MLP) kunnen de socio-technische transities naar duurzamere systemen worden geanalyseerd (Geels, 2011: 24). Het MLP ziet transities als niet-lineaire processen die het resultaat zijn van verschillende ontwikkelingen op drie verschillende levels: niches (de plek voor radicale innovatie), socio-technische regimes (de gevestigde gebruiken en bijbehorende regels die het bestaande systeem stabiliseren), en een exogeen socio-technisch landschap (Geels, 2011; Grin et al., 2011; Loorbach & Rotmans, 2006).

Het socio-technische landschap (macro-level) is de context waarbinnen het regime en de niches zich bevinden. Het landschap beïnvloedt de dynamiek van de niches en het landschap. Factoren die bij het landschap horen zijn demografische trends, politieke ideologieën,

maatschappelijke waarden en macro-economische patronen. Op de korte termijn kunnen het regime en de niches deze factoren niet veranderen, maar op de lange termijn verandert het landschap wel (Geels, 2011; van der Brugge & Rotmans, 2007).

(14)

12

Het socio-technisch regime (meso-level) bestaat uit een cluster van institutionele structuur, cultuur ofwel het overheersende perspectief, en gebruiken zoals regels en gewoonten (Geels, 2011; Rotmans & Loorbach, 2009). Niches worden gevormd door een kleine groep van actoren die afwijken van het regime en een nieuw regime zouden kunnen opbouwen, die het gevestigde regime zouden kunnen vervangen (Rotmans & Loorbach, 2009:185). De niches (micro-level) hebben een nadeel ten opzichte van het bestaande regime, aangezien niche innovaties een wanverhouding hebben met het

bestaande regime. Voorbeelden hiervan zijn gebrek aan geschikte infrastructuur, gebrek aan regelgeving of verkeerde gewoonten van consumenten (Geels, 2011: 27).

Bij een transitie kunnen de volgende fasen worden onderscheiden. Een transitie begint in een voorontwikkelingsfase (‘pre-development phase’) waarbij de status quo niet lijkt te veranderen maar onder het oppervlak veranderingen plaatsvinden. Daarna komt de transitie in een kantelfase (‘take-off phase’) waarbij een drempel wordt bereikt en het systeem begint te veranderen. In de

versnellingsfase (‘acceleration phase’) vinden structurele veranderingen plaats in een versnelling door een opstapeling van socio-culturele, economische, ecologische en institutionele veranderingen die elkaar versterken. In de stabilisatiefase (‘stabilization phase’) wordt een nieuw dynamisch evenwicht van het systeem bereikt (van der Brugge et al, 2005; Loorbach & Rotmans, 2006).

2.2 Transitiemanagement als kader voor sturing van transities

Door transitietheorie en het multi-level perspective te gebruiken kan de dynamiek van sociale systemen worden bestudeerd om daaraan een aantal richtlijnen te ontlenen die gebruikt kunnen worden om diezelfde systemen te leiden (Loorbach & Rotmans, 2006: 5). Sociale systemen kunnen niet worden gestuurd en gecontroleerd vanwege hun complexiteit, maar transitiemanagement stelt dat door begrip van de dynamiek van systemen er invloed kan worden uitgeoefend in de directie en snelheid van de transitie van een sociaal systeem in een duurzame richting (Rotmans & Loorbach, 2009: 185). Transitiemanagement wordt door het NIDO omschreven als een ‘poging tot inbraak in gangbare systemen, handelingspatronen en denkwijzen’, (Loeber, 2003: 21). Transitiemanagement kan worden omschreven als een praktisch management kader, in de vorm van een cyclisch proces voor ontwikkeling met meerdere fasen op verschillende niveaus (Rotmans & Loorbach, 2009: 190). Het heeft de volgende kenmerken: lange-termijn denken (ten minste 25 jaar) als kader voor de ontwikkeling van korte-termijn beleid, denken in termen van verschillende domeinen, verschillende actoren en verschillende schaalniveaus, focus op ‘leren’ zoals ‘learning-by-doing’ en ‘doing-by-learning’, de ontwikkeling van systeeminnovatie naast systeemverbetering, het behoud van een breed speelveld door opties open te houden (Rotmans, Kemp, & van Asselt, 2001:22).

Transitiemanagement bestaat uit het stimuleren van niches en het creëren van een

beschermde ruimte voor de niche om te groeien. De aanpak van transitiemanagement impliceert een nieuwe rol voor overheden die maatschappelijke visies en doelen van duurzaamheid moeten

afstemmen met beleid, door middel van transitieagenda’s en het gebruik van procesmanagement. Beleidsinstrumenten als reguleringen en prijsmechanismen zouden onderdeel moeten zijn van een bredere aanpak die zich richt op duurzaamheidsdoelen (Loorbach & Rotmans, 2006: 18).

Transitiemanagement bestaat uit vier samenhangende ontwikkelingspaden die zich iteratief ontwikkelen (Loorbach & Rotmans, 2006: 11). De eerste is een oprichting van een transitie-arena bestaande uit diverse actoren, ook wel een innovatie-netwerk geheten. Het tweede is het genereren van lange-termijn visies, transitiepaden en agenda’s. Het derde is een sturingsproces gebaseerd op kennisontwikkeling en leereffecten. Het vierde ontwikkelingspad behelst monitoring en evaluatie van het transitieproces. Dit proces bevindt zich op afstand van de huidige beleidsarena; pas als de visies, agenda’s en experimenten genoeg zijn gerijpt om aangenomen te worden door de beleidsarena komen de twee arena’s samen (van der Brugge et al, 2005; Rotmans, 2009; Dirven et al, 2002).

