• No results found

Translocatie door het Zuiderzeemuseum. Effecten van het verplaatsen van gebouwen op de architectuurhistorische en bouwhistorische waarden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Translocatie door het Zuiderzeemuseum. Effecten van het verplaatsen van gebouwen op de architectuurhistorische en bouwhistorische waarden"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Translocatie door het Zuiderzeemuseum

Effecten van het verplaatsen van gebouwen op de

architectuurhistorische en bouwhistorische waarden

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM MASTERSCRIPTIE KUNSTGESCHIEDENIS Thomas Spits (5813212)

Scriptiebegeleider: G. van Tussenbroek juli 2018

(2)

2 Afbeelding voorblad. Verplaatsing van het Kaaspakhuis van Landsmeer naar het Zuiderzeemuseum, 1980.

(3)

3

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 3 Dankwoord ... 5 Inleiding ... 6 Hoofdstukindeling ... 7 1. Openluchtmusea ... 9 1.1. Landschapsparken ... 9 1.2. Wereldtentoonstellingen ... 11 1.3. Nederland ... 12 1.4. Nederlands Openluchtmuseum ... 14 1.5. Zuiderzeewerken ... 16

1.6. Zuiderzee Visserij Tentoonstelling ... 17

1.7. Zuiderzeemuseum ... 18

1.7.1. Plan Bouma:... 20

1.7.2. Plan Fledderus ... 21

1.7.3. Plan Heyligenberg ... 22

2. Het behoud van gebouwen ... 23

2.1. Geschiedenis van het behouden van gebouwd erfgoed ... 23

2.2. Onderzoek naar gebouwen ... 27

2.3. Restaureren en authenticiteit... 30

2.4. Restauratie door het Zuiderzeemuseum ... 34

3. Translocatie ... 35

3.1. Redenen voor het verplaatsen van gebouwen ... 36

3.2. Keuze van translocatietechniek ... 39

4. Verschillende gebruikte technieken in het Zuiderzeemuseum ... 42

4.1. Harderwijk in het Zuiderzeemuseum, HK 2 t/m 4... 42

4.1.1. Jaren zeventig ... 46

4.1.2. Bouwhistorie ... 47

4.2. Woonhuis Paesens, WL 1... 50

4.2.1. Geschiedenis Paesens ... 50

4.2.2. Demontage ... 53

4.3. Koetshuis Gedempte Appelhaven 2, Hoorn. HN 6 ... 55

4.3.1. Geschiedenis ... 56

4.3.2. De Replica ... 57

4.4. Kaaspakhuis uit Landsmeer, LA 1... 59

4.4.1. Kaaspakhuis in Landsmeer ... 59

4.4.2. Translocatie over water en land ... 62

Conclusie ... 64

Literatuurlijst ... 67

(4)

4

(5)

5

Dankwoord

Deze scriptie is tot stand gekomen naar aanleiding van een stage bij het Zuiderzeemuseum te

Enkhuizen. Het onderzoek dat ik daar heb gedaan naar historische panden inspireerde mij om verder te gaan met dit onderwerp. Deze scriptie die voor u ligt was niet tot stand gekomen zonder een aantal mensen. Deze mensen zou ik graag even willen noemen om de erkenning te geven die ze toekomen. Allereerst zou ik mijn scriptiebegeleider Gabri van Tussenbroek willen danken voor de handige tips, verwijzingen en scherpe tekstanalyses. Van het Zuiderzeemuseum heb ik veel hulp ontvangen van Erik Walsmit, Kees Hendriks en Victor Kerstens. Gerrit Vermeer heeft mij veel kunnen helpen met het onderzoek naar de panden uit Harderwijk van het Zuiderzeemuseum en

bouwhistorisch onderzoek. Van het Streekarchivariaat in het gemeentehuis in Ermelo Tiemen Goossens en Karel Uittien. Van het Openluchtmuseum in Arnhem heeft Leendert van Prooije mij goed geholpen met informatie over translocaties van gebouwen door het museum. Gijs van Herwaarden voor het gebruik van een aantal boeken en tijdschriften over de bouwhistorie in Nederland. En als laatste Myrthe voor haar geduld en aanmoediging tijdens de afgelopen paar maanden.

(6)

6

Inleiding

Uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend

ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden.1

Cultureel erfgoed is een veel besproken en breed onderwerp. Het is materieel zoals gebouwen, kunstwerken of klederdrachten of immaterieel als tradities, taal en liederen. Het bovenstaande citaat komt uit de nieuwe erfgoedwet van 2016. Cultureel erfgoed is geen historische of politieke

beweging, maar een referentie naar het verleden. Deze referentie verbinden wij aan objecten en plaatsen die het verleden representeren.2 Het cultureel erfgoed blikt terug op de geschiedenis, geeft de huidige maatschappij een beeld van het verleden en is relevant voor de volgende generaties zodat ook zij ervan kunnen leren binnen de door hen bepaalde kaders. Cultureel erfgoed is bepalend voor ons gevoel van identiteit.

In het vakgebied van architectuurgeschiedenis en bouwgeschiedenis, proberen we de architectuur- en bouwhistorische waarde van (historische)panden te bepalen. We proberen door onderzoek vast te stellen hoe ons gebouwde cultureel erfgoed ervoor staat: ‘bouwhistorisch onderzoek is een manier om de (bouw)geschiedenis van een object vast te stellen. Door het opmeten, documenteren en interpreteren van een gebouw of gebouwonderdelen, kan de bouwgeschiedenis ervan worden ontrafeld.’3 Bij bouwhistorisch onderzoek worden gebouwen geanalyseerd aan de hand van onderlinge samenhang, de vorm, de constructies, de gebruikte bouwmaterialen en de afwerking. We kijken daarbij ook naar de oorspronkelijke situatie en naar de veranderingen die de gebouwen door de tijd heen hebben ondergaan.4 Bij gebouwanalyses gaat het vrijwel altijd om gebouwen die sinds de bouw op dezelfde plek zijn blijven staan. Deze scriptie gaat over de architectuurhistorische- en bouwhistorische waarden van gebouwen die verplaatst zijn naar een nieuwe omgeving: het Zuiderzeemuseum.

In deze scriptie behandel ik gebouwd erfgoed in Nederland. Dat betekend dat de panden die behandeld worden geen monumenten zijn, maar wel beschouwd kunnen worden als cultureel erfgoed. De panden die in deze scriptie behandeld worden zijn panden van het Zuiderzeemuseum en zijn daardoor museumobjecten. Het Zuiderzeemuseum kan niet gezien worden als een

erfgoedinstelling, maar het museum heeft wel 140 panden uit het voormalig Zuiderzeegebied naar Enkhuizen verplaatst. Deze panden zijn in de jaren zestig tot en met tachtig verzameld en geplaatst in het speciaal hiervoor ontworpen buitenmuseum. Met zo’n 300.000 bezoekers per jaar is het

Zuiderzeemuseum een grote trekpleister.5 Het Zuiderzeemuseum richt zich op de geschiedenis, de actualiteit en de toekomst van de voormalige Zuiderzee. Gemeenschappen, ambachten en water staan centraal. Het Zuiderzeemuseum huisvest het erfgoed van het dagelijks leven rondom de

1 De Erfgoedwet 2016. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en

Wetenschap, 2016.

2 Rodney Harrison, Heritage. Critical Approaches (New York: Routledge, 2013), 5.

3 Ronald Stenvert en Gabri van Tussenbroek, Inleiding in de bouwhistorie. Opmeten en onderzoeken van

oude gebouwen (Utrecht: Uitgeverij Matrijs. 2015), 8.

4 Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek: Lezen en analyseren van cultuurhistorisch erfgoed (Den Haag,

2009), 3.

(7)

7 voormalige Zuiderzee, in oppervlakte ongeveer een derde van Nederland. Het Zuiderzeemuseum wil zijn collectie op een laagdrempelige wijze presenteren voor een breed publiek.6

Het Zuiderzeemuseum heeft de gebouwen uit het Zuiderzeegebied naar Enkhuizen

getranslocaliseerd. Met translocaliseren worden de verschillende methoden van het verplaatsen van gebouwen bedoeld. Met het verplaatsen van gebouwen wordt meestal gedacht aan een volledig pand dat compleet intact een aantal meter wordt verplaatst, maar het Zuiderzeemuseum heeft ook gedeelten van gebouwen verplaatst: kappen, muurdelen, schoorstenen en dergelijke. Met als doel om deze in het buitenmuseum weer op te bouwen. Het verplaatsen van delen van gebouwen, waarbij een deel gereconstrueerd wordt is een vorm van translocaliseren. Zelfs het kopiëren van gebouwen door het Zuiderzeemuseum wordt soms als een vorm van translocatie beschouwd.

De keuze voor de collectie van het Zuiderzeemuseum als lijdend voorwerp van deze scriptie is niet toevallig. In het voorjaar en de zomer van 2018 heb ik een aantal maanden stage mogen lopen bij deze instelling. Ik heb onder meer bouwhistorisch onderzoek gedaan naar de gebouwen die vanuit Harderwijk naar het Zuiderzeemuseum zijn verplaatst. Delen van dat onderzoek zullen terugkomen in deze scriptie.

Hoofdstukindeling

Deze scriptie bestaat uit twee delen: het eerste deel beschrijft het ontstaan van openluchtmusea, hoe we door de jaren heen omgaan met het behoud van historische bebouwing, authenticiteit en translocatietechnieken. In het eerste deel van deze scriptie schets ik een kader waarin ik met literair onderzoek deze onderwerpen behandel. Het tweede deel is meer praktijkgericht en bevat

toepassingen van de theorieën uit het eerste deel op enkele verplaatste gebouwen in het Zuiderzeemuseum. Met vier case studies toon ik aan wat voor een effect het verplaatsen van

gebouwen heeft op de architectuurhistorische- en bouwhistorische waarden van het gebouw.

