• No results found

Is intuïtie een meetbaar construct? : de invloed van verschillende informatieverwerkingsstijlen op het maken van beslissingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is intuïtie een meetbaar construct? : de invloed van verschillende informatieverwerkingsstijlen op het maken van beslissingen"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Is Intuïtie een Meetbaar Construct?

De invloed van verschillende informatieverwerkingsstijlen op het maken van beslissingen

Lot van der Lee

Datum: 17-11-2014 Naam: Lot van der Lee Studentnummer: 10168532

Mailadres: lotvdlee@hotmail.com

Bachelorscriptie Psychologie

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: D.J. Bierman Aantal woorden abstract: 166

(2)

2

Inhoud

1. Abstract ... 3 2. Inleiding ... 4 2.1 Hersenonderzoek ... 6 2.2 Kennis en intuïtie ... 7

2.3 Dijksterhuis Theorie en Experimenten ... 8

2.4Damasio’s somatic marker theorie ... 9

2.5 Intuïtief beslissen en informatieverwerking ... 12

3. Testen intuïtie ... 14

3.1De HIP ... 14

3.1.1Psychometrische eigenschappen HIP ... 15

3.2De HBDI…. ... 17

3.2.1 Psychometrische eigenschappen ... 18

3.2.2 Wat zegt dit over intuïtie? ... 20

3.3 MBTI . ... 21

3.3.1Psychometrisch eigenschappen MBTI ... 22

3.3.2Wat zegt dit over intuïtie ... 23

4. Verschillen en overeenkomsten tussen testen ... 24

4.1Wat zegt dit over ‘intuïtie’ zoals gebruikt in de verschillende meetinstrumenten? ... 25

5. Discussie/ conclusie ... 26

(3)

3 1. Abstract

In this thesis human information processing and decision making are discussed in the context of measuring intuition. Because people often have to make complex decisions under time pressure, there is not always enough time to think rationally and evaluate every

alternative. Therefore there is a growing interest to develop intuitive strategies for optimal decision making and to assess the individual information processing styles. Three

questionnaires, the Human Information Processing Questionnaire, the Hermann Brain

Dominance Instrument and the Myers Briggs Type Indicator, are examined. These tests intend to measure a natural preference for different ways of information processing and decision making. All of the tests cover rational and intuitive information processing. The three tests claim to be valid and reliable instruments to measure intuition. Because of the growing interest to make more use of intuitive decision making, it’s interesting for future research to explore to what extend intuition can be taught. Independent tests are required to measure the development of the intuitive capacities during the training thereof.

(4)

4

‘Vol spanning zit ik in de examenzaal. Het gaat om het examen Duits,

tekstbegrip. Met veel moeite lees ik de teksten en de vragen. Ik probeer deze tot in de details te begrijpen om zo tot het juiste antwoord te komen. Tot mijn grote schrik roept de lerares dat we nog maar 10 minuten hebben. Met tranen in mijn ogen zie ik dat ik nog maar net over de helft ben. Er blijft nog maar 1 optie over, en dat is gokken. Met spoed lees ik globaal de vragen en kies ik zo snel mogelijk een antwoord. Met een knoop in mijn maag, kijk ik thuis mijn antwoorden na met een antwoorden vel dat op internet staat. Tot mijn verbazing heb ik bijna alles van de eerste helft fout, en heb ik geen één fout gemaakt bij de antwoorden die ik gegokt heb. ik kom al snel tot de conclusie, mijn Engels examen ga ik volledig op mijn intuïtie maken.’

2. Inleiding

De mens maakt zijn hele leven keuzes. Alles wat we bewust of onbewust doen is een resultaat van beslissingen. De studie naar het maken van beslissingen trekt veel aandacht vanuit verschillende wetenschappelijke richtingen zoals psychologie, economie, sociologie en politicologie, biologie . Het gaat hierbij om zowel individuele als organisatiebeslissingen. (Robin M. Hogarth, 2010). Door de dynamische veranderingen en globalisatie in de huidige tijd, moeten er sneller keuzes gemaakt worden. De informatie die we gebruiken om situaties te begrijpen en te beoordelen gebruiken we ook om beslissingen te maken (Saaty, 2008). Door de explosie van informatie via internet en het toenemende gebruik van internet, wordt het steeds lastiger om keuzes te maken, door de enorme hoeveelheid alternatieven die er bestaan (Montebello, 1998). Denk bijvoorbeeld aan de hoeveelheid mobiele telefoons en

abonnementen tegenwoordig waaruit iemand een keuze moet maken.

Organisaties moeten vaak onder tijdsdruk belangrijke en complexe beslissingen nemen. Er wordt dan ook gezocht naar strategieën voor het maken van goede keuzes (Sinclair

(5)

5

& Ashkanasy, 2005). Elsbach & Barr (1999) stellen dat intuïtie effectiever is bij complexe besluitvorming onder tijdsdruk, omdat de complexiteit te hoog kan zijn voor een bewuste, langdurige rationele analyse. Nutt (1999) concludeerde dat strategieën voor rationele, bewuste besluitvorming 50% minder succes boekten dan besluiten die meer intuïtief genomen werden. Er werd onderzoek gedaan naar dagelijkse beslissingen van managers in medium tot grote bedrijven (autobedrijven, verzekeringsmaatschappijen). Driehonderdachtenvijftig beslissingen werden onderzocht. Succes werd gemeten door te bekijken of het besluit ook daadwerkelijk werd gebruikt. Bij rationele besluiten werd beperkt naar alternatieven gezocht en werden oplossingen geforceerd. Managers die meer mensen inschakelden om een breed perspectief te genereren zonder alle alternatieven af te wegen, waren succesvoller in hun besluiten.

Uitputtende rationele analyse van alternatieven lijkt dus in deze context minder resultaat op te leveren dan meer intuïtief beslissen. Wally & Baum (1994) suggereren dat organisaties meer holistische en intuïtieve en niet geprogrammeerde benaderingen beginnen te gebruiken bij het maken van beslissingen, omdat de rationele benadering minder resultaat oplevert.

Maar wat is intuïtie eigenlijk precies? Intuïtie wordt wel omschreven als ‘direct

weten, voortkomend uit onbewuste holistische informatieverwerking’ (Martha Sinclair, 2010). Miller (1988) stelt dat er een tweedeling gemaakt kan worden in de cognitieve stijl van een individu, ofwel de manier waarop individuen informatie verwerken en keuzes maken. Cognitie omvat alle mentale vaardigheden en processen die te maken hebben met kennis, aandacht, geheugen oordelen, evaluatie, redeneren, probleem oplossen en keuzes maken. Cognitie bij mensen is bewust en onbewust, concreet of abstract en intuïtief en conceptueel. Cognitieve processen gebruiken bestaande kennis en genereren nieuwe kennis.

(http://en.wikipedia.org/wiki/Cognition). Er zijn grote individuele verschillen te vinden in de manier waarop mensen informatie verwerken (Bruner et al., 1956 aangehaald in Hayes &

(6)

6

Allison, 1994). Miller (1987) stelt dat er een analytische- en een holistische cognitieve stijl bestaat. Bij de analytische informatieverwerkingstijl wordt er op een logische, rationele, analytische manier geredeneerd. De informatie wordt serieel, dus opeenvolgend, los van het geheel verwerkt. Complexe informatieverwerking en logisch en nauwkeurig oordelen om fouten te vermijden staan centraal. Bij de holistische informatieverwerkingsstijl staat

daarentegen snelle, holistische en globale informatieverwerking en intuïtief oordelen centraal. Het is niet analytisch, deductie en inferentie spelen geen rol. Soms lijkt het meer op gokken en risico’s worden niet gemeden. Informatieverwerking en beoordeling komen onbewust tot stand door automatische integratie van meerdere stimuli en interne kennis (Schneider & Shiffrin, 1977).

Intuïtie begint een steeds grotere rol bij besluitvorming te vervullen en ook bij de manier waarop informatie verwerkt wordt. Er zijn sterke aanwijzingen, zoals bijvoorbeeld in Nutt (1999) en Damasio (2005), dat intuïtief beslissen, bij bijvoorbeeld managers in

bedrijven, meer succes boekt dan rationele besluitvorming.

