• No results found

Schijnzelfstandigheid : in hoeverre is de afschaffing van de zelfstandigenaftrek een oplossing voor het fenomeen van schijnzelfstandigheid?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Schijnzelfstandigheid : in hoeverre is de afschaffing van de zelfstandigenaftrek een oplossing voor het fenomeen van schijnzelfstandigheid?"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Auteur: Suzette Zimmerman

Studentnummer: 5976324

Begeleider: Mw. Mr. Willy N.C. Verbruggen

Schijnzelfstandigheid

In hoeverre is de afschaffing van de zelfstandigenaftrek

een oplossing voor het fenomeen van

schijnzelfstandigheid?

Bachelor Thesis Fiscale Economie

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 1

1. Inleiding 2

1.1 Aanleiding onderzoek 2

1.2 Centrale vraag en subvragen 3

1.3 Onderzoeksopzet 3 2. Schijnzelfstandigheid 4 2.1 Inleiding 4 2.2 Beschrijving Schijnzelfstandigheid 4 2.3 Schijnzelfstandigheid vs. werkenden 7 2.3.1 Werknemersstatus vs. zelfstandigenstatus 8

2.3.2 Effecten van schijnzelfstandigheid op werknemers 10

2.4 Schijnzelfstandigheid vs. ‘echte’ ondernemers 11

2.4.1 Zzp’ers en hun bijdrage 12

2.4.2 Effecten van schijnzelfstandigheid op zelfstandigen 13

2.5 Effecten van schijnzelfstandigheid op de rijksschatkist 15

2.6 Conclusie 17

3. De zelfstandigenaftrek 18

3.1 Inleiding 18

3.2 De zelfstandigenaftrek en invloed op (schijn)zelfstandigheid 19

3.3 Afschaffing zelfstandigenaftrek 21

3.4 Conclusie 24

4. Alternatieven ter bestrijding van schijnzelfstandigheid 27

4.1 Inleiding 27

4.2 VAR-webmodule 28

4.3 Winstbox 29

4.4 Een Gebruikelijk-loonregeling 31

4.4.1 Met eigen box 31

4.4.2 Zonder eigen box 32

4.5 Collectieve inkomensverzekering 33 4.6 Werkgeversanalyse 34 4.7 Conclusie 36 5. Conclusie 38 5.1 Inleiding 38 5.2 Deelvragen: 38 5.2.1 Schijnzelfstandigheid 38 5.2.2 Zelfstandigenaftrek 39 5.2.3 Alternatieven 40 5.3 Hoofdvraag 41

5.4 Suggesties voor vervolgonderzoek 42

(3)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding onderzoek

De arbeidsmarkt is de laatste decennia zowel aan de vraag- als de aanbodkant in snel tempo veranderd. De hedendaagse realiteit is dat steeds meer arbeid wordt aangeboden op een manier die het midden houdt tussen werknemerschap en ondernemerschap. Daarbij gaan de gedachten in de eerste plaats uit naar het verschijnsel zzp'ers.¹ De leden van de PvdA-fractie constateren dat er grote verschillen zijn ontstaan tussen de belastingdruk voor werknemers enerzijds en de belastingdruk voor ondernemers anderzijds. Deze leden zijn van mening dat daardoor steeds vaker sprake is van louter fiscaal gedreven ondernemerschap.²

Het verschil in belastingdruk dat deze leden constateren, wordt ook in het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’³ geadresseerd. Daarin kondigde het kabinet-Rutte een versobering aan de ondernemingsfaciliteiten van 500 miljoen euro om de verschillen in belastingheffing tussen ondernemers en werknemers te beperken. In 2013 adviseerde de Commissie

inkomstenbelasting en toeslagen in zijn eindrapport⁴ om deze versobering middels afschaffing van de zelfstandigenaftrek te realiseren.

De kritiek was aanzienlijk en de media-aandacht was groot. Onder de zzp’ers werd een petitie georganiseerd om de zelfstandigenaftrek niet af te schaffen.⁵ Gedeeltelijk is het hieraan te danken dat de versobering aan de ondernemingsfaciliteiten uit het regeerakkoord in twee stappen (Miljoenennota 2014⁶ en Begrotingsafspraken 2014⁷) is teruggedraaid. Dit betekent echter niet dat daarmee het denken over de fiscale behandeling van ondernemers stilstaat. De discussie over al dan niet afschaffen van de ondernemersfaciliteiten is lang niet over.

Daarnaast resteert op grond van de Begrotingsafspraken 2014 een taakstellende

lastenverzwaring van € 100 miljoen gericht op de ‘bestrijding van oneigenlijk gebruik van ondernemersfaciliteiten, waaronder schijnconstructies’.

Zo een schijnconstructie is het actuele verschijnsel van schijnzelfstandigheid. Hiervan is sprake wanneer er formeel als zelfstandige wordt gewerkt terwijl er feitelijk sprake is van werknemerschap. De gevolgen van schijnzelfstandigheid zijn ernstig.⁹ Steeds meer

werkgevers ontslaan hun werknemers om vervolgens het werk door zelfstandigen te laten doen. Door de ondernemingsfaciliteiten betalen (schijn)zelfstandigen relatief minder belasting dan werknemers.

¹J.J.M. Jansen. ‘Inleiding’, WFR 2009/593

²Brief van de Minister van SZW, van 15 april 2014, 2014-0000052800 (aanpak schijnzelfstandigheid) ³Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15

Staatssecretaris van Financiën (2013). ‘Eindrapport: Naar een activerender belastingstelsel’, nr. NB-18062013 ⁵http://www.zzp-protest.nl/

⁶Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 1

⁷Minister van Financiën (2013). Begrotingsafspraken 2014

Staatssecretaris van Financiën (2012). ‘Interimrapport: Naar een activerender belastingstelsel.’, nr. Interimrapport2012 ⁹Brief van de Minister van SZW, Minister van EZ, de staatssecretaris van VWS en de staatssecretaris van Financiën, van 23 april 2014, DB/2014/193U (Aanpak schijnzelfstandigheid).

(4)

Hierdoor loopt de overheid inkomsten mis. Volgens het kabinet is schijnzelfstandigheid een zeer schadelijke ontwikkeling en moet hard aangepakt worden.

In dit onderzoek wordt gekeken naar oplossingen voor het verschijnsel van schijnzelfstandigheid. Centraal in dit onderzoek staat het afschaffen van de

zelfstandigenaftrek als mogelijke oplossing. Het is van belang om te onderzoeken in hoeverre de afschaffing van de zelfstandigenaftrek een oplossing biedt voor het fenomeen van

schijnzelfstandigheid.

1.2 Centrale vraag en subvragen

De centrale vraag van dit onderzoek luidt: ‘In hoeverre is afschaffing van de zelfstandigenaftrek een oplossing voor het fenomeen van schijnzelfstandigheid?’ Bij de beantwoording van de centrale vraag worden de volgende subvragen behandeld:

1. Wat wordt verstaan onder schijnzelfstandigheid en wat voor effecten heeft dit verschijnsel op individuen, de maatschappij en de rijksschatkist?

2. Welke rol speelt de zelfstandigenaftrek bij schijnzelfstandigheid en wat zijn de gevolgen voor het fenomeen bij afschaffing van de zelfstandigenaftrek? 3. Welke alternatieven zijn er om het fenomeen van schijnzelfstandigheid te

vermijden en te bestrijden?

1.3 Onderzoeksopzet

Aan de hand van literatuuronderzoek wordt onderzocht in hoeverre het afschaffen van de zelfstandigenaftrek een oplossing is voor het fenomeen van schijnzelfstandigheid. Er is onder andere gekeken naar publicaties in het staatsblad, Kamerstukken, artikelen uit vakbladen en overige relevante literatuur om uiteen te zetten wat de effecten van schijnzelfstandigheid zijn en hoe de zelfstandigenaftrek een oplossing biedt. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van uitspraken uit de jurisprudentie. Om te weten hoe de zelfstandigenaftrek formeelrechtelijk geregeld is zal vooral gebruik worden gemaakt van de wet.

Eerst komt in hoofdstuk 2 het fenomeen van schijnzelfstandigheid aan de orde. Er wordt nader ingegaan op de betekenis en effecten van het fenomeen. Ook vindt een afbakening plaats met de echte ondernemers enerzijds, en de werknemers anderzijds.

Vervolgens komt in hoofdstuk 3 de zelfstandigenaftrek aan de orde. Er wordt uitgelegd wat deze faciliteit inhoudt en hoe deze faciliteit kan bijdragen om

schijnzelfstandigheid aan te pakken. Daarnaast wordt er ook gekeken naar de (overige) voor- en nadelen die het afschaffen van de faciliteit met zich meebrengt. Ten slotte wordt in dit hoofdstuk naar alternatieven gekeken die de nadelen van het afschaffen van de

zelfstandigenaftrek zouden kunnen opvangen.

Vervolgens worden in hoofdstuk 4 enkele alternatieven besproken voor het aanpakken van schijnzelfstandigheid.

Ten slotte worden in hoofdstuk 5 de conclusies van dit onderzoek behandeld en de aanbevelingen.

(5)

2. Schijnzelfstandigheid

2.1 Inleiding

In de jurisprudentie komen schijnconstructies steeds vaker voor. De term is een aanduiding voor manieren waarop een werkgever de kosten voor arbeid en productie zo laag mogelijk probeert te houden en zo zijn concurrentiepositie te verbeteren, ongeacht of dit al dan niet binnen de wet- en regelgeving geoorloofd is. Bij een schijnconstructie wordt een andere werkelijkheid dan de feitelijke situatie gefingeerd.¹⁰ Dit met het doel om wet- en regelgeving te omzeilen. Schijnconstructies komen voor in verschillende vormen en op verschillende terreinen. Het gaat niet altijd om een illegale constructie. Soms wordt er juist gebruik gemaakt van de wet, maar dan op een ongewenste manier. Voorbeelden van schijnconstructies zijn weekcontracten, postbusfirma’s en schijnzelfstandigheid.

In dit onderzoek staat het verschijnsel van schijnzelfstandigheid centraal. In dit hoofdstuk wordt uiteengezet: ‘Wat wordt verstaan onder schijnzelfstandigheid en wat voor effecten heeft dit verschijnsel op individuen, de maatschappij en de rijksschatkist?’