Deze scriptie is opgedeeld in vier hoofdstukken. Voor het eerste hoofdstuk heb ik gekeken naar de ontstaansgeschiedenis van het Zuiderzeemuseum. Waarom achtte men het noodzakelijk om een openluchtmuseum voor de Zuiderzeecultuur op te richten? Wat waren de omstandigheden waarin de panden naar het Zuiderzeemuseum werden verplaatst? Ik probeer een beeld te schetsen van de gemaakte keuzes die het museum heeft gemaakt ten behoeve van het samenstellen van de collectie. Daarvoor heb ik onder andere gebruik gemaakt van de teksten van Adelhart Zippelius, Ad de Jong, Frouke Wieringa, Bernet Kempers en publicaties in de tijdschriften het Peperhuis,

Monumenten en Bouwkundig Weekblad.

In het tweede hoofdstuk bespreek ik de verschillende denkbeelden die bestaan als het gaat over het behoud van gebouwen. Bij het verplaatsen van gebouwen naar een openluchtmuseum is het vaak niet mogelijk om het gehele gebouw in een keer te verplaatsen. Dus moet er iets

gereconstrueerd of gerestaureerd worden. Hoe werd er ten tijde van de samenstelling van de Zuiderzeemuseumcollectie tegen reconstructies en restauraties aangekeken? Wanneer wordt een gebouw als authentiek beschouwd en waar zitten die authenticiteitswaarden precies in? Daarbij heb ik de publicaties van onder andere Hanneke Ronnes, Frans Grijzenhout, Wim Denslagen, Vincent van Rossum, J.A.C Tillema, Ruud Meischke, Coen Temmink Groll, Henk Zantkuijl,, Koos Bosma, Marieke Kuipers en Nicole Ex gebruikt.

Het derde hoofdstuk gaat over translocatie. Hoe zijn mensen op het idee gekomen om gebouwen te verplaatsen? Wat voor manieren van verplaatsen zijn er en wat voor

translocatietechnieken waren er mogelijk voor het Zuiderzeemuseum tijdens de opbouw van het buitenmuseum? Er is niet ontzettend veel geschreven over dit onderwerp, Het Zuiderzeemuseum

(8)

8 heeft hier alleen zelf in een uitgave van Het Peperhuis kort aandacht aan besteed. Theoretisch moeten we hiervoor kijken naar de publicaties van Haio Zimmermann (2007), Moving Historic

Buildings (1979) van John Curtis en Het Protocol Overplaatsing Gebouwen (2005) van het Nederlands

Openluchtmuseum. De wetenschappelijke literatuur rondom het verplaatsen van gebouwen en de effecten daarvan op de architectuur- en bouwhistorische waarde is naar mijn mening niet afdoende. Dit onderzoek zorgt voor een diepere uitwerking van het begrip translocatie. Ik bespreek uitvoerig de verschillende technieken die gebruikt zijn door het Zuiderzeemuseum en toets ze aan de

architectuurhistorische en bouwhistorische waarden van de verplaatste gebouwen. Specifiek over de combinatie van bouwhistorisch onderzoek en het verplaatsen van gebouwen is nog geen

wetenschappelijk onderzoek verschenen, dus ik nodig de geïnteresseerde lezer meteen al uit hier een verdieping in te maken.

Het vierde hoofdstuk bevat een viertal casestudies van gebouwen in het Zuiderzeemuseum. Met deze gebouwanalyses wil ik de verschillende gebruikte translocatietechnieken door het museum laten zien, en het effect van de verschillende technieken op architectuurhistorisch en bouwhistorisch onderzoek. Hierbij heb ik de keuze gemaakt met een drietal huizen uit de Vuldersbuurt in

Harderwijk, een woonhuis uit Paesens, een koetshuis uit Hoorn, en een kaaspakhuis uit Landsmeer. Deze scriptie eindigt met een conclusie waarin ik de hoofd- en deelvragen zal beantwoorden.

(9)

9

1. Openluchtmusea

Openluchtmuseum zijn een bijzonder genre binnen de museumwereld. Hun oorsprong is te vinden in de landschapsparken die ontstaan in de achttiende eeuw, de wereldtentoonstellingen en de eerste volkskundige musea in Scandinavië. De eerste openluchtmusea zijn daar ontstaan en overgewaaid naar Nederland waar het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem (1918) en later het

Zuiderzeemuseum in Enkhuizen (1948) hun deuren hebben geopend. Inmiddels wordt op allerlei manieren invulling gegeven aan openluchtmusea: zowel historisch, kunsthistorisch, etnografisch, heemkundig, volkskundig, als architectuurhistorisch en bouwhistorisch.

1.1. Landschapsparken

In de achttiende eeuw raakte in Engeland en Frankrijk zogenaamde Engelse landschapstuinen in zwang. Deze tuinen, werden vaak bij landhuizen en paleizen aangelegd. In het ontwerp werd het al bestaande plaatselijke landschap met alle hoogteverschillen en waterlopen benut. Hierdoor werd de natuurlijke tuinvorm met al zijn vrijheid en omgeving geïdealiseerd.7

In deze tuinen werden vaak ook diverse gebouwen opgenomen. Deze gebouwen hadden vaak een meer symbolische betekenis dan dat ze daadwerkelijk gebruikt werden, daarom worden ze ook wel follies genoemd. Deze follies zijn bouwwerken uitgevoerd in een typische nationale of regionale stijl die dienden als bezienswaardigheid voor de tuinen, pronkstukken.8 De oorsprong van veel van deze gebouwen komt volgens Adelhart Zippelius (1916-2014) van de Grand Tour die de intellectuele elite van Europa maakte om de overblijfselen van de klassieke Oudheid te bezichtigen.9

Een bekend voorbeeld van een follie is de Hameau (het gehucht) van koningin Marie-Antoinette uit 1787. De echtgenote van Koning Lodewijk de XVI liet een boerderijencomplex van negen gebouwen in het park Petit-Trianon in Versailles aanleggen. De gebouwen waren in

Normandische stijl gebouwd en waren dusdanig afgewerkt dat zij zich oud en verweerd voordeden. Het was een manier voor de koningin om de strenge etiquette van het hof even te ontvluchten.10 Een ander voorbeeld is te vinden in de landschapstuin van Stowe in Buckinghamshire, waar zo’n 38 follies zijn gebouwd die verschillende perioden en verschillende delen van de wereld laten zien. Zo staat er een Griekse tempel, een Pagode, een piramide en een obelisk. Ook in Nederland waren zulke follies niet ongebruikelijk. In de landschapstuinen van paleis Het Loo en paleis Soestdijk heeft koningin Wilhelmina(1880-1962) aan het einde van de negentiende eeuw chalets laten bouwen. De gebouwen werden wel gebruikt, maar waren meer pronkstukken in de tuin.11

De gebouwverzamelingen in landschapsparken worden niet gezien als openluchtmusea, omdat het hier niet gaat om authentieke gebouwen. Follies zijn gebouwen die als decoratie door de elite in hun tuinen werden gezet. Bij openluchtmusea staat juist de authenticiteit van de gebouwen centraal. Het gaat het vaak om gebouwen die uit het oogpunt van het beschermen van erfgoed bij elkaar zijn gebracht. De overeenkomst is wel dat de gebouwen in zowel de landschapstuinen als de openluchtmusea als bezienswaardigheid in een landschap zijn geplaatst en niet (meer) werden gebruikt. De stap van tuin naar museum werd toen nog niet gemaakt.

7 Peter Collins, Changing Ideas in Modern Architecture 1750-1950 (Londen: McGill-Queen’s University

Press, 2003), 117 .

8 Wim Meulenkamp, Follies : bizarre bouwwerken in Nederland en België : idylle (Amsterdam: De

Arbeiderspers, 1995), 9.

9 Adelhart Zippelius, Handbuch der europäischen Freilichtmuseen (Keulen: Rheinland-Verlag, 1974), 46. 10 Ad de Jong, Dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in

Nederland 1815-1940 (Nijmegen: Sun, 2001), 233.

11 Paul Rem, “De chalets van koningin Wilhelmina in de paleisparken van Het Loo (1881-1882) en Soestdijk

(10)

10

Afb. 2. Staafkerk, Bygdøy, 2006. Afb. 3. Staafkerk, Bygdøy, 2006..

Anders ging het er in Noorwegen aan toe. Daar had koning Oscar II (1829- 1907) in 1881 een originele boerderij uit Telemark laten overbrengen naar zijn landgoed Bygdøy bij Oslo. Later volgden meer gebouwen waaronder een staafkerk uit de dertiende eeuw (afb. 2,3).12 De overplaatsing van de staafkerk was een reddingsactie, geïnitieerd door de vereniging tot het behoud van oude

monumenten. De vereniging vreesde voor de sloop van de kerk zodra een plaatsvervangende, nieuwe kerk eenmaal in gebruik genomen zou worden. Hier is een verschil te zien met de landschapsparken. Het ging hier niet om follies in een landschapspark, maar om authentieke gebouwen op het landgoed van een koning.

De verhuizing van de boerderij en de kerk waren onderdeel van een plan van koning Oscar II om een bouwhistorische verzameling in Bygdøy te beginnen met een nationaal Noors karakter. Oscar II was koning van Zweden en Noorwegen in een periode waarin de beide landen zich op wilden splitsen. De koning zag zijn rijk verdeeld in twee zelfstandige volkeren, en zelf beschouwde hij zich meer als een Noorse koning. De bouw van een bouwhistorische verzameling was een manier om zich als een Noorse koning te profileren.13

Het samenstellen van de collectie had ook nog een tweede reden: de koning wilde de typisch Noorse bebouwing voor het nageslacht behouden. In het kader van de nationale geschiedenis kregen de oorspronkelijkheid van het gebouw, de materiële ouderdom en de authenticiteit een belangrijke rol. Vijf gebouwen werden op deze manier onder de leiding van de koning gered, sterk gemotiveerd door de verbondenheid met het nationale gevoel.