2.1 Hersenonderzoek

Onderzoek naar hersenactiviteit en intuïtie biedt ondersteuning aan de tweedeling van intuïtief en rationeel denken. Gazziniga (1995) ziet een relatie tussen de manier waarop en in welk deel van de hersenen informatie verwerkt wordt. Elke hersenhelft heeft zijn eigen specialisatie. Het is echter wel zo dat elke hersenhelft vele functies kan uitvoeren en beide helften vaak samenwerken om een actie tot stand te brengen, dan wel elkaars taken

overnemen zoals blijkt bij mensen die schade aan de hersenenhebben opgelopen. Ornstein, Doyle & Galin (1974) suggereert desalniettemin dat de linker hersenhelft zich vooral bezighoudt met het analytische, rationele en logische denken. Informatie wordt

achtereenvolgend in stappen verwerkt, de output van de ene stap is mede input voor de volgende. Aan de andere kant is de rechter hersenhelft gespecialiseerd in het, in een

(7)

7

‘oogopslag’, intuïtief waarnemen van het geheel in plaats van sequentieel de delen te

beschouwen. Informatie wordt meer als een geïntegreerd geheel verwerkt. Deze bevindingen werden ondersteund door hersenonderzoek van Robey & Target (1981). In dit onderzoek werden probleemoplossende vaardigheden gemeten, waarbij zakenmensen en analytische wetenschappers verschillende problemen moesten oplossen. Hersenactiviteit werd bij beide groepen gemeten middels een EEG. Het bleek dat bij zakenmensen de rechter hersenhelft actiever was tijdens het oplossen van de voorgelegde problemen dan de linker hersenhelft. Bij de onderzoekers was dit andersom.

2.2 Kennis en intuïtie

Schaakmeesters zijn een goed voorbeeld van mensen die zowel de intuïtieve

benadering als de rationele benadering combineren, die heel snel en juist keuzes maken en het geheel waarnemen op basis van eerdere ervaringen. Tichomirov & Poznyanaskaya (1967) analyseerden de oogbewegingen van schaakmeesters tijdens de eerste twee seconden van het observeren van bordposities. Ze zagen dat de ogen slechts gefixeerd waren op de posities die betrokken waren bij het schaakprobleem op dat moment. Ze keken dus niet naar alle posities. De schaakmeesters maakten op grond van de globale bordstand bijna direct, dus intuïtief, een beslissing over waar het relevant was om op te focussen. Andere opties werden van meet af niet bekeken. Deze keuze werd dus niet gemaakt na een sequentiële afweging van alle bordposities. Bepaalde bordposities waren kennelijk te riskant of irrelevant. Door jaren ervaring zijn deze belangrijke posities opgeslagen en onmiddellijk als geheel beschikbaar. Deze bevindingen suggereren dat intuïtieve informatieverwerking en beslissingen kunnen worden gevoed met (eventueel impliciet) verworven kennis.

(8)

8 2.3 Dijksterhuis Theorie en Experimenten

Dijksterhuis & Nordgren (2005) ontwikkelden de Unconscious Thought Theory. Deze theorie beschrijft de karakteristieken die bij bewuste en onbewuste informatieverwerking horen. Bij bewuste gedachten kan er slechts een kleine hoeveelheid informatie verwerkt worden, terwijl bij onbewuste gedachten grote hoeveelheden informatie parallel verwerkt en geïntegreerd worden. Dijksterhuis stelt dat bewuste gedachten tot slechtere keuzes kunnen leiden door de beperking van de seriële informatieverwerking en dat onbewuste

informatieverwerking hier superieur aan kan zijn.

Uit zijn overigens wel bekritiseerde onderzoek concludeerde Ap Dijksterhuis (2004) dat mensen onbewust betere beslissingen nemen. Deelnemers kregen informatie van vier hypothetische appartementen. Elk appartement zag er anders uit en had verschillende

eigenschappen, zoals grootte, locatie, een vriendelijke of onvriendelijke huisbaas. Één van de appartementen had sterke positieve eigenschappen, een ander weer sterke negatieve, de twee overige appartementen waren neutraler. Deelnemers kregen de opdrachten het appartement uit te kiezen dat hen het best leek. Dit ging onder drie condities. Één groep moest direct na het krijgen van de informatie kiezen, een andere groep mocht 3 minuten nadenken over de keuze en de laatste groep werd 3 minuten afgeleid en moest daarna kiezen. Er werd gekeken hoe de deelnemers over de verscheidene condities verschilden in het evalueren van de

appartementen. De deelnemers die afleiding kregen en niet meteen hoefden te kiezen

presteerden beter op de taak dan de deelnemers in de andere 2 condities. Volgens Dijksterhuis werd het door het bewuste nadenken te moeilijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen het meest gewenste en het minst gewenste appartement. De onbewuste denkers kozen vaker voor het meest gewenste appartement. Zoals gezegd, is er wel kritiek op deze

interpretatie van de resultaten. Discutabel is de definitie van ‘beter’, maar vooral dat het bewust nadenken wellicht sterk benadeeld werd in dit onderzoek. De conditie ‘bewust

(9)

9

nadenken’ verschilde sterk met het echte leven. Zowel deelnemers in de bewuste- als onbewuste conditie kregen maar een paar minuten de tijd om een besluit te nemen. In het echte leven doet men er wel iets langer over om een appartement te kiezen. Wellicht dat bewust nadenken beter zijn werk doet als hier langer de tijd voor gegeven wordt.

Een ander voorbeeld dat ondersteuning geeft aan de veronderstelling dat er onder bepaalde omstandigheden vertrouwd kan worden op intuïtie is het onderzoek van Bowers et al. (1990). Zij onderzochten of intuïtief oordeleneen onbewuste activatie van conceptuele beelden met zich meebrengt. De ‘Waterloo Gestalt taak’ werd afgenomen. In deze taak kregen de deelnemers telkens twee plaatjes tegelijk te zien waar slechts fragmenten van elk object in het plaatje werd getoond. Één van de plaatjes was een betekenisvolobject (coherent) en in het andere plaatje waren delen andersom geplaatst en verplaatst zodat het object niet meer te herkennen was (incoherent). Deelnemers kregen de opdracht te kiezen welke van de twee plaatjes coherent was. Zij herkenden boven kans welke van de twee plaatjes coherent was, ook al herkenden ze het object niet. Geconcludeerd wordt dat impliciet al besloten kan worden of iets coherent is of niet. Zelfs als het gaat om een niet bestaand object, was deze informatie genoeg om in één oogopslag, dus zonder bewuste informatieverwerking, te beslissen welke van de twee plaatjes coherent was.

2.4 Damasio’s somatic marker theorie

Neurowetenschapper Antonio Damasio (1994) beweert echter dat zuiver rationele beslissingen niet bestaan. Zelfs bij de meest eenvoudige beslissingen zou de emotie een rol spelen.

Damasio (1996) stelt dat redeneren en het maken van beslissingen mede gedreven worden door lichamelijke processen (somatische markers) en niet puur het ‘verstand’. Processen in het brein en het daaruit voortkomende gedrag kunnen onbewust en automatisch zijn, denk bijvoorbeeld aan het strikken van veters. In het algemeen wordt aangenomen dat

(10)

10

kennis is opgeslagen in de hersenen. Er bestaat aangeboren kennis die biologische processen helpt te reguleren, zoals lichaamshouding, acties en emoties. Kennis over feiten, regels, acties, en verhalen zijn niet aangeboren en worden verkregen via expliciet dan wel impliciet

