• No results found

Opvoedtechnieken om driftbuien bij peuters te verminderen : heeft temperament invloed op de ontvankelijkheid voor de opvoedtechnieken?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opvoedtechnieken om driftbuien bij peuters te verminderen : heeft temperament invloed op de ontvankelijkheid voor de opvoedtechnieken?"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opvoedtechnieken om Driftbuien bij Peuters te Verminderen:

Heeft Temperament Invloed op de Ontvankelijkheid voor de Opvoedtechnieken?

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde

Universiteit van Amsterdam E. F. N. (Elisa) de Jong, 10901450 Begeleider: dr. L. (Loes) van Rijn – van Gelderen Tweede beoordelaar: dr. P. J. (Peter) Hoffenaar

(2)

Tools to Reduce Toddlers’ Temper Tantrums:

Does Temperament Influence the Susceptibility for these Tools? Abstract

Temper tantrums are among the most frequent worries for parents of toddlers. This research used a randomized controlled trial to test if teaching parents techniques based on the book the happiest toddler on the block (HTOTB) decreased temper tantrums, and if the decrease was influenced by the toddlers’ temperament. Mothers (N = 30), mostly Dutch with a high socio-economic status, reported in questionnaires about their toddlers’ (Mage = 28.04 months) temper tantrums and temperament. All toddlers, irrespective of condition, showed less temper tantrums over time. Furthermore, explorative analysis revealed that temperament did not influence the decrease of the temper tantrums. This suggests that the training in HTOTB is not effective in decreasing temper tantrums in Dutch families with a high socio-economic status.

Keywords: driftbuien, peuters, Vrolijke Peuter-training, differentiële ontvankelijkheid, temperament

(3)

Opvoedtechnieken om Driftbuien bij Peuters te Verminderen:

Heeft Temperament Invloed op de Ontvankelijkheid voor de Opvoedtechnieken? Zorgen over driftbuien zijn één van de meest voorkomende zorgen bij ouders van jonge kinderen (Daniels, Mandleco & Luthy, 2012). Het boek the Happiest Toddler on the Block (HTOTB), dat technieken beschrijft waardoor driftbuien bij kinderen van 1 tot 4 jaar voorkomen kunnen worden, wordt dan ook veel verkocht (Karp, 2004). Van deze technieken is de effectiviteit echter nog niet onderzocht. Als deze technieken effectief blijken, kunnen vele gezinnen met een kind in de peuterleeftijd hiervan profiteren. Dit onderzoek richt zich daarom op de vraag of driftbuien bij kinderen van één tot en met drie jaar minder vaak voorkomen als hun ouders de technieken uit het boek HTOTB aangeleerd krijgen.

Driftbuien zijn korte maar intense emotionele episodische woede-uitbarstingen die in het hele lichaam te zien zijn en die impulsief, explosief en oncontroleerbaar van aard zijn (Potegal in Giesbrecht, 2008). Twintig procent van de tweejarigen, 18% van de driejarigen en 10% van de vierjarigen hebben minimaal één zo’n driftbui per dag (Grover, in Daniels, Mandleco, & Luthy, 2012). Bovendien hebben zo’n 5-7% van de kinderen tussen de 1 en 3 jaar oud drie of meer keer per week een driftbui die minimaal een kwartier duurt (McCurdy, Kunz & Sheridan, in Daniels, Mandleco & Luthy, 2012). Toch is dit nog geen aanleiding om over te gaan tot een verwijzing naar een specialist. Dit is pas nodig als een kind vijf jaar of ouder is en er sprake is van zwaardere driftbuien is, als de driftbui resulteert in schade aan het kind, anderen of spullen, of als de driftbuien gepaard gaan met andere gedragsproblemen tijdens de driftbuien of tussen driftbuien door. Voor deze laatste is nader onderzoek nodig om te bepalen of er sprake is van een onderliggend probleem (Daniels, Mandleco & Luthy, 2012).

Hoewel driftbuien bij peuters over het algemeen een normaal verschijnsel zijn, zoeken ouders vaak hulp om met deze driftbuien om te gaan (Daniels, Mandleco, & Luthy, 2012). Uit verschillende meta-analyses blijkt dat oudertrainingen één van de effectieve manieren voor

(4)

hulp aan ouders voor het verminderen van ongewenst gedrag van hun kind zijn (Van Aar, Leijten, Orobio de Castro & Overbeek, 2017). Zo is Incredible Years (IY) effectief in het verminderen van gedragsproblemen bij kinderen van babyleeftijd tot tienerleeftijd (Gardner & Leijten, 2017; Menting, Orobio de Castro & Matthys, 2013). Ook de oudertraining Triple P vermindert probleemgedrag van kinderen van twee tot zestien jaar (Nowak & Heinrichs, 2008; Thomas & Zimmer-Gembeck, 2007). Verder vermindert Parent–Child Interaction Therapy (PCIT), via het gedrag van de ouder, het externaliserend probleemgedrag van het kinderen tussen de vier en zeven jaar (Thomas & Zimmer-Gembeck, 2007).

Een onderliggend mechanisme dat mogelijk verklaart waardoor ouderinterventies gedrag van kinderen kunnen beïnvloeden, is de dynamische systeemtheorie. Deze theorie stelt de interactie tussen ouder en kind centraal in twee verschillende tijdschalen (Granic,

Patterson, & Rayner, 2006). De eerste tijdschaal, developmental time kijkt naar gedrag over langere tijd. Hierin kun je herhalende patronen van interactie tussen ouder en kind zien. In deze tijdschaal kunnen algemene conclusies over interactie getrokken worden. Een voorbeeld hiervan is een moeder die sensitief reageert op haar kind. De tweede tijdschaal, real time kijkt naar het gedrag op een specifiek moment. Hierin is te zien hoe ouder en kind verbaal en non-verbaal op elkaar reageren in één specifiek moment. Als een interactie in real time zich heel vaak herhaalt, ontwikkelt zich een interactiepatroon dat zichtbaar wordt in developmental time. Volgens deze theorie kun je interactiepatronen alleen doorbreken door in real time een reactie te veranderen. Deze veranderde reactie roept een andere tegenreactie op. En ook die nieuwe reactie roept weer een nieuwe reactie op. Zo ontstaat een andere interactie dan gebruikelijk. Als deze andere interactie regelmatig wordt herhaald, ontstaat er een nieuw interactiepatroon in developmental time (Granic, Patterson, & Rayner, 2006).