(15)

13

2.3 De transitie van Nederlands waterbeheer

Tussen de jaren 1975 en 2005 is het systeem van Nederlands waterbeheer begonnen aan een transitie. Van een technocratisch wetenschappelijk systeem in 1975 is de ontwikkeling naar een integraal watermanagement systeem in 2007 begonnen (van der Brugge et al, 2005; Lintsen, 2000; van der Brugge & Rotmans, 2007). Bij het integrale watermanagementsysteem wordt water gezien als deel van een groter systeem, waarbij technische en ecologische aspecten worden geïntegreerd in een breder sociaal systeem (van der Brugge & Rotmans, 2007: 256). Deze transitie in waterbeheer heeft gevolgen voor lokaal waterbeheer in Nederlandse gemeenten en waterschappen.

Het overheersende regime in waterbeheer in de 20e eeuw zag technische oplossingen als de uitkomst voor waterproblematiek. Hierbij volgde water de sociale behoeften en werden

fundamentele problemen die druk veroorzaakten op het gehele watersysteem niet opgelost. Door de pad-afhankelijkheid van deze manier van waterbeheer werden de kosten veroorzaakt door

overstromingen, droogte en verminderde waterkwaliteit steeds hoger. Het

watermanagementsysteem bereikte zijn ruimtelijke en economische grenzen (van der Brugge & Rotmans, 2007). Dit was de voorontwikkelingsfase van de transitie naar een nieuwe manier van denken over waterbeheer.

Het begin van de bouw van de Deltawerken droeg bij aan een ecologisch perspectief binnen waterbeheer. Het project was uniek aangezien het consequenties had voor het omliggende

ecosysteem en de biodiversiteit. Hierdoor werd een Delta Dienst opgericht die zich bezighield met de ecologische gevolgen, wat nieuw was voor het water regime. Tegelijkertijd was er op het

macroniveau een opkomend bewustzijn voor de invloed van de mens op haar omgeving en op het microniveau werd men zich bewust van de directe gevolgen die economische en ecologische functies op elkaar hadden, waardoor vervuiling van water en lucht aan het licht kwam. De Delta Dienst groeide met honderd biologen die met hun perspectief nieuwe ideeën brachten, en toen de Delta Dienst opging in Rijkswaterstaat kwam er een kruisbestuiving van ideeën tussen de biologen en wateringenieurs (Loorbach & Rotmans, 2006: 7: van der Brugge et al, 2005).

In de jaren hierna kwamen er niches met alternatieve perspectieven dan die van het technocratische regime, waaruit verschillende experimenten ontstonden met andere principes. In 1989 werden deze principes opgenomen in officiële documentatie van Rijkswaterstaat, waardoor de focus meer kwam te liggen op het watersysteem als geheel waarbij natuur en landbouw een rol kwamen te spelen (van der Brugge et al, 2005). Ook werd aan het einde van de jaren ’80 de

mogelijkheden voor het linken van waterbeleid met ruimtelijke ordening onderzocht (van der Brugge & Rotmans, 2007). In het begin van de jaren ’90 was er aldus een nieuw perspectief ontstaan op het beheer van rivieren en regionale watersystemen, met een integrale visie, met concepten als

ecologische conservatie, alternatieven voor dijkverhoging en ontwikkeling van natuur. (van der Brugge et al, 2005). Ook waren er innovatienetwerken ontstaan die verschillende plannen met het nieuwe perspectief tot ontwikkeling brachten. Er waren twee nieuwe discoursen ontstaan: een waarbij een inherente relatie tussen ecologie en watermanagement werd erkend (water quality policy), en een tweede waarbij ruimtelijke ordening en watermanagement werden gelinkt (water quantity policy). Beide werden versterkt door verschillende crises zoals overstromingen in 1993 en 1995 en schade aan ecosystemen. Dit beschrijft de kantelfase van de transitie in waterbeheer in Nederland (van der Brugge & Rotmans, 2007; Loorbach & Rotmans, 2006).

Over de volgende fase, de versnellingsfase, wordt in 2007 door van der Brugge en Rotmans het volgende geschreven: “The strategy seems to be widely acknowledged, but the actual

implementation is difficult and consequently the actual physical and institutional changes are issues of debate. The regime is in the middle of a process of re-configuration, which requires alternative modes of operating, cooperation and regulation.” (van der Brugge & Rotmans, 2007:259).

(16)

14

In 2007 zien zij dus tekenen van een mogelijke versnellingsfase maar doordat implementatie moeilijk is, kunnen ze niet met zekerheid te zeggen dat deze fase begonnen is. Aangezien na 2007 niet meer onderzocht is of de transitie in de versnellingsfase terecht is gekomen of al er voorbij is, is het moeilijk te duiden waar de transitie zich bevindt in 2018.

2.4 De lokale dimensie van transitiemanagement voor waterbeheer

Transitiemanagement gebruikt een integraal en meerschalig kader voor beleidsoverwegingen, beleidsinstrumenten en acties door individuen. Publieke en private organisaties samen en de hele samenleving vallen binnen dit kader (Kemp, Loorbach & Rotmans, 2007: 89). De Nederlandse vorm van transitiemanagement combineert top-down planning en bottom-up initiatieven. De innovatieve bottom-up ontwikkelingen worden op een strategische manier gecombineerd met verschillende niveaus van overheid (Loorbach, 2010). De lokale dimensie van transitiemanagement bestaat uit top-down sturing van transities door verschillende beleidsinstrumenten zoals regulering en

prijsmechanismen, maar ook door bottom-up ontwikkelingen en niche innovaties. Alle sociale actoren hebben invloed en sturen dus sociale verandering (Loorbach, 2010: 166). Op lokaal niveau betekent dit dat de samenleving in een bepaalde mate de snelheid en richting van de sociale verandering bepaalt. Door decentralisatie binnen de overheid in de laatste decennia zijn lokale overheden steeds belangrijker geworden en de transitietheorie is in hoge mate afhankelijk van lokaal bestuur en gedecentraliseerde besluitvormingsstructuren (Loorbach, 2010; Kemp et al., 2007). De combinatie tussen top-down en bottom-up kan echter lastig zijn voor lokale overheden. Binnen waterbeheer in Nederland wordt er veel top-down gewerkt, maar de bottom-up reactie wordt niet goed meegenomen. Ook werd er in 2007 door van der Brugge & Rotmans geschreven dat binnen het Nederlandse waterbeheer een strategie moet worden ontwikkeld zodat er een nieuw institutioneel regime ontstaat en praktische instrumenten worden ontwikkeld voor lokale water managers. Dit proces heeft coördinatie nodig en die ontbreekt in de Nederlandse

waterbeheersector. Er wordt veel geëxperimenteerd maar er is een gebrek aan coördinatie die de experimenten samenbrengt (van der Brugge & Rotmans, 2007: 262).