Eerst wordt in paragraaf 2.2 het verschijnsel van schijnzelfstandigheid breder

uitgewerkt. Vervolgens worden in paragraaf 2.3 de verschillen tussen (schijn)zelfstandigheid en werknemerschap uiteengezet. Daarna wordt in paragraaf 2.4 de positie van een

schijnzelfstandige tegenover die van een ‘echte ondernemer’ geanalyseerd. Vervolgens worden in paragraaf 2.5 de effecten van schijnzelfstandigheid op de rijksschatkist behandeld. Als laatste wordt in paragraaf 2.6 een conclusie gegeven.

2.2 Beschrijving schijnzelfstandigheid

In Nederland kunnen werkzaamheden op twee manieren worden uitgevoerd. Ten eerste kunnen werkzaamheden volgens het Nederlandse arbeidsrecht in dienstverband worden uitgevoerd. Hierbij wordt een arbeidsovereenkomst (Artikel 7:610 BW) gesloten tussen een werkgever en een werknemer. Anders dan door middel van een arbeidsovereenkomst kunnen werkzaamheden worden uitgevoerd via een overeenkomst van opdracht (Artikel 7:400 BW) (indien de opdracht een stoffelijk object als resultaat bevat spreken we van een overeenkomst van aanneming van werk (artikel 7:750 BW)). Hierbij spreken opdrachtgever en

opdrachtnemer een prijs en de opdracht af.

De grens tussen deze overeenkomsten is niet altijd even duidelijk te bepalen. Voor een aantal werkgevers is het aantrekkelijk om de randen van de wet op te zoeken, of over die randen heen te gaan om zo op arbeidskosten te besparen. Ook voor sommige werknemers is een overeenkomst van opdracht aantrekkelijker dan een arbeidsovereenkomst, en dit met name door het verschil in fiscale behandeling van deze overeenkomsten.

Wanneer iemand met een overeenkomst van opdracht werkt, terwijl naar de

omstandigheden sprake is van een dienstbetrekking, spreekt men van schijnzelfstandigheid. Er kunnen twee vormen van schijnzelfstandigheid onderscheiden worden, te weten:

1. Binnenlandse schijnzelfstandigheid; 2. Buitenlandse schijnzelfstandigheid.

¹⁰ M.J.G.A.M. Weerepas. ‘Schijnconstructies en fraude met buitenlandse werknemers, een veelzijdig probleem’, NTFRB 2013-42

(6)

Bij binnenlandse schijnzelfstandigheid gaat het om Nederlandse arbeiders die formeel als zelfstandige werken terwijl feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (zie paragraaf 2.3). Van buitenlandse schijnzelfstandigheid is sprake wanneer buitenlandse werknemers zich inschrijven als zelfstandige om zowel de eis van een tewerkstellingsvergunning als de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag te omzeilen.¹¹

Voor werknemers van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) is een

tewerkstellingsvergunning nodig (m.u.v. Kroatië). Wanneer sprake is van dienstverlening is dit niet nodig.¹² Immers, buitenlandse zelfstandigen krijgen dezelfde behandeling als Nederlandse zelfstandigen. Indien ze van de EER afkomstig zijn, of indien op hun

verblijfvergunning aangetekend staat: ‘Arbeid is vrij toegestaan’ of ‘arbeid als zelfstandige’ hoeven ze geen tewerkstellingsvergunning te hebben.¹³ Het is dan aantrekkelijk voor hen om zich als zelfstandige voor te doen en zo sneller aan werk te komen. Ook wordt getracht de kwalificatie van werknemer te verbloemen zodat geen loonbelasting en premies volks- en werknemersverzekeringen behoeven te worden ingehouden.¹⁴

Om de buitenlandse schijnzelfstandigheid beter te illustreren volgt nu een voorbeeld.

Bij buitenlandse schijnzelfstandigen dreigt uitbuiting. Meestal worden ze via een

bemiddelaar- tegen kosten- naar Nederland gehaald, die voor hen het papierwerk, de arbeid en huisvesting regelen.

¹¹M.J.G.A.M. Weerepas. ‘Schijnconstructies en fraude met buitenlandse werknemers, een veelzijdig probleem’, NTFRB 2013-42

¹²Brief van de Minister van SZW, van 11 april 20132013-0000044872 (aanpak schijnzelfstandigheid), p. 3 ¹³ http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/buitenlandse-werknemers/rechten-en-plichten-van-een-buitenlandse-werknemer/zelfstandig-ondernemers

¹⁴M.J.G.A.M. Weerepas. ‘Schijnconstructies en fraude met buitenlandse werknemers, een veelzijdig probleem’, NTFRB 2013-42

¹⁵Zie Hof Amsterdam 20 December 2012, NTFR 2013/800, V-N 2013/15.23.27

Voorbeeld

Een tuinder richt samen met een aantal Polen een vennootschap onder firma (hierna: VOF). Op grond van het civiele recht zijn alle vennoten in een VOF verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming. Hierdoor worden alle vennoten op grond van art. 3.4 Wet IB 2001 als ondernemer aangemerkt. Echter, de feitelijke omstandigheden schetsen een ander verhaal. De Polen verrichten eenvoudige werkzaamheden en konden zich niet zomaar door een willekeurige derde laten

vervangen. De tuinder is verplicht om voor de geleverde prestaties te betalen en deed dat

maandelijks in de vorm van een voorschot. Hof van Amsterdam oordeelde dat hier sprake was van een schijnconstructie. Tussen de Polen en de tuinder is sprake van gezagsverhouding, de tuinder was verplicht voor de geleverde prestatie te betalen en de Polen hadden een verplichting gedurende zekere tijd om persoonlijk arbeid te verrichten. Als deze omstandigheden op grond van art. 7:610 BW getoetst worden, valt te concluderen dat hierbij sprake was van een dienstbetrekking. Volgens het Hof was de naar buiten toe gepresenteerde vof een schijnconstructie en de vennoten bleken werknemers te zijn.¹⁵

(7)

Voor een buitenlandse werknemer worden dit soort zaken door de cao’s geregeld. Dat geld niet voor de buitenlandse zelfstandige. Oplossingen voor buitenlandse zelfstandigen worden gezocht in meer samenwerking tussen de belastingdienst en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en meer bevoegdheden voor de Kamer van Koophandel bij het vermoeden van criminaliteit en fraude.¹⁶ Verdere behandeling van deze variant van schijnzelfstandigheid valt buiten het kader van dit onderzoek.

Schijnzelfstandigheid komt voor in diverse sectoren. Het ministerie van Economische Zaken heeft onderzoek¹⁷ laten doen naar schijnzelfstandigheid in vijf sectoren. Het resultaat van het onderzoek wordt weergegeven in de volgende tabel:

Sector Geschatte percentages schijnzelfstandigen (onder

zzp’ers) Bouw 3-5 Zorg 9-15 Personen- en goederenvervoer 14 Management- en organisatieadvies 5-10 ICT 5-10

In de jurisprudentie is vooral de zorgsector vaak in geschil. Wat men vaak ziet voorkomen is de vraag of iemand al dan niet als ondernemer dient te worden aangemerkt. Daarbij gebruikt de rechter enkele criteria. De meest voorkomende zijn het nemen van ondernemersrisico en het zelfstandig zijn m.a.w. niet onder gezagsverhouding werken. Ook gaat het vaak over een verkeerd afgegeven verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR-verklaring). Zo is vaak de positie van zorgverleners die via bemiddelingsbureaus werkzaam zijn in het geschil. Maar niet alleen in de zorg. Ook andere sectoren hebben te maken met

schijnzelfstandigheidsproblematiek. Zo was bijvoorbeeld in geschil de positie van de subcontractors van Post NL. Post NL eist dat de subcontractors volledig beschikbaar zijn en dat ze zich aan strikte instructies moeten houden. De vraag is dan, staan ze in dienstbetrekking bij Post NL m.a.w. is er sprake van schijnzelfstandigheid of zijn ze ‘echte’ zelfstandigen? En is er sprake van een convenant tussen de Belastingdienst en Post NL? Volgens de

Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verschaft de Belastingdienst in het algemeen op verzoek van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen standpunten over voorgenomen rechtshandelingen. Eventuele vaststellingsovereenkomsten die de

Belastingdienst met belastingplichtigen sluit, zijn op de wet en jurisprudentie gebaseerd. Over eventuele afspraken met specifieke belastingplichtigen kan echter geen informatie worden verstrekt. Dit houdt verband met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die het verbiedt om bekendmakingen te doen over de persoon of zaken van een ander.¹⁸

¹⁶Brief van de Minister van SZW, van 11 april 2013, 2013-0000044872 (aanpak schijnzelfstandigheid), Bijlage ¹⁷Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. iv

¹⁸Brief van de Staatssecretaris van Economische zaken, bouw en innovatie, van 15 februari 2012, ETM/TM/12016006 (beantwoording van vragen over subcontractors die werken voor PostNL)

(8)

2.3 Schijnzelfstandigen vs. werknemers

Zoals gezegd is sprake van schijnzelfstandigheid wanneer een werknemer formeel als zelfstandige werkzaam is. Met dit verschijnsel worden vaak loonheffing, premies

werknemersverzekeringen en arbeidsrechtelijke bescherming ontweken en kunnen onterecht fiscale (ondernemers)faciliteiten worden geclaimd.¹⁹

Schijnzelfstandigheid komt niet altijd bewust voor. De grens tussen zelfstandige arbeid en werknemerschap is niet altijd even duidelijk. Uit de wet- en regelgeving volgt wat onder werknemer dient te worden verstaan en wat een zelfstandige is.

Volgens art. 2 Wet LB 1964 is een werknemer de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat. Die natuurlijke persoon heeft dan op grond van Art. 7:610 BW een arbeidsovereenkomst met de inhoudingsplichtige/werkgever.

Om te beoordelen of al dan niet sprake is van een dienstverband kan men uit artikel 7:610 BW de volgende drie (3) criteria afleiden:

 Er moet sprake zijn van een gezagsverhouding;

 Er moet sprake zijn van loon;

 De arbeid moet persoonlijk worden verricht.

Van ondernemerschap is sprake wanneer een belastingplichtige voor eigen rekening en risico een onderneming drijft en rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming (art. 3.4 Wet IB 2001).