Met betrekking tot interactiepatronen weten we dat negatief affect van moeders gerelateerd is aan de frequentie negatieve emoties die de peuter laat zien (Fields-Olivieri,

(5)

Cole & Maggi, 2017). Mogelijk is een oudertraining die zo’n negatief interactiepatroon doorbreekt, bijvoorbeeld door ouders meer positief affect te laten zien en sensitiever te laten reageren, effectief in het verminderen van driftbuien.Voor vaders geldt dat alleen positieve emotie-uitingen van de peuter gerelateerd zijn aan sensitiviteit en positief affect. Dit

suggereert dat moeders in het bijzonder hun affect moduleren naar de negatieve uitingen van hun peuter (Fields-Olivieri, Cole & Maggi, 2017). Moeders met peuters die vaker driftbuien hebben, zouden daardoor vaker negatief affect laten zien. Hier is sprake van een negatieve interactie in developmental time. Als deze moeders daarentegen vaker positief affect laten zien en sensitiever reageren op hun kind in real time, kan dit leiden tot een veranderde

interactie. Deze vernieuwde interactie kan leiden tot een afname in driftbuien. Als moeders dit blijven doen, leidt dit tot een nieuw interactiepatroon in developmental time en kan dit leiden tot een structurele afname in driftbuien.

Binnen dit algemene onderliggende mechanisme zijn echter differentiaties te maken in de invloed die de reactie van de ouder heeft op het kind. Niet ieder kind wordt evenveel beïnvloed door het opvoedgedrag van ouders (Overbeek, 2017). Een verklaring hiervoor is te vinden in de differentiële ontvankelijkheidshypothese. Deze stelt dat individuele

karakteristieken zoals temperament, maken dat sommige kinderen meer last hebben van een negatieve opvoeding maar ook meer baat hebben bij een positieve opvoeding (Belsky & Van IJzendoorn, 2017). En deze lasten en baten blijven op lange termijn zichtbaar. Zo was van peuters die hoog scoorden op de neiging om boos te worden in de leeftijd tussen 15 en 28 maanden was de kans op gedragsproblemen op de leeftijd van 5 jaar groter als ze ineffectief opgevoed werden tijdens de peuterjaren en kleiner na een effectieve opvoeding. Effectieve opvoeding omvat het bieden van structuur en grenzen, duidelijke instructies en een

ondersteunende aanwezigheid (Smeekens, Riksen-Walraven, & Van Bakel, 2007). Ondanks dat onderzoek naar deze hypothese nog in de beginfase is (Overbeek, 2017), bevestigen de

(6)

eerste resultaten dat kinderen afhankelijk van hun temperament meer of minder ontvankelijk zijn voor opvoeding (Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2015; Overbeek, 2017). Onder temperament wordt een fysiologische basis voor negatieve affectiviteit, extraversie en zelfregulatie verstaan (Putnam & Rothbart, 2006). Dit zou betekenen dat, afhankelijk van het temperament van het kind, sommige kinderen meer baat hebben bij een verbeterd

interactiepatroon door een oudertraining dan andere kinderen. Of dit ook zo werkt bij driftbuien, is voor zover bekend bij de onderzoeker, nog niet onderzocht.

Ondanks dat de invloed van differentiële ontvankelijkheid voor opvoeding op driftbuien nog niet is onderzocht, zijn er wel enkele studies gedaan naar de invloed van differentiële ontvankelijkheid voor opvoeding op externaliserend probleemgedrag. Deze studies keken naar sensitiviteit en negatieve controle van ouders. Gebleken is dat kinderen met een moeilijk temperament hier meer door beïnvloed werden. Onder een moeilijk

temperament worden kinderen verstaan die, volgens hun ouders, weinig remmende controle en troostbaarheid bezitten, maar wel veel frustratie en een hoog activiteitsniveau. Baby’s en peuters met een moeilijk temperament bleken ontvankelijker voor opvoeding dan andere baby’s en peuters. Zij scoorden zowel hoger als lager op zelfcontrole, externaliserende problemen en/of remming (Belsky, & Pluess, 2009). Een voorbeeld hiervan is een studie waarin jongens van 16-19 maanden met een moeilijk temperament, waarvan de moeders zeer sensitief waren en nauwelijks gebruik maakten van negatieve controle in de opvoeding van hun zoons, de minste stijging lieten zien in externaliserend probleemgedrag. Bij jongens met een moeilijk temperament waarvan de moeders weinig sensitief reageerden en veel gebruik maakten van negatieve controle was de grootste toename van externaliserend probleemgedrag te zien (Van Aken, Junger, Verhoeven, Van Aken & Dekovic, 2007). Deze verschillen

(7)

Naast deze samengestelde score van moeilijk temperament werd ook de invloed van sensitiviteit en negatief controle van ouders op specifieke temperamenttrekken afzonderlijk gemeten. De afzonderlijke temperamenttrekken waar naar is gekeken zijn activiteitsniveau, troostbaarheid, remmende controle en frustratie. Met activiteitsniveau wordt de grove motoriek, inclusief snelheid en mate van voortbewegen bedoelt. Troostbaarheid wordt gedefinieerd als het tempo waarin herstel van een piek van stress of andere opwinding plaatsvindt. Remmende controle gaat over de mate waarin een kind in staat is wanneer het instructie krijgt gedrag te stoppen, te matigen of zich van te onthouden. Frustratie is de mate waarin en kind negatief effect laat zien als het onderbroken wordt tijdens een taak of

geblokkeerd wordt in het bereiken van een doel (Van Aken, Junger, Verhoeven, Van Aken & Dekovic, 2007). Uit onderzoek naar deze temperamenttrekken bleek dat moederlijke

sensitiviteit op externaliserend probleemgedrag sterker voor kinderen met een hoog

activiteitsniveau en met een lage troostbaarheid. Ook het effect van negatieve controle was sterker gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag bij kinderen met weinig remmende controle, hoge frustratie en hoog activiteitsniveau (Van Aken, Junger, Verhoeven, Van Aken & Dekovic, 2007). Hieruit blijkt dat sensitiviteit en negatieve controle door ouders bij kinderen met een moeilijk temperament en verschillende losse temperamenttrekken extra invloed hebben op externaliserend probleemgedrag. Mogelijk hebben sensitiviteit en

negatieve controle door ouders bij kinderen met een bepaald temperament ook extra invloed op driftbuien.

