• No results found

De fiscale positie van de DGA : voorstellen Commissie Van Dijkhuizen wenselijk en onvermijdelijk?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De fiscale positie van de DGA : voorstellen Commissie Van Dijkhuizen wenselijk en onvermijdelijk?"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)De fiscale positie van de DGA Voorstellen Commissie Van Dijkhuizen wenselijk en onvermijdelijk?. Masterscriptie Fiscale Economie. Universiteit van Amsterdam Masteropleiding Fiscale Economie Masterscriptie Begeleider: prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis Studente: Emmeline van der Bas Studentnummer: 10294007 Datum: 30 april 2015.

(2) Voorwoord Voor u ligt mijn masterscriptie, welke het sluitstuk vormt van de studie Fiscale Economie aan de Universiteit van Amsterdam. Het schrijven van mijn scriptie is één van de zwaarste onderdelen van de studie gebleken. De uitdrukking is dan ook niet voor niets: "de laatste loodjes wegen het zwaarst”. Maar gelukkig heb ik een onderwerp gevonden, dat mij zeer interesseert en perfect aansluit op mijn werkgebied. Alles bijeengenomen een leerzame en intense studieperiode die ik toch wel met enige trots hiermee afsluit.. Graag wil ik dit voorwoord ook gebruiken om een woord van dank te richten aan een aantal mensen. Allereerst wil ik de heer Heithuis hartelijk danken voor zijn constructieve feedback die ik heb mogen ontvangen gedurende het schrijven van mijn scriptie. Dit heb ik als zeer waardevol ervaren. Daarnaast ook een speciaal woord van dank voor familie en vrienden, en in het bijzonder mijn vriend die in dit gehele traject een belangrijke steun voor me is geweest.. April 2015.. Emmeline van der Bas. Hierbij verklaar ik, Emmeline van der Bas, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan. Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd. De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.. 1.

(3) Inhoudsopgave 1 Inleiding ................................................................................................................................ 4 2 De fiscale positie van de DGA ............................................................................................. 6 2.1 Inleiding.......................................................................................................................... 6 2.2 De werknemer ................................................................................................................ 6 2.2.1 Het subject van heffing............................................................................................. 6 2.2.2 Het object van heffing .............................................................................................. 7 2.2.3 De DGA.................................................................................................................... 7 2.3 De ondernemer ............................................................................................................... 9 2.3.1 Het subject van heffing............................................................................................. 9 2.3.2 Het object van heffing .............................................................................................. 9 2.4 De particuliere belegger ............................................................................................... 10 2.5 De aanmerkelijkbelanghouder...................................................................................... 11 2.5.1 Het subject van heffing........................................................................................... 11 2.5.2 Het object van heffing ............................................................................................ 11 2.5.3 De fictieve-rendementsregeling ............................................................................. 13 2.5.4 De terbeschikkingstellingsregeling ........................................................................ 13 2.6 Een dwarsdoorsnede van de DGA ............................................................................... 14 2.6.1 De DGA als werknemer ......................................................................................... 14 2.6.2 De DGA als ondernemer ........................................................................................ 14 2.6.3 De DGA als belegger.............................................................................................. 15 2.7 Resumé ......................................................................................................................... 16 3 De voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen............................................................ 18 3.1 Inleiding........................................................................................................................ 18 3.2 De aanleiding/het onderzoek ........................................................................................ 18 3.3 Een duale inkomstenbelasting ...................................................................................... 19 3.3.1 Inleiding.................................................................................................................. 19 3.3.2 Het Scandinavisch model ....................................................................................... 21 3.3.3 De zienswijze van deskundigen ............................................................................. 22 3.3.4 Het huidige inkomstenbelastingstelsel ................................................................... 23 3.3.5 Het onderzoek van de Commissie Van Dijkhuizen................................................ 24 3.4 De voorstellen .............................................................................................................. 28 3.4.1 De introductie van een fictieve-rendementsregeling in box 2 ................................ 28 3.4.2 De beperking van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling .......... 29. 2.

(4) 3.5 De zienswijze van fiscaal deskundigen ........................................................................ 30 3.5.1 De introductie van een fictieve-rendementsregeling in box 2 ................................ 30 3.5.2 De beperking van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling.......... 33 3.6 Resumé ......................................................................................................................... 36 4 Het voorstel van de Commissie Van Weeghel ................................................................... 39 4.1 Inleiding........................................................................................................................ 39 4.2 De aanleiding................................................................................................................ 39 4.3 Het onderzoek .............................................................................................................. 40 4.4 De voorstellen .............................................................................................................. 41 4.5 De zienswijze van deskundigen ................................................................................... 44 4.6 Resumé ......................................................................................................................... 45 5 De probleemstelling beantwoord........................................................................................ 47 5.1 Inleiding ........................................................................................................................ 47 5.2 De fiscale positie van de DGA ..................................................................................... 47 5.3 De verschillen in fiscale behandeling........................................................................... 47 5.4 De beweegredenen voor de voorstellen........................................................................ 48 5.5 Voor- en tegenargumenten ........................................................................................... 49 5.6 Alternatieven ................................................................................................................ 50 5.7 Conclusie en aanbevelingen ......................................................................................... 51 Aangehaalde literatuur ............................................................................................................. 55. 3.

(5) 1. Inleiding. De positie van de directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) is belangrijk. DGA’s zijn de drijvende kracht achter een belangrijk deel van de ondernemingen in Nederland in BV-vorm. Daarmee zijn ze, net als ondernemers in de inkomstenbelasting, van groot belang voor de Nederlandse economie. In 2010 telde Nederland ongeveer 450.000 DGA’s.1 Een DGA heeft een opmerkelijke fiscale positie binnen het Nederlandse belastingstelsel. Hij is aandeelhouder en werknemer tegelijk. De beloning die hij als werknemer geniet wordt belast in box 1 en is onderworpen aan loonbelasting. Alle voordelen, zowel dividend als vermogenswinst, die hij als aandeelhouder geniet, worden belast in box 2.. De fiscale positie van de DGA neemt een belangrijke plaats in in het eindrapport met als titel “Naar een activerender belastingstelstel” van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (hierna: de Commissie Van Dijkhuizen) die op 17 juni 2013 is gepubliceerd. Deze Commissie is aangesteld om scenario’s te verkennen voor een herziening van de inkomstenbelasting. De Commissie Van Dijkhuizen noemt de DGA in haar (eind)rapport een aparte figuur die tegelijkertijd kenmerken vertoont van vier typen belastingplichtigen: de werknemer, de aanmerkelijkbelanghouder, de IB-ondernemer en de particuliere belegger. Daarbij merkt de Commissie op dat onevenwichtigheden bestaan tussen de fiscale behandeling van de DGA en de andere typen belastingplichtigen. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van vergelijkbare situaties, komt derhalve (ook) de Commissie met voorstellen voor een meer evenwichtige fiscale behandeling van de DGA. Ook tussen haakjes, omdat in de loop der jaren al meermaals voorstellen zijn gedaan om meer evenwicht in belastingheffing tussen de verschillende typen belastingplichtigen, met name tussen de IB-ondernemer en de DGA, tot stand te brengen. Zo heeft bijvoorbeeld haar voorganger de Studiecommissie Belastingstelsel (hierna: de Commissie van Weeghel), in 2010 ook voorstellen hiervoor gedaan.. De voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen hebben ingrijpende gevolgen voor DGA’s. In deze scriptie wordt daarom onderzocht of de gedane voorstellen wel degelijk leiden tot meer evenwicht in de fiscale behandeling van de DGA. De probleemstelling luidt als volgt:. Leiden de voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen tot meer evenwicht in de fiscale behandeling van de DGA ten opzichte van de werknemer, IB-ondernemer en belegger? 1. Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport juni 2013, onderdeel 3.3, p. 30.. 4.

(6) De probleemstelling wordt beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen: . Welke gelijkenissen bestaan tussen de DGA en werknemer, IB-ondernemer en belegger?. . Welke verschillen bestaan in de huidige belastingwetgeving tussen de fiscale behandeling van de DGA en die van de werknemer, IB-ondernemer en belegger?. . Wat zijn de voorstellen die de Commissie Van Dijkhuizen heeft gedaan inzake de fiscale behandeling van de DGA? En welke beweegredenen liggen hieraan ten grondslag?. . Wat zijn de voor- en/of tegenargumenten aangaande de voorstellen die de Commissie Van Dijkhuizen heeft gedaan tot wijziging van de fiscale behandeling van de DGA? En welke alternatieven zijn aangedragen?. . Wat is het voorstel die de Commissie Van Weeghel heeft gedaan inzake de fiscale behandeling van de DGA? En in hoeverre leidt dit voorstel tot meer evenwicht?. In de thans geldende fiscale wet- en regelgeving is het begrip DGA als zodanig niet specifiek opgenomen of gedefinieerd. In de fiscale praktijk wordt doorgaans aangesloten bij het aanmerkelijkbelangbegrip in de Wet IB 2001. De Commissie Van Dijkhuizen doet dit ook, maar voegt daaraan toe dat het gaat om de aanmerkelijkbelanghouder die tevens werkzaam is voor de vennootschap (hierna: BV) waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden. In dit onderzoek is gekozen voor het begrip DGA de definitie van de Commissie te volgen. Voor het onderzoek worden als uitgangspunten gehanteerd het huidige (Nederlandse) belastingstelsel en de fiscale behandeling van de IB-ondernemer. Dat wil zeggen, in het onderzoek is het toetsingskader voor de voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen beperkt tot een vergelijking met in de literatuur verschenen alternatieven tot wijziging van de fiscale behandeling van de DGA, die kunnen worden ingepast in de huidige winstbelasting (niet limitatief). Daarnaast worden internationale aspecten buiten beschouwing gelaten.. Het onderzoek start in hoofdstuk 2 met een beschrijving van de fiscale behandeling van de vier typen belastingplichtigen (aanmerkelijkbelanghouder, werknemer, IB-ondernemer en particuliere belegger) beperkt tot de elementen die relevant zijn in de fiscale vergelijking met de DGA, met aansluitend een analyse van de overeenkomsten en verschillen tussen de DGA en de vier typen belastingplichtigen. Hoofdstuk 3 behandelt de voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen inzake de fiscale behandeling van de DGA. Vervolgens bespreekt hoofdstuk 4 de voorstellen die zijn gedaan door de Commissie Van Weeghel in dit verband. Ten slotte volgt in hoofdstuk 5 de beantwoording van de probleemstelling met daarbij aanbevelingen.. 5.