Ad de Jong (1947- ) noemt verklaart het ontstaan van openluchtmusea in Scandinavië door het feit dat de verplaatste gebouwen van hout waren en daardoor de materiële waarde en de authenticiteit van het gebouw goed behouden kon worden. Houtbouw was bij uitstek gelieerd aan de nationale architectuur, waardoor de bouwwerken al snel tot nationaal erfgoed bestempeld konden worden.

Het enige verschil dat de bouwkundige verzameling van Oscar II van de latere openluchtmusea had, was dat de gebouwen een tentoonstellingsfunctie kregen met losse

voorwerpen in tegenstelling tot een functionele inrichting die de gebouwen hadden op het moment dat ze nog in gebruik waren. Die laatste stap wordt wel gezet in Zweden, waar door Arthur Hazelius

12 De Jong, Dirigenten van het Verleden, 244. 13 Ibidem, 245.

(11)

11 (1833-1901) het openluchtmuseum Skansen werd opgericht, gelegen op de schans van de

voormalige verdedigingsgordel van Stockholm. Maar voor de combinatie van nationaal gebouwd erfgoed en openluchtmuseum moet er eerst gekeken worden naar de wereldtentoonstellingen en hun effect op de museumwereld.14

1.2. Wereldtentoonstellingen

Niet alleen de landschapsparken waren van belang bij het ontstaan van de openluchtmusea, ook de wereldtentoonstellingen in de negentiende eeuw hadden hier invloed op. De

wereldtentoonstellingen waren broedplaatsen van nieuwe tentoonstellingsmethoden. Daarnaast stond het tentoonstellen van nationale architectuur aan een internationaal publiek centraal. Op de wereldtentoonstelling in Parijs van 1867 werd voor het eerst het paviljoensysteem toegepast waarbij ieder land een of meer eigen gebouwen kon neerzetten. Meeste van deze gebouwen werden in een eigen nationale stijl uitgevoerd en hadden hun oorsprong in de plattelandsarchitectuur. Met deze nieuwe manier van tentoonstellen had elk land een eigen stukje ‘thuis’.15

In Wenen ging de organisatie tijdens de wereldtentoonstelling van 1873 nog een stapje verder. Daar werd een heel etnografisch dorp samengesteld. Op het tentoonstellingsterrein in het Prater park werd een internationaal dorp ingericht met daarin negen boerderijen uit verschillende delen van het Habsburgse rijk en omliggende gebieden. Deze uitingen van nationale architectuur bij de wereldtentoonstellingen zorgden er voor dat er tijdens de volgende edities steeds meer aandacht kwam voor de nationale geschiedenis en met name volkscultuur.

Artur Hazelius heeft met diorama’s tijdens zulke wereldtentoonstellingen grote naam gemaakt. Hij richtte een ruimte in met voorbeelden van typische Scandinavische taferelen. Door middel van poppen in klederdracht in een waarheidsgetrouwe ingerichte ruimte haalde hij een stukje Scandinavië naar de tentoonstelling. De ruimtes waren aan een kant open gelaten waardoor de toeschouwer het tafereel kon aanschouwen.16

De diorama’s van Hazelius kregen zo veel lof, dat dit resulteerde in de uiteindelijke oprichting van het Nordiska Museet in 1873 in Stockholm. Het museum bestaat nog steeds en richt zich op de Scandinavische bevolking van de late-middeleeuwen tot nu. Later kon Hazelius in Zweden zijn grote plan realiseren en het Openluchtmuseum Skansen oprichten. Hij combineerde daar zijn ervaring met het tentoonstellen van volkscultuur met de kennis van de bouwkundige verzameling van koning Oscar II. Daarna volgden de openluchtmusea in Noorwegen en Denemarken. Bygdøy bij Oslo, gesticht door Hans J. Aall (1867-1946) in 1901, en Frilandsmuseet bij Kopenhagen in 1897, door Bernhard Olsen (1836-1922). Deze oprichters hadden ondanks alle persoonlijke verschillen hun ideologische doeleinden gemeen. Het ging hen om het behoud van het cultureel erfgoed, waartoe zij gedreven werden door hun vaderlandsliefde. Het behoud van erfgoed zagen zij als onderdeel van ‘nation building’ en opvoeding van het publiek. Zij hadden allen het gevoel dat fabrieksproducten, moderne transportmiddelen en de opkomst van het stedelijk proletariaat een bedreiging waren voor de traditionele cultuur. Hun ideologische gedrevenheid en hun wens het publiek aan te spreken brachten hen ertoe de meest moderne presentatiemethoden van hun tijd te gebruiken om het meest traditionele erfgoed tot leven te brengen. 17

14 Lars Roede, “The Open Air Museum – an early contribution” Report 15th meeting 1991 Association of

European Open-Air Museums (1993): 72.

15 Freek Baars, “De drie ontwerpen voor het buitenmusem van het Rijksmuseum Zuiderzeemuseum te

Enkhuizen” (Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1988), 20.

16 Daniel Alan DeGroff, “Artur Hazelius and the ethnographic display of the Scandinavian peasantry: a study

in context and appropriation” European Review of History, 19:2 (2012): 229-248

(12)

12 Afb. 4. Oud Holland, Amsterdam. 1895.

1.3. Nederland

In Nederland was het proces naar een eigen openluchtmuseum niet heel erg anders dan in

Scandinavië, alleen kwam het wat langzamer tot stand. De interesse voor de eigen volkscultuur stamt volgens Ad de Jong af van de Friezen. In Friesland was het regionaal zelfbewustzijn sterker

ontwikkeld dan in de rest van Nederland. Door het verdwijnen van veel culturele waarden in de provincie begon er een bewustwordingsproces van de Friese cultuur. Daaruit volgde de oprichting van een Fries Kabinet, met daarin de eerste volkskundige verzameling van Nederland.18 Hindelopen in het bijzonder zou het Friese volkskarakter het beste bewaard hebben. Met zijn eigen klederdracht, kenmerkende gebruiken en bijzonder geschilderde meubelen in het interieur van hun huizen, werd de Hindeloper kamer als voorbeeld van de authentiek bewaarde Friese volkscultuur gezien.

Deze Hindeloper kamer werd in diverse tentoonstellingen gebruikt. Langzaam groeide de kamer uit tot een symbool van nationaal erfgoed. Er zijn voorbeelden van een Hindeloper kamer te vinden bij De Historische Tentoonstelling van Friesland in Leeuwarden in 1877, maar later ook tijdens de Wereldtentoonstelling in Parijs in 1878 als een nationaal voorbeeld. In Parijs werd toen een Nederlands tentoonstellingsgebouw in Hollandse renaissance stijl gebouwd , geïnspireerd op het stadhuis in Den Haag, waarin een Hindeloper kamer was ingericht. De kamer is een voorbeeld van een regionale volkskunde die geapproprieerd werd tot nationaal symbool, om zo het specifieke karakter van heel Nederland te vertegenwoordigen19.

De regionale en nationale stijl, werden steeds meer geaccepteerd en geëxposeerd in volkenkundige en historische tentoonstellingen door het land heen. Vaak waren de exposities gelieerd aan de volkskunde en in het bijzonder de Gouden Eeuw. Nederland heeft twee

wereldtentoonstellingen mogen organiseren aan het einde van de negentiende eeuw. In 1883 was er

18 De Jong, Dirigenten van het Verleden, 63.

19 Frouke Wieringa, Een cultuur valt droog. Over het ontstaan van het Zuiderzeemuseum, 1916-1950

(13)

13 de Exposition Universelle Coloniale et d'Exportation Générale in Amsterdam waar in de traditie van Parijs en Wenen een etnografisch dorp werd ingericht. Door het onderwerp van de tentoonstelling werd er een kampong (inheems dorp) uit Nederlands-Indië gebouwd. In 1895 werd de Internationale

Tentoonstelling voor het Hotel- en Reiswezen op het museumplein in Amsterdam georganiseerd.

Daar werd een groot gedeelte van het complex ingevuld door het miniatuurdorp Oud Holland. Het dorp dat onder leiding van de architect Evert Breman(1859-1926) werd opgebouwd bestond uit namaakhuizen van gips met een tussenlaag van linnen. Het geheel kreeg een echte gracht, een binnenhof en een marktplein (afb. 4). De gevels van de panden werden nagemaakt van voorbeelden van zestiende en zeventiende-eeuwse gevels uit Hollandse steden als Zaltbommel, Oudewater en Veere. Het hoogtepunt was de reconstructie op oorspronkelijke schaal van het oude stadhuis van Amsterdam, waar overigens een Hindeloper kamer in gevestigd was.20 De bezoekers van de tentoonstelling konden zo in een dag door heel Holland reizen.

Door middel van de regionale tentoonstellingen en de wereldtentoonstellingen kreeg men in Nederland steeds meer interesse in de eigen geschiedenis en de eigen bouwkunst. Maar zelfs toen iets later verenigingen als de Nederlandse Oudheidkundige Bond (1899) en de Bond Heemschut (1911) in het leven werden geroepen, heeft het nog een tijd lang geduurd voordat het

Openluchtmuseum er kon komen.

Afb. 5. Boerderijen in het Nederlands Openluchtmuseum Arnhem. 1967.

(14)

14

1.4. Nederlands Openluchtmuseum

Aan het eind van de negentiende eeuw was de tijd inmiddels rijp voor een gemusealiseerde volkscultuur. Nederlanders zagen dat de klederdrachten en de boerderijen in de moderne samenleving steeds meer verloren gingen. Meer en meer werd de boeren- en visserscultuur in Nederland als iets beschouwd dat langzaam tot het verleden begon te horen. Deze beroepsgroepen werden vooral in de steden als een bijzondere groep Nederlanders gezien en als zodanig werden ze als uitingen van volkscultuur bestudeerd.