Bovendien is, naast ontvankelijkheid voor sensitiviteit en negatieve controle specifiek, ook een meta-analyse gedaan naar ontvankelijkheid voor opvoeding in het algemeen. Hierbij is gekeken naar negatieve affectiviteit, extraversie en zelfregulatie. Negatieve affectiviteit weerspiegelt de mate waarin kinderen negatief reageren op veranderingen in de omgeving en hoe gemakkelijk ze weer te kalmeren zijn. Extraversie weerspiegelt de mate waarin kinderen

(8)

zeer positieve affectiviteit laten zien en actief, impulsief, op stimulatie gericht en sociaal zijn. Tot slot bestaat zelfregulatie uit de mate waarin kinderen remmende controle uitoefenen, zoals het stoppen van gedrag en het verschuiven en richten van hun aandacht (Fields-Olivieri, Cole & Maggi, 2017).Kinderen die hoger scoren op negatieve affectiviteit, in vergelijking met kinderen die hier lager op scoren, zijn ontvankelijker voor het opvoedgedrag van hun ouders (Slagt, Dubas, Deković, Van Aken & Albarracín, 2016). Kinderen die hoger scoren op extraversie of zelfregulatie lieten geen sterkere ontvankelijkheid zien (Slagt, et al., 2016). Mogelijk zullen kinderen met een hoge score op negatieve affectiviteit meer last hebben van een lage sensitiviteit en een hoge negatieve controle en meer baat bij een vergrote sensitiviteit en verminderde negatieve controle van ouders. Dit zijn mogelijk de kinderen die sterker verminderen in driftbuien door een verbeterde opvoeding van hun ouders.

Huidige studie

Het boek The happiest toddler on the block (HTOTB) beschrijft technieken die ouders kunnen gebruiken om driftbuien van peuters te verminderen. Nederlandse onderzoekers hebben op basis van dit boek de ‘Vrolijke Peuter-training’ ontwikkeld. In deze training krijgen ouders technieken uitgelegd waarmee ze aan hun peuter kunnen overbrengen, dat ze begrijpen waarom de peuter de driftbui heeft gekregen. Hierdoor zouden de driftbuien eerder over gaan. Ook wordt ouders aangeleerd dat zij hun kind positieve aandacht moeten geven om driftbuien te voorkomen. Tot slot leren ouders hoe ze ongewenst gedrag kunnen corrigeren. Tot op heden zijn er geen studies uitgevoerd die hebben gekeken of deze technieken tot een vermindering in driftbuien leiden en of temperament invloed heeft op deze vermindering. Daarom kijkt dit onderzoek naar de vraag of het geven van de Vrolijke Peuter-training tot een afname in driftbuien leidt. Als er sprake is van een afname wordt gekeken of die afname afhankelijk is van het temperament van het kind.

(9)

Bovenstaande heeft geleid tot drie hypotheses. De eerste hypothese is dat de training, doordat het onder andere focust op positief opvoedgedrag een negatief interactiepatroon zal doorbreken en zo het aantal driftbuien zal afnemen. De tweede hypothese is dat kinderen die hoog scoren op negatieve affectiviteit, waarvan de ouders de Vrolijke Peuter-training krijgen, een grotere afname in driftbuien laten zien, ten opzichte van kinderen die hoog scoren op extraversie of zelfregulatie. De derde hypothese is dat kinderen die hoog scoren op negatieve affectiviteit, waarvan de ouders geen Vrolijke Peuter-training krijgen, meer driftbuien laten zien, ten opzichte van kinderen die hoog scoren op extraversie of zelfregulatie.

Als uit dit onderzoek blijkt dat de training werkt, kan deze worden ingezet om ouders en kinderen te helpen driftbuien te voorkomen. Bovendien kan dit onderzoek laten zien of bepaalde kinderen meer baat hebben als hun ouders deze training volgen, dan andere kinderen. Dat maakt het mogelijk deze training aan een selecte groep ouders aan te bieden waar deze het meeste effect zou opleveren. Dit bespaart de overheid veel geld en

optimaliseert de kosten-baten balans. Daarnaast draagt dit onderzoek bij aan een hiaat in kennis over driftbuien, want ondanks dat driftbuien bij jonge kinderen vaak voorkomen, is er nog weinig onderzoek naar gedaan (Fields-Olivieri, Cole, & Maggi, 2017; Giesbrecht, 2008; Potegal, & Davidson, 2003).

Methode

Dit onderzoek is onderdeel van een overkoepelend onderzoek Randomized Controlled Trial (RCT) naar de effectiviteit van de technieken voor ouders die mogelijk helpen bij het voorkomen, en/of verkorten van driftbuien van peuters zoals beschreven in HTOTB (Karp, 2004). Deze technieken worden onder het kopje materialen nader uitgelegd.

Deelnemers

In totaal vulden dertig ouders zowel de voormeting als de nameting in (100% moeders). De leeftijd van de ouders lag tussen de 29-41 jaar (M = 33.96, SD = 3.18). De

(10)

leeftijd van hun kinderen lag tussen de 12-43 maanden (M = 28.04, SD = 8.99). Bijna de helft van de kinderen was 1 jaar (48.1%). De meeste ouders waren hoogopgeleid (85.2%). Dat wil zeggen, zij hadden een hoger beroepsonderwijs (HBO) diploma of hoger. Daarnaast

verdiende de meerderheid van de ouders meer dan 37.000 euro per jaar (85.2%). De etniciteit van de ouders was overwegend Nederlands (85.2%). Alle deelnemers waren woonachtig in Nederland.