Bij deze casus wordt top-down geprobeerd om via differentiatie in de rioolheffing de bewoners te stimuleren te handelen in de richting van een transitie naar een klimaatadaptieve stad, door middel van klimaatadaptieve maatregelen op privaat terrein. De lokale overheid (de gemeente Enschede in deze casus) weet echter niet of dit gaat werken omdat de gebruiken van de burgers momenteel niet gericht zijn op klimaatadaptief handelen. De bottom-up reactie is onbekend. Het sturen van een lokale transitie naar een klimaatbestendige wijk in Enschede loopt daarom tegen een probleem aan: op welke manier kunnen klimaatadaptieve maatregelen op privaat terrein het beste worden gerealiseerd?

Het veranderen van gedrag van burgers zal in transitiemanagement dus moeten worden onderzocht, aangezien de gemeente zonder medewerking van de burgers de transitie nauwelijks kan bewerkstelligen. Hierbij moeten de motivaties van burgers worden overwogen die ertoe leiden dat zij een klimaatadaptieve investering willen maken. De samenleving zal achter een transitie moeten staan en daarvoor zullen de juiste motivaties aanwezig moeten zijn of worden aangesproken.

2.5 Klimaatadaptatie in de stad: Privaat verstrekte collectieve adaptatiegoederen

De klimaatadaptatie die nodig is voor een transitie naar een klimaatbestendige stad bevindt zich grotendeels op privaat terrein. Het is daarom voor een ontwikkeling naar een klimaatbestendige stad met voldoende adaptatiemiddelen noodzakelijk om ook het private terrein te verduurzamen (Mees, 2014). De kosten voor klimaatadaptieve maatregelen worden gedragen door de individuen, terwijl de baten maatschappelijk zijn. Dit principe valt onder de noemer van het concept ‘privately provided public adaptation goods’ (Thompkins & Eakin, 2012). Investeringen die gedaan worden op het terrein

(17)

15

van particulieren zoals het afkoppelen van hemelwater van het rioolsysteem, het aanleggen van een groen dak of het ontharden van een tuin zorgen voor adaptatievoordeel voor de omliggende

gemeenschap. Klimaatadaptatie verhoogt de bestendigheid van een buurt tegenover gevolgen van klimaatverandering zoals wateroverlast, hitteoverlast en droogte in de stad. Deze vorm van goederen hebben kenmerken die consequenties hebben in hoe burgers ermee omgaan, hoeveel ze willen investeren en in hoeverre ze bereid zullen zijn maatregelen te nemen op basis van eigen investeringen in het belang van het collectief. Volgens Heleen Mees is er ook publieke

verantwoordelijkheid nodig over de problematiek: “Publieke adaptatiegoederen hebben publieke verantwoordelijkheid nodig ofwel om dat goed direct aan te bieden ofwel om beleid te ontwikkelen dat private actoren motiveert om dat aan te bieden (Mees, 2014:64).”

Dit soort adaptatiegoederen hebben verscheidene kenmerken die gevolgen hebben voor

sturingsinstrumenten die gebruikt kunnen worden door de lokale overheden. De voordelen die de adaptatiegoederen hebben voor het individu die de investering moet maken zijn vaak diffuus in tijd en ruimte: de voordelen voor het individu zijn niet goed zichtbaar en meer abstract en

onaanraakbaar (Thompkins & Eakin, 2012). Een kosten-baten afweging maken wordt daarom ook moeilijker voor het individu. Daarnaast gaan de voordelen van de private actie niet altijd direct naar het individu terug, maar kunnen de baten plaatsvinden op een ander plek dan waar de investering is gedaan. Ook zijn deze voordelen niet-rivaliserend en niet-exclusief. Met andere woorden, niemand kan worden uitgesloten van het gebruik en het gebruik van persoon A gaat niet ten koste van het gebruik van persoon B. Iedereen maakt er dus gebruik van zonder bij te dragen of te betalen voor de instandhouding. Deze collectieve-actie-problematiek maakt het lastig om burgers aan te zetten tot klimaatadaptatie (Mees, Driessen, Runhaar, Runhaar, & Stamatelos, 2013).

In de praktijk betekent dit dat wanneer iemand in een wijk een adaptatiegoed aanschaft, de buurt eromheen er profijt van kan hebben doordat er bijvoorbeeld minder wateroverlast is bij heftige regenbuien. Het adaptatievermogen is afhankelijk van de hoeveelheid en coördinatie van private investeerders: als er meer mensen meedoen, hebben er meer profijt van.

Volgens Thompkins & Eakin zijn er verschillende soorten individuen die een adaptatiegoed aanschaffen: De ‘Olsoniaanse privilegegroep’ die het aanschaft vanwege de compensatie door niet-monetaire of indirecte middelen, de ‘Altruïsten’ die gemotiveerd zijn door andere factoren zoals het helpen van anderen, de ‘Nut-maximalisten’ die financieel gecompenseerd willen worden door subsidies of belastingvoordelen. Daarnaast zijn er mensen die het adaptatiegoed onopzettelijk aanschaffen, bijvoorbeeld wanneer het adaptatiegoed een positieve externaliteit is en dus per ongeluk een bijkomstigheid is van een andere verandering op eigen perceel.