(onbewust) leren. We kunnen met onze beperkte informatieverwerkende capaciteit echter niet alles wat er om ons heen gebeurt verwerken en onthouden. Mensen zijn in staat om informatie te filteren en irrelevante informatie te onderdrukken, zodat relevante informatie opgenomen kan worden (Casey, Tottenham, Liston & Durston, 2005). Soms kunnen we ons

gebeurtenissen uit het verleden niet meer herinneren, maar dat hoeft niet te betekenen dat we deze ook vergeten zijn. Denk aan een schaker die ooit, zeg 20 jaar geleden, een blunder maakte bij een bepaalde bordstand. Als je hem/haar in een latere partij zou vragen waarom die specifieke bordstand niet wordt geanalyseerd (ratio) zou de schaker kunnen zeggen: ‘ach dat voelt niet goed’. Zo’n blunder zit dan ergens diep nog opgeslagen inclusief de bijbehorende emotie maar de concrete informatie kan niet zomaar opgehaald worden. Toch lijkt de daarmee gepaard gaande emotie onmiddellijk te worden opgeroepen bij een bordstand die lijkt op die uit het verleden. Bij onbewuste herkenning van een situatie worden volgens Damasio verschillende delen van de prefrontale cortex geactiveerd. Tegelijkertijd worden er ook ventro-mediale prefrontale gebieden geactiveerd die een verbinding leggen met de amygdala. De amygdala is een hersengebied dat emoties reguleert. Het resultaat van deze gelijktijdige activatie is het ontstaan van een positief of negatief gevoel bij het beeld dat gemaakt wordt van hoe de huidige situatie, na de te nemen beslissing, zal verlopen op basis van eerdere ervaringen, die positief of negatief uitpakten. Dit theoretische model wordt het Somatic Marker model genoemd. Damasio stelt dus dat bij het maken van beslissingen emotie altijd een rol speelt. In de IOWA Gambling taak (Bechara, H. Damasio, Tranel, A. R. Damasio, 1997) werd het gokgedrag tussen patiënten met schade aan de prefrontale cortex en gezonde deelnemers vergeleken. Deelnemers moesten van vier verschillende stapels kaarten pakken.

(11)

11

Elke stapel bevatte kaarten waarmee geld werd gewonnen en kaarten waarmee geld werd verloren. In stapels A en B leverden de gunstige kaarten meer geld op dan die in stapels C en D. Het verlies was bij ongunstige kaarten echter veel groter bij stapels A en B dan die in stapels C en D. De stapels waren zo gemaakt, dat stapels A en B op den duur tot verlies zouden leiden, en stapels C en D tot winst. Doordat er random kaarten in de stapels zaten waarmee je geldt verliest, moesten de deelnemers gokken van welke stapel ze kaarten pakten. Ze moesten dus op hun gevoel afgaan welke stapel voordeliger was. De opdracht was om zoveel mogelijk geld te verdienen. Deelnemers zonder prefrontale schade in de hersenen begonnen met kaarten pakken van verschillende stapels. Langzamerhand pakten ze steeds frequenter van de betere stapels, dus C en D. Op ongeveer de helft van het experiment bleven ze bij stapels C en D. Deelnemers met schade aan de prefrontale cortex begonnen bleven gedurende het hele spel overheersend kaarten pakken van de stapels A en B, ondanks het grote verlies. Middels de huidgeleiding respons (SCR) werd gemeten of emotie rol een rol speelde bij het maken van de keuze. Bij de gezonde deelnemers was toename van de SCR te zien als er een keuze gemaakt werd die riskant zou zijn zonder dat ze expliciet wisten dat deze keuze riskant was. Bij de deelnemers met schade aan de prefrontale cortex bleek geen

activatie van de SCR. Dit suggereert dat bij individuen zonder schade aan de prefrontale cortex onbewuste processen de bewuste besluitvorming beïnvloedt. Bij mensen met deze schade is deze beïnvloeding er niet, dat resulteert in minder voordelige besluiten. Deelnemers met schade aan de prefrontale cortex wisten wel dat de stapels A en B gevaarlijker waren, dit werd achteraf gevraagd. Ze voelden echter minder angst of een negatief gevoel als ze een enorm geldbedrag verloren dan mensen zonder schade. Ze bleven dan ook kaarten van stapels A en B pakken bij herhaling van het experiment. Mensen met prefrontale schade hebben niet de emoties die nu eenmaal volgens Damasio nodig zijn bij maken van voordelige beslissingen in complexe situaties.

(12)

12

Damasio stelt dus dat menselijke beslissingen, ook al lijken die zuiver rationeel, altijd een emotionele component hebben. Hij stelt dat intuïtie bestaat in de vorm van opgeslagen emotionele ervaringen, en dat intuïtie nodig is voor menselijke beslissingen. De IOWA Gambling taak zou wellicht gebruikt kunnen worden om intuïtie te meten. Het onderzoek richtte zich echter op de verschillen tussen mensen zonder en met prefrontale schade. Maar ook zijn er individuele verschillen in prestatie op deze taak bij gezonde deelnemers. In de context van de Somatic Marker Theory zou gekeken kunnen worden in hoeverre mensen verschillen in de verwerving van dat fysiologische ‘alarm-signaal’ en in hoeverre ze verschillen in het luisteren ernaar. Het IOWA gambling experiment is echter een

ingewikkelde en ook bekritiseerde manier om te meten hoezeer mensen intuïtief dan wel rationeel ingesteld zijn.

2.5 Intuïtief beslissen en informatieverwerking

Van alle binnenkomende informatie maken individuen een selectie waar we onze aandacht op richten. (Driver, 2001). Zoals eerder gezegd, filteren onze hersenen

binnenkomende informatie en wordt er een selectie gemaakt wat relevante en irrelevante informatie is. Verschillen in persoonlijkheid, motivatie, stemming, tijdsdruk, hoeveelheid informatie die verwerkt wordt etc. maakt dat individuen verschillen in wat relevante en irrelevante informatie is (Humprheys & Revelle, 1984). Dit zou kunnen leiden tot verschillende keuzes tussen individuen. Stel je voor, je moet kiezen naar welk land je op vakantie gaat. Iemand die intuïtief ingesteld is, zal op basis van zijn of haar gevoel bij een land kiezen. Iemand die rationeler is zal nauwkeurig nadenken wat de voor en nadelen zijn van elk land en op basis van een gedetailleerde analyse en weging van de verschillende factoren een keuze maken welk land hij of zij heengaat. De verschillen in

informatieverwerking kunnen dus leiden tot verschillende keuzes tussen individuen.In dit literatuuroverzicht zal er gekeken worden naar testen en vragenlijsten die intuïtie en

(13)

13

rationaliteit beogen te meten.. Er zal gekeken worden naar verschillende

informatieverwerkingsstijlen tussen individuen, met name naar de factoren die een rol spelen bij intuïtieve informatieverwerkingsstijlen van individuen. Hierbij worden de overlap tussen deze methoden om ‘intuïtie’ te meten en de verschillen zowel praktisch als qua theoretische achtergrond besproken.

(14)

14 3. Testen intuïtie

Er zijn verschillende testen en vragenlijsten die intuïtie beogen te meten.

3.1 De HIP

De Human Information Processing (HIP) vragenlijst is een van de eerste testen die de manier waarop informatie vergaard en gebruikt wordt meet (Taggart & Robey,1981).

Rationele informatieverwerking wordt tegenover intuïtieve informatieverwerking geplaatst. Dit wordt de ‘dual-mode’ genoemd. Deze tweedeling is gebaseerd op het werk van Joseph Bogen & Roger Perry (1975) en wordt onderbouwd door een whole brain model. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen de linker hersenhelft en de rechter hersenhelft. In de linker hersenhelft staan plannen, logistiek (alle kennis die nodig is om informatiestromen te plannen, organiseren, uit te voeren en te besturen), en rituelen centraal. De rechter hersenhelft

representeert het gevoel, visie en inzicht. Het Torrance-Taggart HIP onderzoek in 1984 deelde managementvoorkeuren van rationeel of intuïtief in op vier verschillende domeinen van informatie verwerken: links dominant (rationeel), rechts dominant (intuïtief), combinatie (of rationeel of intuïtief), of geïntegreerd (beide rationeel en intuïtief). In 1985 werd deze

theoretische onderbouwing aangepast tot en een 4-kwadrant profiel: Ik controleer (rationeel), ik streef na (intuïtief), ik ontdek (intuïtief) en ik behoud (rationeel). Weer later is het HIP model opnieuw aangepast. Het huidige HIP model is weer gebaseerd op 3 dimensies, namelijk intuïtief, rationeel en geïntegreerd. Hierbij zijn er 3 factoren voor een intuïtieve

informatieverwerkingsstijl, namelijk inzicht, visie en voelen en 3 voor een rationele

informatieverwerkingsstijl, namelijk logistiek, plannen en rituelen. Samen vormen deze de 6 factoren van informatieverwerking, zie tabel 1. Uiteindelijk resulteerde deze benadering in een vragenlijst met honderd vragen (6-punts Likert schaal). Een voorbeeld van een vraag is, ‘als ik een taak moet doen, organiseer ik dit vanaf het begin zorgvuldig.