Door de nieuwe transportmogelijkheden zoals de trein en de fiets werd het steeds

gemakkelijker voor de stedelijke bevolking om erop uit te gaan en de volkscultuur en de traditionele levenswijze van hun medelanders te bekijken en te beleven. Aan de ene kant werd het boerenleven en het vissersleven geïdealiseerd, maar aan de andere kant werd het als ouderwets beschouwd. Steeds meer werd de volkscultuur als iets bijzonders gezien. Daardoor vond men dat de tradities die aan het verdwijnen waren, beschermd moesten worden voordat ze voorgoed weg zouden zijn.

De oprichting van het Nederlands Openluchtmuseum moet dan ook gezien worden in het kader van het beschermen van erfgoed. In die tijd speelden leden van de toen opkomende

verenigingen als de Bond Heemschut en de Nederlandse Oudheidkundige Bond hier een belangrijke rol. De wetenschappelijke interesse in volkscultuur werd gewekt door onderzoekers als Johan Hendrik Gallée (1847-1907)21 en Joseph Charles François Hubert Schrijnen (1869-1938)22die met hun publicaties de onderbouwing en de kennis verschafte en aanwakkerde. Jan Kalf (1873-1954), Frederic Adolph Hoefer (1850-1938), August Aloysius Gerardus van Erven Dorens (1872-1960) en Dirk Jan van der Ven (1891-1973) zijn de hoofdrolspelers in de uiteindelijke realisatie van het Openluchtmuseum. Hoefer, Van Erven Dorens en Van der Ven maakte alle drie tussen 1910 en 1913 reizen naar Scandinavië met onder andere het doel om de openluchtmusea te bekijken. Ze raakten dusdanig enthousiast dat ze zich alle drie gingen inzetten om zo’n museum in Nederland te beginnen. Van der Ven produceerde als journalist verschillende opiniestukken om in Nederland interesse te wekken voor de eigen volkscultuur en voor het idee van een eigen openluchtmuseum.23 Hoefer had via zijn neef Aarnoud Jan Anne Aleid baron van Heemstra (1871-1957), de burgemeester van Arnhem, de toezegging gekregen voor een mogelijk museumterrein: de Waterberg. Van Erven Dorens zou uiteindelijk de eerste directeur van het museum worden.

Op 24 april 1912 werd in Musis Sacrum in Arnhem de Vereniging ‘Het Nederlandsch

Openluchtmuseum’ opgericht. Veel prominenten van onder andere Het Nederlands Museum, Bond Heemschut, de Oudheidkundige Bond en de Rijkscommissie voor de monumentenbeschrijving waren hierbij aanwezig. Als doel had de vereniging het bevorderen van de studie van de beschaving de plattelandsbevolking van Nederland, zoals die zich uit in woningbouw, dorpsaanleg, klederdrachten , huisraad, werktuigen enzovoort. Dit doel moest bereikt worden door het stichten en instandhouding van een openluchtmuseum.24

Via de Bond Heemschut kwam de architect Herman van der Kloot Meijburg (1875-1961) in de Commissie van Bijstand van het Openluchtmuseum. Hij heeft de functie van architect voor het openluchtmuseum gekregen.25 Van der Kloot Meijburg maakte een totaalplan op basis van provincies (afb. 6). De inspiratie daarvoor kwam zeker van de Scandinavische voorlopers. Het was de bedoeling

21 J.H. Gallée, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (Utrecht: Oosthoek, 1907-1908). 22 Jos Schrijnen, Nederlandsche volkskunde (Zutphen: Thieme en Cie, 1915).

23 D.J. van der Ven, “Een Skandinavisch voorbeeld ter Nederlandsche navolging” De Hollandsche Revue,

18(23 aug 1913): 453-457. En: “Een blijvend nationaal gedenkteeken voor 1913(Het Ned.

Openluchtmuseum)” Bouwkunst, 4, nr. 6(nov. 1912): 147-192.

24 De Jong, Dirigenten van de geschiedenis, 298.

(15)

15 om een verhaal te vertellen van de ontwikkeling van de boerderij-architectuur en -cultuur. Op basis van het boek van Gallée keek men naar de aanschaf van bepaalde typen boerderijen. Zo werd de eerste bouwkundige aanschaf van het museum een los hoes uit Twente. Een los hoes is een vroege boerderijvorm die een essentiële plaats innam in het toenmalige beeld van de

ontwikkelingsgeschiedenis van de boerderij. Het tweede gebouw was een molen uit Huizen. Beide gebouwen zijn typerend voor het verzamelbeleid van de beginperiode van het museum. Het openluchtmuseum opende in 1917 zijn deuren.26

Afb. 6.Plattegrond Nederlands Openluchtmuseum Arnhem, 1919.

Een verandering in het aanschafbeleid van het museum was de Zaanse buurt. Aan het einde van de jaren dertig moesten er vier woonhuizen uit Koog aan de Zaan wijken voor een nieuwe fabriek van de Bijenkorf. In Arnhem werd direct een vijver gegraven waardoor de situatie in de Zaanstreek nagebootst werd. Niet iedereen vond dit een goed idee. Er waren binnen de monumentenzorg op dat moment twee stromingen: een functionalistische stroming en een romantische stroming. De vijver was een nabootsing van een omgeving die de functionalisten niet konden waarderen.27 Daar waren in tijden van de oprichting door J.B. van Lochem in 1913 ook al zorgen over. 28 Romantici als Van Erven Dorens waren meer van mening dat in het landelijke gebied van Arnhem de gehele nationale volkscultuur te zien moest zijn en niet alleen de agrarische cultuur. Daardoor kon een grotere groep Nederlanders zich identificeren met het museum. Vanuit die gedachte was een

nagemaakte vijver met een Zaanse huisjes een goed idee, een idee waar later de Zaanse Schans en in zekere zin ook het Zuiderzeemuseum de vruchten van hebben geplukt.

Er was onder de Nederlanders al een lange tijd interesse in de visserscultuur, maar in het Openluchtmuseum is er pas voor het eerst in Nederland plaats voor gekomen in de vorm van de woonhuizen uit Koog aan de Zaan. De tweede gebouwenverzameling uit het Zuiderzeegebied is in de jaren zestig het zelfstandig ‘openluchtmuseum’ aan de Zaanse Schans ontstaan.29 Maar het idee van een openluchtmuseum voor alleen de Zuiderzeecultuur heeft een andere ontstaansgeschiedenis.

26 Van Erven Dorens, “Het Nederlandsch Openlucht-museum,” 68-82.

27 Bernet Kempers, Vijftig jaar Nederlands Openluchtmuseum (Nijmegen: Sun, 1962), 27-28.

28 J.B. van Lochem, “Antiquarisme en openluchtmuseum,” Bouwkundig weekblad (1913): 26-28. En de

rectie van J. Gratama op datzelfde artikel. Bouwkundig weekblad (1913): 28-29.

(16)

16 Aan het einde van de directeurschap van Van Erven Dorens in 1941 kwam Siebe Jan Bouma (1899-1959) aan het roer van het Openluchtmuseum. Bouma was een energiek man die bij zijn aanstelling als doel had om vanuit het Openluchtmuseum een tweede museum op te richten, speciaal voor de Zuiderzeecultuur.

Afb. 7. Zuiderzeewerken, 1930.

1.5. Zuiderzeewerken

De oprichting van het tweede nationaal openluchtmuseum heeft een andere ontstaansgeschiedenis dan het Openluchtmuseum in Arnhem. Het Zuiderzeemuseum dankt het bestaan voor een belangrijk deel aan de Zuiderzeevloed. Op veertien januari 1916 raasde een storm met orkaankracht over Nederland, die ervoor zorgde dat Waterlandse Zeedijk gedeeltelijk doorbrak. Een groot deel van Noord Holland stond vervolgens onder water. De schade was enorm en de ramp veroorzaakte een enorme schok door heel Nederland. Een volgende dijkdoorbraak mocht nooit meer gebeuren. Het resultaat was de komst van de Zuiderzeewet in 1918.

Zuiderzeewet zorgde ervoor dat het plan van Cornelis Lely (1854-1929), de Zuiderzeewerken, doorgang konden vinden. Een plan met een lange ontstaansgeschiedenis die twee doelen had: het voorkomen van een volgende dijkdoorbraak en het creëren van nieuw grondgebied in de Zuiderzee. Onderdeel van het plan was de afsluiting van de Zuiderzee van het Waddengebied door middel van de Afsluitdijk. Hiermee werd het IJsselmeer gecreëerd. Een negatieve bijkomstigheid die gepaard ging met de komst van de Afsluitdijk, was dat het zoute water van de Zuiderzee zou veranderen naar het zoet water. Daar zou de visserij in de steden en dorpen rondom de Zuiderzee enorm onder gaan lijden. Of erger: door de komst van de Afsluitdijk was einde van de visserij en de visserscultuur, of de Zuiderzeecultuur nabij.

Vanuit de overheid werd al vroeg ingespeeld om de veranderingen die het Zuiderzeegebied zou gaan ondervinden. In 1925 kwam als vervolg op de Zuiderzeewet de Zuiderzeesteunwet. De nieuwe wet was een tegemoetkoming voor de vissers die schade zouden gaan lijden door de

afsluiting en de inpoldering van het Zuiderzeegebied. De overheid stelde een heel programma op van hulpverlening bij het vinden van ander werk voor de vissers, ze stichten ambachtsscholen in

vissersdorpen, en er werd door de overheid krediet verleend bij het starten van een nieuw bedrijf. Ook kwam er een geldelijke tegemoetkoming wegens waardeverlies van eigendommen die geleden werden door het verdwijnen van de visserij.30

De verdwijnende Zuiderzeecultuur bracht een enorm beschermingsoffensief te weeg. Bewoners van het Zuiderzeegebied beseften als snel na de invoering van de Zuiderzeewet dat door

(17)

17 de modernisering de tradities zouden gaan verdwijnen. Niet alleen de economische consequenties van het verdwijnen van de visserij had men voor ogen maar ook de cultuur die bij de visserij hoorden. Er zou enorm veel veranderen voor de bewoners.