Het komt steeds vaker voor dat zelfstandigen eigen arbeid aanbieden. Deze zelfstandigen worden in de literatuur veelal aangeduid als zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel). Door het aanbieden van eigen arbeid is het niet altijd even duidelijk of er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking dan wel van een overeenkomst van opdracht. Dit kan als gevolg hebben dat er een verschil van inzicht over de aard van de arbeidsrelatie ontstaat.

Om meer duidelijkheid te krijgen over de kwalificatie van de inkomsten voor de inkomstenbelasting kan de opdrachtnemer een verklaring arbeidsrelatie (hierna:

VAR-verklaring)²⁰ bij de belastingdienst aanvragen. Het gaat hierbij om een oordeel vooraf over de wijze waarop en de conditie waaronder de werkzaamheden zullen worden verricht.²¹ De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking (art. 3.156 en 3.157 Wet IB 2001). De beschikking is gebaseerd op gegevens die zijn verstrekt door de

opdrachtnemer zelf. De VAR-verklaring biedt geen absolute zekerheid voor de opdrachtnemer. De hoofdregel is: “wezen gaat voor schijn”.²² Indien de feiten en omstandigheden in de praktijk afwijken van het bij de VAR-aanvraag gepresenteerde

feitencomplex kan de VAR-verklaring worden herzien met alle gevolgen die daarbij behoren, zoals terugdraaien van de ten onrechte genoten ondernemingsfaciliteiten en een

naheffingsgrondslag van loonbelasting en premies werknemersverzekeringen en inkomstenbelasting.

¹⁹Brief van de Minister van SZW, van 11 april 20132013-0000044872 (aanpak schijnzelfstandigheid), Bijlage

²⁰Zie voor meer informatie omtrent de VAR-verklaring: D.V.E.M. Wiel-Rammeloo. ‘De webmodule: oude wijn in nieuwe

zakken of een goed begin?’, NTFRB 2013-1

²¹Brief van de Minister van SZW, Staatssecretaris van VWS en de staatssecretaris van Financiën, van 7 april 2014, DGB2014/1947U (Kamervragen 2014Z2384, 2014Z02483, 2014Z03672 en 2014Z03676).

(9)

De onzekerheid van de VAR-verklaring voor de opdrachtnemer is vooral af te leiden uit de jurisprudentie. Zie bijvoorbeeld de uitspraak Rechtbank Noord-Nederland van 29 april 2014.²³

Schijnzelfstandigheid kan nadelige gevolgen voor de arbeider hebben. Om de nadelen en/of effecten van schijnzelfstandigheid op arbeiders beter aan het licht te brengen worden in paragraaf 2.3.1 de verschillen tussen de werknemersstatus en de zelfstandigenstatus uiteengezet. Daarna worden in paragraaf 2.3.2 de effecten van schijnzelfstandigheid op arbeiders behandeld.

2.3.1 Werknemersstatus vs. zelfstandigenstatus

Tussen de zelfstandigenstatus en de werknemersstatus zitten veel verschillen die het onderscheid tussen deze twee vormen van aanbod van arbeidskracht belangrijk maakt.

Het meest besproken verschil is die in de belastingdruk. Door een stapeling van fiscale regelingen zijn de netto verdiensten voor een zelfstandige hoger dan voor een werknemer. Steeds vaker bieden werkgevers aan hun werknemers aan om ontslag te nemen en vervolgens als zzp’er terug te keren. Door fiscale faciliteiten, zoals de MKB-winstvrijstelling en de starters- en zelfstandigenaftrek, die de grondslag voor belastingheffing van de zzp’er doen dalen is de positie van een zzp’er in fiscale zin aantrekkelijker dan die van een werknemer. Aan de andere kant worden deze ondernemersfaciliteiten verleend om de risico’s die de ondernemer op zich moet nemen te dekken. Een werknemer is door de wet op verschillende gebieden beschermd, zoals bij ziekte/arbeidsongeschiktheid of tegen ontslag, terwijl een zzp’er de risico’s zelf moet dragen. Bij ziekte is een werkgever verplicht- uitzonderingen daargelaten- om twee jaar loon uit te keren aan zijn werknemer. Indien de werkgever geen loonverplichting heeft, kan de werknemer alsnog terecht bij het UWV voor een Ziektewet-uitkering.²⁴ De ondernemer daarentegen, is niet verplicht verzekerd en moet zelf maatregelen treffen tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid. Dit kan hij doen door een vrijwillige

verzekering af te sluiten bij een verzekeringsmaatschappij of bij het UWV. Het voordeel hiervan is dat de premies aftrekbaar zijn van het belastbaar inkomen.²⁵

²³Rechtbank Noord-Nederland, 29 april 2014, nr. 13/01734 ²⁴http://www.uwv.nl/werkgevers/Images/AG110%2002257%2010-13.pdf

²⁵http://www.uwv.nl/Particulieren/verzekerd_zijn/vrijwillige_verzekeringen/index.aspx

Belanghebbende is verpleegkundige. Ze is ingeschreven in de Kamer van Koophandel en verleent 24-uurs zorg aan terminaal zieken, zogenoemde AWBZ zorg in natura. Om haar werk te verrichten maakt ze gebruik van drie (3) bemiddelingsbureaus en ook drie (3) verschillende thuiszorginstellingen, die contracten hebben met het Zorgkantoor in haar regio. Belanghebbende had zowel voor het jaar 2012 als het jaar 2013 een VAR-winst uit onderneming. Deze is herzien in een VAR-loon, waarna belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Het beroep is door Rechtbank Noord-Nederland ongegrond verklaard. Hierbij overweegt de rechtbank dat belanghebbende onder gezag staat van de thuiszorginstellingen, waarvoor belanghebbende een betaling krijgt en de verleende zorg onder rekening en risico van de thuiszorginstelling plaatsvindt. Er is dus sprake van gezagsverhouding, betaling van loon en belanghebbende is verplicht het werk persoonlijk te verrichten. Belanghebbende heeft een dienstbetrekking met de thuiszorginstellingen.

(10)

Indien een werkgever een werknemer wil ontslaan, en hiervoor geen dringende reden voor is om per direct te ontslaan, kan hij een ontslagprocedure starten via de kantonrechter of kan hij in overleg gaan met de werknemer om al dan niet met een vergoeding door wederzijdse goedvinden de arbeidsrelatie te beëindigen. Daarnaast kan de werkgever ook kiezen om een ontslagvergunning aan het UWV te vragen. Het UWV waakt over het belang van werknemers bij behoud van hun baan en ziet toe op een evenwichtige en zorgvuldige ontslagprocedure.²⁶ Hierbij is ook van belang dat de werkgever ten behoeve van de werknemer

werkloosheidspremies afdraagt. Indien de werknemer werkloos wordt kan hij in aanmerking komen voor een werkloosheidsuitkering. Bij een zzp’er is dit anders. Bij

ziekte/arbeidsongeschiktheid hoeft de opdrachtgever geen ‘loon’ uit te keren. En dat is ook logisch, want bij een zzp’er is er geen sprake van loon. Hij wordt betaald voor de opdracht, oftewel de verleende arbeid. Een werknemer wordt niet alleen betaald voor de verleende arbeid, maar ook voor het ter beschikking stellen van arbeid aan zijn werkgever.

Ook loopt de zzp’er risico’s ten opzichte van de beschikbaarheid van opdrachten. Indien er geen opdrachten beschikbaar zijn is de zzp’er als het ware werkloos. Hij kan geen beroep doen op een werkloosheidsuitkering, omdat de zzp’er geen ww-verzekering heeft en ook niet vrijwillig een ww-verzekering kan afsluiten.²⁷ Wel kan een zzp’er een beroep doen op bijstand. Wanneer het inkomen (tijdelijk) beneden het bestaansminimum valt, heeft de zzp’er onder bepaalde voorwaarden recht op een aanvullende uitkering (Bbz – besluit bijstandsverlening zelfstandigen).²⁸

Een ander verschil zit in de pensioenvorming. Iedereen die in Nederland woont, heeft recht op AOW als de AOW-leeftijd is bereikt. Dit geldt zowel voor zzp’ers als voor

werknemers. Het verschil ligt in de opbouw van een aanvullend pensioen. Voor werknemers wordt een aanvullend pensioen vooral via de werkgever geregeld, de zogenoemde tweede pijler. Voor de opbouw van zijn oudedagsvoorziening is de zzp’er vooral aangewezen op lijfrente faciliteiten (derde pijler) of- indien hij pensioen in eigen onderneming wenst te houden- de fiscale oudedagsreserve (IB-situatie)/ eigen beheer pensioen (bv-situatie).²⁹

De ondernemersstatus kan vanwege de lagere belastingdruk aantrekkelijker lijken dan de werknemersstatus. Echter, indien het ondernemerschap louter fiscaal gedreven is, is kans op succes niet zo groot. Een ondernemer moet de meeste risico’s zelf dragen en zijn

verzekeringen zelf regelen. Bovendien moet een zzp’er zijn administratie zelf bijhouden en zelf aangifte doen en belasting afdragen, terwijl bij een dienstbetrekking de meeste lasten en plichten op de werkgever rusten.

²⁶UWV, ‘Beleidsregels Ontslagtaak UWV’, Hoofdstuk 7

²⁷http://www.uwv.nl/Particulieren/verzekerd_zijn/vrijwillige_verzekeringen/vrijwillig_verzekeren_als_u_een_eigen_bedrijf _begint.aspx

²⁸Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. 46 ²⁹F.M.Werger. ‘Strijd tegen schijnzelfstandigheid is slechts symptoombestrijding’, NTFRB 2014-13

(11)

2.3.2 Effecten van schijnzelfstandigheid op werkenden

Schijnzelfstandigheid heeft volgens het kabinet negatieve gevolgen voor de rechtspositie van werkenden en kan daarnaast tot gevolg hebben dat oneigenlijke concurrentie op loonkosten plaatsvindt.³⁰ Zo ontstaan voor gelijk werk ongelijke arbeidsvoorwaarden.

Het komt steeds vaker voor dat werkgevers hun werknemers ontslaan om het werk vervolgens door zelfstandigen te laten doen. Uit onderzoek³¹ is gebleken dat zzp’ers hoofdzakelijk werkzaam zijn in beroepen die ook door werknemers in de betreffende branches worden uitgevoerd. Dit illustreert dat de grens tussen ondernemer en werknemer niet zozeer te maken heeft met de inhoudelijke kant van het werk, maar vooral met de omstandigheden waaronder het werk wordt uitgevoerd.