(7) 2. De fiscale positie van de DGA. 2.1. Inleiding. Zoals hiervóór opgemerkt, draagt een DGA volgens de Commissie Van Dijkhuizen (ook) in fiscaal opzicht verschillende petten. Een DGA vertoont kenmerken van vier typen belastingplichtigen, te weten de werknemer, de IB-ondernemer, de aanmerkelijkbelanghouder (hierna: de AB-houder) en de particuliere belegger. Dit hoofdstuk behandelt allereerst de fiscale positie van deze typen belastingplichtigen, beperkt tot de elementen die relevant zijn in de vergelijking met de DGA. Daarna volgt een analyse van de overeenkomsten en de verschillen ten opzichte van de fiscale positie van de DGA. Een vergelijking met de AB-houder ontbreekt, aangezien in dit onderzoek voor het fiscale begrip DGA wordt aangesloten bij het aanmerkelijkbelangbegrip in de Wet IB 2001.. 2.2 2.2.1. De werknemer Het subject van heffing. In artikel 2, lid 1, Wet LB 1964 is het begrip werknemer gedefinieerd: ‘Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat’. Als werknemer wordt ook aangemerkt degene die loon geniet uit een bestaande of vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking (van een ander). Voor het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt aangesloten bij het civiele begrip arbeidsovereenkomst2, dat gedefinieerd is in artikel 7:610, lid 1, BW: ‘De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten’. Uit deze definitie kan worden afgeleid dat de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking afhankelijk is van een drietal voorwaarden, te weten (1) arbeid, (2) loonbetaling en (3) gezagsverhouding.. Een aantal arbeidsverhoudingen die niet (met zekerheid) kunnen worden aangemerkt als privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking, ook wel aangeduid als ‘echte’ dienstbetrekking, is uitdrukkelijk bij wetsfictie met een echte dienstbetrekking gelijkgesteld. Dit zijn de zogenoemde fictieve dienstbetrekkingen. De natuurlijke persoon die aan de 2. MvA Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 23, p. 6.. 6.

(8) voorwaarden van een dergelijke dienstbetrekking voldoet, kwalificeert ook als werknemer. De Wet LB 1964 kent in totaal veertien fictieve dienstbetrekkingen en staan opgesomd in de artikelen 3 en 4. Een fictieve dienstbetrekking is bijvoorbeeld aan de orde bij aannemers van werk, topsporters, commissarissen en DGA’s. Het belang voor het creëren van een fictieve dienstbetrekking voor DGA’s komt aan de orde in paragraaf 2.2.3.. 2.2.2. Het object van heffing. Een werknemer betaalt belasting over zijn belastbare loon. Onder loon wordt verstaan al hetgeen uit een (vroegere) dienstbetrekking wordt genoten, daaronder begrepen hetgeen wordt vergoed en/of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.3 Tot het loon behoren dus niet alleen de loonbetalingen in geld, maar ook de betalingen in natura. Het belastbare loon is onderdeel van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1). Het tarief in box 1 is progressief. Dat wil zeggen, de belastingdruk wordt groter wordt als het inkomen stijgt. Het tarief is weergegeven in tabel 2.1. Het loon is voor de vennootschapsbelasting aftrekbaar, zodat de effectieve belastingdruk maximaal 52% bedraagt. Tabel 2.1: Tarieftabel inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen Schijf 1 2 3 4. 2.2.3. Loon op jaarbasis t/m € 19.822 € 19.823 t/m € 33.589 € 33.590 t/m € 57.585 € 57.586 t/m € …. Tot 65 jaar 36,50% 42,00% 42,00% 52,00%. 65 jaar en ouder 18,60% 24,10% 42,00% 52,00%. De DGA. Voor de positie van de DGA in de Wet LB 1964 is in het bijzonder de fictiebepaling van artikel 4, onderdeel d relevant. Hierin is bepaald dat, zodra door een natuurlijk persoon arbeid wordt verricht ten behoeve van een BV waarin hij of zijn fiscaal partner een aanmerkelijk belang heeft (zie paragraaf 2.5.1), sprake is van een fictieve dienstbetrekking en dus van werknemerschap. De fictieve dienstbetrekkingen zijn doorgaans in het leven geroepen vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding4, maar de fictiebepaling van de DGA vormt hierop een uitzondering.5 Het belang van deze bepaling ligt voornamelijk in de situatie, waarin geen loon is overeengekomen en evenmin loon wordt uitbetaald ter zake van de 3. Zie de artikelen 3.81 (juncto artikel 10, lid 1, Wet LB 1964) t/m 3.83 Wet IB 2001. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo e.a., Loonheffingen, Deventer: Kluwer 2008, p. 247. 5 De DGA staat onder gezag van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. De Hoge Raad huldigt op dit punt sinds jaar en dag een formele gezagsverhouding (HR 8 december 1943, B. 7745). 4. 7.

(9) verrichte arbeid.6 Bij gebrek aan loon wordt immers niet voldaan aan een van de drie voorwaarden voor de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en kan derhalve op die basis geen werknemerschap bestaan. Door voor die situatie, waarin ondanks het ontbreken van een echte dienstbetrekking wel arbeid wordt verricht, een (fictieve) dienstbetrekking te creëren wordt, in combinatie met de hierna te bespreken zogenoemde gebruikelijkloonregeling, bewerkstelligd dat de DGA en diens partner worden belast voor een bij hun arbeid passende arbeidsbeloning. Dit is gewenst vanuit de gedachte dat het voor de DGA in beginsel fiscaal gunstiger is om dividend uit te keren dan loon uit te betalen. De (effectieve) belastingdruk over inkomen uit arbeid bedraagt maximaal 52%, terwijl dat voor dividendinkomen ‘slechts’ 43,75% bedraagt (zie paragraaf 2.5.2). Naast deze tariefarbitrage gold in het verleden bovendien als argument voor het in aanmerking nemen van een relatief laag arbeidsinkomen of zelfs een nihilinkomen, de zogenoemde 80%-regeling in de inmiddels afgeschafte vermogensbelasting, de premieheffing volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke (subsidie)regelingen.7 Door het loon (tot nihil) te beperken, kon optimaal gebruik worden gemaakt van genoemde regelingen. Voor werknemers die arbeid verrichten ten behoeve van een BV waarin zij of hun fiscaal partner een aanmerkelijk belang hebben, geldt de zogenoemde gebruikelijkloonregeling. Deze regeling heeft, zoals gezegd, als strekking dat een DGA en diens partner een bij hun arbeid passende arbeidsbeloning opnemen. Als hoofdregel geldt dat het in aanmerking te nemen loon ten minste wordt gesteld op het hoogste van de volgende bedragen: (1) 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, (2) het hoogste loon van de overige werknemers van de BV, (3) € 44.000 (het normbedrag). De inhoudingsplichtige heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat het in aanmerking te nemen loon op een lager bedrag moet worden gesteld. Dit kan als aannemelijk is dat het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is. Voor zover het loon met deze tegenbewijsmogelijkheid niet zakt onder het normbedrag, mag de inhoudingsplichtige rekening houden met de zogeheten doelmatigheidsmarge. De doelmatigheidsmarge houdt in dat het loon niet hoeft te worden vastgesteld op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, maar op 75% daarvan.. 6 7. Een DGA is in dienst van zijn eigen BV. Dat betekent dat een DGA aan zichzelf een salaris moet uitbetalen. R.P. van den Dool en E.J.W. Heithuis, De fiscale positie van de DGA, Deventer: Kluwer 2009, p. 90.. 8.

(10) 2.3 2.3.1. De ondernemer Het subject van heffing. De wettelijke definitie van het fiscale ondernemersbegrip is opgenomen in artikel 3.4 Wet IB 2001: ‘de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming’. Uit deze definitie kan worden afgeleid dat zonder aanwezigheid van een onderneming geen sprake kan zijn van ondernemerschap. De vraag of een bepaalde activiteit als een onderneming kan worden aangemerkt, is dan ook stap 1 in de beoordeling of een belastingplichtige kwalificeert als IB-ondernemer. In de Wet IB 2001 is geen omschrijving van het begrip ‘onderneming’ opgenomen. Dit is nader uitgewerkt in de jurisprudentie.8 Daar is voor de uitleg van dit begrip aansluiting gezocht bij de in de bedrijfseconomie gebruikelijke omschrijving dat een onderneming een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid is, waarmee wordt beoogd door deelname aan het maatschappelijk productieproces, winst te behalen. Hierbij wordt uitsluitend gelet op de feitelijke omstandigheden. Indien de vraag of sprake is van een onderneming bevestigend is beantwoord, is stap 2 of ook aan de overige voorwaarden voor het ondernemerschap wordt voldaan. De tweede voorwaarde is dat de onderneming voor rekening van de belastingplichtige wordt gedreven. De Hoge Raad heeft beslist dat hiervoor doorslaggevend is de gerechtigdheid tot een eventueel liquidatiesaldo.9 De derde en laatste voorwaarde is dat de belastingplichtige rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming. Deze voorwaarde is opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat ondernemerschap méér betekent dan het ter beschikking stellen van risicodragend kapitaal aan een onderneming. Vereist is dat de belastingplichtige tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk is.10. 2.3.2. Het object van heffing. Een IB-ondernemer betaalt belasting over zijn belastbare winst uit onderneming. Dat is het gezamenlijke bedrag van de winst die hij als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen, verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Onder voordeel wordt in dit verband verstaan saldo van 8. Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 10 mei 1971, BNB 1972/31, Hof Den Haag 12 juli 1979, BNB 1980/307, HR 7 oktober 1981, BNB 1981/299, HR 29 augustus 1997, BNB 1998/5. 9 HR 1 juli 1964, nr. 15 251, BNB 1964/259. 10 MvA Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 97.. 9.