(18)

16

Figuur 2: verschillende motivaties en instrumenten om te stimuleren (Thompkins & Eakin, 2012: 7) Om significante publieke adaptatie voordelen te creëren moeten private actoren gemotiveerd zijn om actie te ondernemen die verder gaat dan hun eigenbelang of daarmee zelfs in strijd is. Dit kan bestaan uit een economische compensatie, ondersteuning van sociaal contract tussen private actoren en degenen die voordeel ontvangen. Ook vertrouwen en samenwerking tussen private actoren en publieke organisaties zal nodig zijn om genoeg adaptatiegoederen te creëren.

Thompkins & Eakin hebben in een schema uiteengezet welke groepen in de samenleving reageren op welke instrumenten om te motiveren tot aanschaf van adaptatiegoederen, zoals te zien is in Figuur 2. Educatie en kennisdeling samen met versterking van sociale contracten, formele economische compensatie en rechtvaardige regulering en het aanspreken van ethische en morele waarden zijn onderliggende maatregelen die voor alle groepen gelden (Thompkins & Eakin, 2012:10).

(19)

17

3. Methodologie

Dit stuk behandelt de keuzes die zijn gemaakt in de opzet van het onderzoek en de beperkingen die daarbij horen. Het doel van dit onderzoek is om het transitiemanagement op lokaal niveau te duiden en te zien of de argumenten uiteengezet door Lieke Brackel (2017) op lokaal niveau op dezelfde manier naar voren komen als landelijk zoals aangegeven in haar onderzoek. Daarbij worden in dit onderzoek de belemmeringen en motivaties van bewoners als actor van klimaatadaptief handelen geanalyseerd.

3.1 Kwalitatief onderzoek

Het onderzoek is kwalitatief van aard; hiervoor is gekozen omdat argumentatie en redenen centraal staan en kwantiteit daarbij minder belangrijk is. Context is echter wel belangrijk, met een

verstrengeling van waarden, normen en perspectieven die niet goed te zien is middels een kwantitatieve benadering.

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag zijn drie manieren van kwalitatief onderzoek gebruikt: een casestudie, 16 semigestructureerde diepte-interviews en een literatuurstudie.

Een casestudie van een specifieke casus leent zichzelf goed voor het analyseren van

historische processen en relaties tussen verschillende actoren (Cassell & Symon, 2004). Het gebruik van een enkele casus heeft echter wel beperkingen voor onderzoek, zoals een lage

generaliseerbaarheid van de resultaten. Ook heeft het structurele problemen omtrent externe validiteit, waardoor de resultaten niet op andere casussen kunnen worden geprojecteerd (Willis, 2014).

3.2 Beleidsmatige inkadering

Differentiatie van rioolheffingen kan een van de beleidsinstrumenten zijn om klimaatadaptief handelen op privaat terrein te bevorderen. De gemeentelijke rioolheffingen worden hier besproken omdat deze landelijke juridische kaders heeft waarbinnen differentiatie mogelijk is. De WOZ-heffing en zuiveringsheffing zouden ook geschikt zijn voor differentiatie maar de juridische kaders staan geen differentiatie toe. Aangezien de rioolheffing een gemeentelijke belasting is kunnen gemeenten zelf de heffing bepalen. Er bestaan dan ook veel verschillende soorten rioolheffing, hoewel nog weinig gemeenten een differentiatie hebben die klimaatadaptief gedrag stimuleert (alleen Venray). Differentiatie binnen de rioolheffing zal bij verschillende gemeenten dan ook om verschillende aanpassingen vragen. De interne politiek van de gemeente vormt dan ook de kern van het onderzoek, met de actoren die beïnvloed worden door de veranderde heffing of andere gevolgen zullen ondervinden met als belangrijkste actor de bewoners. Belanghebbende actoren zijn het ambtelijke apparaat (en verschillende afdelingen daarbinnen), de verantwoordelijke wethouder, medewerkers van het GBT, het waterschap Vechtstromen, de GDGD, het VNG, het UvW.

3.3 Casusselectie

De casus Enschede is geselecteerd aangezien dit een van de weinige gemeenten is die progressief nadenkt over de differentiatie van rioolheffingen als mogelijk sturingsmiddel voor klimaatadaptatie. In navolging van het brede onderzoek van Lieke Brackel (2017) is er bij dit onderzoek gekozen voor één diepe case study (de wijk rondom de Stadsbeek in Enschede) en interviews bij een aantal andere gemeenten en landelijke organisaties ter confirmatie en voor extra informatie.

Er was ruimte binnen een verkennend onderzoek door de gemeente Enschede, uitgevoerd door WaterMAAT, Nelens & Schuurmans en Stroom & Onderstroom, voor een interviewanalyse over de belastingbetalers en woningbouwcorporaties. Bij dit onderzoek werd getracht de effectiviteit en belemmeringen van differentiatie van rioolheffingen voor de bewoners van een specifiek gebied in

(20)

18

Enschede te inventariseren. Dit onderzoek kan als basis gebruikt worden voor de resultaten over verschillende stakeholders in het lokale speelveld.

3.4 Interviewselectie

Er zijn in totaal zestien interviews gehouden, waarvan drie telefonisch. De geïnterviewden werken bij de volgende organisaties: Stadsdeel West gemeente Enschede, Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (GBT), Gemeente Enschede afdeling afval, Woningbouwcorporatie De Woonplaats,

Waterschap Vechtstromen, Gemeente Renkum, Gemeente Venray, Gemeente Son & Breugel, Dienst Dommelvallei, Unie van Waterschappen (UvW), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Universiteit Utrecht. Zie appendix A voor een complete lijst met de geïnterviewden. Er is gekozen voor actoren die een belangrijke rol spelen bij het invoeren van een differentiatie in rioolheffingen, of die de gevolgen het zwaarst zullen voelen (zie Figuur 3). Deze zullen voor transitiemanagement ook een belangrijke actor zijn, zowel meewerkend aan de transitie of werkend tegen een verandering van de status quo. De gekozen stakeholders zijn: bewoners, woningbouwcorporaties, externe

belastingmedewerkers (GBT), de gemeente Enschede afdeling Waterbeheer, Stadsdeelbeheer en management West.