Om hun werknemers te kunnen ontslaan moeten werkgevers een ontslagvergunning aanvragen bij het UWV. Indien de ontslagvergunning uitsluitend ten doel heeft

werknemerschap te vermijden, weigert UWV altijd een vergunning.³² Het UWV biedt

bescherming aan werknemers tegen oneigenlijke concurrentie. Maar deze bescherming is niet alomvattend. Een voorbeeld ter verduidelijking.

Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt dat schijnzelfstandigheid werknemerschap verdringt. De werkgever betaalt in zo’n geval geen sociale premies en belastingen en is daarmee

goedkoper uit. Dit veroorzaakt oneerlijke concurrentie tussen groepen werknemers, namelijk de schijnzelfstandigen en de echte werknemers.³³ Uit onderzoek³⁴ is gebleken dat 15% van de zzp’ers gedwongen waren om als zzp’er aan de slag te gaan, omdat ze anders geen werk als werknemer konden vinden. De ondernemersfaciliteiten dragen een steentje bij aan deze keuze, door de risico’s een beetje te compenseren met een lagere belastingdruk. Echter, dit kan averechts uitpakken. Indien bij controle achteraf de feiten en omstandigheden op een dienstbetrekking wijzen, en er geen recht bestaat op deze ondernemersfaciliteiten, worden de ten onrechte geclaimde faciliteiten gecorrigeerd.³⁵

³⁰Brief van de Minister van SZW, Staatssecretaris van VWS en de staatssecretaris van Financiën, van 7 april 2014, DGB2014/1947U (Kamervragen 2014Z2384, 2014Z02483, 2014Z03672 en 2014Z03676)

³¹Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P.16 ³²UWV, ‘Beleidsregels Ontslagtaak UWV’, Hoofdstuk 7

³³Brief van de Minister van SZW, van 11 april 20132013-0000044872 (aanpak schijnzelfstandigheid) ³⁴Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. ³⁵Kamerstuk II, 2010/2011, 387

Voorbeeld

Stel werknemer X heeft een arbeidsovereenkomst met werkgever Y, die loopt tot 31 augustus 2014. Op 1 augustus 2014 gaan X en Y in gesprek om de mogelijkheden met betrekking tot hun samenwerking te bespreken. Werkgever Y weet dat indien hij het werk uitbesteed, dat hij goedkoper uit is. Hij weet ook dat X een ervaren werknemer is en wil hem graag behouden. Hierdoor biedt hij aan X aan om zich als zelfstandige in te schrijven, een VAR-wuo aan te vragen en een overeenkomst van opdracht met hem aan te gaan. Hij legt ook de voordelen uit aan X, namelijk minder belasting over dezelfde beloning. De aanvraag is aantrekkelijk, maar werknemer X weet dat hij hierdoor een heleboel zelf moet gaan regelen en ziet zelfstandigheid niet zitten. Echter, X heeft geen optie. Hij weet dat indien hij het aanbod weigert dat hij geen baan meer heeft. Immers, werkgever Y is na 31 augustus niet meer verplicht om X in dienst te houden. En in deze moeilijke tijden, waarbij het aanbod van (schijn)zelfstandigen hoog is, is het vinden van een andere werkgever moeilijk. Werknemer X voelt zich dus gedwongen om op het aanbod van werkgever Y in te gaan.

(12)

2.4 Schijnzelfstandigen vs. ‘echte ondernemers’

In het najaar van 2013 kreeg het fenomeen van schijnzelfstandigheid veel media-aandacht. Dit is vooral te danken aan de maatregelen ter bestrijding van schijnzelfstandigheid die het vorige kabinet wilde doorvoeren die niet alleen schijnzelfstandigen aanpakken, maar ook echte zelfstandigen benadeelt. Een voorbeeld hiervan is de versobering van de

ondernemingsfaciliteiten, die het kabinet Rutte in het Regeerakkoord voorstelde. Inmiddels is deze versobering volledig teruggedraaid, mede dankzij de maatschappelijke commotie

omtrent deze maatregel.

Het kabinet is volop bezig met het zoeken van oplossingen voor schijnzelfstandigheid. Al in 2013 is een actieplan aanpak schijnzelfstandigheid³⁶ gepubliceerd. Momenteel gaan heel veel kamerbrieven met vragen en antwoorden over de aanpak van en gevolgen voor (schijn)zelfstandigen rond.

De gevolgen van de maatregelen die de overheid wil nemen om schijnzelfstandigheid aan te pakken slaan uitsluitend neer bij de zzp’ers. Dit is ongewenst, omdat alhoewel een klein percentage (15%) zzp’ers niet vrijwillig voor het zzp-schap kiezen, blijkt uit onderzoek dat de meeste zzp’ers bewust voor ondernemerschap kiezen.³⁷ Zij zijn dan ook echte

zelfstandigen en moeten vooral hun werk kunnen blijven doen en niet geraakt worden door handhaving.³⁸

Om onderscheid te maken tussen echte en schijnzelfstandigen gebruikt men enkele criteria. Het meest vanzelfsprekende is het toetsen van de kenmerken van de arbeidsrelatie aan de criteria die enerzijds voor ondernemerschap en anderzijds voor werknemerschap gelden, zoals het lopen van ondernemingsrisico en het onder gezagsverhouding arbeid uitoefenen. In juni 2012 heeft het Ministerie van Economische Zaken (EZ) aan SEOR BVopdracht gegeven tot het uitvoeren van een onderzoek naar de aard en omvang van schijnzelfstandigheid. Naast bovengenoemde generieke criteria heeft SEOR BV in zijn onderzoek ook andere criteria geanalyseerd, zoals de motieven om voor zzp-schap te kiezen, economische indicatoren, waaronder de prijsstelling, de toekomstverwachtingen, het

verworven inkomen en het opgebouwde vermogen en ervaringen met en waarneming van schijnzelfstandigheid door de zzp’ers zelf.³⁹

Het is voor de bestrijding van schijnzelfstandigheid van belang om erbij stil te staan wie een zzp’er is en hoe een zzp’er bijdraagt aan de maatschappij. Hieraan wordt in afdeling 2.4.1 aandacht besteed. Ook is het van belang om te weten welke effecten

schijnzelfstandigheid op de echte ondernemers heeft. Dit laatste wordt in paragraaf 2.4.2 behandeld.

³⁶Brief van de Minister van SZW, van 11 april 20132013-0000044872 (aanpak schijnzelfstandigheid)

³⁷Brief van de Minister van SZW, Minister van EZ, de staatssecretaris van VWS en de staatssecretaris van Financiën, van 23 april 2014, DB/2014/193U (aanpak schijnzelfstandigheid).

³⁸idem

(13)

2.4.1 Zzp’ers en hun bijdrage

’De zzp’er is niet meer weg te denken uit het Nederlandse beroepenveld’, aldus mevrouw Mol-Werver.⁴⁰ Het afgelopen decennium valt te constateren dat het percentage zzp’ers sterk is toegenomen. Inmiddels bedraagt het aantal zzp’ers ruim 10% van de werkzame

beroepsbevolking.⁴¹

Een zzp’er kan zijn onderneming door middel van een rechtspersoon drijven. De onderneming wordt dan belast met vennootschapsbelasting en de ondernemer wordt voor zijn kapitaalinkomen in box 2 van de inkomstenbelasting belast en voor zijn arbeidsinkomen in box 1. Een zzp’er kan daarnaast ook kiezen om zijn onderneming voor eigen rekening en risico te drijven. De ondernemer kan zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak, een maatschap, een vennootschap onder firma (VOF) of als beherend vennoot in een

commanditaire vennootschap (CV) drijven. Het winstinkomen van IB-ondernemers wordt belast in box 1 van de inkomstenbelasting (IB). Daarbij geniet de ondernemer van enkele faciliteiten. De ondernemer die investeringen doet heeft recht op een aftrek (art. 3.40 Wet IB 2001). Ook mag de ondernemer in enkele gevallen een reserve vormen ten laste van de winst (art. 3.53 Wet IB 2001). Onder omstandigheden mag de ondernemer daarnaast van enkele faciliteiten gebruik maken die de winst uit onderneming doen verlagen, de zogenoemde ondernemersfaciliteiten (art. 3.74 Wet IB 2001). Deze bestaan uit: de zelfstandigenaftrek; de aftrek speur- en ontwikkelingswerk; de meewerkaftrek; de startersaftrek bij

arbeidsongeschiktheid en de stakingsaftrek. Daarnaast doet de MKB-winstvrijstelling van art. 3.79a Wet IB 2001 de winst uit onderneming met 14% verder dalen. Deze faciliteiten worden aan de ondernemer gegeven voor een reden. Bij het winstinkomen van een ondernemer wordt geen onderscheid gemaakt tussen kapitaal- en arbeidsinkomen. Het winstinkomen van een ondernemer moet 3 rollen vervullen: consumptie, reserveren en investeren. Elk faciliteit geeft ondersteuning aan een van deze rollen.

Het ondernemerschap is belangrijk bij het stimuleren van de economische groei. Verder speelt ondernemerschap een belangrijk rol in de allocatie van goederen en diensten en de allocatie op de arbeidsmarkt. Ook in het ontwikkelen, introduceren en verspreiden van (technologische) vernieuwingen speelt het ondernemerschap een belangrijke rol.⁴² Het kabinet herkent de belangrijke positie die zzp’ers op de Nederlandse arbeidsmarkt vervullen. Volgens de staatssecretaris van Financiёn⁴³ kunnen zzp’ers door hun flexibiliteit en specifieke kennis snel inspringen op nieuwe of tijdelijke werkzaamheden bij diverse opdrachtgevers. Ook Werger⁴⁴ is van mening dat zzp’ers een belangrijke en steeds belangrijker wordende flexibele schil vormen voor bedrijven en dat zzp’ers een oplossing bieden voor een steeds flexibeler wordende economie.