Procedure

De ouders zijn geworven door tien masterstudenten Pedagogische Wetenschappen. Op verschillende Facebookpagina’s is een oproep geplaatst en meerdere peuterspeelzalen en kinderdagverblijven zijn benaderd. Daarnaast is gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode, om meer ouders te bereiken. De werving resulteerde in een gemakssteekproef. Bij de

verschillende oproepen is een flyer toegevoegd met de uitleg dat ouders zich konden opgeven via de website van het onderzoek (http://www.vrolijkepeuter.nl/). Daarnaast werd duidelijk gemaakt dat er geen beloning was voor participatie. Alleen gezinnen met minimaal één kind tussen de één tot en met drie jaar, mochten meedoen aan het onderzoek. Daarnaast moest minimaal één van de ouders Nederlandssprekend zijn en moest deze ouder mee willen doen aan de training en de huisbezoeken. Tot slot mocht er geen sprake zijn van een handicap bij de participerende ouder of het kind.

Ouders die zich opgaven zijn willekeurig toebedeeld aan de controle- of

interventiegroep. Voor beide groepen gold dat ze een traject van zes weken doorliepen (zie figuur 1). Gedurende deze zes weken vulden alle participanten vier keer per twee weken een dagboek in. Verder waren er, verspreid over zes weken, op vier momenten metingen. De eerste meting (T1) was de voormeting, na twee weken de tweede meting (T2), na vier weken de derde meting (T3) en na zes weken de vierde en tevens nameting (T4). Voor het eerste huisbezoek (T1) en na het laatste huisbezoek (T4) vulden de participanten online een

(11)

vragenlijst in. Bij de tweede meting (T2) zijn gezinnen thuis bezocht. Tijdens dit bezoek hebben de ouder en het kind korte opdrachten gekregen die zijn gefilmd (T2). De eerste opdracht was een taak waarbij de ouder en het kind vrij mochten gaan spelen. Tijdens het spelen kregen ze onverwacht de opdracht op te ruimen. De tweede opdracht was een

wachttaak waarbij het kind een cadeautje binnen handbereik kreeg, maar moest wachten met openen. De derde opdracht was een eettaak waarbij het kind groente of fruit moest eten. De interventiegroep is na de opdrachten ook getraind in de technieken van HTOTB. Tijdens de derde meting is een telefonische opfrissessie van de training gehouden (T3). Op ditzelfde moment kreeg de controlegroep de mogelijkheid telefonisch hun verhaal te doen. Het is belangrijk dat de controlegroep en de interventiegroep geheel dezelfde behandeling krijgen behalve de inhoud van de interventie. Op die manier is effect alleen aan de interventie toe te schrijven. Twee weken later kregen de ouder en het kind opnieuw dezelfde gefilmde korte opdrachten als tijdens het eerste huisbezoek en werden de online vragenlijsten opnieuw ingevuld (T4).

De controlegroep is na de observaties ook getraind in de technieken van HTOTB. Als participanten in de controlegroep voor zij de training krijgen zeer dringende vragen hebben, zijn ze verwezen naar een ouder- kindcentrum waar ze behandeld zijn als gebruikelijk. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van twee vragenlijsten die zijn afgenomen tijdens T1 en T4.

(12)

Figuur 1. Schematische weergave van het onderzoekstraject

Materialen

In dit onderzoek worden twee aspecten uit de voor- en nameting meegenomen. Het betreft het temperament van het kind en de driftbuien van het kind. Beide vragenlijsten zijn twee keer ingevuld door de ouder van het kind.

Temperament. Het temperament van het kind werd gemeten met de Early childhood behavior questionaire (ECBQ). In dit onderzoek wordt gekeken naar de drie

temperamenttrekken negatieve affectiviteit, extraversie en zelfregulatie. Deze werden

gescoord zoals dit gedaan is door Putnam en Rothbart (2006). Dit betekent dat de items uit de ECBQ die gaan over woede, discomfort, verdriet, troostbaarheid en angst van het kind

opgeteld zijn tot een somscore die de mate van negatieve affectiviteit weergeeft (12 items). Van de items die gaan over impulsiviteit, verlegenheid, activity level en hoge intensiteit van plezier van het kind is een somscore gemaakt die de mate van extraversie weergeeft (12 items). Van de items die gaan over remmende controle, focus van aandacht, lage intensiteit van plezier en perceptuele sensitiviteit van het kind is een somscore gemaakt die de mate van zelfregulatie weergeeft (12 items). Antwoordmogelijkheden variëren van ‘nooit’, waar de score van 1 aan wordt toegekend, tot ‘altijd’ waar de score van 7 aan wordt toegekend. Ook ‘niet van toepassing’ is een antwoordmogelijkheid. Hier wordt de score 0 aan toegekend. Daarmee is de minimumscore op temperament 0 en de maximumscore op temperament is

(13)

252. In dit onderzoek was de alfa van de temperamenttrekken negatieve affectiviteit .36, van extraversie .36 en van zelfregulatie .38.

Driftbuien. De driftbuien van het kind worden gemeten met de Temper Tantrum Grid (TTG) zoals herzien door Giesbrecht (2008). In deze vragenlijst zijn driftbuien

geoperationaliseerd als fysieke reacties en gedrag. De items die gaan over fysieke reacties bestaan uit: ‘tranen van huilen’, ‘een rood gezicht’, ‘kwijl of een loopneus’, ‘hoesten, kokhalzen, hijgen, de hik’. De items die gaan over gedrag bestaan uit: huilen, zeuren, gillen, woorden schreeuwen, schoppen, slaan, stampen, wegrennen, met spullen gooien en duwen en trekken aan objecten. Per item wordt gevraagd wat de frequentie en de intensiteit van de fysieke reactie of het gedrag is. Gedrag wordt gescoord zoals Giesbrecht (2010) dit heeft gedaan: de momenten waarop het gedrag van het kind een reactie is op een verwonding, angst, gekibbel met een brusje en openlijk uitdagend gedrag van het kind worden niet

meegerekend. Ook de items die gaan over troost worden niet meegenomen. Voor alle andere items wordt de frequentiescore vermenigvuldigd met de intensiteitsscore per item. De frequentiescore is een 5-punts likert schaal. ‘Nooit’ wordt gescoord als 1 en ‘altijd’ als 5. De intensiteitsscore is een 4-punts likert schaal. ‘Weinig of geen’ wordt gescoord als 1 en ‘hevig’ als 4. Tot slot worden al deze itemscores opgeteld tot een somscore per kind. De minimum score is daarmee 18 en de maximumscore is 70. In dit onderzoek was de betrouwbaarheid van de vragenlijst hoog (α = 0.95).