(15)

15 Tabel 1.

Human Information Processing Questionnaire (HIPQ) Dual mode model

3.1.1 Psychometrische eigenschappen HIP

Verwacht wordt dat planning, logistiek en ritueel een cluster vormen en positief met elkaar samenhangen. Voor visie inzicht en gevoelens word hetzelfde verwacht. Verwacht wordt dat deze twee groepen negatief met elkaar samenhangen (Taggart & Valenzi, 1990). Maar in dit model is deze negatieve samenhang niet fundamenteel omdat het denkbaar is dat mensen zowel intuitief als rationeel kunnen zijn. De HIP is gebaseerd op het dual mode model. Om uitspraken te doen over de validiteit van de HIP wordt er gekeken of de resultaten consistent zijn met het dual mode model. De mate waarin verschillende benaderingen

hetzelfde concept beogen te meten wordt convergente validiteit genoemd. Hoe hoger de onderlinge samenhang tussen deze verschillende benaderingen, hoe hoger de convergente validiteit (Bagozzi, Yi & Phillips ,1991).Verwacht wordt dat activiteit in de linker hersenhelft positief samenhangt met de rationele informatieverwerkingsstijl en negatief samenhangt met 6 factoren

HIP

Rationeel (linker hersenhelft) Intuïtief (rechter hersenhelft) Hoe wordt een taak benaderd?

Logistiek (specialist) Analyseren Organiseren Controleren Inzicht (generalist) Ontdekken Patroonherkenning Samenvoegen (synthetiseren) Hoe wordt er op de toekomst voorbereid?

Plannen (ontwikkelen voorspelling)

Voorstellen Voorspellen Ontwerpen

Visie (genereren scenario’s) Inbeelden Vooraf weten

Uitvinden Op welke manier wordt er met anderen gewerkt? Ritueel (taak georiënteerd)

Voldoen aan de regels Beheersen

Beletten

Voelen (persoon georiënteerd) Associëren Samenwerken

(16)

16

de intuïtieve informatieverwerkingsstijl. Voor de rechter hersenhelft wordt het omgekeerde verwacht. Om dit te onderzoeken werd de HIP survey vragenlijst afgenomen bij business administration studenten,waarbij ook EEG werd gemeten (Taggart & Torrance, 1984). Uit de resultaten blijkt inderdaad dat de factoren planning, logistiek en ritueel positief met elkaar samenhangen en de andere 3 factoren visie, inzicht en voelen ook. Deze twee groepen van 3 factoren correleren zoals verwacht negatief met elkaar. Dit geeft aan dat er verschil bestaat tussen mensen in hun natuurlijke voorkeur bij informatieverwerking. Ook blijkt dat een rationele informatieverwerkingsstijl positief met de linker hersenhelft samenhangt en negatief met de rechter hersenhelft. Iemand die hoog scoort op plannen, ritueel en logistiek zal dus meer gebruik maken van zijn of haar linker hersenhelft en minder gebruik maken van de rechter hersenhelft. Het omgekeerde kwam naar voren voor de intuïtieve

informatieverwerkingsstijl. Er zou dus sprake zijn van een dominante hersenhelft. Taggart en Valenzi (1990) stellen dat de rationele- en een intuïtieve

informatieverwerkingsstijl beiden nodig zijn voor succesvol management in organisaties. Wat dat betreft zouden succesvolle managers dus kunnen lijken op topschakers. Managers die onvoldoende gebruik maken van rationele informatieverwerking zullen minder goed

gestructureerd leiding kunnen geven waardoor er chaos ontstaat. Managers die onvoldoende intuïtief informatie verwerken kunnen echter rigide reageren en minder goed met

(17)

17 3.2 De HBDI

De ‘Hermann’s Brain Dominance Instrument’ (HBDI, 1988) komt met een ander profiel van 4 kwadranten: linker hersenhelft (A, rationeel), limbisch links (B, rationeel), rechter hersenhelft (C, intuïtief), limbisch rechts (D, intuïtief). Het instrument van Hermann is gebaseerd op theorieën over modulariteit van cognitieve functies in het brein. Denk hierbij aan onderzoek van onder andere Gazzaniga (1972) naar de linker- en rechter hersenhelft en specialisaties van hersengebieden, waaronder de cerebrale cortex (hierbij wordt informatie ontvangen, geanalyseerd en geïnterpreteerd) en het limbische systeem (emotieregulatie). Deze ideeën zijn verder ontwikkelt door Hermann (1988) als een metafoor hoe individuen denken en leren. De manier waarop individuen denken of leren heeft volgens Hermann te maken met een bepaalde dominantie van een hersenhelft.Dit uit zich door verschillende manieren van keuzes maken en probleem oplossen (Klayton & Kimbrell 2007). Dominantie ontstaat doordat het menselijk lichaam bestaat uit samenstellingen van structuren die niet perfect symmetrisch zijn. Hierdoor ontstaan er dominante lichaamsdelen, zoals links- of rechtshandig zijn,

dominantie voor het linker- of rechteroog etc. (www.hbdi.com). Zo blijken bij bepaalde beroepen, zoals architect, dat er meer links- dan rechtshandigheid voorkomt dan in de normale populatie (Peterson & Lanksy, 1974). Verder kwam er uit het onderzoek van Peterson & Lanksy (1974) naar voren dat linkshandige architect studenten minder fouten maakten bij het ontwerp dat gemaakt moest worden volgens bepaalde instructies dan rechtshandige architect studenten. Deze bevinding suggereert dat een verschil in dominantie van de linker of rechter hand, en daarbij horende hersenhelft, samengaat met het beter ontwikkelen van bepaalde vaardigheden (in dit geval het beter kunnen ordenen van ruimtelijke informatie). Op basis van de theorie van het verschil in dominante hersengebieden tussen individuen, is een vragenlijst ontwikkelt waarin gemeten wordt in welke mate een individu voorkeur heeft voor elke

(18)

18

worden of de vraag van toepassing is of niet. Een voorbeeld is ‘kijk je eerst naar de feiten voordat je een beslissing neemt’, waarop er ja of nee geantwoord moet worden. Elk kwadrant heeft zijn eigen taalgebruik en manier van problemen oplossen. De antwoorden van de 120 vragen leiden tot een overzichtelijke profiel van de mentale voorkeuren van een individu. Een profiel wordt gekarakteriseerd door een combinatie van dominante voorkeuren. Een

dominante voorkeur krijgt het cijfer 1, een minder dominante voorkeur het cijfer 2 en een afwezige voorkeur voor een bepaald kwadrant het cijfer 3. Iemand die bijvoorbeeld een 1-2-2-2 profielscore heeft, heeft een enkelvoudige voorkeur voor kwadrant A. Maar een 1-2-2-2-1-1-1-2-2-2 profiel geeft aan dat de dominante voorkeur zowel in kwadrant B en D ligt.

3.2.1 Psychometrische eigenschappen

De 4 kwadranten hangen met elkaar samen. Dit meet de interne consistentie van een test. Dit geeft aan of de factoren die bij een kwadrant horen, deze ook daadwerkelijk meten. Er is een negatieve samenhang met de rechterhersenhelft en de linkerhersenhelft. A en C en B en D hangen ook negatief samen. Dus hoe meer informatieverwerking er limbisch links plaats vindt, hoe minder activiteit er limbisch rechts is. De denkprofielen, bestaande uit vier, waarbij een combinatie van dominantie in de voorste en achterste hersendelen ook mogelijk is,

bepalen hoe er met anderen gecommuniceerd wordt. Het 4 kwadranten model geeft inzicht in hoe mensen verschillen in denken, problemen oplossen en communiceren, door het verschil in dominante hersengebieden en hersenhelften tussen individuen. In tabel 2 zijn alle kwadranten weergeven.