Het was niet mogelijk om bewoners direct te bevragen en ook de wijkraad kon niet worden gesproken. De Gemeente Enschede wilde namelijk niet dat dit onderwerp besproken werd met bewoners, aangezien het misschien valse hoop en onrust zou kunnen opleveren. De redenen die werden gegeven zijn:

“Het al of niet veranderen van de heffing met eventueel een financiële prikkel is een besluit van de gemeenteraad. De planning is om dat dit najaar plaats te laten vinden. Voor zo'n besluit gaat een traject vooraf met politici, belanghebbende bewoners etc. Interviews met bewoners 6 maanden voor dit traject geeft kans op "ruis". Op straat wordt er al over gesproken, het beeld ontstaat dat de gemeente er al mee bezig is terwijl dat niet zo is. We willen dat iedereen op hetzelfde moment de juiste informatie krijgt. Dit verslag vormt daar onderdeel van en dat willen we tegelijk aan iedereen delen i.p.v. dat men het verneemt middels "van horen zeggen".” (Teekens mailcontact, 1-06-2018). “We willen voorkomen dat we de politiek in een spagaat krijgen. De vorige raad en college wilden hier graag onderzoek naar doen, maar de nieuwe raad en college (dat nog gevormd moet worden), heeft hierover nog geen uitspraak gedaan. Dus we willen eerst weten hoe zij hierin staan alvorens we contact zoeken met bewoners om te peilen hoe zij er in zitten. Want stel dat de politiek besluit helemaal niets met dit onderwerp te willen doen, dan wordt het erg ongemakkelijk als we al wel bewoners hebben gevraagd wat zij willen, of ervan vinden.

Het huidige project zou de politiek moeten helpen om te besluiten dit thema verder uit te werken/te onderzoeken. Ze krijgen er dan meer gevoel en beeld bij hoe zo’n systeem kan werken en hoe dit uitpakt voor onze bewoners (wat moeten ze doen om niet duurder uit te zijn, er op vooruit te gaan, wat betekent het als ze niets doen? etc.).” (Meijer mailcontact, 14-06-2018).

In plaats van bewoners zijn nu medewerkers van het Stadsdeel West en de woningbouwcorporatie de Woonplaats die zo dicht mogelijk bij de bewoners van deze wijk staan geïnterviewd: de

wijkregisseur en toezichthouder van De Woonplaats, twee wijkcoaches van de Gemeente Enschede in deel West, de beleidsmedewerkers van Stadsdeelmanagement en Stadsdeelbeheer West.

Hierdoor kan toch een beeld worden gegeven van de bewoners van deze wijk, welke belemmeringen zouden opkomen wanneer rioolheffingen worden gedifferentieerd en welke ideeën wellicht wel zouden kunnen worden gerealiseerd in dit gebied.

Er is gebruik gemaakt van semigestructureerde diepte-interviews zodat nieuwe invalshoeken ook belicht konden worden. Voor elk gesprek was een aparte vragenlijst gemaakt die lichte

afwijkingen had van een algemene lijst, gebaseerd op de functie, organisatie en rol van de

(21)

19

interviewgids (zie appendix B). De interviews zelf zijn uitgewerkt en vanwege de hoeveelheid apart van dit bestand op te vragen. Om de betrouwbaarheid en validiteit van de interviews zo hoog mogelijk te houden zijn zo veel mogelijk interviews op locatie gehouden en opgenomen (Bryman, 2012: 482). Drie interviews zijn telefonisch gehouden, waarvan 2 ook zijn opgenomen.

3.5 Literatuurstudie

Voor de literatuurstudie is gekozen voor transitietheorie omtrent waterbeheer in Nederland,

transitiemanagement op lokaal niveau en literatuur over beleid voor klimaatadaptatie in steden. Ook is het artikel van Thompkins & Eakin “Managing private and public adaptation to climate change” (2011) over verschillende soorten motivaties bij burgers tegenover adaptatiegoederen belangrijk geweest. De procesbegeleiders bij de GDGD hebben geholpen om de laatste vakliteratuur en relevante rapportages uit het beleidsveld te verzamelen.

Figuur 3. Overzicht van de betrokken stakeholders in de discussie over differentiatie in de rioolheffing in Enschede (gebaseerd op Figuur 3.1 uit: Brackel, 2017: 29).Waarbij D= Domijn, OH= Ons Huis, W= de Woonplaats

(22)

20

4. Casusbeschrijving Duurzame rioolheffing Stadsbeek Enschede

4.1 Locatie van de casus en het gekozen pilotgebied

De gekozen casus vindt plaats in een specifiek gebied in Enschede West. De pilot van de gemeente Enschede wordt uitgevoerd in een afgebakend gebied rondom de Stadsbeek. Het gaat om de wijk Stadsveld- Pathmos, meer specifiek de buurten Elferink- Heuwkamp, Stadsveld Noord, Bruggert en een stuk van Pathmos. (Figuur 4). In deze Figuur geeft een donkerblauwe lijn het al aangelegde deel van de Stadsbeek weer, een lichtblauwe lijn het geplande deel van de Stadsbeek en een dunne lichtblauwe lijn markeert waar de Stadsbeek misschien in de toekomst ook komt te lopen.