Interventie

De interventie bestond uit een training en een boostersessie. De training vond plaats bij de ouder thuis en werd individueel gegeven. De training duurde één uur. Tijdens de training werden de participanten getraind in de teruggeefregel, peutertaal en positieve interacties. De teruggeefregel stelt dat ouders moeten luisteren naar hun peuter door eerst de boodschap van het kind te herhalen met één derde van de emotie die het kind laat zien.

(14)

Daarna mag de ouder zijn eigen boodschap meedelen. De ouder reageert in peutertaal door korte woorden en zinnen te gebruiken, veel te herhalen en het gezicht en de toon van het kind te spiegelen. Mocht dit niet werken kan het kind een knuffel worden aangeboden, kan hij worden afgeleid en kan hij voor 30-60 seconden worden genegeerd. Ook kunnen driftbuien worden voorkomen door probleemsituaties te mijden, goed te communiceren, regelmatig 3-4 minuten onverdeelde aandacht te geven en het kind te leren geduldig te zijn.

De training bestond uit mondelinge uitleg en interactie door middel van vragen. De uitleg werd ondersteund met behulp van slides en filmpjes van Harvey Karp. Ook kregen ouders de slides en de uitleg als naslagwerk zodat deze op elk gewenst tijdstip teruggelezen konden worden.

De boostersessie vond twee weken na de training telefonisch plaats. Deze duurde ongeveer een half uur. In de boostersessie was ruimte voor de ervaringen van de ouders. Er werd ze gevraagd hoe het tot dan toe was gegaan en waar nog vragen over waren. Dan werd gecontroleerd of de ouders de kern van de teruggeefregel, peutertaal, alternatieve

handelingsmogelijkheden, en positieve interactie nog wisten. Ook werd bij al deze onderdelen gevraagd of ouders er nog vragen over hadden. Waren er nog vragen of was de kennis

onvolledig, dan werd er extra uitleg gegeven of werd de kennis aangevuld.

De training en de boostersessie werden gegeven door masterstudenten Pedagogische Wetenschappen. De student die bij het gezin de training gaf, gaf ook de boostersessie. Voor de betrouwbaarheid van het onderzoek was het van belang dat elke training en boostersessie zo veel mogelijk hetzelfde waren zodat verschillen in resultaat alleen toe te schrijven zijn aan de interventie en niet aan verschil in manier van aanbieden. Om dit te realiseren zijn de studenten vooraf door middel van bijeenkomsten voorbereid. Hierin hebben zij van werving tot het laatste huisbezoek protocollen gekregen en doorgenomen. Ook hebben ze geoefend met het filmen, het geven van de opdrachten en de training. Bovendien is de eerste keer dat

(15)

een student de training heeft gegeven, deze training teruggekeken door een hoofdonderzoeker en zijn verbeterpunten besproken. Daarnaast werd tijdens de dataverzameling elke maand intervisie gehouden en konden de studenten vijf dagen in de week hun vragen stellen aan drie onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam (UvA).

Analyses

Na controle van de data is berekend of de interventie heeft geleid tot een afname in driftbuien bij peuters met behulp van een herhaalde metingen ANOVA. Hierbij waren de voor- en nameting de whitin factor en de conditie de between factor. Indien de interventie effectief bleek, zou getoetst worden of kinderen die in temperament verschillen in ‘negatieve affectiviteit’, ‘extraversie’ en ‘zelfregulatie’ ook verschilden in ontvankelijkheid voor de interventie met behulp van een regressieanalyse. Hierbij zou gebruik gemaakt worden van de verschilscore op driftbuien. De verschillende temperamentscores zouden de predictoren worden. Hiermee kon duidelijk worden of er een interactie-effect zou zijn met temperament als moderator. Indien de interventie niet effectief bleek, zou getoetst worden of er een verband is tussen driftbuien en temperament. Dit zou worden gedaan met behulp van een Pearsons correlatie. Als dit verband er is én er is een afname in driftbuien, kon worden getoetst of de afname in driftbuien verband hield met het temperament van het kind. Dit werd gedaan met een lineaire standaard multipele regressie, door temperamentscores van de voormeting als voorspeller van de verschilscore tussen de voor- en nameting op driftbuien. Voorwaarde hiervoor was dat er geen verschil was tussen de temperamentscores op de voormeting en nameting. Dit werd getoetst met een MANOVA voor herhaalde waarnemingen.

Resultaten Beschrijvende statistieken

De 27 ouders die zowel de voor- als nameting hebben ingevuld werden meegenomen in de analyses (32% van de ouders die meededen aan de voormeting). Drie deelnemers

(16)

werden niet meegenomen vanwege één ontbrekend item (0.04%). Doordat de vragenlijsten online werden ingevuld en digitaal zijn overgezet is dit geen invoerfout, maar is deze vraag niet beantwoord door de ouder. Alle kinderen hebben wel eens een driftbui laten zien. Hierdoor konden alle kinderen worden meegenomen in de analyses. Gemiddelden en standaarddeviaties staan in tabel 1.

Voorbereidende Analyses

Vóór de hoofdanalyses werden uitgevoerd, werden voorbereidende analyses gedaan. Hierbij werd gecontroleerd of de controle en interventiegroep van elkaar verschilden tijdens de voormeting in driftbuien en temperament. De controle en interventiegroep waren gelijk op driftbuien, F(1, 25) = 0.25, p = .618, negatieve affectiviteit, F(1, 25) = 0.64, p = .430,

extraversie, F(1, 25) = 1.28, p = .268 en zelfregulatie, F(1, 25) = 0,43, p = .519. De groepen waren bij benadering normaal verdeeld en boxplots lieten zien dat er geen sprake was van outliers. Aan deze voorwaarden voor een gemixt model ANOVA is voldaan.