(19)

19 Tabel 2.

HBDI kwadrant stijlen

A (linker hersenhelft) A/D (voorste delen hersenen) D (rechter hersenhelft) A-kwadrant (autoritair, directief) A/D kwadranten:beide hersenhelften voor (technisch en experimenteel denken) D kwadrant (holistisch, risico georiënteerd, avontuurlijk, ondernemend) A/B kwadranten:linker hersenhelft (praktisch en realistisch)

Multi dominante stijlen (vaardigheid om flexibel te

zijn en goed met meerdere situaties tegelijk kan

omgaan) C/D kwadrant: rechter hersenhelft (open, intuïtief,flexibel) B-kwadrant (consistent, conservatief, risico vermijdend) B/C kwadrant: beide hersenhelften achter (zorgzaam) C kwadrant (persoonlijk, interactief, intuïtief) B (linker hersenhelft) B/C (achterste delen

hersenen)

C (rechter hersenhelft)

Dat de hersenhelften verschillen in de manier van communiceren en problemen oplossen wordt ondersteund door het onderzoek van Schkade & Potvin (1981). Zij

onderzochten EEG verschillen bij studenten accountancy en kunst. Met het HBD Instrument werden 12 accountancy studenten geselecteerd met een duidelijke voorkeur voor de een rationele benadering en 12 kunst studenten die duidelijke voorkeur voor een intuïtieve aanpak hadden. Hersenactiviteit werd met behulp van EEG gemeten bij deze studenten. De studenten voerden allerlei taken uit waarbij één van de twee hersenhelften dominant zou moeten zijn. Uit de resultaten kwam naar voren dat accountants en kunstenaars niet alleen verschillen op hun HBDI scores, maar ook in hun hersenactiviteit. Bij de accountant studenten was de gemiddelde activiteit in de linker hersenhelft sterker dan de rechter hersenhelft. Het omgekeerde gold voor kunstenaars. Deze bevindingen ondersteunen de validiteit van de HBDI, omdat verschillende denkprofielen zoals door de HBDI gemeten, ook daadwerkelijk verschillende hersenactiviteit laten zien. Bunderson (1989) meldt dat er betrekkelijk weinig

(20)

20

onderzoek is de gedaan naar test-hertest betrouwbaarheid. Het onderzoek dat er naar is gedaan, geeft positieve resultaten. Zie tabel 3.

Tabel 3.

HBDI Test-hertest voor 78 herhaalde metingen van vragenlijst

Kwadranten Test-hertest betrouwbaarheid

Linker hersenhelft .96 Rechter hersenhelft .96 A Kwadrant .86 B Kwadrant .98 C Kwadrant .94 D Kwadrant .97 Cerebraal .98 Limbisch .91

Uit de tabel blijkt dat de voorkeuren van informatie verwerken en kwadranten consistent blijven over tijd.

3.2.2 Wat zegt dit over intuïtie?

Net als bij de HIP, hangen intuïtie en de rechter hersenhelft met elkaar samen en rationaliteit en de linker hersenhelft. Hier is ook daadwerkelijk hersenonderzoek naar gedaan. 3.3 De MBTI

Een ander instrument dat onder andere intuïtieve en rationele informatieverwerking meet is de Myers-Briggs type indicator ofwel MBTI (Myers & Briggs, 1962). Dit is een zelfrapportage die factoren meet gebaseerd op de persoonlijkheidstheorie van Jung (1923, aangehaald in Marcia Carlyn, 1977). Jung veronderstelde dat er consistente verschillen bestaan tussen mensen in de manier waarop ze bij voorkeur informatie waarnemen (Sensing versus Intuition), beslissingen nemen (Thinking versus Feeling), als ook in hun grondhouding of attitude in het leven (Extraversion versus Introversion). Jung heeft op basis van de

voorkeuren een indeling gemaakt van mensen op basis van wat hij de ‘psychologische types’ noemde. Myers & Briggs (1962) hebben de psychologische types van Jung als uitgangspunt gebruikt, maar aan de indeling van Jung nog een vierde dimensie toegevoegd die betrekking

(21)

21

heeft op hoe een individu zich op zijn omgeving oriënteert (Judging versus Perceiving). Mensen met Judging voorkeur zijn geneigd te beslissen en zaken af te ronden. Mensen met de Perceiving voorkeur voor zijn geneigd informatie te blijven verzamelen en opties open te houden. Zodoende maakten zij onderscheid tussen vier dichotomieën, waarop zij de Myers Briggs Type Indicator(MBTI) hebben geconstrueerd. In de MBTI wordt er onderscheid gemaakt tussen telkens twee dichotomieën op vier verschillende domeinen, zie tabel 4.

Tabel 4.

Persoonlijkheidsdimensies MBTI

Mensen met intuition voorkeur zijn geneigd tot informatie opnemen in de vorm van ideeën, concepten, verbanden, mogelijkheden, patronen. Dit is niet identiek met de manier hoe intuïtie in de voorgaande tests geoperationaliseerd is. Voor de voorkeur bij het nemen van beslissingen, maken van keuzes, wordt onderscheid gemaakt tussen thinking (T) en feeling (F). Mensen die de voorkeur voor thinking hebben, maken keuzes door logische objectieve feiten tegen elkaar af te wegen. Mensen die de voorkeur voor feeling hebben maken keuzes op basis van persoonlijke waarden, en zijn van nature meer geneigd tot meeleven met en inleven in anderen bij het nemen van beslissingen.

Dimensie Extraversion Introversion

Oriëntatie: hoe energie en aandacht gericht is Expressief, initiatief nemend actief, enthousiast Ontvangend, verlegen, reflectief Sensing Intuition Waarnemen: hoe Informatie opgenomen wordt Concreet, realistisch, praktisch, traditioneel Abstract, verbeeldend, conceptueel, origineel Thinking Feeling Beslissen: wat doorslaggevend is bij beslissingen Logisch, redelijk, kritisch, hard Empathisch compassie, accepterend, teder Perceiving Judging Attitude: hoe de buitenwereld 'georganiseerd' wordt Spontaan, opkomend, slordig Systematisch, plannen, gestructureerd

(22)

22

Verder wordt bij het MBTI onderscheid gemaakt tussen extraversion (E) en

introversion(I), die de voorkeur van oriëntatie in het leven aangeeft. De laatste dichotomie meet de manier waarop iemand de buitenwereld beoordeelt en daarmee omgaat. Dit is

oordelend, judging (J) of waarnemend, perceiving (P). Mensen met de voorkeur voor oordelen houden van controle en regelmaat. Waarnemende mensen staan meer open voor

veranderingen en laten mogelijkheden open.

3.3.1 Psychometrisch eigenschappen MBTI

Ten eerste is er gekeken of de 4 categorieën onafhankelijk van elkaar waren met een Pearson correlatie test. Sticker & Ross (1963) en Webb (1964) concludeerden dat de 2 subschalen onafhankelijk van elkaar waren, behalve (S-N) en (J-P). Intuïtieve types neigen naar het Perceivingtype en Sensing types neigen naar het Judging type. Levy et al. (1972), Stalcup (1967), Stricker & Ross (1964) en Wright (1966) onderzochten de test-hertest

betrouwbaarheid van de MBTI. Deelnemers ondergingen de MBTI en deze werden later weer afgenomen. De tijd hiertussen verschilde tussen 2 maanden en 6 jaar. Opvallend is dat uit alle onderzoeken de meerderheid van deelnemers bij de hertest op alle 4 de dichotomieën dezelfde voorkeuren hadden. Dit geeft aan dat de test hertest betrouwbaarheid hoog is. Er is echter niet veel onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de MBTI. Om te kijken of de inhoud van de verschillende categorieën valide zijn, werden Jung analisten gevraagd zichzelf te

classificeren volgens de 4 persoonlijkheidstypen van Jung (Bradway, 1964). Daarna werd de MBTI afgenomen om te kijken in hoeverre dit overeenkwam. Er was 100% overeenkomst bij de E-I classificatie, 68% bij de T-F classificatie, en 43 % bij de E-I classificatie. Ook werd er naar de samenhang met andere meetinstrumenten gekeken. Carskadon & Knudson (1978) vonden samenhang tussen de MBTI en de Harvey’s ‘I believe Test’. Hier worden individuen geclassificeerd in systemen op basis van hun concreetheid en autonomie in gedrag. Systeem I gaat over individuen die een relatief lagere conceptueel systeem hebben. Conceptueel denken

(23)

23

is de vaardigheid om problemen in in een breder kader te plaatsen. Mensen in systeem 1 houden zich verder graag aan de regels, en hebben relatief minder behoefte aan autonomie. Systeem IV gaat over individuen die relatief hogere conceptuele systemen gebruiken, streven naar autonomie en open staan voor velen verschillende mogelijkheden en alternatieven. De S-N categorie van de MBTI hangt samen met deze twee systemen. De Sensing type hangt positief samen met systeem I en het intuitieve type hangt positief samen met systeem IV. Kelly’s Role Construct Reportery en de MBTI hangen ook met elkaar samen. In deze test worden open vragen gesteld over hoe individuen hun eigen persoonlijke wereld waarnemen. Intuitieve types van de MBTI beschreven meer details over hun persoonlijke leven dan de Sensing types.