(23)

21

4.2 Waterproblematiek in de wijk rondom de Stadsbeek

In het pilotgebied zijn twee verschillende soorten wateroverlast: grondwater- en neerslagoverlast bij heftige buien. Het grondwaterprobleem wordt veroorzaakt door opbouw van de ondergrond, het ontbreken van sloten in het stedelijk gebied en de ligging van Enschede op een stuwwal (Gemeente Enschede, Grondwateroverlast 2018). Door de stuwwal zijn er twee grondwaterstromingen in de stad.In de buurt Elferink-Heuwkamp (midden in het pilotgebied) is de grondwaterstand gemiddeld 31,1 meter boven NAP, terwijl het maaiveld (grondoppervlak) op 31,9 meter boven NAP ligt. Het grondwater staat dus gemiddeld maar 0,8 meter onder het maaiveld. De hoge grondwaterstand is mede veroorzaakt doordat de textielindustrie verdween uit Enschede en de daarbij behorende grondwateronttrekkingen werden stopgezet, waardoor het grondwaterpeil in de jaren erna langzaam weer steeg. Voornamelijk in het voor- en najaar veroorzaakt dit hoge grondwater natte kelders en kruipruimtes, maar ook rot en schimmel in muren en vloeren.

Heftige regenbuien veroorzaken overstromingen in dit pilotgebied. Aangezien het pilotgebied het laagste punt is van Enschede, wordt het ook wel het ‘Putje van Enschede’ genoemd. Het

regenwater dat in de hoger gelegen gebieden valt stroomt hierheen. Door de dichte bebouwing en de hoge grondwaterstand gaat het water moeilijk de grond in en stroomt het boven over de straten. Taferelen zoals in de afbeeldingen bij Figuur 5 te zien zijn komen dan voor in verscheidene straten in dit gebied van Enschede.

Figuur 5. Overstromingen in de wijk Stadsveld. Bron: Richard Belshof van Stadsdeelbeheer West Enschede. De Stadsbeek is aangedragen als oplossing om deze twee problemen in de wijk aan te pakken, met een afwaterings- en drainagefunctie. Bij grote hoeveelheden water bij overstromingen helpt de beek het water de stad uit te voeren (Zuithof, 2017:36). De bedoeling is dat de afkoppelprojecten het water kwijt kunnen in de Stadsbeek. Ook wordt het schone regenwater dan niet meer bij het gemengde rioolsysteem gevoegd waardoor er een duurzamere manier van waterbeheer ontstaat. Bovendien is er minder kans dat de riolering overstort op het oppervlaktewater bij hevige neerslag, wat momenteel wel het geval is. In de nieuwe situatie zou er minder regenwater in het riool terechtkomen en raakt dat niet overvol en is er geen noodzaak tot overstort. In Figuur 6 zijn de al aangelegde delen van de stadsbeek te zien. Aangezien het lange tijd niet had geregend toen de foto’s werden genomen staat de beek droog.

(24)

22

Figuur 6. Aangelegde delen van de Stadsbeek. Links: Rembrandtlaan. Rechts: Bruggertstraat. Bron: Eigen foto’s genomen op 18-05-2018.

De aanleg van de Stadsbeek valt onder de Klimaat Actieve Stad Twente (KAS), waarin Almelo, Enschede en Hengelo, waterschap Vechtstromen en provincie Overijssel de krachten hebben gebundeld om in (en bij) de stad de gevolgen van klimaatverandering te beperken (Gemeente Enschede GRP 2016-2020, 2015:6).

4.3 Pilot experiment duurzame heffing in de wijk rondom de Stadsbeek

Gemeente Enschede is vanuit het actieprogramma duurzaamheid betrokken bij de landelijke Green Deal Groene Daken (GDGD). Dit landelijke initiatief is gericht op het stimuleren van groene daken als klimaatadaptatie in de stad, vanwege verschillende waarden die zij tegelijkertijd kunnen hebben zoals waterberging en vertraagde afvoer, verminderde hittestress en de vergrootte biodiversiteit. Er is vanuit de Green Deal Groene Daken en vanuit het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie vraag ontstaan naar pilotprojecten vanuit de werkgroep Differentiatie Belastingen (Difbel), in navolging van een eerder rapport ‘Financiële Prikkels voor klimaatadaptatie: inventarisatie financiële beloningen voor klimaatbestendige gebouwen en tuinen’ (Bor & Mesters, 2018).

De gemeente Enschede ziet de ontwikkelingen rondom de Stadsbeek in Enschede als pilot/proefproject in het verband van de GDGD en als proefproject rondom klimaatadaptatie in de stad. De aanleg van de beek is een goed voorbeeld van klimaatadaptatie in stedelijk gebied en de gemeente wil graag weten hoe differentiatie van rioolheffingen in dit gebied zou kunnen

functioneren als een stimulans voor klimaatadaptatie op privaat terrein van de inwoners van de wijk rondom de Stadsbeek. Voorbeelden van klimaatadaptatie op privaat terrein zijn het regenwater afkoppelen van het rioolsysteem en aansluiten op de beek, vergroenen/ontharden van de tuin en implementatie van groene daken. De gemeente onderzoekt door middel van een inventarisatie de mogelijkheden voor differentiatie van rioolheffingen op zowel juridisch gebied als de effecten die het zou kunnen hebben op het klimaatadaptief handelen van bewoners.

Het verwachte en gewenste effect van een differentiatie in de rioolheffing is dat bewoners hun hemelwater zullen afkoppelen van het rioleringssysteem in deze wijk en het aansluiten op de Stadsbeek. Daarmee wordt de afvoer van regenwater in de wijk bevorderd en komt er minder druk te staan op het rioleringssysteem bij heftige regenbuien. De differentiatie in de heffing is bedoeld als financiële prikkel om het nemen van klimaatadaptieve maatregelen zoals afkoppelen op privaat terrein te stimuleren. Het idee bij differentiatie van heffingen is dat bewoners minder rioolheffing betalen wanneer zij hemelwater op eigen perceel hebben afgekoppeld van het rioleringssysteem. Bewoners die dat niet hebben gedaan zouden dan meer moeten betalen omdat per saldo de totale

(25)

23

hoeveelheid te innen rioolheffing niet minder mag worden (van der Velde, 2018).