De Zuiderzeecultuur werd gezien als een groot onderdeel van de Nederlandse volkskunde, niet alleen omdat een derde van het Nederlandse grondgebied bij deze cultuur hoorde maar ook omdat de typische Volendamse en Markse klederdracht gemeengoed was geworden. Net als de Hindeloper kamer op de wereldtentoonstellingen werd de klederdracht van Volendam en Marken niet als iets regionaals maar als nationale volkscultuur gezien.31

Een film van D.J. van der Ven: Zuiderzeefilm uit 1928 geeft de nationale interesse in de Zuiderzeecultuur aan. Van der Ven probeerde met deze film de toen nog bestaande maar steeds sneller verdwijnende Zuiderzeecultuur vast te leggen voor het nageslacht. Heel Nederland kreeg door deze film te zien hoe het er in de Zuiderzeesteden aan toe ging. Het was de bedoeling dat de kijker besefte dat dit Nederlandse cultuur was die behouden moest worden.

Afb. 8."Het Visschersdorp", herinnering aan de Zuiderzee Visserij Tentoonstelling, 1930.

1.6. Zuiderzee Visserij Tentoonstelling

Een andere belangrijke ontwikkeling op museaal gebied en voor de nationale belangstelling voor de Zuiderzeecultuur is de Zuiderzee Visserij Tentoonstelling van 1930. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de oprichting van het Zuiderzeemuseum. De tentoonstelling werd gehouden in Enkhuizen en toonde de visserscultuur van het Zuiderzeegebied die aan het verdwijnen was: het leven in de Zuiderzeesteden en -dorpen.

De Afsluitdijk was toen bijna afgerond en de tentoonstelling moest voor het laatst een zo compleet beeld geven van de Zuiderzeecultuur met alles wat daarbij kwam kijken. Ook was het de bedoeling om een blik te werpen op de toekomst. Er werden tentoonstellingshallen ingericht met onderwerpen als visvangst en fauna van de Zuiderzee, er waren kunstzinnige en documentaire weergaven van de zee en de plaatsjes eromheen, met de bijbehorende geschiedenis en folklore. Ook kon er met boten afgereisd worden naar de Zuiderzeewerken en plaatsen zoals Urk en Marken.32

Het vissersdorp dat op het tentoonstellingsterrein was gebouwd was misschien wel de populairste attractie van de tentoonstelling. Net als bij de wereldtentoonstellingen werden er typische voorbeelden van lokale architectuur nagemaakt. Er werden alleen geen echte panden over geplaatst, of kopieën van bestaande panden gemaakt. Er was hier nog geen sprake van translocatie (afb 8.).

31 De Jong, De dirigenten van het verleden, 146. 32 Wieringa, Cultuur valt droog, 51-66.

(18)

18 In het vissersdorp stonden huizen die waren ingericht naar de stijl van een bepaalde

vissersplaats. Zo was er een huis uit Marken, Volendam, Urk, Hindelopen, Huizen en Spakenburg. De bedoeling was om het vissersdorp er zo echt mogelijk uit te laten zien, zodoende kregen de huisjes tijdelijke bewoners en werden er typische beroepen uitgeoefend die hoorden bij het vissersbedrijf: tanen, visroken, ansjovis zouten, en garnalen pellen. De bewoners droegen ook hun eigen lokale klederdracht (afb. 8).

De tentoonstelling was een daverend succes (45.000 bezoekers in twee weken). Meteen werd er gesproken over een permanente tentoonstelling over de Zuiderzeecultuur en daarmee de komst van een eigen museum in Enkhuizen. De gedachte achter de permanente tentoonstelling was natuurlijk het verdwijnen van de Zuiderzeecultuur door de Zuiderzeewerken. Het beoogde doel was het in werking zetten van de bescherming van die typische Zuiderzeecultuur. Het museum heeft nog even op zich laten wachten, maar het zaadje was in ieder geval bij de tentoonstelling gepland.

1.7. Zuiderzeemuseum

Het was uiteindelijk de nieuwe directeur van het Openluchtmuseum Bouma die de oprichting van het Zuiderzeemuseum heeft bewerkstelligd. De opvolger van Van Erven Dorens was vóór zijn

directeurschap de stadsarchitect van Groningen, maar kon vanaf zijn aantreden in 1942 zijn plannen voor een dependance van het Openluchtmuseum ontwikkelen. De nieuwe directeur ging

enthousiast te werk. Hij was van mening dat de Zaanse buurt in Arnhem geen recht deed aan de Zuiderzeecultuur en dat die cultuur in zijn eigen ‘natuurlijke’ omgeving getoond moest worden. Met de bekendheid bij het grote publiek door de film en artikelen van Van der Ven33 en met de Zuiderzee Visserij Tentoonstelling in het achterhoofd begon Bouma met een planning te maken voor het Zuiderzeemuseum.

Vanaf het eerste moment was het de bedoeling van Bouma om zowel een binnen- als een buitenmuseum te stichten, waarbij het binnenmuseum voornamelijk historisch zou zijn en het buitenmuseum een op water georiënteerde gebouwen- en botencollectie zou hebben. Door deze tweedeling zou het museum zowel een cultuur beschermende als een cultuur brengende educatieve taak op zich nemen. Hij was in korte tijd al zo ver, dat er in 1944 al bouwplannen klaar lagen voor het openlucht gedeelte. Ook waren er al ideeën over het verzamelbeleid en de inrichting van de

tentoonstelling in het binnen gedeelte. Tot 1944 is Bouma in Arnhem druk bezig geweest met de voorbereiding van het Zuiderzeemuseum. 34

In september 1944 begint de slag om Arnhem, en het Openluchtmuseum lag in de vuurlinie. Bouma had tijdens een bombardement op het museum een zware psychose en fysieke schok opgelopen. Hij vluchtte naar Apeldoorn, waar hij tot het einde van de Tweede Wereldoorlog blijft. Zijn absentie werd hem niet in dank afgenomen. Bouma was na de oorlog wat betreft veel mensen van de museumstaf niet langer welkom in het Openluchtmuseum. Ondanks de persoonlijke moeilijkheden (hij werd ook nog voor het Tribunaal gedaagd voor beschuldigingen van collaboratie met de Duitsers), was Bouma nog steeds extreem gedreven om het Zuiderzeemuseum te realiseren. Er kwam een waarnemend directeur voor het Openluchtmuseum, wat Bouma de gelegenheid gaf om de eerste directeur van het Zuiderzeemuseum te worden.35

33 D.J. van der Ven, Heemschut, volkskunst en de drooglegging der Zuiderzee (Amsterdam: Van Rossen,

1930).

34 Wieringa, Cultuur valt droog, 61.

(19)

19 Afb. 9. Peperhuis, c.a. 1950.

Het Zuiderzeemuseum kreeg uiteindelijk in 1948 door ministerieel besluit doorgang. Er kon toen begonnen worden met het binnenmuseum, een verzameling en plannen voor het

buitenmuseum. Het binnenmuseum werd geopend in 1950 in het Peperhuis. Het voormalig pakhuis van de VOC uit 1625 was eigendom van de firma Sluis & Groot en werd door deze firma voor een symbolisch bedrag van 1 gulden aangeboden aan het Zuiderzeemuseum.36 De restauratie van het Peperhuis werd toen meteen gestart: dat gebeurde onder verantwoording van de in 1947 opgerichte Vereniging Vrienden van het Zuiderzeemuseum en onder toezicht van eveneens in 1947 opgerichte Rijksdienst voor de Monumentenzorg . De dienst Gemeentewerken van Enkhuizen voerde de restauratie uit. Bouma had in Arnhem al voor een groot deel de planning voor een buitenmuseum gedaan, dus bij de oprichting ging men uit van een opening van het buitenmuseum in 1952. Helaas liep het anders dan gepland. Er zijn uiteindelijk drie verschillende ontwerpen voor het buitenmuseum gekomen. Daardoor was de opening pas dertig jaar later in 1982.37

Door de drie plannen voor het Buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum te onderzoeken, is het mogelijk om de verschillende ideeën over volkskunde, openluchtmusea en de te verkrijgen panden over de jaren heen te bekijken.

36 “Oprichting van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen,” Het Peperhuis: Herbouwd verleden (1983): 12-15 37 “Opbouw: gebed zonder end,” Het Peperhuis: Herbouwd verleden (1983): 51-63.

(20)

20 Afb. 10. Plan Bouma.

1.7.1. Plan Bouma:

Het plan van Bouma uit 1946 bestond uit een museumdorp waarin de beste voorbeelden, desnoods in replica, van de traditionele bouwkunst in het Zuiderzeegebied aan het publiek getoond zou worden. In het plan waren zo’n 35 gebouwen, 21 bedrijfsgebouwen en een kerk verwerkt. De

bedoeling was om een levend museumdorp te creëren. Dat betekende dat er daadwerkelijk gezinnen en ambachtslieden in de huizen moesten gaan wonen. Daarvoor moesten de vissershuizen wel worden aangepast naar de eisen van de woningwet, waardoor de gebouwen waarschijnlijk grondig veranderd zouden moeten worden. Zo werd er met het plan van Bouma een Zuiderzeereservaat bedacht waarin de Zuiderzeecultuur gekoesterd zou worden en nieuwe impulsen door het land zou sturen.38

In de naoorlogse jaren was het moeilijk om financiële steun te krijgen voor de realisering van het plan. Alhoewel het Zuiderzeemuseum een Rijksmuseum was kwam de financiële steun voor het museum maar stroef op gang. In die jaren werd het geld dat er was liever gestoken in de

wederopbouwprojecten en niet in een museum. Het kostbare project, toen geschat op 2,8 miljoen gulden, werd in de ijskast gezet en tot de pensionering van Bouma in 1955 is er niks meer met het plan gedaan.