3.3.2 Wat zegt dit over intuïtie

In het MBTI instrument wordt intuïtie gezien als een natuurlijke voorkeur van mensen in de wijze waarop zij waarnemen. Mensen met Intuition voorkeur zijn geneigd tot

waarneming die voorbij directe zintuiglijke waarneming gaat. Mensen met Intuition voorkeur zijn van nature geneigd om verbanden en samenhang waar te nemen. Dit is in

overeenstemming met de holistische waarneming van intuïtie. Volgens het MBTI instrument zouden mensen met Intuition voorkeur meer abstract en toekomstgericht zijn en hebben meer verbeeldingskracht, creativiteit, dan mensen met Sensing voorkeur. Ze kunnen echter ook voorbij gaan aan de feitelijke en actuele realiteit. Bij het MBTI instrument worden

persoonlijkheidstypes onderscheiden op basis van de voorkeuren bij de dichotomieën. Er worden twee verschillende types onderscheiden waarbij Intuition de dominante functie is: het Extraverted Intuition type en het Introverted Intuition type. Bij het Extraverted Intuition type is de dominante Intuition functie naar de buitenwereld gericht. Deze types kenmerken zich door het voortdurend zoeken naar uitdaging, mogelijkheden, een goed gevoel voor trends, en optimisme over de toekomst. Bij Introverted Intuition types is de dominante Intuition functie

(24)

24

gericht op de binnenwereld van gedachten en ideeën. Deze types kenmerken zich door het snel kunnen doorzien van complexiteit, tot de essentie kunnen komen, het hebben van onverwachte en originele perspectieven en scherp inzicht.

4. Verschillen en overeenkomsten tussen testen

Alle testen meten op de een of andere manier informatieverwerkingsstijlen van individuen. De HBDI en de HIP maken beide een duidelijk verschil tussen een rationele en intuïtieve informatieverwerkingsstijl. Dat is niet zo vreemd want beiden zijn theoretisch gestoeld op de veronderstelde dominantie van verschillende hersengebieden. De HIP gaat uitsluitend over de wijze van informatieverwerking. De HIP maakt een tweedeling gebaseerd op dominantie van ofwel linker ofwel rechter hersenhelft. De HBDI gaat over dominante denkvoorkeuren. Deze voorkeuren zijn niet gebaseerd op alleen tweedeling op basis van linker of rechter hersenhelft, maar combinaties van verschillende hersengebieden zijn mogelijk waarbij de linker- of rechterhelft dominant is. Deze indeling gaat dus niet alleen over intuïtief versus rationeel, maar ook over cerebraal versus limbisch, dat iets zegt over emotieregulering en wijze van analyseren.

De MBTI gaat nog een stap verder en classificeert verschillende persoonlijkheidstypes zonder te kijken naar eventuele samenhang met verschillende hersengebieden. Intuïtie is hierbij één onderdeel van de gehele persoonlijkheidsclassificatie van de MBTI. Bij de MBTI wordt gekeken naar 4 dichotomieën, waarbij Intuition versus Sensing één van de vier is. Van de 16 persoonlijkheidstypes die worden onderscheiden, worden vier types benoemd waarbij intuïtie de dominante mentale functie is. Door de samenhang tussen de Sensing–Intuition dichotomie en de overige drie dichotomieën wordt bij MBTI onderscheid gemaakt in de mate waarin intuïtie aanwezig is bij een type: dominant, ondersteunend of ondergeschikt. Hiermee geeft MBTI van de drie bekeken instrumenten de meeste verfijning in de mate waarin iemand

(25)

25

gebruik maakt van intuïtie. Er is dus geen gehele overlap van het begrip intuïtie bij de MBTI en de overige twee testen.

Bij de MBTI wordt intuïtie tegenover sensing geplaatst. Bij de MBTI wordt sensing beschreven als een directe, concrete, zintuiglijke wijze van waarnemen en informatie

verwerken. Uit onderzoek blijkt er wel degelijk samenhang te zijn tussen de MBTI en de HIP (Taggart & Valenzi, 1990), zie tabel 5.

Tabel 5.

Samenhang HIPQ en MBTI

MBTI Extravert Introvert Sensing Intuition Thinking Feeling Judging Perceiving HIPQ Logistiek - + + - + - + - Plannen - + + - + - + - Rituelen - + + - + - + - Inzicht + - - + + - - + Visie + - - + - + - + Voelen + - - + - + - +

+=zwak positieve samenhang, - = zwak negatieve samenhang (onder de 0.3) += sterk positieve samenhang, -= sterk samenhang (boven de 0.3)

4.1 Wat zegt dit over ‘intuïtie’ zoals gebruikt in de verschillende meetinstrumenten? Ik zal alleen de samenhang bespreken van de factoren die voldoende met elkaar correleren, dus boven de 0.25 en betrekking hebben tot intuïtie. Uit de tabel komt naar voren dat de 3 factoren van de intuïtieve informatieverwerkingsstijl van de HIP correleren met de intuition voorkeur uit de MBTI. Vooral de factoren inzicht en visie vertonen sterke

samenhang met intuition en sterk negatieve correlatie met sensing. Waarom de factor voelen van de HIP minder sterke samenhang heeft met intuition van de MBTI, is onduidelijk. De factor voelen van de HIP wordt geoperationaliseerd met delen, samenwerken en associëren. De eerste twee lijken minder met informatieverwerking te maken te hebben. Uit de tabel komt ook naar voren dat logistiek en plannen (HIP), die onder de rationele

informatieverwerkingsstijl vallen, en intuïtie (MBTI) negatief met elkaar samenhangen. Bovendien hangen ze sterk positief samen met de sensing voorkeur, die volgens de MBTI het

(26)

26

‘tegengestelde’ van intuition is. Opvallend is dat de intuïtieve informatieverwerkingsstijl ook sterk positief samenhangt met de perceiving voorkeur in de MBTI, en de rationele stijl met de judging voorkeur. Omgekeerd hangen rationele informatieverwerking en perceiving negatief samen en is er ook een negatieve correlatie tussen intuïtieve informatieverwerking en de judging voorkeur. Ook in deze samenhang is de factor voelen van de HIP minder sterk. Dit suggereert dat de factor voelen wellicht minder relevant is voor informatieverwerking. Daarnaast roepen deze verbanden de vraag op wat de relevantie van de judging-perceiving dichotomie is voor informatieverwerking. De perceiving voorkeur wordt omschreven als de neiging om opties open te houden en beslissingen als het ware uit te stellen. Dit roept de vraag op of intuïtie ook iets te maken heeft met de neiging om informatie te blijven verzamelen. De samenhang tussen deze twee testen biedt ondersteuning aan de veronderstelling dat intuïtie een valide construct is. Intuïtie is wel meetbaar op grond van psychometrische eigenschappen, maar deze zijn niet precies hetzelfde tussen de testen. Er zijn geen onderzoeksresultaten bekend die de samenhang tussen de HIP en HBDI meten en de HBDI en de MBTI. Hier zal in de toekomst naar gekeken moeten worden, zodat er meer ondersteuning gevonden kan worden dat intuïtie een meetbaar construct is.

5. Discussie/ conclusie

De besproken meetinstrumenten suggereren dat intuïtie een valide construct is dat goed te meten is. Maar de verschillende meetinstrumenten bevatten verschillende definities en is intuïtie net iets anders geoperationaliseerd. De HIP en de HBDI maken de koppeling tussen verschillende informatieverwerkingstijlen en de linker- en de rechterhersenhelft. EEG

onderzoek biedt hier ondersteuning aan. De MBTI meet een totaal persoonlijkheidstype op basis van verschillende dimensies, waarbij informatieverwerking één van de vier dimensies is. De MBTI geeft als enige van de drie instrumenten aan in welke mate intuïtie dominant is en

(27)

27

of deze extern of intern gericht is. Hiermee bevat de MBTI een meer verfijnde uitwerking van het construct intuïtie.