Via een reeks interviews met relevante actoren (vanuit gemeenten en woningcorporaties, zie appendix A) die actief zijn binnen de wijk is geprobeerd wijkspecifieke informatie te verzamelen en inzichten over de bewoners en belastingbetalers binnen de wijk te verkrijgen. Professionals van koepels en andere gemeenten is gevraagd naar hun ervaringen op dit gebied.

(26)

24

5. Resultaten

5.1 Casus Enschede & privately provided public adaptation goods

Via de interviews is informatie verkregen over de bewoners in de wijk waar de casus plaatsvindt. Deze informatie geeft inzicht in hoe wijkbeheerders en andere actoren over bewoners en burgers in de samenleving denken. Ook geeft het een inzicht in de wijk zelf. De motivaties van bewoners om wel of niet klimaatadaptief te handelen worden uiteengezet. Dit is echter hoe wijkbeheerders en beleidsmakers de motivaties van bewoners zien, niet per se hoe bewoners die zien.

5.1.1 Voordelen en belemmeringen voor bewoners door inzichten van geïnterviewden

De geïnterviewden zagen zowel belemmeringen als voordelen voor bewoners om klimaatadaptief te handelen wanneer een sturingsinstrument als differentiatie van de rioolheffing wordt ingevoerd. Ook werden er verschillende doelen van invoering van de differentiatie gegeven. Verder werden er enkele kenmerken van bewoners onderscheiden waardoor klimaatadaptief handelen eerder zou plaatsvinden. De verschillende doelen, voordelen en bewoners die eerder klimaatadaptief handelen worden weergegeven in tabel 1. De belemmeringen worden weergegeven in tabel 2.

De verschillende doelen die een differentiatie van heffingen kan hebben voor het bevorderen van een transitie met klimaatadaptief handelen en dus voor transitiemanagement waren het geven van een financiële prikkel, het creëren van bewustzijn en het geven van een ‘groene pluim’. De geïnterviewden gaven verschillende argumenten van bewoners weer. Ten eerste ‘de vervuiler betaalt’, omdat deze regeling de verspreiding van lasten ‘eerlijker’ maakt. Ten tweede een duurzaamheidsargument, aangezien de regeling duurzaamheid bevordert doordat hemelwater afkoppelen klimaatrobuust is. Ten derde werd over bewoners gezegd dat het puur financiële voordeel een goede manier zou zijn om hen aan te zetten tot klimaatadaptief handelen. Ook in combinatie met het duurzaamheidsargument werd deze financiële prikkel genoemd. Als laatste werd de urgentie van wateroverlast genoemd; inwoners zouden uit bescherming van hun eigendom klimaatadaptief handelen.

Bepaalde groepen inwoners werden gezien als koplopers van het klimaatadaptief handelen en zouden eerder reageren op een sturingsinstrument en differentiatie in de rioolheffing volgens geïnterviewden. Groepen van inwoners kunnen overlappen, aangezien een individu meerdere kenmerken kan hebben. De eerste (en grootste) groep zijn de woningeigenaren. Deze groep zal eerder dan huurders een investering voor hun eigen huis doen en eerder op een lange termijn denken, zoals het toekomstbestendig maken van de woning. In het pilotgebied bestaat 40% van de huishoudens uit woningeigenaren (Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018). De tweede groep zijn de natuur- en milieubewuste individuen. Zij zien klimaatadaptief handelen als een prioriteit en zijn eerder geneigd om actie te ondernemen. De derde groep zijn de financieel gezonde huishoudens. Om een investering te kunnen maken op eigen perceel is geld nodig, wat sommige personen in de wijk niet hebben en anderen wel: spaargeld en andere middelen zijn immers nodig. Maar sommige mensen in de wijk hebben schulden, komen in aanmerking voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen (waardoor een prikkel in de rioolbelasting geen effect heeft) of zijn aan het ‘overleven’ (Interview Bolhuis: Stadsd.man.W, 2018; Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018; Interview Finkers: Wijkcoach, 2018; Interview Overmars: Wijkcoach, 2018).

(27)

25 Geïnterviewden Kansen voor Difbel als sturing Totaal (16) A (5) B (4) C (3) D (2) E (1) F (1) Doel 1. Financiële prikkel

8 3 2 2 1 2. Bewustzijn/ communicatie 5 1 2 1 1 3. Groene pluim 4 3 1 Bewoners: Motivatie 4. Vervuiler betaalt 7 2 1 3 1 5. Duurzaamheid 7 1 3 1 1 1 6. Financieel voordeel 6 3 2 1 7. Urgentie wateroverlast 4 2 1 1 Bewoners: groepen 8. Woningeigenaren 5 3 2 9. Natuur/milieubewust 2 2 10. Financieel gezond 1 1

Tabel 1. Overzicht van meningen van geïnterviewden over het doel van differentiatie van de rioolheffing, motivatie van de bewoners en verschillende groepen bewoners die positief zullen zijn. A= Medewerkers gemeenten en VNG, B= Medewerkers Stadsdeel West & Stadscoaches, C= Medewerkers belastingen GBT en Dienst Dommelvallei, D= Medewerkers Waterschap Vechtstromen & UvW, E= Medewerker

Woningbouwcorporatie de Woonplaats, F= Masterscriptie auteur Universiteit Utrecht

Geïnterviewden zien 8 belemmeringen waardoor bewoners niet zouden investeren in klimaatadaptief handelen. Deze zijn te zien in tabel 2 en worden hieronder toegelicht. 1. Te grote investering & te kleine prikkel

Verreweg het belangrijkste argument was dat de investering te groot zou zijn in vergelijking met de financiële prikkel die gegeven werd in deze wijk. Daarbij is het voorbeeld gebruikt van een financiële prikkel van €50,- per jaar en een investering van een paar honderd euro aangezien het pilotgebied te maken heeft met een hoog grondwaterpeil en er meer moet gebeuren dan een regenpijp afzagen en het water in de tuin laten lopen. De argumentatie bestond uit: de mensen in deze wijk hebben niet genoeg geld over om te investeren (Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018; Interview Benerink:

(28)

26

Woonplaats, 2018; Interview Bolhuis: Stadsd.man.W, 2018; Interview Finkers: Wijkcoach, 2018; Interview Overmars: Wijkcoach, 2018), de financiële prikkel is niet groot genoeg (Interview

Overmars: Wijkcoach, 2018; Interview Pinyol Alberrich: UU, 2018; Interview Slomp: VNG, 2018) en het duurt te lang voordat je de investering terug hebt verdiend of het is niet bekend hoe lang dat duurt (Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018; Interview Kock: Diftar, 2018; Interview Overmars: Wijkcoach, 2018; Interview Slomp: VNG, 2018).