In februari 1955 werd bekend dat de Dienst Zuiderzeewerken zou beginnen aan de aanleg van een dijk tussen Enkhuizen en Lelystad. Daarvoor zou de dienst een werkhaven nodig hebben in Enkhuizen, toevallig op dezelfde plek als waar het openluchtmuseum gepland stond. De kosten van de aanleg van het museum zouden hierdoor aanzienlijk omlaag gaan omdat de dienst een groot gedeelte van het graafwerk en ophoging van het terrein op zich kon nemen. Wel betekende dit een uitstel van de aanleg van het buitenmuseum en een noodzaak om het plan van Bouma te herzien.39

38 Baars, “De drie ontwerpen voor het buitenmuseum,” 130.

(21)

21 Afb. 11. Plan Fledderus. Afb. 12. Maquette van Plan Fledderus.

1.7.2. Plan Fledderus

Tussen 1958 en 1961 werd onder leiding van de nieuwe directeur G. R. Kruissink (1908-1989) een nieuw plan ontwikkeld door architect en stedebouwkundige Reinder Hermanus Fledderus (1910-1970). De panden in het buitenmuseum zouden niet meer worden bewoond, maar toch ging men uit van ‘goede’ voorbeelden van traditionele architectuur. Fledderus baseerde de structuur van zijn plan op die van nieuwbouwwijken die door aanhangers van het nieuwe bouwen in de jaren ’40 en ’50 was ontwikkeld. De historische bebouwing werd zonder verwijzing naar hun oorspronkelijke situering in rechthoeken rondom grote, moderne tentoonstellingshallen geplaatst. Verschillende functies zoals wonen en werken werden net als in de moderne nieuwbouwwijken van elkaar gescheiden. De esthetische werking van de historische objecten was voor Fledderus belangrijker dan hun oorspronkelijke, historisch geworden functie.40

In reactie op het plan van Fledderus stelden Herman Janse (1926-2006) en Gerrit Daniël van der Heide (1915-2006) van de Rijksdienst van de monumentenzorg een rapport op, waarin veel problemen werden geconstateerd. Een van de punten die zij aankaartten was dat een dergelijk plan soepel dient te zijn omdat ervan afgeweken kan worden als bepaalde panden niet verkrijgbaar zijn. Ook deden zij een suggestie om de te verwerven panden zo veel mogelijk in het geheel of in enkele onderdelen over te brengen naar het museum om de authenticiteit van de huizen zo min mogelijk aan te tasten. Janse maakte later een schetsplan dat uitging van een meer regionale indeling op basis van de punten die hij in het rapport aangekaart had. Hierop werd door het Zuiderzeemuseum in 1968 de architect en stedebouwkundige N. Heyligenberg van de Rijksdienst voor Monumentenzorg aangetrokken om een nieuwe opzet voor het buitenmuseum te maken op basis van de schets van Janse.41

40 Baars, “De drie ontwerpen voor het buitenmuseum,” 71-80.

(22)

22 Afb. 13. Plan Heijligenberg.

1.7.3. Plan Heyligenberg

Heyligenberg heeft zijn ontwerp voor het buitenmuseum gebaseerd op verschillende historische structuren in het voormalige Zuiderzeegebied. Panden die verworven werden in die tijd konden zo op basis van hun geografische herkomst in Enkhuizen geplaatst worden. De architect maakte hiervoor gebruik van oude kadastrale kaarten uit 1830 om de typische structuren van bepaalde steden en dorpen in het Zuiderzeegebied te kunnen reconstrueren en eventueel samenvoegen. Zo heeft hij onderdelen van plattegronden van Edam, Stavoren, Hindelopen, Kolhorn, Zoutkamp, Urk, Wieringen, Zuiderwoude, Harderwijk en Maken gebruikt. Deze herkenbare elementen werden op exact dezelfde schaal in het museum herbouwd om op deze manier een zo historisch verantwoord mogelijk beeld te creëren.42

Zo kwam er een Kerkbuurt, met in het midden het eerste pand dat in het buitenmuseum overgeplaatst werd: de kapel uit Den Oever. Daarachter kwam het pittoreske Vuldersstraatje uit Harderwijk. Er kwam een dijkbebouwing en een grachtbebouwing. Een groenstrook, een vissersdorp en een haven. Door de structurering heeft dit openluchtmuseum kenmerkende buurtjes gekregen die in hun verscheidenheid verassend intiem zijn. Het plan van Heijligenberg was veel groter in omvang dan de voorgaande plannen, maar door zijn soepelheid veel beter realiseerbaar.

Toen het plan door Heijligenberg gemaakt werd waren er al enkele panden door het museum verworven. Een voordeel van het lange wachten was dat in Nederland in de jaren zestig en zeventig grootschalige saneringsplannen waren opgezet in veel oude historische binnensteden. Zo konden veel panden in een snel tempo verworven worden. Voorbeelden hiervoor zijn de panden uit Harderwijk, Zoutkamp en Amsterdam. In totaal zijn er 135 panden naar het Zuiderzeemuseum verplaatst, een opgave die ruim tien jaar heeft geduurd. In 1982 werden de deuren van het Buitenmuseum officieel geopend.43

42 Baars, “De drie ontwerpen voor het buitenmuseum,” 80-100.

43 “Plan Heyligenberg: gebaseerd op historische plattegronden,” Het Peperhuis: Herbouwd verleden (1983):

(23)

23

2. Het behoud van gebouwen

Al bij de eerste plannen voor het Zuiderzeemuseumwas de motivatie om de verdwijnende

Zuiderzeecultuur te kunnen behouden. Daarbij is gekozen om een groot aantal gebouwen vanuit de verschillende dorpen en steden uit het Zuiderzeegebied naar het museum in Enkhuizen te

verplaatsen. De verplaatste gebouwen tonen de typische architectuur en de cultuur van het gebied. Ze zijn naar Enkhuizen verplaatst, zodat ze niet verloren gaan. Centraal in het museum staat de Zuiderzeecultuur van voor de Afsluitdijk (1900-1930). Het doel is om een zo authentiek mogelijk beeld te creëren, maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. De gebouwen zijn tijdens de verplaatsing of ten behoeve van de tentoonstelling vaak aangepast, gereconstrueerd of gerestaureerd.

Over het behoud van gebouwen zijn in Nederland door de jaren heen veel verschillende zienswijzen geweest. Het is een debat dat voornamelijk speelt in de monumentenzorg, maar voor openluchtmusea gelden veel van dezelfde overwegingen. Door de gebruikte translocatietechnieken en de verandering van functie op de nieuwe locatie zijn veel van de verplaatste gebouwen grondig gerestaureerd of gereconstrueerd. Dat op zichzelf heeft een effect op de authenticiteit van de gebouwen. De opvattingen over restaureren en het behoud van cultureel erfgoed in de periode van de oprichting tot de realisatie van het museum zijn daardoor relevant voor dit onderzoek. In dit hoofdstuk beschrijf ik hoe deze opvattingen zijn ontwikkeld en waarop de medewerkers van het Zuiderzeemuseum hun reconstructies en restauraties hebben gebaseerd. Daarvoor kijk ik

voornamelijk naar monumentenzorg, restauratiegeschiedenis en opvattingen over authenticiteit.

2.1. Geschiedenis van het behouden van gebouwd erfgoed

De eerste ideeën over het verplaatsen en het restaureren van oude gebouwen met als doel om deze te kunnen behouden, werden in de negentiende eeuw vastgelegd. De denkbeelden van Eugène Emmanuel Viollet-le-Duc (1814-1879) en John Ruskin (1819-1900) vormen de hoekstenen van het debat. Viollet-le-duc verdedigt als architect en architectuurhistoricus de restauratie van historische gebouwen. Hij pleit voor het herstellen of terugbrengen van een historisch gebouw naar een volledige toestand ook al heeft die misschien nooit bestaan. In zijn tekst: Restauration in de

Dictionaire Raisonnée de l’architecture Française du XIe au XVIe Siècle schrijft hij dat men gebouwen

die nog gebruikt worden, aan moet kunnen passen aan de eisen van de moderne tijd. Volgens Voillet-le-Duc worden gebouwen, zoals in de loop van de geschiedenis altijd is gebeurd, aangepast aan de tijd. Juist dat maakt onderdeel uit van de geschiedenis van het gebouw.44 Bij de aanpassing van een historisch gebouw naar de eisen van de moderne tijd is het volgens hem zeker mogelijk om nieuwe bouwmaterialen en constructietechnieken te gebruiken.

Als constructief rationalist heeft Viollet-le-Duc een grote stempel gedrukt op de

monumentenzorg in Europa. Hij kreeg ook navolging in Nederland, met als belangrijkste aanhanger Pierre Cuypers. Deze visie had een fixatie op het oorspronkelijke beeld en heeft geleidt tot talloze beeldreconstructies.45

44 Martin Bressani. Architecture and the Historical Imagination: Eugéne-Emmanuel Viollet-le-Duc, 1814–

1879 (Ashgate Publishing Ltd. 2014), 35.

45 T.P. Bennebroek, “Schipperen tussen behoud en verandering, de tollerantie voor verandering in

monumenten,” (Afstudeeronderzoek master Architecture, Technische Universiteit Delft, Faculteit Bouwkunde, 2015), 32.

(24)

24 John Ruskin had als romantisch idealist een hele andere visie op historische bebouwing.46 Volgens Ruskin kon je gebouwen het beste met rust laten. Restauratie leidt alleen maar tot

vernietiging van het gebouw en wat je ook doet, elke ingreep zorgt voor niets meer dan vervalsing en ellende. Het originele bouwmateriaal en de originele constructie vertellen het levensverhaal van een gebouw. Restauratie is zinloos, onmogelijk en niet wenselijk. Alleen het zo lang mogelijk uitstellen van de uiteindelijke, onvermijdelijke verdwijning, is een optie om voor zoveel mogelijk generaties die betekenisvolle ervaring mogelijk te kunnen maken. Bescheiden ingrepen zijn voldoende, dagelijks onderhoud zal de ervaring van dreigende veroudering en verdwijning en de vertrouwdheid met de historische betekenis alleen maar versterken.