(11) opbrengsten en kosten, zodat de voordelen ook negatief kunnen zijn.11 Om uiteenlopende redenen wordt een aantal voordelen niet tot de winst gerekend. Dit zijn de zogenoemde objectieve vrijstellingen, opgenomen in de artikelen 3.11 tot en met 3.13 Wet IB 2001. De ondernemersaftrek komt in mindering op de winst. De ondernemersaftrek is een verzamelbegrip en is opgebouwd uit de zelfstandigenaftrek, aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, meewerkaftrek, startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en stakingsaftrek. De meest voorkomende is de zelfstandigenaftrek. Deze aftrek is een faciliteit voor ondernemers die aan het urencriterium voldoen. Dit betekent dat deze aftrek uitsluitend geldt voor de ondernemer die van de totale voor werkzaamheden bestede tijd meer dan de helft en minimaal 1225 uren besteedt aan zijn onderneming. De zelfstandigenaftrek bedraagt € 7.280. Bij startende ondernemers wordt deze aftrek drie jaren verhoogd met € 2.123, mits in één of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen sprake was van ondernemerschap (ook geldt in de periode niet het grotendeelscriterium). De MKB-winstvrijstelling is ingaande 2007 als nieuw component opgenomen van de belastbare winst uit onderneming. Deze vrijstelling komt erop neer dat ondernemers, ongeacht of wordt voldaan aan het urencriterium, een winstaftrek mogen toepassen ter grootte van 14% van de winst. Het gaat daarbij om de winst die resteert na de ondernemersaftrek.. De belastbare winst uit onderneming vormt onderdeel van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1). Het tarief in box 1 is progressief, oplopend tot maximaal 52% (zie tabel 2.1). Door de invoering van de MKB-winstvrijstelling bedraagt thans de effectieve belastingdruk voor de ondernemer maximaal 44,72% (86% van 52%).. 2.4. De particuliere belegger. Het vermogen van een particuliere belegger (lees: niet-aanmerkelijkbelanghouder) wordt gerekend tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). De belastingheffing in box 3 vindt plaats op basis van een forfait, de zogenoemde forfaitaire vermogensrendementsheffing. Het werkelijk behaalde rendement, zoals dividend of koerswinst, is daarbij irrelevant. Het forfaitair rendement wordt jaarlijks gesteld op 4% van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen (2015: € 21.330 per persoon). De rendementsgrondslag is het saldo van de waarde in het economische verkeer van de bezittingen minus de waarde in het 11. Hof 26 oktober 1978, BNB 1980, 49.. 10.

(12) economische verkeer van de schulden. Een en ander met uitzondering van in de wet voorgeschreven waarderingsregels en bepaalde vrijstellingen. Het forfaitair bepaalde rendement is belast tegen een vast proportioneel tarief van 30%. De belastingdruk bedraagt aldus voor de particuliere belegger effectief 1,2% (30% van 4%).. 2.5 2.5.1. De aanmerkelijkbelanghouder Het subject van heffing. Door het houden, al dan niet tezamen met zijn fiscale partner, van direct of indirect ten minste 5% van het aandelenkapitaal, is een belastingplichtige volgens de Wet IB 2001 AB-houder.12 Hetzelfde geldt bij een optie om 5% van de aandelen te kopen, winstbewijzen die recht geven op ten minste 5% van de jaarwinst dan wel de liquidatiewinst, óf een stemgerechtigheid van ten minste 5% in een coöperatie. Het woordje ‘of’ geeft (al) aan dat de toetsing van de 5%-eis per vermogenstitel plaatsvindt (geen samentelling). Echter, als een belastingplichtige op die basis een aanmerkelijk belang heeft in een BV, vallen alle andere in bezit zijnde vermogenstitels in of van die BV wel ook onder dit aanmerkelijk belang. 13 Een belastingplichtige die niet aan de 5%-eis voldoet, kan door zijn fiscale partner dus toch een aanmerkelijk belang hebben. Voor het toetsen van de 5%-eis worden de belangen van fiscale partners immers bij elkaar geteld. Dit kan ertoe leiden dat, terwijl beide partners, of een van beiden, zelfstandig onvoldoende belang bezitten, door het samentellen wel aan de 5%-eis wordt voldaan. Bezit een partner geen aandelen, dan is hij/zij ook geen AB-houder.. Hiervoor is het basis AB-begrip van artikel 4.6 Wet IB 2001 besproken. Daarnaast bestaan meer bijzondere gevallen waarbij sprake is van een aanmerkelijk belang. Hiermee wordt gedoeld op de meetrekregeling van artikel 4.10 Wet IB 2001 en het fictieve aanmerkelijk belang van artikel 4.11 Wet IB 2001. Een DGA is veelal AB-houder volgens het basis ABbegrip. Daarom laat deze scriptie de andere wetsbepalingen verder onbesproken.. 2.5.2. Het object van heffing. Het heffingsobject voor de AB-houder is het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit 12. Bij verschillende soorten aandelen, bijvoorbeeld gewone aandelen of cumulatief preferente aandelen, wordt de 5%-eis bezien vanuit het geplaatste kapitaal van die soort (artikel 4.7 Wet IB 2001). 13 Dit wordt ook wel aangeduid als de meesleepregeling (artikel 4.9 Wet IB 2001).. 11.

(13) aanmerkelijk belang. Het inkomen uit aanmerkelijk belasting bestaat uit twee componenten, te weten reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen (de persoonsgebonden aftrek daargelaten). Reguliere voordelen zijn alle opbrengsten die opkomen uit aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren, zoals dividenden.14 Op de reguliere voordelen worden in mindering gebracht de aftrekbare kosten. De aftrekbare kosten in dit verband, zijn de op de reguliere voordelen drukkende kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die voordelen. Vervreemdingsvoordelen zijn, zoals de naam al doet vermoeden, de winsten of de verliezen die worden behaald bij vervreemding van aandelen (daaronder tevens begrepen opties van aandelen) of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren.15 De omvang van het vervreemdingsvoordeel wordt gesteld op het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs.. Het tarief voor het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang bedraagt 25% (hierna: het ABtarief). Dit lijkt misschien laag, maar de BV betaalt ook vennootschapsbelasting over de behaalde winst tegen een tarief van 20% (winst tot € 200.000) of 25% (surpluswinst). De belastingdruk bestaat de facto dus uit de aanmerkelijkbelangheffing (hierna: AB-heffing) en de vennootschapsbelasting.16 Bij winsten tot € 200.000 is dat tezamen 40% en bij winsten daarboven 43,75%.17 De AB-heffing hoeft niet gelijktijdig met de vennootschapsbelasting te zijn verschuldigd. Deze heffing is immers, zoals hierboven beschreven, pas verschuldigd op het moment dat de behaalde winst ook wordt uitgekeerd aan de AB-houder. Door winstinhouding kan de AB-heffing in beginsel dus worden uitgesteld tot het moment van vervreemding van de aandelen of winstbewijzen, en soms zelfs langer. De wetgever biedt in een aantal gevallen namelijk bij vervreemding van aandelen of winstbewijzen de mogelijkheid om de AB-heffing naar de toekomst door te schuiven. Een doorschuifregeling is bijvoorbeeld opgenomen voor situaties als vererving, schenking en emigratie. Bij emigratie kan de AB-heffing zelfs komen te vervallen. 18. 14. In artikel 4.13 Wet IB 2001 worden uitdrukkelijk nog enkele reguliere voordelen genoemd. Onder vervreemding verstaat de Hoge Raad de rechtshandeling waardoor rechten uit het vermogen van de één overgaan in het vermogen van de ander (zie bijvoorbeeld HR 10 februari 1960, nr. 14 162 en HR 9 februari 1994, nr. 28 787). Daarnaast bevat artikel 4.16 Wet IB 2001 een aantal rechtshandelingen die met een vervreemding wordt gelijkgesteld. 16 Dividenden zijn op grond van artikel 10, lid 1, onderdeel a Wet VPB 1969 niet aftrekbaar. 17 Na toepassing van 25% (of 20%) vennootschapsbelasting wordt het restant van 75% (of 80%) onderworpen aan het ABtarief van 25%, zodat de totale belasting uitkomt op 25% (of 20%) + 25% x 75% (of 80%). 18 Bij emigratie is sprake van een fictieve vervreemding. Er wordt alsdan een zogenoemde conserverende aanslag opgelegd voor het verschil tussen de verkrijgingsprijs en de werkelijke waarde van de aandelen op het moment voorafgaande aan de emigratiedatum. Voor deze aanslag wordt 10 jaar uitstel van betaling verleend, waarna de aanslag wordt kwijtgescholden. Dat laatste is alleen het geval als binnen die 10-jaarsperiode geen verboden handelingen zijn verricht. 15. 12.