Effect Vrolijke Peuter-training en temperament

Uit de ANOVA voor herhaalde metingen bleek dat de driftbuien van kinderen afnamen tussen de voor- en nameting, F(1, 25) = 13.71, p = .001. Echter was er geen

interactie-effect tussen deze afname en de conditie waar ouders in zaten, F(1, 25) = 1.08, p = .31. Dit wil zeggen dat de afname in driftbuien niet werd veroorzaakt door de Vrolijke Peuter-training. Hierom werd afgezien van het toetsen van de differentiële ontvankelijkheid op basis van temperament. Wel werden exploratieve analyses gedaan om te zien of driftbuien en temperament verband houden. Hieruit bleek dat driftbuien geen verband hielden met zelfregulatie, r(25) = .15, p = .222, maar wel positief verband hield met negatieve

affectiviteit, r(25) = .46, p = .009 en extraversie, r(25) = .33, p = .047. Dit wil zeggen dat de score die ouders hun kind gaven op zelfregulatie niet samenhing met hoe vaak en/of hoe heftig, ouders driftbuien bij hun kind zagen. Voor extraversie of negatieve affectiviteit gold

(17)

daarentegen dat hoe hogere score ouders hun kind hierop gaven, hoe vaker en/of heftiger ze driftbuien bij hun kind zagen.

Tot slot werd gekeken of het temperament van het kind verband hield met de mate van de afname in driftbuien. Eerst werd gecontroleerd of temperamentscores in de voormeting verschilden van temperamentscores in de nameting met een MANOVA voor herhaalde metingen. De zelfregulatiescore verschilde niet in de voormeting van de nameting, F(1, 25) = 0.01, p = .927, de extraversiescore verschilde niet in de voormeting van de nameting, F(1, 25) = 0.95, p = .340 en de negatieve affectiviteitsscore verschilde niet in de voormeting van de nameting, F(1, 25) = 0.71, p = .408. Kortom, temperament was niet significant verandert tussen de voor- en nameting. Dit maakte het mogelijk de temperamentscores van de

voormeting mee te nemen als predictor voor de afname in driftbuien. Uit de lineaire standaard multipele regressie, met de verschilscore tussen de voor- en nameting op driftbuien als

uitkomstmaat, en de verschillende temperamenttrekken op de voormeting als voorspellers, bleek dat de temperamenttrekken samen geen significante voorspeller van de afname in driftbuien waren, R2 = .13, Adjusted R2 = .011, F(3, 23) = 1.09, p = .372 (zie tabel 2). Bovendien waren ook zelfregulatie, Beta = -.10, negatieve affectiviteit, Beta = -.06, en extraversie, Beta = .38, individueel geen significante voorspellers voor de afname in driftbuien. Kortom, hoe hoog ouders hun kind scoorden op de verschillende

temperamenttrekken hield geen verband met de gerapporteerde afname van de driftbuien. Discussie

In dit onderzoek werd de effectiviteit van de Vrolijke Peuter-training getoetst. Daarnaast werden exploratieve toetsen gedaan naar het verband tussen temperament en driftbuien van de peuter. De Vrolijke Peuter-training is niet effectief gebleken in het

verminderen van de driftbuien van de peuters: in beide groepen rapporteerden ouders minder driftbuien bij de nameting dan bij de voormeting. De exploratieve toetsen hebben laten zien

(18)

dat de temperamenttrekken negatieve affectiviteit en extraversie wél verband hielden met driftbuien, maar zelfregulatie niet. Temperament in zijn geheel én de temperamenttrekken zelfregulatie, negatieve affectiviteit en extraversie apart, hadden geen invloed op de afname in driftbuien.

Verwacht werd dat door de interventie een negatief interactiepatroon doorbroken zou worden en daardoor de driftbuien van peuters zouden afnemen. Dit bleek niet het geval. Één van de redenen voor het uitblijven van dit interventie-effect kan zijn dat de training niet heeft geleid tot een nieuwe interactie in developmental time. In dit onderzoek is niet meegenomen óf en hoe vaak ouders de technieken uit de Vrolijke Peuter-training hebben toegepast. Mogelijk hebben ouders de nieuwe manieren van reageren niet of niet vaak genoeg ingezet. Om tot een structurele verandering te komen in developmental time moet meerdere keren de nieuwe reactie in real time gegeven worden (Granic, Patterson, & Rayner, 2006). Het kan zijn dat dit niet is gebeurd en er daardoor geen verandering is ontstaan in interactie.

Een andere mogelijkheid is dat de training niet werkt bij het type ouders dat in dit onderzoek heeft geparticipeerd. Het betrof in dit geval hoogopgeleide, Nederlandse ouders met een bovengemiddeld inkomen. Meta-analyses zijn inconsistent of ouders met een hoge sociaaleconomische status (SES), dat wil zeggen hoge opleiding en boven gemiddeld

inkomen, meer (Lundahl, Risser, & Lovejoy, 2006) of minder (Dekovic et al., 2011) baat hebben bij opvoedinterventies ten opzichte van ouders met een lage SES. Wél bleken

individuele interventies effectiever te zijn bij ouders met een lage SES (Lundahl, Risser, & Lovejoy, 2006). Mogelijk is de interventie wél effectief in het verminderen van driftbuien bij een doelgroep met een lage SES.

Ook kan de leeftijd van de deelnemende kinderen hebben meegespeeld. Bij de meeste kinderen beginnen driftbuien tijdens het tweede of derde levensjaar (Österman, & Björkqvist, 2010). In dit onderzoek was bijna de helft van de kinderen jonger dan twee. Mogelijk zijn er

(19)

significante resultaten te behalen als de training wordt gegeven aan ouders van kinderen van twee jaar en ouder.

Ondanks dat de training niet effectief is gebleken, zijn de driftbuien wel afgenomen. Dit kan verklaard worden vanuit de therapeut-patiëntrelatie. Deze relatie is een belangrijke factor in de resultaten die behaald kunnen worden en kan effecten vergroten als er een prettige relatie wordt ervaren (Laska, Gurman, & Wampold, 2014). Zowel de controlegroep als de interventiegroep hadden, op de training na, evenveel contact met de trainer. Beide groepen hebben vrijwel gelijke kansen gehad op een goede relatie met de trainer. Hierdoor konden beide groepen verbetering laten zien op de driftbuien van de peuter. Mogelijk is alleen de band met de trainer, zonder inhoudelijke training, al voldoende voor een positief effect.