Alle drie de instrumenten geven inzicht in de natuurlijke voorkeuren van mensen in de manier waarop zij informatie verwerken. Dit inzicht kan nuttig zijn vanwege het feit dat iemand kan werken aan de onderontwikkelde kanten van de manier waarop hij of zij informatie verwerkt. Op deze manier kunnen individuen leren hun eigen manier van

informatie verwerken optimaal te benutten, en meer begrip krijgen voor individuen die op een andere manier informatie verwerken. Dit inzicht in henzelf en anderen, kan leiden tot een effectievere samenwerking in bedrijven en organisaties. Ook kan dit in andere situaties bevorderend werken waar men moet samenwerken of problemen moet oplossen, zoals een teamsport of normale interacties met anderen.

Uit de verkenning van het construct intuïtie en de bekeken meetmethoden blijkt dat inzicht in de verschillende voorkeuren voor informatieverwerking nuttig is. Intuïtie is niet altijd beter dan een rationele informatieverwerkingsstijl. Voor effectieve samenwerking tussen individuen is het nuttig een combinatie te hebben van de verschillende

informatieverwerkingsstijlen. Op deze manier kunnen individuen elkaar goed aanvullen en de positieve kanten van hun voorkeur kunnen inzetten. Dus bij het samenstellen van teams zou hier rekening gehouden kunnen worden als er gebruik is gemaakt van een van de

meetinstrumenten.

Tot slot laat onderzoek naar betrouwbaarheid en validiteit zien dat de drie meetinstrumenten goed te gebruiken zijn. Hier zijn echter wel wat kanttekeningen bij te maken. Ten eerste zijn er bij alle meetinstrumenten relatief weinig betrouwbaarheid- en validiteitonderzoeken gedaan. Ook zijn deze bij een beperkte steekproef afgenomen, met name studenten en leraren. Een bredere steekproef met verschillende groepen mensen geeft meer inzicht in hoeverre de instrumenten te gebruiken zijn over een grotere populatie. Om

(28)

28

meer te kunnen zeggen over de betrouwbaarheid en validiteit, zal er ten eerste meer onderzoek gedaan moeten worden. Om meer te kunnen zeggen over de stabiliteit van informatieverwerkingsstijlen, zullen de testen vaker, en over langere periodes afgenomen moeten worden. Het risico bij herhaalde metingen is wel dat er deels geheugen gemeten wordt en dat er leereffecten kunnen optreden. Als een test nogmaals wordt afgenomen zullen er vast dingen onthouden zijn waardoor de instrumenten eerder een opfrissing van het geheugen meten dan bijvoorbeeld de stabiliteit van verschillende informatieverwerkingsstijlen over tijd.

Een andere kanttekening van de 3 meetinstrumenten is dat het allemaal vragenlijsten zijn. Het risico hiervan is, is dat mensen gaan antwoorden zoals ze denken dat ze zouden moeten antwoorden. Stel je voor, je moet één van deze testen ondergaan voor een sollicitatie. Het zou heel goed kunnen dat je gaat antwoorden op basis van wat je denkt dat er van je verwacht wordt. Dit hoeft niet in overeenstemming te zijn met hoe iemand daadwerkelijk is.

Doordat er bij vragenlijsten niet goed gecontroleerd kan worden of deelnemers naar waarheid antwoorden, is het aan te bevelen om intuïtie in de toekomst op een andere manier te meten. Dit zou kunnen door mensen niet zelf een vragenlijst te laten ondergaan, maar

observatoren het daadwerkelijke gedrag te laten waarnemen en meten. Zo zouden mensen die met elkaar samenwerken tijdens gamen (een virtueel spel), geobserveerd kunnen worden om meer te kunnen zeggen hoe mensen daadwerkelijk handelen en keuzes maken. Het spel zou zo ontwikkeld moeten worden, dat er tijdens het spelen soms geen tijd is voor rationeel denken en handelen en mensen dus op hun intuïtie af moeten gaan. Door te observeren, kan er gekeken worden hoe individuen verschillen in de manier van handelen en communiceren tijdens het spel. Ook kan er gekeken worden hoe snel een individu leert (impliciet). Op deze manier kan onderzocht worden of deze verschillen te maken hebben met intuïtie. Als er duidelijke en zo objectief mogelijke criteria ontwikkeld worden over verschillende

(29)

29

deze criteria door verschillende observatoren afgenomen en vergeleken worden. Wellicht is het mogelijk dat er helemaal geen observatoren nodig zijn, maar het geheel gecomputeriseerd wordt tijdens het gamen. Dus de computer is dan de waarnemer en oordeelt op grond van kennis die door ontwikkelaren is ingevoerd.

De Embedded Figure Test (EFT) (Witkin, 1962), kan ook aanvulling bieden in het objectief meten van intuïtie en rationaliteit. Bij deze test moeten deelnemers binnen een korte tijd figuren ontdekken, die verstopt zitten binnen andere figuren of contexten. Wellicht heeft de manier van waarnemen invloed op hoe de EFT gemaakt wordt. Mensen die meer neigen naar een intuïtieve informatieverwerkingsstijl, zullen meer naar het totale plaatje kijken dan naar details. Hierom zou het kunnen dat zij moeite hebben met het traceren van de figuren in de EFT. Mensen die geneigd zijn rationeler en stap voor stap informatie te verwerken, zullen wellicht de figuren makkelijker kunnen traceren door hun oog voor detail. Individuen met een rationele informatieverwerkingsstijl zullen dan ook beter scoren op de EFT dan individuen met voorkeur voor een intuïtieve informatieverwerkingsstijl. Het omgekeerde geldt voor de ‘Waterloo Gestalt’ taak (Bowers et al.,1990), waarbij mensen met voorkeur voor een intuïtieve informatieverwerkingsstijl hoger zullen scoren dan mensen met een rationele informatieverwerkingsstijl, vanwege hun oog voor het geheel. Mensen met autisme scoren beter dan mensen zonder autisme op de EFT. Dit komt doordat mensen met autisme meer oog voor detail hebben, en een beperkt oog hebben voor het geheel (Mottron and Belleville, 1993). Door te observeren en te onderzoeken hoe dit verschil in waarnemen zich uit, kan er meer gezegd worden over intuïtie en rationaliteit.

Inzicht in de natuurlijke voorkeur waarop informatie verwerkt wordt is te meten met de HBDI, de HIP en de MBTI. Maar moet er ook iets met dit inzicht gedaan worden? Zoals in de inleiding vermeld staat moeten mensen en organisaties tegenwoordig onder tijdsdruk steeds meer informatie verwerken en complexere keuzes maken. Hierdoor is er vaak geen tijd

(30)

30

om gedetailleerd naar een probleem te kijken en elke mogelijke keuze en de gevolgen hiervan te onderzoeken. Organisaties beginnen steeds vaker holistische of intuïtieve benaderingen te gebruiken bij het maken van beslissingen, omdat rationaliteit minder resultaat blijkt op te leveren (Nutt, 1999). Het is misschien relevant om te kijken in hoeverre je intuïtie kan versterken. En als dit versterkt kan worden, hoe doe je dit dan? De hersenen zijn plastisch. Het is al aangetoond dat delen van de hersenen versterkt kunnen worden via training en activiteit. Denk hierbij aan de schaakmeesters. Dit voedt de veronderstelling dat de ‘rechterhersenhelft’ te trainen is. Er wordt nogal eens gesuggereerd dat meditatie de rechterhersenhelft actiever maakt. Het verdient aanbeveling te onderzoeken of de activiteit van de rechterhersenhelft te meten bij proefpersonen voorafgaand en na afloop van een langere periode van gerichte training in meditatie. Ook zou het gebruiken van biofeedback mechanismen het effect van training kunnen versterken. Mensen krijgen op deze manier inzicht in de veranderingen van hun lichamelijke toestanden. Het zou dus nuttig kunnen zijn om te onderzoeken of bepaalde biofeedback mechanismen te gebruiken zijn om het effect van meditatietraining te versterken.