(14) 2.5.3. De fictieve-rendementsregeling. De fictieve-rendementsregeling van artikel 4.14 Wet IB 2001 is van toepassing op belastingplichtigen die een aanmerkelijk belang houden in een zogenaamde vrijgestelde beleggingsinstelling (hierna: VBI), dan wel een laagbelast buitenlands beleggingslichaam. Deze regeling bepaalt dat een fictief rendement als regulier voordeel in aanmerking moet worden genomen, indien in een jaar minder dan 4% van het vermogen wordt uitgekeerd aan de AB-houder. Dit fictieve rendement wordt gesteld op 4% van de waarde in het economische verkeer van de aandelen in of winstbewijzen bij aanvang van het kalenderjaar, vermindert met de feitelijk uitgedeelde winstuitkeringen (doch niet verder dan nihil). Door dit fictieve rendement wordt jaarlijks minimaal 1% belasting geheven over het vermogen in een VBI, dan wel een laagbelast buitenlands beleggingslichaam. De verkrijgingsprijs van de aandelen in of winstbewijzen wordt verhoogd met het in aanmerking genomen fictieve rendement.19 De fictieverendementsregeling leidt dus alleen tot eerdere belastingheffing, niet tot een verhoging hiervan. Anders gezegd, de mogelijkheid tot belastinguitstel is beperkt(er).. Een VBI is vrijgesteld van vennootschapsbelasting op basis van artikel 6a Wet VPB 1969. De belastingdruk op het inkomen uit aanmerkelijk belang bij een VBI is dan ook slechts 25%, te weten de AB-heffing. Voor aanmerkelijkbelangaandelen in een laagbelast buitenlands beleggingslichaam is dat afhankelijk van de winstbelasting aldaar, doch is ten minste 25%.. 2.5.4. De terbeschikkingstellingsregeling. De terbeschikkingstellingsregeling (hierna: TBS-regeling) van artikel 3.92 Wet IB 2001 is onder meer van toepassing op de AB-houder die een vermogensbestanddeel ter beschikking stelt aan de BV waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden. Dat vermogensbestanddeel kan een geldsom zijn die hij aan de BV uitleent, maar ook een in privé gehouden onroerende zaak die hij verhuurt aan de BV. De TBS-regeling bepaalt dat de resultaten die de AB-houder behaalt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen, worden belast in box 1 tegen een progressief tarief van maximaal 52%, doch effectief maximaal 45,76%. Op het behaalde resultaat mag namelijk de terbeschikkingstellingsvrijstelling van 12% in mindering worden gebracht. Het resultaat wordt daardoor slechts voor 88% belast tegen maximaal 52%. De door de BV aan de AB-houder betaalde bedragen (bijvoorbeeld huur- of rentevergoeding) zijn aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. 19. Artikel 4.27 Wet IB 2001.. 13.

(15) 2.6 2.6.1. Een dwarsdoorsnede van de DGA De DGA als werknemer. Zoals staat beschreven in paragraaf 2.2.3, wordt ook de DGA aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 2, lid 1, Wet LB 1964. Een DGA wordt daardoor op een zelfde wijze belast als een werknemer voor zover het diens looncomponent betreft. Het enige verschil is dat voor een reguliere werknemer niet geldt de gebruikelijkloonregeling ex artikel 12a Wet LB 1964. De gebruikelijkloonregeling is, zoals gezegd, ingevoerd om te voorkomen dat DGA’s afzien dan wel een ongebruikelijk laag salaris aan zichzelf uitbetalen. Dat is (onder meer) ongewenst vanuit de gedachte dat het voor een DGA in beginsel fiscaal gunstiger is om dividend uit te keren dan salaris op te nemen. Het maximale inkomstenbelastingtarief over arbeidsinkomen bedraagt namelijk 52%, terwijl dividenden ‘slechts’ belast zijn tegen een maximaal gecombineerd vennootschaps- en inkomstenbelastingtarief van 43,75%. Deze regeling leidt derhalve op het eerste gezicht tot meer gelijkheid. De reguliere werknemer kan immers ook niet kiezen om zijn arbeidsbeloning te ontvangen in de vorm van hoogbelast arbeidsinkomen of lager belast aanmerkelijkbelanginkomen. Door de zogenoemde doelmatigheidsmarge in deze regeling kan echter het salaris van de DGA veelal 25% lager worden vastgesteld dan het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Het arbeidsinkomen wordt daardoor veelal niet gelijk belast; de beloning van een DGA wordt lichter belast dan een werknemer.. 2.6.2. De DGA als ondernemer. De DGA en IB-ondernemer zijn feitelijk beide genieters van winst uit onderneming. Juridisch gezien is echter sprake van een geheel andere situatie. In het geval van de DGA is de onderneming omgeven met een juridische huls en kwalificeert de achterliggende natuurlijke persoon als aandeelhouder. Bij een particuliere onderneming wordt de natuurlijke persoon die exploiteert fiscaal als ondernemer aangemerkt. De fiscale verschillen tussen de DGA en de IB-ondernemer starten met het fiscale regime dat op beiden van toepassing is. Oftewel het winstregime van box 1 Wet IB 2001 versus het zogenoemde klassieke stelsel bestaande uit heffing van vennootschapsbelasting ten laste van de BV gecombineerd met AB-heffing. Opvallende verschillen zijn het belastingsubject, de tariefstelling, maar ook het heffingsmoment. De IB-ondernemer betaalt jaarlijks inkomstenbelasting over zijn ondernemingswinst. De AB-houder betaalt daarentegen de ABheffing pas bij uitkering van de ondernemingswinst aan privé. Wat betreft de tariefstelling,. 14.

(16) een IB-ondernemer betaalt maximaal 44,72% inkomstenbelasting over zijn ondernemingswinst. In de ondernemingswinst is het arbeidscomponent van de IB-ondernemer opgenomen. De DGA betaalt daarentegen over zijn arbeidsinkomen maximaal 52% inkomstenbelasting (en over het kapitaalinkomen effectief maximaal 43,75%).. Een belangrijke reden voor de invoering van de TBS-regeling is de gelijkheid tussen de IB-ondernemer en DGA.20 De IB-ondernemer ontbeert de mogelijkheid om vanuit zijn privévermogen vermogensbestanddelen in gebruik te geven aan zijn BV vanwege de regels van vermogensetikettering (in dat geval sprake van verplicht ondernemingsvermogen). De DGA heeft deze mogelijkheid wel, aangezien de aandeelhouder en de BV twee afzonderlijke subjecten zijn. Door de werking van de TBS-regeling wordt dit verschil geëlimineerd. Een andere belangrijke reden is het voorkomen van arbitrage tussen de boxen.21 Zonder de TBSregeling betaalt de DGA in box 3 belasting ter grootte van 1,2% over de waarde van bijvoorbeeld de ter beschikking gestelde onroerende zaak, terwijl de BV de huurlasten kan aftrekken tegen een effectief belastingtarief van 43,75%. Bovendien zijn vermogenswinsten in dat geval niet belast tegen een effectief belastingtarief van 43,75%, wat wel het geval is als de BV de onroerende zaak zelf had aangeschaft en dus ingeval van de IB-ondernemer.. 2.6.3. De DGA als belegger. Je kunt ervoor kiezen om in privé te beleggen of via een (eigen) BV. Een BV kan immers zowel een materiële onderneming drijven als beleggingsactiviteiten verrichten. Afhankelijk van de keuze van de belastingplichtige verloopt de belastingheffing over het rendement volgens het regime van box 2 (beleggen in een BV; DGA) of box 3 (beleggen in privé). Een fundamenteel verschil tussen box 2 en box 3 is de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt vastgesteld. In box 3 wordt de heffingsgrondslag op forfaitaire wijze bepaald. De box 3-heffing abstraheert van de daadwerkelijk gerealiseerde voordelen en neemt jaarlijks een forfaitair rendement van 4% tot uitgangspunt. Box 2 hanteert daarentegen een reëel stelsel. De AB-heffing is pas verschuldigd, zodra een voordeel daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Anders gezegd, de AB-heffing in box 2 kan worden uitgesteld, de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 niet. Ook de (effectieve) belastingdruk verschilt; 43,75% in box 2 versus 30% in box 3. Daarbij dient te worden opgemerkt dat deze verhouding afwijkend is bij dividenden en rendement op ter beschikking gesteld vermogen. 20 21. Kamerstukken II 2005/06, 30 375, nr. 2, p. 250. Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 30.. 15.

(17) Dividenden zijn niet aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. Hierdoor is de verhouding bij dividenden 43,75% in box 2 versus 47,5% in box 3. Rendement op ter beschikking gesteld vermogen is belast in box 1. Hierdoor is de druk voor de DGA tussen de 31,39%- 44,72%. Het tariefverschil tussen box 2 en 3, en dan niet bedoeld de uitzonderingsgevallen, kan nagenoeg geheel worden geëlimineerd door als DGA te beleggen via een VBI. Een VBI is immers vrijgesteld van vennootschapsbelasting, waardoor de belastingdruk in die situatie ‘slechts’ 25% bedraagt. Daarbij komt dat de DGA jaarlijks – als de VBI geen (adequaat) dividend uitkeert, waartoe zij niet is verplicht – wordt geconfronteerd met een belastingheffing van 4% over de waarde van de aandelen in de VBI. Daarmee heeft de invoering van het regime van de VBI geleid tot grotere gelijkheid tussen beleggen in privé en via een BV.. 2.7. Resumé. In dit hoofdstuk zijn de overeenkomsten en verschillen onderzocht tussen de DGA enerzijds en de werknemer, IB-ondernemer en particuliere belegger anderzijds binnen het huidige inkomstenbelastingstelsel. De vaststellingen staan hierna schematisch weergegeven.. Tabel 2.2: Overeenkomsten en verschillen tussen de DGA en de andere typen belastingplichtigen Typen belastingplichtigen Werknemer. Ondernemer. Overeenkomsten. Verschillen. Beide zijn werknemer. . De arbeidsbeloning van de DGA wordt veelal lager. in de zin van artikel 2, lid 1,. belast door de doelmatigheidsmarge van 25%. Wet LB 1964.. in de gebruikelijkloonregeling.. Beide zijn feitelijk genieters. . van winst uit onderneming.. De arbeidsbeloning van de DGA is belast tegen maximaal 52%, terwijl bij de IB-ondernemer ‘slechts’ tegen maximaal 44,72%.. . De kapitaalbeloning is bij de IB-ondernemer belast tegen maximaal 44,72% en bij de DGA tegen maximaal 43,75% (zeer gering verschil).. . Vermogenswinsten zijn bij de IB-ondernemer belast tegen maximaal 44,72%, terwijl bij de DGA ‘slechts’ tegen 25% (box 2-tarief).. . De IB-ondernemer wordt jaarlijks in de inkomstenbelastingheffing betrokken, terwijl dat bij de DGA (pas) plaatsvindt bij realisatie in box 2.. 16.