2. Geen urgentie & geen prioriteit

Een andere belangrijke vraag van de geïnterviewden is of er voldoende gevoel van urgentie is bij wateroverlast, en dat geldt ook bij hitte en droogte. De problematiek lijkt niet zichtbaar genoeg: “Maar dat ebt ook wel snel weg, want in feite zijn er maar een paar periodes per jaar waarin er heftige buien zijn. En als de zon weer schijnt dan zijn ze het ook weer snel vergeten. Plus er worden ook geen oplossingen genoemd dan.” (Interview Benerink: De Woonplaats, 2018). Mede daardoor is het ook geen prioriteit bij mensen in deze wijk (Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018; Interview Benerink: Woonplaats, 2018; Interview Buitenweg: Vechtstromen, 2018; Interview Finkers: Wijkcoach, 2018; Interview Overmars: Wijkcoach, 2018; Interview Pinyol Alberrich: UU, 2018; Interview Slomp: VNG, 2018; Interview van Kruining: UvW, 2018).

3. Weinig bewustzijn & communicatie

Een derde belemmering is volgens de geïnterviewden dat er te weinig bewustzijn in deze wijk is van duurzaamheidsproblemen, van waterproblematiek en hoe deze opgelost zou kunnen worden (Interview Overmars: Wijkcoach, 2018; Interview Finkers: Wijkcoach, 2018; Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018; Interview Bolhuis: Stadsd.man.W, 2018; Interview Pinyol Alberrich: UU, 2018). Ook is er te weinig kennis van de gemeentelijke rioleringsheffing en over de waterschappen

(Interview Buitenweg: Vechtstromen, 2018). 4. Korte-termijn denken & huurwoningen

Ook werd aangekaart als mogelijke belemmering dat niet alle huurders van plan zijn heel lang in de wijk te blijven en daarom niet op de lange termijn plannen maken voor hun woning (Interview Bolhuis: Stadsd.man.W, 2018; Interview Benerink: Woonplaats, 2018; Interview Overmars: Wijkcoach, 2018; Interview Finkers: Wijkcoach, 2018). Ook is het niet ondenkbaar dat

woningbouwcorporaties de lange termijn nog niet genoeg prioriteren ten opzichte van potentiële wateroverlast en schade. (Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018).

5. Verantwoordelijkheid gemeente, niet van de bewoner

De vijfde belemmering bij bewoners is dat zij kunnen denken dat de verantwoordelijkheid voor wateroverlast bij de gemeente ligt en niet bij henzelf. De redenering daarbij is dat zij toch al rioolheffing betalen de gemeente het dus moet het oplossen, want daar is dat geld voor. Daardoor zullen zij niet gaan investeren op eigen terrein (Interview Overmars: Wijkcoach, 2018; Interview Finkers: Wijkcoach, 2018; Interview Belshof: Stadsd.beh.W, 2018; Interview Pinyol Alberrich: UU, 2018). Deze belemmering wordt bevestigd door het eerdergenoemde NOS-onderzoek ‘Burgers met natte voeten kijken naar overheid, maar willen niet meer betalen’ waaruit blijkt dat 85 procent van de mensen die zeggen regelmatig wateroverlast te ervaren willen dat de gemeente meer investeert in de riolering (Meidertsma & Van der Parre, 2018A).

6. Te veel moeite & faciliteren nodig

Een andere reden waardoor bewoners niet zouden investeren in het afkoppelen van hemelwater van het rioleringssysteem kan zijn dat zij dit te ingewikkeld vinden. Dit is de reden dat gemeente Renkum is gaan werken met afkoppelcoaches die per woning aangeven wat de beste manier is. In de

gemeente Renkum is het afkoppelen relatief makkelijk (door laag grondwaterpeil, zandgrond en lage investering) en zelfs daar zien mensen het als ingewikkeld (Interview Wille: Renkum, 2018). Er wordt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

As for the environmental issue prior to the 2015 Paris Conference, a potential EU solution was presented on 27 March 2013 by the European Commission in the form of a Green

Anno 2017 kent Climatescan meer dan 3.000 internationale gebruikers die hun inspiratie halen uit meer dan duizend internationale voorbeelden en hun eigen ‘best management

Harmonic active power at h5, with a resonance circuit at 230Hz, with fixed harmonic load current magnitude and variable harmonic frequency, measured at the

In de raadscommissie Beheer en Verkeer van 14 juni 2017 heeft wethouder Van Keulen toegezegd om een voorstel te doen om tegemoet te komen aan de wens om 20 extra bomen te

• Geschiktheid van de nieuwe perceellocaties voor mosselkweek en de MZI-locaties voor de invang van mosselzaad, zodanig dat in 2017 een onderbouwd

Mocht het quotum bodemzaad niet geheel gevist te kunnen worden in het niet-gesloten gebied dan geldt als terugval optie het vissen in de laatstelijk gesloten gebieden (tussen

Studies were selected by two researchers working inde- pendently (NHJ and HW) and included if they 1) met the requirements of the definition of self-management interven- tion above,

[r]