⁴⁰S.J. Mol-Verver. ‘De fiscale complicaties van de huidige zzp-groei’, NTFR 2013-2362

⁴¹Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. 10 ⁴²Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. i

⁴³Brief van de Staatssecretaris van Financiën, van 17 september 2012, DB/2012/253 (Eenduidige definitie zzp’ers) ⁴⁴F.M.Werger. ‘Strijd tegen schijnzelfstandigheid is slechts symptoombestrijding’, NTFRB 2014-13

(14)

De term zzp’er omvat op dit moment een verzameling werkenden waarbij volgens Mol-Verver⁴⁵ de volgende driedeling kan worden gemaakt:

 Zelfstandigen die voornamelijk handel drijven voor eigen rekening en risico;

 Vrije beroepsbeoefenaren die voor eigen rekening en risico eigen arbeid aanbieden;

 Zelfstandigen die voornamelijk eigen arbeid aanbieden maar hierbij een bepaalde mate van afhankelijkheid aan de dag leggen ten opzichte van de opdrachtgever.

Door de groei van de groep zzp’ers heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) een voorstel gedaan voor een beleidsmatig bruikbare definitie voor de ‘echte’ zzp’er.⁴⁶

Die luidt als volgt: “Een zzp’er is een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer de volgende criteria gelden, zoals ook gehanteerd door de Belastingdienst in het kader van de inkomstenbelasting:

 zelfstandigheid bij de inrichting van de eigen werkzaamheden en het uitvoeren daarvan;

 het voor eigen rekening en risico verrichten van werkzaamheden;

 het gericht zijn op en het perspectief hebben van het maken van winst;

 bekendmaking van het ondernemerschap;

 het streven naar meerdere opdrachtgevers”.⁴⁷

De staatssecretaris van Financiën⁴⁸ ziet aan deze definitie geen toegevoegde waarde. Volgens hem lost de kern van het probleem niet op en zullen er altijd grensgevallen zijn.

Werger⁴⁹ vindt dat de klassieke scheidslijn tussen ondernemerschap en

werknemersschap snel vervaagt. Vooral voor zzp’ers, maar ook voor opdrachtgevers is zekerheid met betrekking tot de fiscale kwalificatie van de werkzaamheden voorafgaand aan de daadwerkelijke activiteiten van uitermate groot belang.

2.4.2 Effecten van schijnzelfstandigheid voor zelfstandigen

Wanneer belangrijke ondernemerskenmerken ontbreken en het zzp-schap zich beperkt tot het onder gunstige voorwaarden (goedkoop en flexibel) aanbieden van arbeid is de vraag wat de economische betekenis ervan is.⁵⁰ Uit onderzoek⁵¹ is gebleken dat de tarieven van zzp’ers onder de loonkosten van een werknemer liggen, terwijl de beloning per uur boven dat van een werknemer ligt. Afgaande op deze cijfers blijkt dus voor én de opdrachtgever én de zzp’er een financiële prikkel om een contract aan te gaan in plaats van een dienstbetrekking. Hierdoor kan schijnzelfstandigheid worden uitgelokt. Dit hoeft natuurlijk niet altijd het geval te zijn.

⁴⁵S.J. Mol-Verver. ‘De fiscale complicaties van de huidige zzp-groei’, NTFR 2013-2362

⁴⁶SER (2010). ‘Zzp’ers in beeld. Een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel’. (SER Adviesrapport 10/04). Den Haag: SER. P. 52

⁴⁷SER (2010). ‘Zzp’ers in beeld. Een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel’. (SER Adviesrapport 10/04). Den Haag: SER. P. 52

⁴⁸Brief van de Staatssecretaris van Financiën, van 17 september 2012, DB/2012/253 (Eenduidige definitie zzp’ers) ⁴⁹F.M.Werger. ‘Strijd tegen schijnzelfstandigheid is slechts symptoombestrijding’, NTFRB 2014-13

⁵⁰Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. i ⁵¹Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. iv

(15)

Weliswaar is de belastingdruk voor ondernemers lager, maar het is de vraag in hoeverre deze lagere belastingdruk de ondernemersstatus voordeliger maakt ten opzichte van de

werknemersstatus. Immers, een werknemer moet zichzelf verzekeren tegen ziekte en werkloosheid, zijn eigen (aanvullende) pensioen regelen en eventuele vakanties zijn voor eigen rekening m.a.w. geen doorbetaling tijdens vakanties en geen opgebouwde rechten op vakantiedagen zoals voor de werknemer geldt.

Bovendien moet ook rekening worden gehouden met het feit dat een verzekering vaak duur is of een lange eigen risico of een laag uitkeringsniveau heeft, waardoor weinig zzp’ers een positieve prikkel hebben om een vrijwillige verzekering daadwerkelijk af te sluiten. Daarnaast kan onderbetaling ontstaan doordat de zelfstandige gedwongen wordt om tegen een te laag tarief aan het werk te gaan. Het aanbod is groot, de vraag is klein dus de prijzen gaan dalen. In hoeverre dit door schijnzelfstandigheid wordt veroorzaakt is moeilijk te bepalen. Immers, een schijnzelfstandige is formeel, tenminste voor zolang de schijn wordt opgewekt, een zelfstandige. Ook de concurrentie tussen schijnzelfstandigen en echte zelfstandigen is moeilijk te bepalen. Uit onderzoek⁵² blijkt dat het (bruto) uurloon van de schijnzzp’ers door minder declarabele uren in veel sectoren hoger is dan dat van een echte zzp’er. Er zijn alleen voor de bouw en de zorg enige voorzichtige aanwijzingen voor concurrentievervalsing doordat de tarieven van schijnzzp’ers lager zijn dan van de echte zzp’ers.

Mijns inziens liggen de nadelen van schijnzelfstandigheid voor de zzp’ers meer bij de aanpak van schijnzelfstandigheid door de overheid. Zo zien we bijvoorbeeld dat zzp’ers in de zorg en het onderwijs steeds te maken hebben met strengere controles bij het verkrijgen van een VAR-verklaring waardoor vaak een VAR-loon wordt afgegeven, terwijl de aanvraag gericht was op een VAR-WUO. Ook in de ICT, het transport en de bouw zullen strengere controles worden gehouden. De belastingdienst heeft recent bij 257 mensen de VAR-WUO herzien in een VAR-loon. Bij een groep van 1500 aanvragers van een VAR in de zorgsector heeft de belastingdienst aan 900 aanvragers naar aanleiding van nadere beoordeling een VAR-loon afgegeven terwijl de aanvraag gericht was op het verkrijgen van een VAR-WUO en in 150 gevallen is alsnog een VAR-WUO gegeven.⁵³ Hierdoor kunnen zorgverleners die al jaren als zelfstandige werken niet meer als zzp’er werken. Het kabinet is ook hier volop bezig een oplossing te zoeken. Zo een oplossing is bijvoorbeeld de introductie van de pilot in de zorg. Via deze pilot kunnen zorgverleners direct een contract afsluiten met een zorgkantoor en met degene aan wie zij zorg verlenen. De Belastingdienst beschouwt hun arbeidsrelatie dan niet als een dienstbetrekking. De Zorgpilot geldt niet als de zorgverlener werkt bij of via een zorgaanbieder.⁵⁴ In hoeverre dit zal helpen valt dan nog te bekijken.

⁵²Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. v

⁵³Brief van de Minister van SZW, Staatssecretaris van VWS en de staatssecretaris van Financien, van 7 april 2014, DGB2014/1947U (kamervragen 2014Z2384, 2014Z02483, 2014Z03672 en 2014Z03676)

⁵⁴ http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/nieuws/zorgverleners_met_var-loon_krijgen_brief_over_zorgpilot

(16)

2.5 Effecten van schijnzelfstandigheid op de rijksschatkist.

Schijnzelfstandigheid heeft niet alleen effecten voor werknemers en zzp’ers. Zoals inmiddels al bekend leidt vooral de overheid onder, omdat de overheid zo inkomsten misloopt door het onterecht toekennen van ondernemersfaciliteiten. Daarnaast treffen de collectief gefinancierde regelingen voor werknemers ook nadelen van schijnzelfstandigheid.⁵⁴ In deze paragraaf worden de effecten van schijnzelfstandigheid op de rijksschatkist behandeld.

De gevolgen voor het overheidsbudget zijn moeilijk in te schatten. Aan de

inkomstenkant treedt er een verschuiving op van loonbelasting naar inkomstenbelasting. Dit betekent dat er geen belasting en sociale premies op het loon wordt ingehouden, maar dat via aangifte belasting over de winst wordt geheven. Zo loopt de overheid het risico dat de

belastingplichtige zijn geld gebruikt voordat belasting wordt betaalt. Dan moeten er betalingsregelingen worden getroffen die gepaard gaan met administratieve lasten.

Met betrekking tot de sociale zekerheid moet onderscheid worden gemaakt tussen drie typen verzekeringen:

• Volksverzekeringen (AOW, Awbz, AKW en AnW);

• Werknemersverzekeringen (WW, WIA/WAO en Ziektewet); en • Pensioenen.⁵⁵

Aan volksverzekeringen dragen (schijn)zzp’ers bij via belasting en premiebetaling. Voor werknemersverzekeringen geldt dat de zzp’ers niet verplicht zijn zich te verzekeren tegen werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ziekte. Door de vrije wil die de zzp’er heeft bij het sluiten van de werknemersverzekeringen en nog andere factoren (zie paragraaf 2.4.1) worden die verzekeringen meestal achterwege gelaten. Een zzp’er betaalt dus geen sociale premies en de opdrachtgever behoeft geen premies werknemersverzekeringen af te dragen ten behoeve van een zzp’er. Als aangenomen wordt dat de groei van het aantal zzp’ers de inkomsten die de overheid via de inkomstenbelasting ontvangt doet dalen (door minder inkomsten aan sociale premies en meer gebruik van ondernemersfaciliteiten), zonder dat daar een evenredige daling van aanspraken op collectieve voorzieningen en sociale zekerheid tegenover staat (omdat de aanspraken niet met het aantal zelfstandigen te maken hebben, maar met het aantal werklozen die recht op hebben), zou de belasting- en premiedruk voor werknemers en werkgevers stijgen, omdat begrotingen en fondsen moeten worden aangevuld. De overheid zal dan het ‘gat’ in de rijksschatkist afschuiven op belastingbetalers door de premies of de

belastingtarieven te verhogen. Anders zou de groei van het aantal zzp’ers bij ongewijzigd beleid mogelijk ook de houdbaarheid van de overheidsfinanciën bedreigen.⁵⁶

Ook bij het opbouwen van pensioen is sprake van vrije wil voor de (schijn)zzp’ers. Indien ze wel een (aanvullende) pensioenovereenkomst afsluiten, zouden ze wel rechten opbouwen. Doen ze dit niet dan bouwen ze dan natuurlijk ook geen rechten op. Hier zijn de gevolgen van onderverzekering voor rekening van de schijnzzp’er zelf. Wel is denkbaar dat de onderverzekering op termijn gepaard gaat met een groter beroep op bijstand.⁵⁷

⁵⁴ Brief van de Minister van SZW, Staatssecretaris van VWS en de staatssecretaris van Financiën, van 7 april 2014, DGB2014/1947U (Kamervragen 2014Z2384, 2014Z02483, 2014Z03672 en 2014Z03676)

⁵⁵Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’.