(18) Typen belastingplichtigen Belegger. Overeenkomsten. Verschillen. Beide verrichten. . beleggingsactiviteiten.. Rendement op ter beschikking gesteld vermogen is bij de DGA belast tegen maximaal 44,72%, terwijl bij de particuliere belegger niet het feitelijke rendement is belast, maar wordt geheven over een forfaitair rendement en dan tegen 30%.. . Vermogenswinst is bij de DGA belast tegen 25%, terwijl bij de particuliere belegger niet de feitelijke vermogenswinst is belast, maar wordt geheven over een forfaitair rendement en dan tegen 30%.. . Dividenden zijn bij de DGA belast tegen 43,75%, terwijl bij de particuliere belegger niet de feitelijke dividenden zijn belast, maar wordt geheven over een forfaitair rendement en dan tegen 47,5%.. . De particuliere belegger wordt jaarlijks in de inkomstenbelastingheffing betrokken, terwijl dat bij de DGA plaatsvindt bij realisatie in box 2 (anders ingeval wordt belegd via een VBI).. 17.

(19) 3 3.1. De voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen Inleiding. De Commissie inkomstenbelasting en toeslagen onder voorzitterschap van de heer drs. C. van Dijkhuizen (hierna: de Commissie Van Dijkhuizen), is op 17 februari 2012 ingesteld door Staatssecretaris Weekers van Financiën. Deze Commissie had de taakopdracht, voortbouwend op de adviezen van de Commissie Van Weeghel en in lijn met de ideeën uit de Fiscale agenda, scenario’s te verkennen om te komen tot een eenvoudig, solide en fraudebestendig belastingstelsel dat bijdraagt aan de verbetering van de concurrentiekracht van Nederland.22 Op 17 juni 2013 publiceerde de Commissie Van Dijkhuizen haar eindrapport met de titel ‘Naar een activerender belastingstelsel’. De fiscale positie van de DGA neemt een belangrijke plaats in in het eindrapport van de Commissie. De beoordeling van de DGA beschrijft de Commissie in hoofdstuk 3 van haar rapport. In paragraaf 3.5 formuleert de Commissie een drietal voorstellen tot wijziging van de fiscale behandeling van de DGA. Dit hoofdstuk behandelt (de totstandkoming van) twee van de drie voorstellen, te weten de introductie van een algemene fictieve-rendementsregeling in box 2 en de beperking van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling. Het (andere) voorstel om het AB-tarief te verlagen naar 22% hangt samen met de door de Commissie in box 1 voorgestelde toptariefverlaging.23 De Commissie stelt een toptarief in box 1 voor van 49%. Dit betekent automatisch dat het toptarief voor IB-ondernemers 86% hiervan, i.e. 42,14%, bedraagt. Om het globale evenwicht in belastingdruk tussen de IBondernemer en de DGA te behouden, is een noodzakelijke consequentie het AB-tarief te verlagen naar 22%. De belastingdruk voor DGA’s komt dan uit op 41,5%.. 3.2. De aanleiding/het onderzoek. De Commissie Van Dijkhuizen streeft ernaar over de diverse boxen heen in de kern vergelijkbare situaties zoveel mogelijk vergelijkbaar te behandelen. Daarbij is vooral gekeken naar de verschillende rollen, dan wel posities die men in het economisch leven heeft, zoals werknemer (box 1), ondernemer (IB-ondernemer zit in box 1 en AB-houder in box 2) en belegger/bezitter (box 3). De DGA is volgens de Commissie een aparte figuur die tegelijkertijd kenmerken vertoont van vier typen belastingplichtigen. Hij is een werknemer, 22. Kamerstukken II 2011/12, 32 740, nr. 11. Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport juni 2013, onderdeel 3.3, p. 52. 23. 18.

(20) feitelijk vergelijkbaar met een IB-ondernemer, een AB-houder en vergelijkbaar met een particuliere belegger. Bij het ontwikkelen van de voorstellen heeft de Commissie daarom acht geslagen op de fiscale positie van deze vergelijkbare personen, enerzijds om te bezien of er momenteel sprake is van een evenwichtige fiscale behandeling tussen deze groepen en anderzijds om te kunnen beoordelen of eventuele aanpassingen in het regime voor de DGA niet tot verstoringen ten opzichte van andere boxen leiden. Daaruit kan worden geconstateerd dat twee belangrijke verschillen bestaan. In de eerste plaats mag de DGA zichzelf een (gebruikelijk) loon toekennen dat boven een zekere grens destijds 30% (thans 25%) lager mag liggen dan dat van een vergelijkbare werknemer. In de tweede plaats heeft de DGA de mogelijkheid tot uitstel van een deel van de belasting. Over de winst in een BV wordt vennootschapsbelasting ingehouden, maar de box 2-heffing, die bedoeld is om de totale belasting globaal gelijk te maken aan die van de IB-ondernemer, kan worden uitgesteld door de winst niet uit te keren. Via bedrijfsopvolgingsregelingen kan dit uitstel lang duren en bij emigratie kan het zelfs ertoe leiden dat er nooit betaald hoeft te worden indien men langer dan 10 jaar ons land verlaat. Dit uitstel is ook een belangrijk verschil met de particuliere belegger. Anders gezegd, er is gebleken dat de diverse typen belastingplichtigen waar het kapitaalinkomen betreft onderling verschillend worden belast en dat bovendien arbeids- en kapitaalinkomen niet steeds gelijk(tijdig) worden belast.24 Deze verschillen komen overeen met hetgeen in paragraaf 2.6 is geconcludeerd. Om de geconstateerde onevenwichtigheden tussen de belasting op kapitaalinkomen enerzijds en de belasting op arbeidsinkomen anderzijds te verminderen heeft de Commissie onderzocht of een zogenoemde duale inkomstenbelasting naar Scandinavisch model een oplossing kan bieden. Dit mede gelet op de economische theorie met betrekking tot kapitaalen arbeidsinkomen die bepleit kapitaalinkomen lager te belasten dan arbeidsinkomen. Hierop wordt hierna in paragraaf 3.3 verder ingegaan.. 3.3 3.3.1. Een duale inkomstenbelasting Inleiding. In een duaal stelsel wordt kapitaalinkomen gescheiden van overig inkomen, dat dan voornamelijk bestaat uit arbeids- en winstinkomen; bij winstinkomen gaat het dan met name over de inkomsten van zelfstandige ondernemers. De tariefstructuur die wordt gehanteerd, is 24. Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport juni 2013, tabel 3.2.1, p. 28.. 19.

(21) verschillend al naar gelang het gaat om arbeids- en winstinkomen (hierna gezamenlijk te noemen: arbeidsinkomen), dan wel kapitaalinkomen. Arbeidsinkomen wordt in beginsel tegen een progressief tarief belast, hoewel dit in een duale stelsel geen noodzaak is. De keuze van de tariefstructuur met betrekking tot arbeidsinkomen vindt op eenzelfde wijze plaats als in het algemeen het geval is met betrekking tot een inkomstenbelasting. Kapitaalinkomen wordt tegen een vast tarief belast en wel de laagste tariefschijf dat drukt op arbeidsinkomen. Een andere karakteristiek van een duaal stelsel is dat werknemers, IB-ondernemers en DGA’s gelijk worden behandeld voor het door hen ontvangen, dan wel aan hen toegerekende loon (zijnde een deel van het totale resultaat uit de eigen onderneming). Hetzelfde geldt voor het rendement op het in de eigen onderneming werkzame vermogen dat IB-ondernemers en DGA’s toucheren. Om deze uitkomst te bewerkstelligen, wordt de winst van persoonlijk gedreven ondernemingen waarin kapitaal- en arbeidsinkomen gezamenlijk rijpen, gesplitst in een kapitaal- en een arbeidscomponent. De kapitaalcomponent wordt bepaald door een forfaitair rendement, bestaande uit een risicoloze vergoeding eventueel verhoogd met een risico-opslag, toe te passen op het vermogen. Het hieruit resulterende bedrag (lees: de kapitaalvergoeding) komt in mindering op de winst, en het overblijvende wordt als arbeidsinkomen aangemerkt. De kapitaalvergoeding wordt berekend over het brutovermogen ofwel kapitaal en vreemd vermogen (in feite het balanstotaal), dan wel het eigen vermogen (netto methode). Bij de brutomethode wordt de bruto winst verminderd met de bruto kapitaalvergoeding teneinde het arbeidsinkomen te berekenen en wordt het bruto kapitaalinkomen daarnaast verminderd met de vergoeding over het vreemd vermogen. Bij de nettomethode vermindert de netto kapitaalvergoeding de nettowinst teneinde tot het arbeidsinkomen te komen en wordt de netto kapitaalvergoeding belast als kapitaalinkomen. Beide methodieken leiden tot verschillende uitkomsten, als de kapitaalvergoeding afwijkt van de vergoeding over het vreemd vermogen.. De reden van het onderscheid tussen verschillende soorten inkomsten is geënt op economische noties, zoals onder andere in de Britse Mirrlees Review is onderbouwd.25 De belangrijkste reden voor een verschil in behandeling van arbeids- en kapitaalinkomen betreft de vluchtigheid ofwel de mobiliteit van kapitaalinkomen (mobieler dan arbeidsinkomen). De hoge mobiliteit van kapitaalinkomen noodzaakt daarop een niet te hoge belastingdruk te. 25. Zie in het bijzonder James Banks en Peter Diamond, ‘The Base for Direct Taxation’, in: J.A. Mirrlees (red.), Dimensions of Tax Design, The Mirrlees Review, Oxford University Press 2010.. 20.