Deze twee verschillende denkbeelden zorgden ervoor, dat er in een veranderende samenleving meer gedacht werd aan de eigen bestaande architectuur. Bij steeds meer mensen ontstond het besef dat historische bebouwing moest worden behouden. Het was uiteindelijk Victor de Stuers (1843-1916) die met Holland op zijn Smalst (1873) voor een keerpunt zorgde. Na deze publicatie temperde de overheid de sloopdrift en kwam er op nationaal niveau aandacht voor het behoud en de verzorging van monumenten.47

Zo werd in 1874 het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en

Kunst opgericht. De Stuers was daar secretaris in het bestuur. Een aantal jaar later werd hij

referendaris van de afdeling Kunst en Wetenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Marieke Kuipers (1951-) beschrijft in haar artikel Culturele grondslagen van de Monumentenwet hoe De Stuers ‘voor de verhoging van het beschavingspeil, de historische kennis en de esthetische kwaliteit van zowel oude als nieuwe monumenten’ heeft gezorgd.48

Afb. 14. Van Houtenpand, Keizersgracht 46. Tekening van Caspar Phillips Jacobszoon uit 1767. Afb. 15. Het huidige pand door A. Vogel in 1936.

Een volgende stap naar de monumentenzorg in Nederland was de oprichting van de Nederlandse Oudheidskundige Bond (NOB) in 1899. Als eerste landelijk functionerende organisatie richtte zij zich op het behoud van cultureel erfgoed. De NOB streed voor het behoud van

46 Gabri van Tussenbroek, De mythe van de onveranderlijkheid: veranderende opvattingen over

Amsterdamse monumenten (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2015), 16.

47 J.A.C. Tillema, Victor de Stuers. Ideeën van een individualist (Assen: Van Gorcum, 1982), 12. 48 Marieke Kuipers, “Vijftig jaar Monumentenwet 1961-2011 ”. KNOB (2012): 12.

(25)

25 monumenten, voor een betere regelgeving en voor de formulering van restauratiebeginselen. De bond streefde naar wettelijke bescherming van monumenten, maar pleitte allereerst voor een inventarisatie en beschrijving van de Nederlandse monumenten.49 De NOB verzocht de regering de uitgave hiervan te financieren en een commissie van deskundigen in te stellen, die de inventarisatie zou uitvoeren.

In 1903 werd de Rijkscommissie tot het opmaken van een inventaris en eene beschijving van

de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst opgericht, welke ervoor heeft gezorgd dat

er tussen 1908 en 1933 een voorlopige lijst van monumenten kwam. Inmiddels was de woningwet ingesteld in 1902 waardoor veel panden in de historische binnensteden onbewoonbaar waren verklaard door de gemeente, omdat ze niet voldeden aan de wooneisen van die tijd. De panden konden vervolgens wegens bouwvalligheid gesloopt worden. Via deze lijst werden ‘bestaande bouw- en aardwerken’ geïdentificeerd en systematisch gedocumenteerd als er een belang was uit oogpunt van geschiedenis of kunst. Het doel was tweeledig: het verzamelen van materiaal voor de beoefening van de kunstgeschiedenis en om bij Nederlanders draagvlak te creëren voor de monumenten om hen heen.50

Het samenstellen van de monumentenlijst betekende niet dat deze monumenten ook

daadwerkelijk werden beschermd op de manier dat vandaag de dag gaat. Er ging als nog veel erfgoed verloren door de sloop en bouwdrift die de woningwet veroorzaakte. Sommige mensen zochten elkaar op in verenigingen die zich actief in gingen zetten voor het behoud van onder andere gebouwd erfgoed: Heemschut (1911), Vereniging Hendrick de Keyser (1918) en De Hollandse Molen (1923). In Amsterdam zette het in 1900 opgerichte Genootschap Amstelodamum zich in voor het behoud van de binnenstad van Amsterdam.

Deze verenigingen en genootschappen hebben een grote invloed gehad op het behoud van oude gebouwen in Nederland. Zo werd op aandringen van het Genootschap Amstelodamum in 1909 door Publieke Werken besloten om de zeventiende en achttiende-eeuwse geveltoppen van gesloopte panden te bewaren op een werf. De (hoofd)inspecteur van de Gemeentelijke Bouw- en

Woningtoezicht, Eelke van Houten (1872-1970), heeft in de jaren twintig en dertig ongeveer

tweehonderd van deze geveltoppen herplaatst op nieuw gebouwde gevels. Deze zogenaamde Van Houtenpanden zijn volgens de bepalingen van de Woningwet gebouwd of herbouwd, te herkennen aan de gelijke verdiepingshoogten en de typische jaren dertig metselwerk. Zo zijn veel Amsterdamse geveltoppen ‘gered’, en is het straatbeeld op veel plekken in de binnenstad behouden.51

1961 is een belangrijk jaar voor de monumentenzorg in Nederland. Met de komst van de Monumentenwet werd eindelijk vastgelegd dat monumenten, die op de monumentenlijst stonden of geplaatst werden, wettelijke bescherming kregen. De voorlopige lijst die al uit het begin van de twintigste eeuw stamde ging over in het monumenten register. Elk bouwwerk dat in dit register voorkwam, werd beschermd tegen alle vormen van beschadiging of vernieling. Zonder een vergunning was het vanaf dat moment niet meer mogelijk om een monument, af te breken, te verplaatsen, te wijzigen of te herstellen op een dusdanige manier dat het wordt ontsierd of in gevaar komt.52

Het ging in de nieuwe wet vooral om evident belangrijke bouwwerken. Hoewel dat subjectief is, blijkt het dan meestal te gaan om kerken, kastelen, stadhuizen en degelijke. De omschrijving van een monument lag in de wet vast als: “Alle voor ten minste vijftig jaar vervaardigde zaken, welke van

49 Bennebroek, “Schipperen tussen behoud en verandering,” 34.

50 Jan Kalf, “De twaalfde »Denkmalpflegetag" te Halberstadt,” Bulletin NOB (1912): 150

51 Walther Schoonenberg, “De Van Houtenmonumenten. Een reconstructie van de werkwijze van Eelke van

Houten (1872-1970)” Bulletin KNOB 111-4 (2012): 221-231.

(26)

26 algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun

volkskundige waarde.”53

Volgens Vincent van Rossum (1950-) heeft de monumentenwet van 1961 twee grote effecten gehad: De eerste is al benoemd; het juridisch vastleggen van de bescherming van monumenten, maar van Rossum noemt nog een tweede effect dat volgens hem een nog groter gevolg heeft gehad: de belangstelling voor het gebouwde erfgoed nam bij het grote publiek enorm toe. Er kwam meer bewustwording. Ook kwam er meer belangstelling op academisch gebied, waardoor het vakgebied van de architectuurgeschiedenis en de bouwhistorie ook veranderingen zouden ondergaan.54

Het Charter van Venetië heeft ook een grote invloed gehad op het gedachtegoed van het behoud van het gebouwde erfgoed. Het in 1964 opgestelde document greep in sterke mate terug op het erfgoedbegrip van John Ruskin waarbij gebouwd erfgoed wordt gezien als iets blijvends en kon buiten de tijd geplaatst kan worden. Het raakte historisch onomkeerbaar in verval. Koos Bosma (1952-2015) stelt in het boek: Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel

erfgoed uit 2010 dat het authenticiteitsbegrip van Ruskin centraal stond voor niet alleen het Charter

van Venetië, maar ook in het European Charter of Architectural Heritage uit 1975.55

Afb. 16. Opmetingsschets plattegrond HK 2.

53 Monumentenwet 1961.

54 Vincent van Rossum, “Een halve eeuw Monumentenwet: 1961-2011,” Bulletin KNOB 111-2 (2012):

54-60.

55 Koos Bosma, Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed (Nijmegen: Van

(27)

27

2.2. Onderzoek naar gebouwen

Sinds de oprichting van het museum in Arnhem, is een van de voornaamste doelen om onderzoek naar de nationale architectuur te stimuleren, en dan met name het boerderij- en huisonderzoek. Dit type onderzoek is voor het museum van belang voor de uitbreiding van de collectie met bepaalde typen gebouwen. Maar ook voor eventuele restauraties die aan de

museumpanden moeten worden gedaan. Om een zo authentiek mogelijk beeld te scheppen, moet het museum grondig onderzoeksmateriaal hebben waarop zij hun beslissingen kunnen nemen. In het vorige hoofdstuk noemde ik dat bij de bouw van het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem gesteund werd op studies de van Gallée en Schrijnen. Deze werken, met daarbij de teksten van Victor de Stuers en Jan Kalf zijn in de eerste decenia van de twintigste eeuw erg bepalend geweest voor het Openluchtmuseum.

Het werk van Gallée was tot zekere hoogte bruikbaar voor het museum. Gallée heeft als een van de weinigen onderzoek naar boederijtypen in heel Nederland gedaan. Het onderzoek bestond uit twee delen: een verslag in tekst en een atlas met hoofdzakelijk foto’s, tekeningen en plattegronden van boerderijtypen en foto’s van volkstypen in klederdracht. Gallée was van huis uit Neerlandicus en combineerde onderzoek naar dialecten, boerderijtypen, volkstypen in klederdracht en

streeksieraden om op die manier het oorspronkelijke bewoningsgebied van de drie Germaanse volksstammen Friezen, Franken en Saksen te kunnen achterhalen.56 Maar daar ligt ook de beperking van het werk van Gallée: hij baseerde zijn bevindingen op de volksstammen die Nederland hun thuis hebben gemaakt. Het Openluchtmuseum had voor een opzet gekozen die gebaseerd was op de huidige provinciën, waardoor het gehele land in het museum vertegenwoordigd zou zijn.57 Van Erven Dorens heeft wel uitdrukkelijk genoemd, dat hij in het boek van Gallée aanwijzingen kon vinden voor de gebouwen die in de eerste plaats in aanmerking kwamen om in het museum te worden

geplaatst.58

R. C. Hekker (1917-1990) heeft in 1948 de geschiedenis van het boerderijonderzoek beschreven in het Bulletin NOB. 59 Hij stelt dat de landbouwonderwijzer Klaas Uilkema (1873-1944) het onderzoek van Gallée als uitgangspunt heeft genomen en is gaan uitbreiden. Op basis van foto’s en opmetingen van boerderijen in heel Nederland, heeft hij in zijn boek De Huistypen in Nederland in grote lijnen een aantal streekontwikkelingen in het boerenhuistype beschreven. De tekeningen en foto’s zijn tussen 1919 en 1932 gemaakt door de Commissie tot onderzoek naar het Boerenhuis in Nederland, dat was opgericht door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uit Leiden. Volgens Hekker het onderzoek van Uilkema de eerste keer dat er een wetenschappelijke methode bij het boerderijonderzoek toegepast is.

Sytse Jan van der Molen (1912-1995)heeft in 1942 in zijn werk De Nederlandsche

Boerenhuistypen en hun bestudering een meer architectuurhistorische opzet gekozen. Van der Molen

maakte gebruik van de gebouwen zelf, maar onderzocht ook de bedrijfsgewoonten, plaatselijke geschiedenis, vroegere waterstaatkundige toestand en landmeterskaarten. Tevens maakte hij gebruik van bouwliteratuur uit Nederland en Duitsland. Hekker noemt het gebruik van een

bibliografie vooral een grote toevoeging voor het boerderijonderzoek, en hij gaf aan dat er tot 1942 maar weinig moeite voor werd gedaan om een bibliografie op te stellen. Vakbladen van

verenigingsorganen als Heemschut, Bouwkundig Weekblad en het Bulletin NOB waren volgens

56 J.H. Gallée. Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (Utrecht: Oosthoek, 1907-1908). 57 Van Erven Dorens,”Het Nederlandsch Openlucht-museum,” 68-82.

58 De Jong, Dirigenten van het Verleden, 295, 331.

(28)

28 Hekker moeilijk toegankelijk, dus kwamen bij onderzoeken naar landelijke bouwkunst tot die tijd vaak Gallée’s ‘verouderde’ theorieën terug.60

Na de Tweede Wereldoorlog kreeg Hekker van het Nederlands Openluchtmuseum de opdracht om het boerderijonderzoek uit te diepen, wat uiteindelijk resulteerde in een uitgebreid artikel in het Bulletin NOB in 1948. Belangrijkste resultaat was een onderverdeling de boerenhuizen in Nederland in vijf hoofdgroepen: de Friese, Saksische, Frankische, Zeeuwse en Vlaamse- typen. Het onderzoek van Hekker leidde een aantal jaar later tot de oprichting van De Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO) in 1960. Deze stichting is opgericht vanuit het Nederlands Openluchtmuseum, als kenniscentrum voor de plattelandscultuur en landelijke bouwkunst in Nederland. De SHBO deed architectuurhistorisch en bouwhistorisch onderzoek. Als

documentatiecentrum bouwde de stichting een omvangrijke collectie boeken en een verzameling foto's, tekeningen en bouwtekeningen op. Ook bracht de SHBO waardestellende of adviserende rapportages uit en informeerde ze een breed publiek over landelijke bouwkunst. De SHBO is in 2007 opgeheven en het archief is grotendeels overgedragen aan het RCE.

Bouma heeft als directeur van het Nederland Openluchtmuseum in Arnhem regelmatig het onderzoeksteam van Hekker en later de SHBO tekeningen laten maken van gebouwen in het Zuiderzeegebied. Deze tekeningen zijn onder andere gebruikt in het ontwerp van het

Zuiderzeemuseum. Maar ze dienden ook als basis verder onderzoek van Bouma naar de bebouwing van de vissersdorpen en steden rondom de Zuiderzee. Zelf ging Bouma ook op expeditie naar de Zuiderzeeplaatsen, hij maakte vele foto’s en tekeningen aan het eind van de jaren veertig.61 Na zijn benoeming tot directeur van het Zuiderzeemuseum hield Bouma zich volledig bezig met de

restauratie en inrichting van het binnenmuseum. Met behulp van de kaarten en tekeningen uit zijn periode in Arnhem besteedde hij in een deel van de maquettezaal aandacht aan zijn plannen voor het buitenmuseum.

Afb. 17. Plattegrond HK 2, 1971.

60 Hekker, “Het Boerenhuisonderzoek,” 110.

61Pauline Michiels, “Van zeelucht zilte atmosfeer. S.J. Bouma en de ontstaansgeschiedenis van het

(29)

29 De selecties die in de jaren zestig en zeventig werden gemaakt voor de aanschaf van gebouwen door het Zuiderzeemuseum, zijn voor een groot deel gebaseerd op de kaders die gecreëerd zijn door de onderzoeken van de SHBO, die op zichzelf weer terug te voeren zijn tot de tekst van Gallée. Maar er werd ook gebruik gemaakt van nieuwere architectuurhistorische en

bouwhistorische onderzoeken. De invoering van de monumentenwet in 1961 zorgde voor een impuls van grootschalig onderzoek naar verschillende bouwtypen en woontypen in Nederland. Eind jaren zestig waren het architectuurhistorici zoals Ruud Meischke (1923-2010)62, Coenraad Liebrecht Temminck Groll (1925-2015)63, Henk Zantkuijl (1925-2012)64 en Herman Janse (1926-2006)65 die in met name de bouwhistorie en onderzoek naar woonhuizen vele bergen verzet hebben. Zantkuijl en Janse hebben zich ook als experts met het ontwerp en de invulling van Zuiderzeemuseum bezig gehouden.

Welk pand er in het buitenmuseum zou komen, werd bepaald door de Commissie

Buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum. Als er een interessant pand werd aangeboden, dan werd het door een bouwkundige bekeken. De commissie bepaalde wie de bouwkundige was, vaak blijkt dat Cornelis de Jong of Peter Bakker te zijn geweest. Het pand werd ter plekke globaal opgemeten, en geschetst (afb.18). Door het museum werden deze tekeningen vervolgens uitgewerkt (afb.17) in een kartonnen maquette om zo te kunnen bepalen of het pand in het plan van Heyligenberg zou kunnen worden verwerkt. Er werd hierbij rekening gehouden met de geografische herkomst, de bouwstijl, de functie en de grootte van het pand. Besloot de commissie dat het pand overgenomen diende te worden, dan werd het pand van in zijn geheel getekend en gefotografeerd (afb.20). Aan de hand van de conditie van het pand, de beeldbepalende en cultuurhistorische kwaliteit en het

formaat, werd bepaald wat en op welke manier het pand naar het museum verplaatst zou worden.66

Afb . 18. Detail kelder ontwerptekening HK 2, 1971.

62 R. Meischke, Het Nederlandse Woonhuis van 1300-1800. Vijftig jaar Vereniging Hendrik de Keyser

(Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & zoon N.V, 1969).

63 C.J. Temmink Groll, Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht en hun relatie met die van andere

Noordwesteuropese steden ('s-Gravenhage : Nijhoff, 1963).

64 H. Zantkuijl, Bouwen in Amsterdam : het woonhuis in de stad (Amsterdam: Vereniging Vrienden van de

Amsterdamse Binnenstad, 1973).

65 H. Janse, Houten huizen, een unieke bouwwijze in Noord-Holland (Zaltbommel: Europese Bibliotheek.

1970).

(30)

30 Afb . 19. Opbouw kelder HK 2.

Afb. 20. Ingang van de kelder met Keulse potten tijdens de opmeting. Afb. 21. Opbouw van de kelder HK 2.

2.3. Restaureren en authenticiteit

Ideeën over behoud en restauratie zijn onderhevig aan trends. Bij het samenstellen en het beheren van de gebouwencollectie van het Zuiderzeemuseum gaat dat niet anders. Door de jaren heen zijn gebouwen door het Zuiderzeemuseum verplaatst en gerestaureerd op manieren die nu niet meer passen bij hoe we tegenwoordig omgaan met gebouwd erfgoed. Al bij de eerste plannen van Bouma voor het buitenmuseum bedacht hij dat er omwille van de authenticiteit originele gebouwen

moesten komen en geen replica’s. Maar authenticiteit is meer dan de originele materialen verhuizen en opbouwen. Het moment dat een gebouw naar een openluchtmuseum wordt verplaatst, verliest het in de meeste gevallen de originele functionaliteit. Ook komen er veel meer mensen in de gebouwen dan oorspronkelijk het geval was. De gebouwen zijn gebouwd als woonhuis, of

werkplaats, maar niet als tentoonstellingsgebouw voor honderden bezoekers per dag. Hoe dacht het Zuiderzeemuseum over de authenticiteit van de gebouwen, met betrekking op de nieuwe omgeving en de nieuwe functies? Is het voor een openluchtmuseum acceptabel om een gebouw te restaureren naar een ‘ideale’ staat zoals Violet-le-Duc beoogde, of moest een gebouw zo veel mogelijk met rust gelaten worden zoals Ruskin graag zou willen zien?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

oplosbar® voodingaaouten «ij» woinig aanwaaiDo eiJfora voor sta^posii»« on «aangaan sijxt norwaal« Do ©iJfora voor ijaer on alraalniusi aijn gun «fei g laag» Vm «tiruktuur

Uit de relatie tussen opbrengst in vers gewicht, waterverbruik en gemiddelde vochtspanning van de grond blijkt, dat indien een uitdrogingsgrens van p F 2,6 of hoger

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

Na aanleiding van bogenoemde wetsvereistes moet daar dus vir 'n openbare inrigting vir hoer onderwys finansiele jaarstate opgestel word wat voldoen aan die vereistes gestel

Bach gebruik in ’n aantal van sy werke ’n soortgelyke registrasiestelsel aan dié in die Sechs Chorale (BWV 645-650), die Schübler-korale, waar slegs aanduidings

The collapse of apartheid in South Africa ushered in comparative peace, national safety and ended the country's participation in vicious conflicts both internally

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

Modulation of glycerol and ethanol yields during alcoholic fermentation in Saccharomyces cerevisiae strains overexpressed or disrupted for GPD1 Encoding