Desalniettemin betekent dit niet dat er eenzijdig gestreefd moet worden naar

versterking van intuïtie. Een combinatie van rationaliteit en intuïtie is nodig om tot optimale besluitvorming te komen. Hierbij kan er af worden gegaan op het gevoel die tot vernieuwende creatieve ideeën leidt, maar moet dit samengaan met een weloverwogen, feitelijke en logische gedachtegang. Intuïtie en rationaliteit kunnen elkaar goed aanvullen. Zoals Albert Einstein stelt, ‘intuïtie is een heilige gave en de ratio een trouwe dienaar daarvan’.

(31)
(32)

32 6. Referenties

Bechara, A., Damasio, H., Tranel, D., & Damasio, A. R. (1997). Deciding Advantageously Before Knowing the Advantageous Strategy. Science, 275, 1293-1295.

doi:10.1126/science.275.5304.1293

Bolte, A., & Goschke, T. (2008). Intuition in the context of object perception: Intuitive gestalt judgments rest on the unconscious activation of semantic

representations.Cognition, 108, 608-616. doi:10.1016/j.cognition.2008.05.001 Bowers, K., Regehr, G., Balthazard, C., & Parker, K. (1990). Intuition in the context of

discovery*1. Cognitive Psychology, 22, 72-110. doi:10.1016/0010-0285(90)90004-N Bradway, K. (1964). Jung's Psychological Types.: Classification by test versus classification

by self. Journal of Analytical Psychology, 9(2), 129-135. doi:10.1111/j.1465-5922.1964.00129.x

Bunderson, C. V. (1987). The Validity of The Hermann Brain Dominance Instrument. Carlson, J. (1985). Recent Assessments of the Myers-Briggs Type Indicator. Journal of

Personality Assessment, 49(4), 356-365. doi:10.1207/s15327752jpa4904_3 Carlyn, M. (1977). An Assessment of the Myers-Briggs Type Indicator. Journal of Personality Assessment, 41(5), 461-473. doi:10.1207/s15327752jpa4105_2 Carlyn, M. (1977). An Assessment of the Myers-Briggs Type Indicator. Journal of Personality Assessment, 41(5), 461-473. doi:10.1207/s15327752jpa4105_2

Carskadon, T. G., & Knudson, M. L. (1978). Relationships between conceptual systems and psychological types. Psychological reports, 42, 483-486.

Casey, B. J., Tottenham, N., Liston, C., & Durston, S. (2005). Imaging the developing brain: what have we learned about cognitive development? Trends in Cognitive

(33)

33

Casey, B. J., Tottenham, N., Liston, C., & Durston, S. (2005). Imaging the developing brain: what have we learned about cognitive development? Trends in Cognitive

Sciences, 9(3), 104-110. doi:10.1016/j.tics.2005.01.011

Clayton, P., & Kimbrell, J. (2007). Thinking preferences as diagnostic and learning tools for managerial styles and predictors of auditor success. Managerial Finance,33(12), 921-934. doi:10.1108/03074350710831701

Clayton, P., & Kimbrell, J. (2007). Thinking preferences as diagnostic and learning tools for managerial styles and predictors of auditor success. Managerial Finance,33(12), 921-934. doi:10.1108/03074350710831701

Cognition - Wikipedia, the free encyclopedia. (2014, October 31). Retrieved November 17, 2014, from http://en.wikipedia.org/wiki/Cognition

Dijksterhuis, A., & Olden, Z. V. (2006). On the beneWts of thinking unconsciously: Unconscious thought can increase post-choice satisfaction.

Doyle, J. C., Ornstein, R., & Galin, D. (1974). Lateral Specialization of Cognitive Mode: II. EEG Frequency Analysis. Psychophysiology, 11(15), 576-577. doi:10.1111/j.1469-8986.1974.tb01116.x

Elsbach, K. D., & Barr, P. S. (1999). The effects of mood on individuals' use of structured decision protocols. Organization Science, 10(2), 181-198.

Gazzaniga, M. S. (1995). Principles of human brain organization derived from split-brain studies. Neuron, 14, 217-228. doi:10.1016/0896-6273(95)90280-5

Hayes, J., & Allinson, C. W. (1994). Cognitive Style and its Relevance for Management Practice. British Journal of Management, 5, 53-71.

doi:10.1111/j.1467-8551.1994.tb00068.x

Herrmann International Netherlands - Home. (n.d.). Retrieved from http://www.herrmann-europe.com/nl/

(34)

34

Hogarth, R. M. (2010). Intuition: A Challenge for Psychological Research on Decision Making. Psychological Inquiry, 21, 338-353. doi:10.1080/1047840X.2010.520260 Humphreys, M. S., & Revelle, W. (1984). Personality, motivation, and performance: A

theory of the relationship between individual differences and information

processing. Psychological Review, 91(2), 153-184. doi:10.1037/0033-295X.91.2.153 Miller, A. (1987). Cognitive Styles: an integrated model. Educational Psychology, 7(4),

251-268. doi:10.1080/0144341870070401

Montebello, M. (1998). Information Overload - An IR Problem? doi:10.1109/SPIRE.1998.712984

Nutt, P. C. (1999). Surprising but true: Half the decisions in organization fail. The Academy of Management Executive (1993-2005), 13(4), 75-90.

Peterson, J. M., & Lansky, L. M. (1974). Left-handedness among architects: some facts and speculation. Perceptual and motor skills, 38, 547-550.

Saaty, T. L. (2008). Decision making with the analytic hierarchy process. Int. J. Services Sciences, 1(1), 83-98.

Schkade, L. L., & Potvin, A. R. (1981). Cognitive style, EEG waveforms and brain levels. Human Systems Management, 2(4), 329-331.

Schneider, W., & Shiffrin, R. M. (1977). Controlled and automatic human information processing: I. Detection, search, and attention. Psychological Review, 84(1), 1-66. doi:10.1037//0033-295X.84.1.1

Shavelson, R. J., Hubner, J. J., & Stanton, G. C. (1976). Self-Concept: Validation of Construct Interpretations. Review of Educational Research, 46(3), 407-441. doi:10.2307/1170010

Sinclair, M. (2005). Intuition: Myth or a Decision-making Tool? Management Learning,36(3), 353-370. doi:10.1177/1350507605055351

(35)

35

Sinclair, M. (2010). Misconceptions About Intuition. Psychological Inquiry, 21, 378–386. doi:10.1080/1047840X.2010.523874

Taggart, W., & Robey, D. (1981). Minds and Managers: On the Dual Nature Of Human Information Processing And Management 1, 2.

Taggart, W., & Valenzi, E. (1990). Assessing rational and intuitive styles: a human

information processing metaphor. Journal of Management Studies, 27(2), 149-172. doi:10.1111/j.1467-6486.1990.tb00758.x

Tikhomirov, O. K., & Poznyanskaya, E. D. (1967). An investigation of visual search as a means of analyzing heuristics. Journal of Russian and East European

Psychology,5(2), 3-15.

Wally, S., & Baum, J. R. (1994). Personal and Structural Determinants of the Pace of Strategic Decision Making. Academy of Management Journal, 37(4), 932-956.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het doel van dit onderzoek is dan ook het identificeren van de variabelen die van invloed zijn op het wel of niet uitverkopen van een concert, het meten en ordenen van de mate van

In deze situatie is er geen kritieke situatie, zelfs niet door de ervaring van de proefpersoon met betrekking tot een eerder ongeluk, hier is daarom geen sprake van

In dit onderzoek wordt informatie verzameld over welke motieven een rol hebben gespeeld bij scholen die gekozen hebben voor het traditionele schooltijdenmodel, het

• soort heef voor een abiotische factor zijn kenmerkende tolerantiegebied.. Abiotisch:

Er is uitgegaan van een verdeling in organische en anorganische stoffen en van een verdeling in stoffen die op korte termijn beschikbaar zijn voor organismen en van stoffen die

Vervolgens is in 2012 nogmaals onderzoek gedaan door Büssing et. om de externe validiteit te analyseren. De data zijn geanalyseerd met behulp van

Een andere optie is dat er geen steunele- menten waren aan de buitenkant maar enkel aan de binnenkant (binnen- muren, houten palen), waarbij een niet dragende houten(?) gevel in de

Een goede manager zorgt ervoor dat de polen bij elkaar worden gebracht en dat conflicten niet escaleren. Dat kan feitelijk los van de inhoud van het