(22) leggen. Cnossen26 licht toe dat bij een elastisch kapitaalaanbod, het gedrag van de kapitaalverschaffer wordt bepaalt door het rendement op zijn belegging na belastingheffing. Gaat de belasting op het rendement omhoog, dan dient het rendement na belasting met eenzelfde bedrag toe te nemen, op straffe dat het kapitaal een andere, meer lucratieve inzet gaat zoeken. Bij een belasting op kapitaal(opbrengsten) die hoger is dan elders gebruikelijk is, zal de kapitaalverschaffer die belasting daarom niet zelf hoeven te dragen, maar zal zij op de factor arbeid worden afgewenteld in de vorm van lagere reële lonen. Omdat kapitaal onontbeerlijk is voor de arbeidsproductiviteit, is het in die omstandigheden efficiënter de hogere belasting direct op arbeid te leggen, dan via de omweg van een belasting op kapitaal waardoor additionele verstoringen optreden. Anders gezegd, het hoger belasten van arbeidsinkomen leidt niet tot minder investeringen. Het evenwicht tussen vraag en aanbod van kapitaal wordt bepaald door de kapitaalvergoeding. Een ander punt is dat kapitaalinkomsten in economisch opzicht veelal dubbel worden belast: het onderliggende vermogen is in de regel ontstaan uit belast inkomen, zodat het niet redelijk is over de opbrengsten van dit vermogen nogmaals te heffen, met name indien men ervan uitgaat dat vermogen de contante waarde is van toekomstig inkomen.. 3.3.2. Het Scandinavisch model. In de EU/EER hebben de Scandinavische landen alle een duale inkomstenbelasting. Onder de aldaar geheven duale inkomstenbelasting wordt kapitaalinkomen (met inbegrip van de vergoeding voor eigen vermogen van zelfstandige ondernemers en DGA’s) lager belast dan arbeidsinkomen (met inbegrip van de aan zelfstandige ondernemers en DGA’s toe te rekenen opbrengt van arbeid). Arbeidsinkomen wordt tegen een progressief tarief belast en kapitaalinkomen proportioneel naar het tarief van de vennootschapsbelasting. Daarbij is het tarief van de eerste schrijf van het progressieve tarief op arbeidsinkomen gelijk aan het tarief van de vennootschapsbelasting, zodat de negatieve en positieve inkomensbestanddelen van beide belastingen tegen elkaar kunnen worden weggestreept. Het kapitaalinkomen van ondernemingswinsten wordt aldaar bepaald op basis van een percentage van het ondernemingsvermogen. De overblijvende winst wordt belast tegen het progressieve tarief op arbeidsinkomen. Dit gebeurt door de winst allereerst te onderwerpen aan vennootschapsbelasting en daarna bij uitdeling van dividend of realisatie van vermogenswinst nogmaals te belasten (een constructie die lijkt op box 2). De kapitaalvergoeding is van 26. S. Cnossen, ‘Van Dijkhuizen en Mirrlees’, TvOF 2014, p. 26.. 21.

(23) deze extra heffing uitgezonderd. Dubbele belasting van uitgedeelde en ingehouden winsten wordt op twee manieren verijdeld. Ten eerste door verrekening van de vennootschapsbelasting die aan uitgekeerd dividend kan worden toegekend met de inkomstenbelasting van de aandeelhouder. Ten tweede door bij de verkoop van aandelen de belastbare vermogenswinst te berekenen door de aankoopprijs van die aandelen te verhogen met de winst na belasting die de BV heeft ingehouden.. 3.3.3. De zienswijze van deskundigen. De principiële voordelen van een duale inkomstenbelasting zijn de belasting van de persoonlijke risicopremie (die nu de dans ontspringt), en een evenwichtiger belasting van alle kapitaalinkomen en daardoor een grotere neutraliteit dan onder de rendementsheffing het geval is, zo benoemd Cnossen27 in zijn essay over de toekomst van het Nederlandse belastingstelsel. Uitgedeelde noch ingehouden winsten worden dubbel belast, zij het dat de overwinst (terecht) wel op aandeelhoudersniveau wordt belast. Verder levert de splitsing van winst uit onderneming van zelfstandigen en DGA’s in een forfaitair bepaalde kapitaalinkomenscomponent (belast naar een uniform proportioneel tarief) en een feitelijk bepaalde arbeidsinkomenscomponent (belast naar een progressief tarief) een evenwichtiger resultaat op dan de Nederlandse benadering waaronder het arbeidsinkomen van DGA’s forfaitair wordt bepaald. En ten slotte kan door de volledige ontkoppeling van de belasting van arbeids- en kapitaalinkomen beter worden ingespeeld op veranderingen in de internationale mobiliteit van kapitaal en het fiscale beleid in andere landen. Kavelaars28 merkt op dat vanuit economisch oogpunt een duale inkomstenbelasting een optimaal systeem lijkt. Het is ook een uitvoerbare heffing, hoewel zijn indruk is dat de heffing zeker niet eenvoudiger is dan de huidige inkomstenbelasting. Daaraan voegt hij toe dat de vennootschapsbelasting in Nederland nog een complicerende factor vormt, nu wij geen verrekenstelsel kennen zoals de Scandinavische landen. Nederland kent het klassieke stelsel en heft vennootschapsbelasting naast inkomstenbelasting. Volgens Kavelaars kan dit stelsel gecontinueerd blijven onder een duale inkomstenbelasting, maar een verrekeningsstelsel lijkt aanzienlijk minder verstorend te zijn dan een klassiek stelsel. Er moet immers worden voorkomen dat de totale druk op kapitaalinkomen – vennootschaps- en inkomstenbelasting – hoger is dan de druk op het arbeidsinkomen. Een zuiver klassiek stelsel betekent dus 27. Studiecommissie belastingstelsel (Commissie Van Weeghel), Continuïteit en vernieuwing, een visie op het belastingstelsel, 2010,,bijlage 4 p. 164. 28 P. Kavelaars, ‘Zicht op een duale inkomstenbelasting’ (Rijkersbundel), Tilburg University 2013, p. 238, 239 en 245.. 22.

(24) noodzakelijkerwijs een vrij lage inkomstenbelastingdruk op kapitaalinkomen. Zou dat niet worden gerealiseerd, dan kan dat ertoe leiden dat belastingplichtigen een verschuiving teweeg trachten te brengen tussen arbeids- en kapitaalinkomen. Deze problematiek is overigens niet inherent aan een duale inkomstenbelasting. Dit geschiedt onder de huidige wetgeving ook.. 3.3.4. Het huidige inkomstenbelastingstelsel. Indien het bovenstaande in de context van de Nederlandse inkomstenbelasting wordt bezien, dan wordt het arbeidsinkomen in box 1 belast en bevindt het kapitaalinkomen zich voor het grootste deel in box 2 en 3. De belastingdruk in box 1 is in beginsel hoger dan in box 2 en 3, hoewel bij box 2 tevens de vennootschapsbelasting in aanmerking moet worden genomen. In zoverre kan dus in het algemeen worden gezegd dat Nederland impliciet een globale duale inkomstenbelasting heeft. Maar meer precies bekeken is dit om twee redenen niet het geval. Enerzijds worden de kapitaalinkomsten in box 2 en 3 onderling verschillend belast en met een verschillende belastingdruk (zie paragraaf 2.6), hetgeen onder een duale inkomstenbelasting in principe niet aan de orde is. Anderzijds bestaat het inkomen uit box 1 niet alleen uit arbeidsinkomen: de winst uit onderneming bestaat bijvoorbeeld gedeeltelijk mede uit een kapitaalcomponent. Onder een duale inkomstenbelasting is dat onjuist. Er is aldus bovendien ook sprake van een onevenwichtig systeem: degenen met box 1 inkomen worden voor het kapitaalinkomensdeel daarin zwaarder belast dan degenen met kapitaalinkomen in box 2 en 3.. Het verschil met het duale stelsel wordt veroorzaakt, doordat het Nederlandse boxenstelsel is gebaseerd op het draagkrachtbeginsel29: de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten. Dit beginsel schrijft, aldus Van den Dool30, in principe een gelijke behandeling van arbeids- en kapitaalinkomen voor. Het beginsel hangt namelijk nauw samen met het gelijkheidsbeginsel dat voor de belastingheffing inhoud, dat belastingplichtigen in gelijke posities fiscaal gelijk dienen te worden behandeld en in ongelijke posities fiscaal ongelijk dienen te worden behandeld. Indien kapitaalinkomen anders wordt behandeld dan arbeidsinkomen, moet dus worden bewezen dat het gaat om ongelijke gevallen. 31 Met andere woorden, het duale stelsel wijkt af van het huidige belastingstelsel, omdat het uitgangspunt afwijkend is: economische theorieën versus het draagkrachtbeginsel (ofwel juridische gronden).. 29. MvT Kamerstukken 1998/88, 267 27, nr. 3, p. 4-5. R.P. van den Dool, Belastingheffing over kapitaalinkomen bij natuurlijke personen (proefschrift Rotterdam Erasmus Universiteit), 2009, p. 111. 31 J.L.M. Gribnau, ‘Belastingrechtvaardigheid: een idee-fixe?, WFR 1995/1889. 30. 23.