⁵⁶Brief van de Minister van Financiën, van 21 mei 2014, IRF/2014/463 (taakopdracht IBO Zelfstandigen zonder personeel) ⁵⁷Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. P. 48

(17)

Wanneer het inkomen van een (schijn)zzp’er (tijdelijk) beneden het bestaansminimum valt, dan heeft deze zzp’er onder bepaalde voorwaarden recht op een bijstand of een aanvullende uitkering (Bbz – besluit bijstandsverlening zelfstandigen). Het is denkbaar dat er bij

werkloosheid van schijnzzp’ers een groter beroep op bijstand wordt gedaan, doordat schijnzzp’ers niet of onvoldoende verzekerd zijn en minder pensioen(reserves) opbouwen. Verder leidt schijnzzp mogelijk tot hogere uitgaven aan inspectie en handhaving.⁵⁸ De belastingdienst moet strengere controles houden om een juiste behandeling van de inkomsten van een belastingplichtige te bereiken. Werknemers in de loonheffing en inkomstenbelasting en ondernemers in de inkomstenbelasting. Het is de vraag of de klassieke scheidslijn tussen ondernemers enerzijds en werknemers anderzijds passend zijn op de huidige arbeidsmarkt. Volgens Werger⁵⁹ zijn de huidige wettelijke en fiscale kaders volledig gericht op de klassieke werkgevers-werknemers relatie, in plaats van op oplossingen die meer passend zijn op een flexibel wordende arbeidsmarkt.

⁵⁸Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. Pp. 46-53 ⁵⁹F.M.Werger. ‘Strijd tegen schijnzelfstandigheid is slechts symptoombestrijding’, NTFRB 2014-13

(18)

2.6 Conclusie

In dit hoofdstuk is de volgende vraag behandeld: ‘Wat wordt verstaan onder schijnzelfstandigheid en wat voor effecten heeft dit verschijnsel op individuen, de maatschappij en de rijksschatkist?’

Van schijnzelfstandigheid is sprake als een persoon formeel als zelfstandige werkzaam is terwijl uit de feiten en omstandigheden blijkt dat een dienstbetrekking aanwezig is. De grens tussen zelfstandige arbeid en werknemerschap is niet altijd even duidelijk. Uit de wet- en regelgeving volgt wat onder werknemer dient te worden verstaan en wat een zelfstandige is. Hierbij zijn de feiten en omstandigheden doorslaggevend.

Door fiscale faciliteiten, zoals de MKB-winstvrijstelling en de starters- en

zelfstandigenaftrek, die de grondslag voor belastingheffing van ondernemers doen dalen is de positie van een zzp’er in fiscale zin aantrekkelijker dan die van een werknemer. Echter, indien het ondernemerschap louter fiscaal gedreven is, is kans op succes niet zo groot. Een

ondernemer moet de meeste risico’s zelf dragen en zijn verzekeringen zelf regelen. Bovendien moet een zzp’er zijn administratie zelf bijhouden en zelf aangifte doen en belasting afdragen, terwijl bij een dienstbetrekking de meeste lasten en plichten van de werkgever zijn.

Schijnzelfstandigheid is ongewenst en leidt tot oneerlijke concurrentie op

arbeidsvoorwaarden. Voor werknemers is het ongewenst omdat het leidt tot verdringing, onderbetaling en soms zelfs uitbuiting. Werknemers kunnen denken dat ze geen optie hebben dan als zelfstandige op de arbeidsmarkt toe te treden. Indien achteraf blijkt dat sprake was van schijn worden de ten onrechte geclaimde faciliteiten teruggedraaid en krijgt de werknemer te maken met een naheffingsgrondslag Inkomstenbelasting en sociale premies.

Daarnaast is het ook voor ondernemers ongewenst omdat er geen gelijk speelveld meer is om op te ondernemen. De nadelen voor de zzp’ers liggen meer bij de aanpak van schijnzelfstandigheid door de overheid. Omdat schijnzelfstandigen formeel zelfstandigen zijn, treffen de maatregelen ter bestrijding van schijnzelfstandigheid ook de ‘echte’ zzp’er.

Oplossingen moeten worden gezocht die meer passend zijn op een flexibeler wordende arbeidsmarkt.

Voor de overheid is schijnzelfstandigheid ongewenst vanwege het mislopen van premies en belastingen en het betalen van extra uitkeringslasten als werknemers als gevolg van oneerlijke concurrentie worden ontslagen. Verder leidt schijnzzp mogelijk tot hogere uitgaven aan inspectie en handhaving.

Een belangrijk uitgangswaarde van het kabinet is een fatsoenlijke en rechtvaardige arbeidsmarkt. Volgens het kabinet is schijnzelfstandigheid een zeer schadelijke ontwikkeling die de fundamenten van ons stelsel aantast, waardoor het kabinet met kracht hiertegen moet optreden.

(19)

3. Zelfstandigenaftrek

3.1 Inleiding

Voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet voorziet art. 3.74 Wet IB 2001 in enkele faciliteiten die de belastbare winst uit onderneming doen verlagen. Een van deze faciliteiten is de zelfstandigenaftrek. Zoals uit het vorige hoofdstuk is gebleken geven de ondernemersfaciliteiten een incentive om voor ondernemerschap te kiezen, terwijl de ‘will’ en ‘drive’ voor het echte ondernemerschap er waarschijnlijk niet zijn. Schijnzelfstandigheid wordt mogelijk door deze faciliteiten uitgelokt. Met name de zelfstandigenaftrek met een groot financieel belang, speelt hierbij een rol.

In de rechtspraak is uitvoerig geprocedeerd over de zelfstandigenaftrek. Veel mensen proberen hun handen op de ondernemersstatus te krijgen om zo aan de zelfstandigenaftrek toe te komen. Immers, werknemers kunnen –alhoewel ze in dezelfde box en tegen hetzelfde tarief worden belast- geen gebruikmaken van de zelfstandigenaftrek. Hierdoor hebben werknemers in de inkomstenbelasting een oneerlijke positie tegenover IB-ondernemers. De fiscale

behandeling van werknemers verschilt behoorlijk van de fiscale behandeling van ondernemers.

De Commissie van Dijkhuizen heeft het advies gegeven om enkele van de

ondernemersfaciliteiten die voor het verschil in belastingdruk zorgen, af te schaffen. Voor met name de zelfstandigenaftrek ziet de commissie geen plaats meer in ons huidige

belastingstelsel. “Omdat met name de zelfstandigenaftrek niet bijdraagt aan het stimuleren van groei, bepleit [de commissie] deze over een periode van acht jaar af te bouwen.”- aldus Professor Kavelaars.⁶⁰

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet: ‘Welke rol speelt de zelfstandigenaftrek bij schijnzelfstandigheid en wat zijn de gevolgen voor het fenomeen bij afschaffing van de zelfstandigenaftrek?’

Eerst wordt in paragraaf 3.2 de zelfstandigenaftrek breder uitgewerkt en wordt de invloed van deze aftrek op (schijn)zelfstandigheid geanalyseerd. Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 de afschaffing van de zelfstandigenaftrek behandeld. Hierbij wordt met name gekeken naar de effecten voor schijnzelfstandigen. Als laatste wordt in paragraaf 3.4 een conclusie gegeven.

(20)

3.2 De zelfstandigenaftrek en invloed op (schijn)zelfstandigheid

De formeelrechtelijke aspecten van de zelfstandigenaftrek zijn gecodificeerd in art. 3.76 Wet IB 2001. Vanaf 2012⁶¹ is de zelfstandigenaftrek een vast bedrag, te weten € 7.280. Voor starters – dat zijn ondernemers die in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer waren en in de afgelopen vijf kalenderjaren niet meer dan tweemaal de

zelfstandigenaftrek hebben genoten- geldt een verhoging van € 2.123, ook wel de

startersaftrek genoemd. Voor AOW-gerechtigden geldt niet het volledig bedrag, maar een bedrag van 50% van de zelfstandigenaftrek en 50% van de startersaftrek.

Om recht te hebben op de zelfstandigenaftrek moeten ondernemers voldoen aan het urencriterium van art. 3.6 Wet IB 2001. De zelfstandige dient minimaal 1225 uur per jaar en minimaal de helft van de werktijd te besteden aan de onderneming om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek. In de jurisprudentie wordt hiermee vaak gefraudeerd. Zo ziet men vaak terugkomen, dat mensen bij de toepassing van de zelfstandigenaftrek een verschillend aantal (c.q. meer) gewerkte uren doorgeven, dan wanneer men een aanvraag doet voor een uitkering.⁶²

Wanneer een belastingplichtige naast zijn onderneming ook andere werkzaamheden verricht, zoals bijvoorbeeld werken in loondienst, is het de vraag of er meer dan de helft van de werktijden aan de onderneming wordt besteedt. In de rechtspraak is dit ook vaak in geschil.⁶³ Ook is de ongebruikelijkheidstoets, welke van toepassing is indien

belastingplichtige samenwerkt met een verbonden persoon, vaak in geschil.⁶⁴

Het budgettaire belang van de zelfstandigenaftrek is groot. In 2011 bedroeg het 1,4 miljard euro⁶⁵ en 1,6 miljard euro in 2013.⁶⁶ Ook in 2014 is de schatting hoog, namelijk 1.8 miljard⁶⁷ en voor 2015 zijn de ramingen ook rond de 1.8 miljard.⁶⁸

De zelfstandigenaftrek is ingevoerd met het oog op de consumptie-, reserverings- en investeringsfunctie van het winstinkomen.⁶⁹ Het rapport van de SER benadrukt, met verwijzing naar de Hoge Raad, de rol van de zelfstandigenaftrek als inkomenspolitieke maatregel.⁷⁰ Het gaat om het ondersteunen van (met name kleine) ondernemers. Maar tegelijkertijd wordt door de fiscale bevoordeling van de IB-ondernemer met de fiscale behandeling van de DGA af te stemmen, geprobeerd rechtsvormarbitrage te voorkomen.⁷¹ Door de fiscale behandeling van DGA’s en van IB-ondernemers zo min mogelijk te laten verschillen wordt voorkomen dat de keuze voor een rechtsvorm door fiscale voordelen ⁶¹Wet van 1 januari 2012, Stb. 2011 639

⁶²Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem 29/09/2009, www.rechtspraak.nl, en Rechtbank Den Haag 25/07/2007, NTFR 2008/703

⁶³Zie bijvoorbeeld Rechtbank ’s-Gravenhage 01/03/2006, NTFR 2006/1037, 05/5993 IB/PVV en Hof Arnhem-Leeuwaarden ⁶⁴Zie bijvoorbeeld Rechtbank Leeuwaarden 02/08/2010, www.rechtspraak.nl, AWB 07/2717

⁶⁵D. Van Vuuren. ‘De fiscale behandeling van zelfstandigen, een kritische blik’. CPB Policy brief 2012/02

⁶⁶Brief van de staatssecretaris van Financiën, van 3 juli 2014, DB/2014/280 (winstbox), bijlage 4: CPB notitie. ‘De winstbox

en de wig’.