Doordat de afname in driftbuien niet afhankelijk was van de interventie, kon de hypothese dat peuters die hoger scoorden op negatieve affectiviteit meer beïnvloed zouden worden door de interventie niet meer getoetst worden. Wel werd met de exploratieve toets gevonden dat negatieve affectiviteit en extraversie samenhingen met driftbuien, maar zelfregulatie niet. Dit is opvallend omdat zelfregulatie van peuters samenhangt met het kunnen controleren van het gedrag (Blair, & Razza, 2007) en het kunnen beheersen van de eigen emoties onderdeel is van zelfcontrole (Moffitt. et al., 2011). Nader onderzoek moet uitwijzen of deze exploratieve bevindingen standhouden.

Andere resultaten van de exploratieve toetsen waren dat temperament geen invloed had op de afname in driftbuien. Voor zo ver bij de onderzoeker bekend, is er vooralsnog geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen afname van driftbuien bij peuters en temperament. Wel is onderzocht dat temperament invloed heeft op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag (Van Aken, Junger, Verhoeven, Van Aken & Dekovic, 2007). Mogelijk verhouden driftbuien en externaliserend probleemgedrag zich op een andere manier tot temperament.

(20)

Doordat dit onderzoek een randomized controlled trial (RCT) design had, en daarmee dus een controlegroep, werd voorkomen dat de afname van driftbuien onterecht toegewezen werd aan de interventie. Een ander voordeel van de keuze voor een RCT is dat de voor- en nameting het mogelijk maken de afname per kind te bestuderen. Als een lage score op driftbuien in de nameting vergeleken zou zijn met een normscore had dit onterecht tot een interventie-effect geleid. Naast deze voordelen van het design van dit onderzoek heeft de voorbereiding en de begeleiding van de masterstudenten in het geven van de training de betrouwbaarheid van het onderzoek vergroot. Door de uitgebreide voorbereiding en begeleiding werd de programma-integriteit geoptimaliseerd (Carroll, Patterson, Wood, Booth,Rick & Balain, 2007).

Een beperking van het onderzoek is de geringe omvang van de steekproef. Dit heeft geleid tot een lage power, waardoor een klein effect niet meer detecteerbaar was. Een grotere steekproef kan uitsluiten of de interventie een klein effect heeft (Bryman, 2012). Een andere beperking is dat de resultaten zijn gebaseerd op ouderrapportages. Zo kunnen ouders door ouderinterventies bewuster worden van negatief gedrag van het kind en kan de afname van het negatieve gedrag onderschat worden (Posthumus, Raaijmakers, Maassen, van Engeland, & Matthys, 2012). Tegelijkertijd kunnen ouders zo graag vooruitgang in het gedrag van hun kind willen zien, door de tijd en moeite die ze hebben geïnvesteerd in het onderzoek, dat ze de afname van het negatieve gedrag overschatten (Leijten et al., 2017). Bij deze interventie blijft de tijd en moeite die geïnvesteerd werd beperkt. Hierom zijn de resultaten, doordat er gebruik werd gemaakt van ouderrapportages, mogelijk een onderschatting van de werkelijkheid en zijn de eigenlijke resultaten mogelijk groter.

Deze studie is één van de weinigen die zich richt op driftbuien bij peuters. Bovendien is het onderdeel van de eerste studie naar het effect van de Vrolijke Peuter-training. Veel vragen zijn dan ook nog onbeantwoord. Vervolgonderzoek kan uitwijzen of de training

(21)

effectief is bij etnische minderheden of mensen met een lage sociaaleconomische status. Bovendien kan het exploratieve deel van dit onderzoek een belangrijke aanzet zijn voor hypotheses in vervolgonderzoek. Mogelijk is er geen sprake van differentiële

ontvankelijkheid op basis van temperament met betrekking tot driftbuien bij peuters. Ondanks dat nog niet met zekerheid te zeggen is hoe, kunnen we de vele ouders van peuters met driftbuien al wel helpen. Door ze de procedure van dit onderzoek te laten doorlopen nemen de driftbuien van de peuters af.

(22)

Referentielijst

Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2015). The Hidden Efficacy of Interventions: GeneEnvironment Experiments from a Differential Susceptibility Perspective. Annual Review of Psychology, 66, 381-409. DOI: 10.1146/annurev-psych-010814-015407

Belsky, J., & Pluess, M. (2009). Beyond Diathesis Stress: Differential Susceptibility to Environmental Influences. Psychological Bulletin, 135, 885-908. DOI:

10.1037/a0017376

Belsky, J., & Van Ijzendoorn, M. H., (2017). Genetic differential susceptibility to the effects of parenting. Current Opinion in Psychology, 15, 125-130. DOI:

10.1016/j.copsyc.2017.02.021

Blair, C. & Razza, R. P. (2007). Relating Effortful Control, Executive

Function, and False Belief Understanding to Emerging Math and Literacy Ability in Kindergarten. Child Development, 78, 647-663. DOI:

10.1111/j.1467-8624.2007.01019.x

Bryman, A. (2012). Social research methods (4th ed.). Oxford University Press.

Carroll, C., Patterson, M., Wood, S., Booth, A., Rick, J., & Balain, S. (2007). A conceptual framework for implementation fidelity. Implementation science, 2, 40. DOI:

10.1186/1748-5908-2-40

Daniels, E., Mandleco, B., & Luthy, K. (2012). Assessment, management, and prevention of childhood temper tantrums. Journal of the American Academy of Nurse Practitioners, 24, 569-573. DOI: 10.1111/j.1745-7599.2012.00755.x

Deković, M., Slagt, M. I., Asscher, J. J., Boendermaker, L., Eichelsheim, V. I. & Prinzie, P. (2011). Effects of early prevention programs on adult criminal offending: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 31, 532–544. doi:10.1016/j.cpr.2010.12.003

(23)

Gardner, F., & Leijten, P. (2017). Incredible Years parenting interventions: current

effectiveness research and future directions. Current opinion in psychology, 15, 99-104. DOI: 10.1016/j.copsyc.2017.02.023

Giesbrecht, G. F. (2008). Emotion regulation and temper tantrums in preschoolers: Social, emotional, and cognitive contributions (Doctoral dissertation). Verkregen van:

https://dspace.library.uvic.ca/bitstream/handle/1828/1271/Gerry%20Giesbrecht%20Di ssertation%20(Final%20version).pdf?sequence=1&isAllowed=y

Granic, I., Patterson, G., & Rayner, Keith. (2006). Toward a Comprehensive Model of Antisocial Development: A Dynamic Systems Approach. Psychological Review, 113, 101-131. DOI: 10.1037/0033-295X.113.1.101

Karp, H. (2004). The happiest toddler on the block. United States: The Happiest Baby, Inc.

Laska, K. M., Gurman, A. S., & Wampold, B. E. (2014). Expanding the lens of evidence based practice in psychotherapy: A common factors perspective. Psychotherapy, 51, 467. DOI: 10.1037/a0034332

Leijten, P., Raaijmakers, M., Orobio De Castro, B., Van Den Ban, E., & Matthys, W. (2017). Effectiveness of the Incredible Years Parenting Program for Families with

Socioeconomically Disadvantaged and Ethnic Minority Backgrounds. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 46, 59-73,

DOI:10.1080/15374416.2015.1038823

Lundahl, B., Risser, H. J., & Lovejoy, M. C. (2006). A meta-analysis of parent training: Moderators and follow-up effects. Clinical Psychology Review, 26, 86–104. DOI:10.1016=j.cpr.2005.07.004

(24)

Menting, A., Orobio de Castro, O., & Matthys, W. (2013). Effectiveness of the Incredible Years parent training to modify disruptive and prosocial child behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 33, 901-913. DOI:

10.1016/j.cpr.2013.07.006

Moffitt, T. E., Arseneault, L., Belsky, D., Dickson, N., Hancox, R. J., Harrington, H., . . . Caspi, A. (2011). A gradient of childhood self-control predicts health, wealth, and public safety. Proceedings of the National Academy of Sciences, 108, 2693. DOI: 10.1073/pnas.1010076108

Nowak, C., & Heinrichs, N. (2008). A Comprehensive Meta-Analysis of Triple P-Positive Parenting Program Using Hierarchical Linear Modeling: Effectiveness and

Moderating Variables. Clinical Child and Family Psychology Review, 11, 114-144. DOI: 10.1007/s10567-008-0033-0

Österman, K., & Björkqvist, K. (2010). A Cross-Sectional Study of Onset, Cessation, Frequency, and Duration of Children's Temper Tantrums in a Nonclinical Sample. Psychological Reports, 106, 448-454. DOI: 10.2466/pr0.106.2.448-454

Overbeek, G. (2017). Parenting intervention effects on children’s externalizing behavior: the moderating role of genotype and temperament. Current opinion in psychology, 15, 143-148. https://doi.org/10.1016/j.copsyc.2017.02.025

Posthumus, J. A., Raaijmakers, M. A. J., Maassen, G. H., van Engeland, H., & Matthys, W. (2012). Sustained effects of incredible years as a preventive intervention in preschool children with conduct problems. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 487–500. DOI: 10.1007/s10802-011-9580-9

Potegal, M., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral composition. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 24, 140-147. DOI: 00004703-200306000-00002.

(25)

Putnam, S. P., & Rothbart, M. K. (2006). Development of short and very short forms of the Children's Behavior Questionnaire. Journal of personality assessment, 87, 102-112. DOI: 10.1207/s15327752jpa8701_09

Slagt, M., Dubas, J., Deković, M., Van Aken, M., & Albarracín, D. (2016). Differences in Sensitivity to Parenting Depending on Child Temperament: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 142, 1068-1110. DOI: 10.1037/bul0000061

Smeekens, S., Riksen-Walraven, J. M., & Van Bakel, H. J. A. (2007). Multiple Determinants of Externalizing Behavior in 5-Year-Olds: A Longitudinal Model. Journal of

Abnormal Child Psychology, 35, 347-361. DOI: 10.1007/s10802-006-9095-y Thomas, R., & Zimmer-Gembeck, M. (2007). Behavioral Outcomes of Parent-Child

Interaction Therapy and Triple P—Positive Parenting Program: A Review and Meta-Analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 475-495. DOI: 10.1007/s10802-007-9104-9

Van Aar, J., Leijten, P., Orobio de Castro, B., & Overbeek, G. (2017). Sustained, fade-out or sleeper effects? A systematic review and meta-analysis of parenting interventions for disruptive child behavior. Clinical Psychology Review, 51, 153-163. DOI:

10.1016/j.cpr.2016.11.006

Van Aken, C., Junger, M., Verhoeven, M., Van Aken, M. A. G., & Dekovic, M. (2007). The Interactive Effects of Temperament and Maternal Parenting on Toddlers' Externalizing Behaviours. Infant and Child Development, 16, 553-572. DOI: 10.1002/icd.529

(26)
(27)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het andere item bevatte een hoog risico en mat de risicoperceptie van proefpersonen wanneer zij zichzelf niet regelmatig insmeren met een hoge factor antizonnebrandcrème of

More specifically, it looks at two banana industry companies operating in Costa Rica, Hipp and Rewe, which have both implemented a socially inclusive approach with local communities

The book positions the psychology of retention as a function of six inter-related factors: (1) an appropriate evaluative paradigm through which retention is explored, (2) retention

Die Engelssprekencfe leerlinge van die skoal moes dan na die Oliver Lodge Primary School oorgeplaas word, terwyl hulle plekke dan deur leerlinge van die Totius

We hypothesized that in this lake (i) dis- solved nitrogen and phosphorus concentrations would be related with flamingo abundance due to guanotroph- ication and sediment

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

From these four teams, boundary objects (e.g., emails, presentation slides) were collected and all team members were interviewed twice. Furthermore, their log files, minutes

The homopolymer was found to exhibit a glass transition at 15 °C, which is 60 °C higher compared to all previously reported poly (ethylene n-alkyl phosphonate)s.. Copolymerization