(25) 3.3.5. Het onderzoek van de Commissie Van Dijkhuizen. De Commissie Van Dijkhuizen heeft een combinatie onderzocht van het Nederlandse systeem van gebruikelijk loon en het Scandinavische duale systeem om winst van DGA’s te splitsen in een beloningscomponent voor kapitaal en een voor arbeid. Het belasten van de arbeidscomponent vindt in Scandinavië plaats door de totale winst eerst te onderwerpen aan de vennootschapsbelasting en daarna bij uitdeling van dividend of realisatie van vermogenswinst nogmaals te belasten (een constructie die lijkt op box 2). Voor Nederland zou dit betekenen dat de verplichting om een gebruikelijk loon toe te kennen vervalt en dat de mogelijkheden tot belastinguitstel van DGA’s worden vergroot. De Commissie achtte dat onwenselijk en heeft daarom gekozen voor een combinatie met het Nederlandse systeem van gebruikelijk loon. In dit alternatieve duale systeem wordt de arbeidsbeloning (ook) uitgebreid tot het complement van de kapitaalbeloning, dat wil zeggen het verschil tussen de winst voor aftrek van het loon van de DGA enerzijds en de kapitaalbeloning anderzijds. De arbeidsbeloning wordt jaarlijks (geheel) belast in de loonbelasting. De kapitaalbeloning wordt gesteld op een percentage van het ondernemingsvermogen, de ‘normale’ vergoeding voor het geïnvesteerd vermogen, en ‘slechts’ belast tegen het tarief van de vennootschapsbelasting. De Commissie is er bij haar uitwerking vanuit gegaan dat de normale vergoeding voor het kapitaal 8% bedraagt van het fiscale ondernemingsvermogen. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven.. Tabel 3.1 Bepaling arbeidsbeloning en kapitaalbeloning 1. Eigen vermogen. p.m.. 2. Opbrengsten. p.m.. 3. Kosten exclusief loon DGA. p.m.. 4. Winst voor aftrek loon DGA. p.m.. 5. Forfaitaire kapitaalbeloning. % van 1. 6. Forfaitaire arbeidsbeloning. 4-5. Vpb. – max. 25%. IB box 1 – max. 52%. Box 2 kan in deze uitwerking in feite verdwijnen en het aanmerkelijkbelangvermogen kan worden vrijgesteld van de rendementsheffing in box 3. De Commissie heeft het systeem uitgewerkt aan de hand van een groot aantal posities. Daarbij is zij tot de conclusie gekomen dat de overheveling van een deel van de winst naar de loonbelasting leidt tot een ongewenste. 24.

(26) toename van de complexiteit in het systeem, met name in situaties dat het feitelijk rendement kleiner is dan het rendement dat wordt verondersteld voor de kapitaalbeloning. In die voorbeeldsituaties van de Commissie is de forfaitaire arbeids-beloning lager dan het feitelijk uitbetaalde loon, soms zelfs negatief. In dat laatste geval kan de belasting daarover zonder nadere wetgeving alleen worden verrekend met ander box 1-inkomen van de DGA of met belasting in box 1 uit eerdere of latere jaren. Verrekening met de vennootschapsbelasting is niet mogelijk. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven.. Tabel 3.2 Bepaling arbeidsbeloning en kapitaalbeloning bij minder winst dan 8% van het eigen vermogen Belasting. Belasting. huidig systeem. alternatief systeem. 1. Eigen vermogen. 1.000. 2. Opbrengsten. 500. 3. Kosten exclusief loon DGA. 450. 4. Winst voor aftrek loon DGA. 50. 5. Feitelijk uitbetaald loon. 60. 31,2. 6. Winst na aftrek loon DGA. -10. -2,5. 7. Forfaitaire kapitaalbeloning. 80. 20. 8. Forfaitaire arbeidsbeloning (4-7). -30. -15,6. 9. Vpb (25% van 6, resp. 7). 10. 0. 20. LB (52% van 5, resp. 8). 31,2. 0. Totaal lopend jaar. 31,2. 20. 11. Box 2 (25% van (6-9)). 12. Vpb. 13. LB. -1,875 -2,5 -15,6. Totaal naar andere jaren. -4,375. -15,6. Totaal lopend jaar en andere jaren. 26,825. 4,4. (Bron: Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, 2013, onderdeel 3.4, p. 44.). Zoals blijkt uit tabel 3.2, kan het dan ook voorkomen dat een onderneming die geen winst maakt toch vennootschapsbelasting moet betalen. De Commissie heeft daarom een variant op. 25.

(27) het alternatieve systeem uitgewerkt, waarbij een ondergrens van nul wordt gesteld aan de arbeidsbeloning en de belastbare winst wordt bepaald door de winst te verminderen met de afgetopte arbeidsbeloning. Door de aftopping van de arbeidsbeloning vervalt een negatieve post die anders tegen het arbeidstarief kan worden vergolden. Het afgetopte gedeelte van de arbeidsbeloning wordt in deze variant doorgeschoven en in het volgende jaar bij de forfaitaire kapitaalbeloning opgeteld. Dit leidt in dat jaar tot een hogere kapitaalbeloning en een lagere arbeidsbeloning. Als uiteindelijk alles wordt verrekend, is het resultaat gelijk aan tabel 3.2, maar ook dan complex. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven.. Tabel 3.3 Bepaling arbeidsbeloning en kapitaalbeloning bij minder winst dan 8% van het eigen vermogen, variant Belasting. Belasting. huidig systeem. alternatief systeem. 1. Eigen vermogen. 1.000. 2. Opbrengsten. 500. 3. Kosten exclusief loon DGA. 450. 4. Winst voor aftrek loon DGA. 50. 5. Feitelijk uitbetaald loon. 60. 31,2. 6. Winst na aftrek loon DGA. -10. -2,5. 7. Forfaitaire kapitaalbeloning. 80. 12,5*. 8. Forfaitaire arbeidsbeloning (4-7). -30. 0. 9. Vpb (25% van 6, resp. 7). 10. 0. 0. LB (52% van 5, resp. 8). 31,2. 0. Totaal lopend jaar. 31,2. 12,5. 11. Box 2 (25% van (6-9)). 12. Vpb (25% van 10, resp. 30). 13. LB (52% van 30). -1,875 -2,5. 7,5 -15,6. Totaal naar andere jaren. -4,375. -15,6. Totaal lopend jaar en andere jaren. 26,825. 4,4. * De forfaitaire kapitaalbeloning wordt verminderd met de afgetopte arbeidsbeloning, i.e. 30, welk bedrag in het volgende jaar bij de forfaitaire kapitaalbeloning wordt opgeteld. (Bron: Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, 2013, onderdeel 3.3, p. 48.). 26.

(28) De Commissie merkt op dat vormgeving via een vrijstelling in box 2 voor de kapitaalbeloning na aftrek van vennootschapsbelasting, tezamen met een verhoging van het tarief naar 36%32 niet leidt tot dergelijke problemen. Materieel is ook geen verschil in uitkomst, maar de grote eenvoud gaat wel gepaard met meer uitstelmogelijkheden. De Commissie verwacht dat DGA’s dan hun winstuitkering zoveel mogelijk gaan beperken tot de vrijstelling in box 2 en daardoor het belaste reguliere voordeel uit AB vrijwel geheel wegvalt, en door het hogere tarief vervreemdingsvoordelen nog meer dan nu het geval is worden uitgesteld. Aangezien de Commissie belastinguitstel van de DGA als een van de belangrijkste verschillen met de IB-ondernemer, de belegger en werknemer heeft geïdentificeerd, acht zij dit niet wenselijk.. Bij een normale kapitaalvergoeding van 8% van het fiscale ondernemingsvermogen ontstaan ook negatieve budgettaire effecten. Bij dat niveau komt het alternatieve systeem neer op een belangrijke lastenverlichting voor DGA’s die met name neerslaat bij ondernemingen die in een verliessituatie verkeren. Dat komt omdat bij lage winst en verlies de forfaitaire kapitaalbeloning een kunstmatige arbitrage creëert. De winst van de DGA wordt met de forfaitaire kapitaalbeloning verhoogd, terwijl hetzelfde bedrag als negatieve arbeidsbeloning terugkomt. Bij een verschil in belastingtarief tussen kapitaal en arbeid – en daar is het allemaal om te doen – ontstaat dan een vermindering van belastingheffing ter hoogte van de kapitaalbeloning vermenigvuldigd met het tariefverschil. Dit is ook te zien in tabel 3.2, maar komt nog duidelijker naar voren in een situatie waarin het verlies van de BV gelijk is aan het aan de DGA betaalde loon (en dus de winst voor aftrek van het loon van de DGA nihil bedraagt). In vergelijking met tabel 3.2 is de belasting over de forfaitaire kapitaalbeloning dan gelijk, terwijl de belasting over de forfaitaire arbeidsbeloning 52% van -80, i.e. -41,6, bedraagt. Als dit bedrag kan worden verrekend, levert het saldo van vennootschapsbelasting en belasting over de negatieve arbeidscomponent dus een netto daling van de te betalen belasting op van 21,6 (-80 x (52% - 25%). De besproken variant doet dit niet veranderen; het resultaat is in deze variant gelijk aan de basisvorm. Het budgettaire effect kan volgens de Commissie worden verkleind door de hoogte van de forfaitaire kapitaalbeloning te verlagen, door box 2 niet volledig af te schaffen of door een combinatie van beide. Dat zou leiden tot een lagere kapitaalbeloning, minder belastingverlaging over de kapitaalbeloning of een combinatie van beide. Daarmee zou het nieuwe stelsel dichterbij het oude komen, maar de complexiteit van het nieuwe stelsel verandert daardoor niet. 32. Na toepassing van 25% vennootschapsbelasting wordt het restant van 75% onderworpen aan het AB-tarief van 36%, xzodat de totale belasting ook uitkomt op 52% (25% + 27% (36% x 75%)).. 27.