⁶⁷Minister van Financiën (2013). Begrotingsafspraken 2014

⁶⁸Brief van de staatssecretaris van Financiën, van 3 juli 2014, DB/2014/280 (winstbox), bijlage 4: CPB notitie. ‘De winstbox

en de wig’.

⁶⁹Kamerstukken ll 2008/09, 31704, nr. 3, p. 107

⁷⁰SER (2010). ‘Zzp’ers in beeld. Een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel’. (SER Adviesrapport 10/04). Den Haag: SER.

(21)

beïnvloed wordt. De zelfstandigenaftrek is in het verleden vaak gewijzigd in samenhang met wijzigingen in het vennootschapsbelastingtarief, om zo evenwicht te houden tussen

vennootschapsbelastingondernemingen en inkomstenbelastingondernemingen. Hierbij is geen rekening gehouden met een eventueel evenwicht met andere werkenden. Hierdoor is –in samenhang met de werking van de MKB-winstvrijstelling- het verschil in belastingdruk tussen werknemers en IB-ondernemers flink uit elkaar gegroeid. Hierdoor kan de keuze tussen werknemerschap en ondernemerschap door fiscale voordelen beïnvloed worden.

Uit een studie van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: EIM) in 2005⁷² blijkt dat een deel van de zelfstandigen deze keuze baseert op de fiscale voordelen vergeleken met het werknemerschap. Uit een analyse van het CPB⁷³ blijkt dat de toename van het aantal zelfstandigen gecorreleerd is met de toename van het verschil in de belastingwig tussen werknemers en zelfstandigen. De cijfers suggereren een elasticiteit van 0.1 tot 0.15. Dit betekent dat indien de fiscale voordelen voor IB-ondernemers met 1% stijgen of dalen, het aantal IB-ondernemers met 0.1 tot 0.15% stijgt respectievelijk daalt.

Het onderzoek van SEOR⁷⁴ in 2013 geeft een ander beeld. Hieruit blijkt dat het niet langer in loondienst willen werken de meest voorkomende reden is voor de keuze van ondernemerschap. Uit onderstaande figuur⁷⁵ zijn de meest voorkomende motieven om voor zelfstandigheid te kiezen uitgebeeld:

Zoals in bovenstaande figuur is te zien worden de meeste zelfstandigen anders dan vanuit fiscale motieven gedreven. Ook jarengeleden werd door EIM onderzoek gedaan naar de motieven voor ondernemerschap. Uit dit onderzoek van EIM in 2007 blijkt dat zzp’ers voornamelijk positieve redenen noemen, zoals “eigen baas kunnen zijn, de vrijheid hebben ⁷²EIM, 2005, Ondernemen makkelijker én leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap.

⁷³Brief van de staatssecretaris van Financiën, van 3 juli 2014, DB/2014/280 (winstbox), bijlage 4: CPB notitie. ‘De winstbox

en de wig’.

⁷⁴Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’.

⁷⁵Bron van informatie: Ministerie van Economische zaken (2013). ‘Eindrapport: ZZP tussen werknemer en ondernemer’. Verwerkt door S.M.Zimmerman

Werk en prive beter willen combineren 14% Inhoudelijke redenen( vb. plezier, hobby etc) 2% Gat in de markt 10% Vrijheid 3% Geen werk/geen baan kunnen vinden

14% Ontslaan en zelfstandig werk aangeboden 2% Financiele redenen 3% Anders 12% Niet langer in loondienst willen werken 40%

(22)

om naar eigen inzicht te kunnen handelen, de mogelijkheid hebben om zelf de tijd in te delen en het tot uiting brengen van vakmanschap”.⁷⁶ Het is vooral waar mensen ontslagen worden om als zzp’er terug te keren (volgens bovenstaande figuur 2% van de steekproef van SEOR in 2013) of daar waar men geen werk heeft of geen werk kan vinden (14% volgens de steekproef van SEOR), dat schijnzelfstandigheid mogelijk manifesteert. Weliswaar kunnen de fiscale faciliteiten een rol hierbij spelen, maar er is geen concreet onderzoek dat aangeeft in welke mate fiscale faciliteiten schijnzelfstandigheid uitlokken. Naar mijn mening is het niet zo waarschijnlijk dat men (schijn)zelfstandige wordt voor fiscale redenen. De fiscale voordelen die een zelfstandige geniet, is geen compensatie, althans niet genoeg, voor de zekerheden van een dienstbetrekking die men achterwege laat om voor zelfstandigheid te kiezen. Wel vind ik dat indien men door andere dan fiscale motieven overweegt om zelfstandig te worden, dat de fiscale voordelen een positieve prikkel geven voor zelfstandigheid.

3.3 Afschaffing zelfstandigenaftrek

De werknemer en de ondernemer zijn niet gelijk en dienen dan ook niet gelijk behandeld te worden. Maar het is de vraag in hoeverre de ongelijkheid zoals die nu is, te rechtvaardigen is. Professor Kavelaars zegt: “De Commissie [Van Dijkhuizen] is uitdrukkelijk van oordeel dat er ook verschil in belastingdruk moet blijven bestaan, [..]. Evenwel acht de commissie deze omstandigheden niet voldoende rechtvaardiging voor een dergelijk groot verschil”.⁷⁷ Ook de heer Van Vuuren⁷⁸ is van mening dat een generieke aftrekpost als de zelfstandigenaftrek op economische gronden niet te rechtvaardigen is. Mevrouw Dollen vindt dat de ongelijke behandeling in redelijke verhouding moet staan met de ongelijkheid.⁷⁹ Ook de heer Heithuis vindt dat de zelfstandigenaftrek afgeschaft moet worden. Volgens hem is een gunstigere fiscale behandeling van ondernemingswinst terecht vanwege de andere, aanvullende functies van ondernemingswinst die niet gelden voor arbeidsinkomen, maar daarvoor is juist de MKB-winstvrijstelling en niet de zelfstandigenaftrek.⁸⁰

Volgens Van Vuuren moet onderscheid worden gemaakt tussen de marginale

belastingdruk en gemiddelde belastingdruk.⁸¹ De marginale belastingdruk geeft aan hoeveel extra belasting er verschuldigd is bij een kleine loonkosten- of winststijging. Hoe lager de marginale belasting hoe aantrekkelijker het is om een euro extra te verdienen. De marginale belastingdruk is dus van belang voor de hoogte van het winstinkomen en daarmee voor het aantal gewerkte uren van zelfstandigen.⁸² De verstorende werking van belastingen is groter voor zelfstandigen dan voor werknemers. Zelfstandigen reageren sterker op belastingprikkels, omdat ze flexibeler dan werknemers zijn. Zij kunnen hun werkzaamheden – en dus inkomen – gemakkelijker aanpassen en kunnen vaak ook gemakkelijker inkomen achterhouden voor de Belastingdienst (zwart werk). De belastingdienst zou meer controle kunnen inschakelen ⁷⁶EIM (2007). Van onbemind tot onmisbaar. De economische betekenis van ZZP’ers nu en in de toekomst. Zoetermeer: EIM.

⁷⁷P. Kavelaars. De aanbevelingen van de commissie Van Dijkhuizen. WFR 2013/1029

⁷⁸D. Van Vuuren. ‘De fiscale behandeling van zelfstandigen, een kritische blik’. CPB Policy brief 2012/02 ⁷⁹H. Dollen. ‘Toekomst van de ondernemingsfaciliteiten in de inkomstenbelasting’, WFR 2009/605 ⁸⁰E.J.W. Heithuis. ‘Overbelastingen 2.0’. WFR 2013/1062

⁸¹D. Van Vuuren. ‘De fiscale behandeling van zelfstandigen, een kritische blik’. CPB Policy brief 2012/02

⁸²Brief van de staatssecretaris van Financiën, van 3 juli 2014, DB/2014/280 (winstbox), bijlage 4: CPB notitie. ‘De winstbox

(23)

en de pakkans en straf kunnen verhogen. In hoeverre dit zal helpen hangt van de effectiviteit van de controle methoden af. De problematiek van schijnzelfstandigheid en de problemen omtrent VAR-aanvragen laten al zien dat controle voor de Belastingdienst geen sinecure is. Het heeft dus minder zin om bij zelfstandigen een hoog marginaal belastingtarief te heffen. In principe moet het marginale belastingtarief voor zelfstandigen volgens Van Vuuren daarom lager zijn dan voor werknemers.⁸³ Daartegenover staat dat de keuze voor de zelfstandige status in principe zo veel mogelijk gedreven zou moeten zijn door de wens om te ondernemen en niet zozeer door de mogelijke fiscale voordelen. Van Vuuren beargumenteerd dat het verschil in gemiddelde belastingtarieven voor zelfstandigen en voor werknemers daarom niet te groot moet zijn.⁸⁴

De commissie van Dijkhuizen adviseert afschaffing van de zelfstandigenaftrek. In de wetenschappelijk literatuur wordt vaak hetzelfde advies gegeven.⁸⁵ Volgens velen dient de zelfstandigenaftrek te worden afgeschaft, omdat deze niet doet wat het zou moeten doen en vooral ook omdat deze een aantrekkingskracht uitoefent op individuen in hun keuze voor ondernemerschap.

In dit onderzoek staat schijnzelfstandigheid centraal. Hierdoor wordt afschaffing van de zelfstandigenaftrek behandeld voor zover het betrekking heeft op schijnzelfstandigheid. Met andere woorden, in deze paragraaf worden de effecten van de afschaffing van de zelfstandigenaftrek op schijnzelfstandigheid besproken.

Ten eerste is vanzelfsprekend dat de (schijn)zelfstandige door afschaffing van de zelfstandigenaftrek meer belasting zou moeten betalen en netto minder ‘winst’ overhoudt. De volgende tabel geeft aan hoeveel extra belasting men moet betalen per schijf:

1ste schijf 2de schijf 3de schijf 4de schijf

Tarief inclusief premies 36.25 42 42 52

Extra Belastbaar inkomen Ivm Zeflstandigenaftrek*

6260,80 6260.80 6260.80 6260.80

Extra belasting** 2269.54 2629.54 2629.54 3255.62

Extra Belastbaar Inkomen Ivm Startersaftrek*

1825,78 1825,78 1825,78 1825.78

Extra belasting** 661.85 766,83 766,83 949.41

Totaal 2931.39 3396.37 3396.37 4205.03

*Het Belastbaar inkomen wordt met dit bedrag verhoogd ingeval de zelfstandigenaftrek en/of startersaftrek wordt afgeschaft. Hierbij is rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling van 14%.

**De extra te betalen belasting bedraagt maximaal dit bedrag. De tarieven gelden per extra euro. Als door afschaffing het inkomen in een hogere schijf valt worden alleen de extra euro’s in die schijf tegen het hogere percentage van die schijf belast.

⁸³D. Van Vuuren. ‘De fiscale behandeling van zelfstandigen, een kritische blik’. CPB Policy brief 2012/02 ⁸⁴idem

⁸⁵Zie bijvoorbeeld Minister van Financien (2010). Studiecommissie Belastingstelstel: ‘Continuïteit en vernieuwing’. NTFR 2010/877

(24)

Door afschaffing van de zelfstandigenaftrek is de belastingplichtige al gauw tussen de

2269.54 - 4205.03 extra euro kwijt aan belastingen. Het is dan niet gek om te zeggen dat met afschaffing van de zelfstandigenaftrek louter fiscaal gedreven ondernemingen worden

‘weggejaagd’. Volgens Heithuis houdt de zelfstandigenaftrek niet levensvatbare ondernemers “in de lucht” die bij een vrije concurrentie zonder dit fiscale voordeel, failliet zouden gaan. Andere ondernemers worden door deze schijnondernemers beconcurreerd.⁸⁶

Men zou kunnen beargumenteren dat afschaffing van de zelfstandigenaftrek voor een betere allocatie van de arbeidskrachten op de arbeidsmarkt zorgt. Gedreven zelfstandigen zullen zich niet zo snel laten wegjagen, maar kunnen zelfs prikkels krijgen om harder te werken om zo hun winst gelijk te houden, terwijl fiscaal gedreven ondernemers het waarschijnlijk op zullen geven. Dit hoeft niet per se het geval te zijn. Niet alle schijnondernemers worden fiscaal gedreven. Sommigen hadden geen optie, omdat ze geen baan konden vinden of misschien omdat ze gedwongen werden door hun baas.

Door afschaffing van de zelfstandigenaftrek neemt de gemiddelde belastingdruk voor IB-ondernemers toe. Een toename van de gemiddelde belastingdruk voor IB-ondernemers kan het aantal zelfstandigen op drie manieren verlagen.

De eerste is dat zelfstandigen ervoor kunnen kiezen werknemer te worden. Maar het is de vraag in hoeverre banen beschikbaar zijn. Zoals in paragraaf 3.2 is behandeld kiezen mensen soms voor zelfstandigheid, omdat ze geen werk/baan hebben of geen werk kunnen vinden. In deze groep mensen is de kans op schijnzelfstandigheid groot. Voor deze mensen is terugkeer naar werknemerschap niet altijd mogelijk. Zij kunnen dan kiezen om de arbeidsmarkt te verlaten, al dan niet met een uitkering. Als ze voor uittreden kiezen heeft dit effecten op de arbeidsmarkt en

werkgelegenheid.⁸⁷ Het aanbod van arbeid zal dalen en er zullen meer werklozen zijn in de beroepsbevolking. Ook de overheidsfinanciën leiden hieronder, omdat deze mensen wel in hun levensonderhoud moeten voorzien. Zij zullen dan vaak een beroep doen op een uitkering. Doordat zij geen inkomsten hebben of lage inkomsten in de vorm van een uitkering hebben, dalen ook de bestedingen, wat nadelig is voor onze economie. Ook geldt dat bij minder bestedingen de overheid minder btw-inkomsten genereerd. De laatste mogelijkheid is dat de rechtsvorm wordt omgezet in een (besloten) vennootschap. Dit betekent dat de winst belast wordt met een tarief van maximaal 25% vennootschapsbelasting en indien dividend wordt uitgekeerd wordt dit in box 2 van de inkomstenbelasting tegen een tarief van 25% belast. Dit

⁸⁶E.J.W. Heithuis. ‘Overbelastingen 2.0’. WFR 2013/1062

⁸⁷Brief van de staatssecretaris van Financiën, van 3 juli 2014, DB/2014/280 (winstbox), bijlage 4: CPB notitie. ‘De winstbox

en de wig’. Zelfstandigen kunnen kiezen om: een baan zoeken als werknemer arbeidsmarkt verlaten rechtsvorm veranderen

(25)

kan dus voordelig lijken. Echter, de belastingplichtige die zijn onderneming in een

vennootschap drijft krijgt te maken met de gebruikelijk-loonregeling van art. 12a Wel LB 1964. Dit loon wordt tenminste gesteld op €44.000 (tenzij belastingplichtige kan aantonen dat een lagere loon gebruikelijk is) en wordt belast in box 1 tegen een tarief van maximaal 52%. Ondernemers die in schijf 1 en 2 vallen kunnen dus beter IB-ondernemer blijven, omdat daar een effectief tarief van maximaal 44.72% geldt.

Afschaffing van de zelfstandigenaftrek is mogelijk een oplossing voor het grote gat in de rijksschatkist die veroorzaakt wordt door schijnzelfstandigheid. Maar indien veel

ondernemers failliet gaan of ondernemerschap opgeven en geen werk kunnen vinden, zal dit mogelijk leiden tot een stijging van aanvragen voor bijstandsuitkeringen wat mogelijk weer voor een ander gat in de rijksschatkist zorgt. Het is de vraag in hoeverre de afschaffing van de zelfstandigenaftrek met een beroep op bijstand correleert. Het verdient aanbeveling om deze vraag door middel van nader onderzoek te beantwoorden.

Mijns inzien is afschaffing van de zelfstandigenaftrek met betrekking tot schijnzelfstandigheid een symptoombestrijding. De problemen die achter

schijnzelfstandigheid kunnen schuilen, zoals het niet kunnen vinden van een baan of door werkgevers afgedwongen zelfstandigheid worden hiermee niet opgelost. Immers, hiermee wordt de positie van de schijnzelfstandige juist wanhopiger en ook echte ondernemers worden hierdoor getroffen. Dit verklaart dan ook (deels) de commotie die het voorstel van Commissie Van Dijkhuizen veroorzaakte.

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk stond de volgende vraag centraal: ‘Welke rol speelt de zelfstandigenaftrek bij schijnzelfstandigheid en wat zijn de gevolgen voor het fenomeen bij afschaffing van de zelfstandigenaftrek?’

Voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet voorziet art. 3.74 Wet IB 2001 in enkele faciliteiten die de belastbare winst uit onderneming verlagen. Een van deze

faciliteiten is de zelfstandigenaftrek. De formeelrechtelijke aspecten van de

zelfstandigenaftrek zijn gecodificeerd in art. 3.76 Wet IB 2001. De zelfstandigenaftrek bedraagt € 7.280. Voor starters geldt een verhoging van € 2.123, ook wel de startersaftrek genoemd. Voor AOW-gerechtigden geldt niet het volledig bedrag, maar een bedrag van 50% van de zelfstandigenaftrek en 50% van de startersaftrek.

Om recht te hebben op de zelfstandigenaftrek moeten ondernemers voldoen aan het urencriterium van art. 3.6 Wet IB 2001. Dit houdt in dat de zelfstandige minimaal 1225 uur per jaar en minimaal de helft van de werktijd moet besteden aan de onderneming om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek.

In de jurisprudentie komt de zelfstandigenaftrek veel aan de orde. Meestal gaat het om al dan niet voldoen aan de urencriterium. Soms gaat het om de voorwaarde om meer dan de helft van de werktijd aan de onderneming te besteden en soms gaat het over de

ongebruikelijkheidstoets.

Het budgettaire belang van de zelfstandigenaftrek is groot, namelijk rond de 1.8 miljard euro per jaar. De zelfstandigenaftrek heeft als doel kleine ondernemers te

ondersteunen. Daarnaast wordt geprobeerd hiermee rechtsvormarbitrage tussen VPB- en IB-ondernemingen te voorkomen. Hierbij werd in het verleden geen rekening gehouden met de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Inzake de bijtelling privégebruik auto van de zaak geldt 1 januari 2019 als een nieuwe peildatum voor het bijtellingspercentage voor auto’s die vóór 1 juli 2012 zijn

Planning Control begrotingswijziging vjr 2009 alles meest actueel groter dan € 25000/Totaal 19-5-2009.. Begrotingswijziging: Voorjaarsnota

mutatie totalen per programma Uitgaven Inkomsten Uitgaven Inkomsten Uitgaven Inkomsten Uitgaven Inkomsten Uitgaven

Wanneer de ereloon- of andere facturen volledig worden betaald en/of de provisie of het voorschot niet wordt aan- gewend en intact blijft, moet dit niet beschouwd worden als

Behoudens uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt,

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

In het kader van het landelijk onderzoek ‘Zicht op Leesbevordering’ wordt door de Hogeschool Rotterdam kwantitatief onderzoek gedaan naar de effecten van leesbevor- derende