(29) Om bovenstaande redenen is de Commissie tot de conclusie gekomen dat een duale systeem naar Scandinavisch model geen oplossing biedt voor de geconstateerde onevenwichtigheden. Om de geconstateerde onevenwichtigheden toch te verkleinen, is de Commissie uiteindelijk tot de aanbeveling gekomen om de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling terug te brengen van destijds 30% (thans 25%) tot 10%. Verder adviseert de Commissie in box 2 een vergelijkbaar jaarlijks fictief rendement te hanteren als in box 3. Paragraaf 3.4 behandelt deze voorstellen achtereenvolgens nader.. 3.4 3.4.1. De voorstellen De introductie van een fictieve-rendementsregeling in box 2. De Commissie Van Dijkhuizen heeft geconstateerd dat de DGA niet jaarlijks in de inkomstenbelastingheffing wordt betrokken. De BV betaalt 20% tot 25% vennootschapsbelasting op het moment dat de ondernemingswinst wordt behaald, maar de daaropvolgende heffing in box 2 (lees: de AB-heffing), die is bedoeld om de heffing bij de BV aan te vullen tot het voor IB-ondernemers geldende niveau, kan worden uitgesteld door geen dividenduitkeringen te doen. Dat uitstel kan lang worden gerekt aldus de Commissie, zeker als gebruik wordt gemaakt van een doorschuiffaciliteit.33 Bij emigratie kan de heffing zelfs worden vermeden, indien men langer dan tien jaar Nederland verlaat. Anders gezegd, de wijze van AB-heffing voor DGA’s leidt volgens de Commissie tot fiscaal gedreven winstinhouding en het risico van een emigratielek. Gebaseerd op een onderzoek dat is uitgevoerd door de Commissie, maken DGA’s ook op grote schaal gebruik van de mogelijkheid om ondernemingswinsten in te houden.34 Deze uitstelmogelijkheid verstoort daardoor het fiscale evenwicht tussen de DGA en de IBondernemer die jaarlijks in de inkomstenbelastingheffing wordt betrokken voor zijn jaarwinst, aldus de Commissie. Dit uitstel is ook een belangrijk verschil met de particuliere belegger. De particuliere belegger moet over zijn vermogen immers een forfaitair rendement berekenen en daar jaarlijks belasting over betalen zonder uitstelmogelijkheden.. Om de DGA meer regelmatig in de inkomstenbelastingheffing te betrekken en het risico van een emigratielek te beperken, stelt de Commissie voor om voortaan over het aandeel van de 33. Bij vererving of schenking van aandelen kan de AB-claim die rust op een materiële onderneming onder bepaalde voorwaarden worden doorgeschoven (artikel 4.17a en 4.17c Wet IB 2001). 34 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport juni 2013, onderdeel 3.3, p. 35-36.. 28.

(30) DGA in het fiscaal eigen vermogen van zijn BV jaarlijks een fictief rendement te berekenen.35 De hoogte daarvan kan volgens de Commissie gelijk worden gesteld aan het forfaitaire rendement van dat van box 3, ofwel het vijfjaarsgemiddelde van de spaarrente zoals voorgesteld door de Commissie (voor 2014 2,4 %). Dit forfaitaire rendement vormt de minimale grondslag in box 2 in dat jaar. Voor zover het feitelijk uitgekeerde dividend dus kleiner is dan het forfaitaire rendement, wordt ook dit verschil belast in box 2. Dit verschil mag echter worden bijgeboekt bij de verkrijgingsprijs van de betreffende aanmerkelijkbelangaandelen. Daarmee wordt voorkomen dat bij een latere vervreemding van de aandelen nogmaals belasting moet worden betaald over het fictief rendement. Zodoende blijft de totale belastingheffing over de levensduur van de BV gelijk aan het huidige niveau. Een dergelijke fictieve-rendementsregeling is al in de Wet IB 2001 opgenomen voor de VBI en laagbelaste buitenlandse beleggingslichamen (zie paragraaf 2.4.3). Voor deze lichamen is de grondslag voor het fictieve rendement de waarde in het economische verkeer. Deze waarde laat zich bij beleggingslichamen betrekking eenvoudig vaststellen. Deposito’s, beursaandelen, obligaties en dergelijke laten zich immers vrij gemakkelijk waarderen (veelal wordt daarvan jaarlijks een opgave verstrekt). Bij BV’s die een materiële onderneming drijven, is dit een stuk lastiger. Vooral goodwill is een lastige, vrijwel onmogelijk te waarderen post. Bij beleggingslichamen is dit geen kwestie, want goodwill is daar doorgaans niet aanwezig. Vanwege de praktische uitvoerbaarheid stelt de Commissie daarom voor om in dit geval het fiscaal eigen vermogen dat volgt uit de aangifte vennootschapsbelasting, als grondslag voor het fictieve rendement te nemen.. 3.4.2. De beperking van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling. In paragraaf 2.2.3 is een korte beschrijving gegeven van de werking van de gebruikelijkloonregeling. Bij een hoger gebruikelijk loon dan € 44.000 is toegestaan dat het loon van de DGA van het gebruikelijk loon afwijkt. In de praktijk kan dat betekenen dat het loon op 70% van het gebruikelijk loon wordt vastgesteld. Deze zogenoemde doelmatigheidsmarge is aldus de Commissie Van Dijkhuizen ingevoerd om het mogelijk te maken binnen een ruime marge het loon van de DGA vast te stellen op het wettelijke normbedrag. Zij constateert echter dat van slechts 5% van de DGA’s het loon zich rond het normbedrag bevindt.36 De afwijkingsmogelijkheid is in de ogen van de Commissie daarom moeilijk te rechtvaardigen. Zij ziet geen 35. Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport juni 2013, onderdeel 3.3, p. 53-55. 36 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen), Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport juni 2013, onderdeel 3.3, tabel 3.3.9, p. 14.. 29.

(31) reden om de arbeidsbeloning van een DGA lichter te belasten dan die van een gewone werknemer. Aan de andere kant ziet de Commissie in dat de hoogte van het gebruikelijk loon niet op de laatste euro nauwkeurig is vast te stellen. Zij stelt daarom voor om de doelmatigheidsmarge terug te brengen naar 10%. Daarmee wordt de belasting van de arbeidsbeloning van de DGA ook meer gelijk aan die van de IB-ondernemer, aldus de Commissie.. 3.5 3.5.1. De zienswijze van fiscaal deskundigen De introductie van een fictieve-rendementsregeling in box 2. Een voorstel dat veel kritiek heeft ontmoet, is het voorstel om over het aandeel van de DGA in het fiscaal eigen vermogen van de BV (zoals opgenomen in de aangifte vennootschapsbelasting) jaarlijks een fictief rendement te berekenen om zodoende DGA’s meer regelmatig in de inkomstenbelastingheffing te betrekken en het risico van een emigratielek te beperken. Essers37 merkt op dat de Commissie terecht heeft geconstateerd dat in tegenstelling tot de IBondernemer de DGA het in zijn macht heeft om door middel van winstinhouding AB-heffing uit te stellen, maar dat hun probleemanalyse niet juist is. Hij is van mening dat het echte probleem niet zit in de fiscale behandeling van de DGA, maar primair in de huidige belastingheffing van de winst van de IB-ondernemer. Deze wordt integraal in de inkomstenbelastingheffing getrokken voor de gerealiseerde winst ook al wordt die winst niet (geheel) voor consumptieve doeleinden aangewend, maar (ook) ten behoeve van de onderneming (reserverings- en investeringsfunctie van de winst). Dat is volgens Essers niet juist, omdat alleen de aan de onderneming voor privédoeleinden van de ondernemer onttrokken winst leidt tot dezelfde draagkracht als de andere inkomstencategorieën van box 1. Hij meent door bij de DGA een algemene fictieve-rendementsregeling te introduceren, de Commissie hetzelfde probleem creëert als zich thans voordoet bij de IB-ondernemer: winst die is benodigd voor en wordt gebruikt in de onderneming, wordt al geacht beschikbaar te zijn voor vrije consumptie. Zolang die winst een reserverings- en/of investeringsfunctie in de onderneming van de BV heeft, is het aldus Essers niet gepast om daarover al een box 2-heffing toe te passen. Dat vindt hij alleen gerechtvaardigd als het gaat om winsten die zijn toe te rekenen aan beleggings-. 37. P.H.J. Essers, ‘De foute voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen ten aanzien van de IB-ondernemer en de DGA’, WFR 2013-1035.. 30.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook anderszins is een kanttekening op haar plaats; deze is overigens van meer algemene aard omdat ze ook geldt voor een aantal andere maat­ regelen die de Commissie

Een belangrijk punt bij deze regeling voor de verslaggeving is verder dat voor­ zover de benoeming van een deskundige niet is geschied door de vergadering van aandeelhouders, dit

Ondergetekende verklaart dat hij/zij kennis heeft genomen van de bij dit formulier behorende Toelichting op de gezondheidsverklaring, dat de antwoorden op bovenstaande vragen en

Op grond van deze regeling kunt u bij de aangifte IB 2020 die u dit jaar moet indienen, een ab-verlies uit 2020 eerder verrekenen dan ab-verliezen uit 2018.. Controleer voorwaartse

Voorbeelden van aanvullende werkzaamheden zijn: Het wijzigen van de pensioentoezegging of beschikbaar stellen van (financiële) informatie voor uzelf, uw adviseur of uw accountant..

Om in aanmerking te komen voor de compensatie, moet voor minimaal één werknemer toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens verval van arbeidsplaatsen als

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft

De commissie heeft er kennis van genomen dat de multimiddelenaanpak inhoudt dat één van de drie beoogde middelen, te weten het publiek middel, beperkt zal worden qua gebruik: