• No results found

BEPS en het Nederlandse vestigingsklimaat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "BEPS en het Nederlandse vestigingsklimaat"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BEPS en het Nederlandse vestigingsklimaat

23 augustus 2014

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Masterscriptie Fiscale Economie

Auteur:

Thijs Zuurbier

Studentnummer:

5877792

Begeleider:

H. Vollebregt

(2)

1

Inhoudsopgave

1 Inleiding 3

2 Base erosion and profit shifting (BEPS) 5

2.1 Inleiding 5

2.2 Wat is BEPS? 5

2.3 Waarom is BEPS een probleem? 6

2.4 Wat wil de OESO aan het probleem BEPS doen? 7

2.4.1 Addressing Base Erosion and Profit Shifting 8 2.4.2 Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting 13

3 Het Nederlandse vestigingsklimaat 26

3.1 Inleiding 26

3.2 Fiscale aspecten 26

3.2.1 Uitgebreid verdragennetwerk 27

3.2.2 De deelnemingsvrijstelling 28

3.2.3 Het Nederlandse belastingsysteem 29

3.2.4 Zeer beperkte toepassing van bronheffingen 31

3.2.5 De innovatiebox 31

3.2.6 Het Vpb-tarief 32

3.3 Overige aspecten 33

3.3.1 De ligging en de infrastructuur van Nederland 33

3.3.2 Het Nederlandse personeel 34

3.3.3 De kwaliteit van leven in Nederland 35

4 De relatie tussen BEPS en het Nederlandse vestigingsklimaat 36

4.1 Inleiding 36

4.2 Welke acties dient Nederland volgens de OESO te ondernemen

tegen BEPS? 36

4.3 Wat is de invloed van deze acties op het Nederlandse

(3)

2

5 Conclusie 44

6 Bibliografie 49

7 Bijlagen 52

Bijlage I: Schematisch overzicht van de 15 actiepunten uit het

Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting 52 Bijlage II: Interviewprotocol Eric Kruidenier, APA/ATR-team

Belastingdienst Rotterdam 55

Bijlage III: Interviewprotocol Michel van der Breggen, PwC Amsterdam 56 Bijlage IV: Interviewprotocol Sjoerd Haringman en Hans Noordermeer,

(4)

3

1 Inleiding

Wereldwijd is de internationale handel steeds meer toegenomen. Veel ondernemingen besluiten om hun bedrijfsactiviteiten tot ver over haar eigen landsgrenzen uit te breiden. Een bijkomend effect hiervan is dat deze ondernemingen hun internationale activiteiten zo structureren dat zij zo min mogelijk belasting hoeven te betalen over hun internationale activiteiten. Deze tax planning wordt zowel maatschappelijk als politiek vaak als onwenselijk gezien omdat deze vorm van tax planning, waarbij grondslaguitholling en winstverschuiving naar landen met een gunstiger belastingklimaat aan de orde van de dag zijn, volgens

sommigen zorgt voor een oneerlijke verdeling van de heffingsrechten tussen de verschillende belastingjurisdicties waarbinnen een dergelijke multinational opereert.

De onderwerpen grondslaguitholling en winstverschuiving zijn derhalve actuele thema’s in de fiscaliteit. Ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en

Ontwikkeling (OESO) probeert grondslaguitholling en winstverschuiving (de OESO noemt dit ‘base erosion and profit shifting’, afgekort: BEPS) tegen te gaan, en heeft daarom recentelijk diverse rapporten uitgebracht met ambitieuze voorstellen en aanbevelingen om grondslaguitholling en winstverschuiving tegen te gaan.

De vraag is welke effecten deze voorstellen en aanbevelingen van de OESO hebben op het Nederlandse vestigingsklimaat, mochten deze voorstellen en aanbevelingen

geïmplementeerd worden. Buitenlandse multinationals vestigen zich namelijk regelmatig in Nederland vanwege haar gunstige vestigingsklimaat. De voorstellen uit de BEPS-rapporten van de OESO zouden daarom kunnen leiden tot een verandering van het Nederlandse vestigingsklimaat. In deze scriptie zal dit onderzocht worden, waarbij de hoofdvraag luidt: Wat zou Nederland volgens de OESO moeten doen na de publicatie van het BEPS-rapport en welke invloed heeft dit rapport op het Nederlandse vestigingsklimaat voor buitenlandse multinationals?

Om tot een antwoord te kunnen komen op deze vraag zal in hoofdstuk 2 allereerst een literatuuronderzoek gepresenteerd worden waarin beschreven wordt wat BEPS is, waarom BEPS een probleem is, en zullen enkele recente rapporten van de OESO behandeld worden om te bekijken wat de OESO aan het probleem BEPS wil gaan doen.

Vervolgens zal in hoofdstuk 3 het Nederlandse vestigingsklimaat aan bod komen, waarbij onderzocht zal worden welke aspecten, zowel fiscaal als niet-fiscaal, Nederland maakt tot een aantrekkelijk vestigingsland voor buitenlandse multinationals. Dit zal worden onderzocht aan de hand van zowel een literatuuronderzoek, alsmede door informatie vergaard

(5)

4 uit interviews met deskundigen op het gebied van internationale transacties en

vestigingsklimaat. Deze interviews zijn gehouden met Eric Kruidenier, lid van het APA/ATR-team van de Belastingdienst te Rotterdam, Michel van der Breggen, partner transfer pricing bij PwC te Amsterdam en leider van de transfer pricing groep van PwC Nederland, en Sjoerd Haringman en Hans Noordermeer, respectievelijk partner transfer pricing en international tax partner bij BDO te Rotterdam. Deze interviews zijn verwerkt tot transcripten en ter controle aangeboden aan de geïnterviewden. De interviewprotocollen die gebruikt zijn voor de interviews zijn als bijlagen aan deze scriptie toegevoegd.

In hoofdstuk 4 zal vervolgens aan de hand van de actiepunten van het BEPS-rapport bekeken worden welke acties Nederland dient te ondernemen tegen BEPS, waarna gekeken wordt welke gevolgen de implementatie van de actiepunten van de OESO heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat voor buitenlandse multinationals. In hoofdstuk 5 wordt tenslotte de scriptie afgesloten met een conclusie.

(6)

5

2 Base erosion and profit shifting (BEPS)

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat het begrip BEPS centraal. In paragraaf 2.2 zal worden beschreven wat de begrippen ‘base erosion’ (grondslaguitholling) en ‘profit shifting’ (winstverschuiving) inhouden. Paragraaf 2.3 zal behandelen waarom BEPS een probleem is, waarna in paragraaf 2.4 het BEPS-rapport ‘Addressing Base Erosion and Profit Shifting’ en het actieplan ‘Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting’ van de OESO besproken worden om te kijken wat de OESO aan het probleem BEPS wil gaan doen.

2.2 Wat is BEPS?

De afkorting BEPS staat, zoals eerder genoemd, voor ‘Base Erosion and Profit Shifting’, en worden in het Nederlands grondslaguitholling en winstverschuiving genoemd, en kan gezien worden als een vorm van tax planning. Een exacte definitie voor deze begrippen wordt door de OESO echter niet gegeven. Elders in de literatuur wordt wel getracht te omschrijven wat de begrippen inhouden.

Grondslaguitholling houdt volgens Love in dat de nationale belastinggrondslag wordt uitgehold. Een manier waarop multinationals dit bewerkstelligen is door middel van

winstverschuiving (Love, 2013). Bij winstverschuiving verlaagt een multinational haar belastingdruk door de winstgrondslag te verschuiven naar concernonderdelen die gelegen zijn in landen met een lager belastingtarief dan het land waarin de economische activiteiten plaatvinden (Kruithof, 2013). In een rapport van Eurodad wordt BEPS gedefinieerd als het verschuiven van belastbare winst vanuit landen waar die winst is gegenereerd naar landen waar deze winst niet of nauwelijks wordt belast. Het gevolg hiervan is dat de

belastinggrondslag van het bronland wordt uitgehold en zo de belastbare winst in dat land wordt verlaagd. (Eurodad, 2013, p. 4).

De OESO wijst twee oorzaken aan voor het bestaan van BEPS. Allereerst komt het doordat het internationale belastingrecht is achtergebleven bij de economische ontwikkelingen op het gebied van globalisering en digitalisering van de wereldeconomie. Door de opkomst van de multinational en het ondernemen via het internet (e-commerce) kan nu worden

(7)

6 afgevraagd of de belastingregels nog wel ‘up to date’ zijn en hun doel nog wel dienen (OESO, 2013a, p. 7).

De tweede oorzaak die de OESO aanwijst is het feit dat multinationals via tax planning op zoek gaan naar de mazen binnen de internationale fiscaliteit. Door gebruik te maken van landen met een gunstiger belastingklimaat kan de belastingdruk van een multinational aanzienlijk worden verlaagd (Engelen en Gunn, 2013). Multinationals overtreden de wet dus niet, maar maken simpelweg gebruik van het feit dat het belastingrecht nog vooral

landgebonden is, en nog is ingericht op basis van de ‘oude’ economie waarin globalisering en vooral digitalisering nog relatief onbelangrijk waren (Love, 2013).

Multinationals maken niet alleen gebruik van tax planning vanwege het besparen van kosten. Tax planning is voor multinationals veelal namelijk bittere noodzaak om te kunnen concurreren met andere multinationals. Van der Breggen brengt dit in het interview wat in het kader van dit onderzoek is gehouden ook naar voren. Hij stelt namelijk dat tax planning volledig legaal is omdat het gewoon aan de wetten voldoet. Dus op de vraag waarom multinationals aan tax planning doen, kan simpelweg geantwoord worden: omdat het kan. Dus als tax planning mogelijk is, en multinational X doet dit, terwijl multinational Y niet aan tax planning doet, dan heeft multinational Y een concurrentienadeel ten opzichte van

multinational X (Van der Breggen, 2014). In dit licht meen ik dat multinationals met betrekking tot onderlinge concurrentie weinig anders kunnen dan aan tax planning doen.

2.3 Waarom is BEPS een probleem?

BEPS wordt door de OESO gezien als een probleem omdat het voor multinationals mogelijk is om hun belastbare grondslag los te koppelen van het land waarin de activiteiten

plaatsvinden en dit inkomen te kunnen verplaatsen naar een ander, laag- of niet-belastend land. Het land waar de activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden lijdt hierdoor schade doordat deze loskoppeling en verplaatsing van activiteiten ertoe leidt dat dit land over deze activiteiten geen belasting meer kan heffen (Engelen en Gunn, 2013). Daarnaast tast het de fiscale moraal van andere belastingplichtigen aan. Zo zou BEPS ook kunnen leiden tot

concurrentieverstoringen tussen multinationals enerzijds en het MKB anderzijds omdat het MKB bijna geen mogelijkheden heeft voor tax planning om zo haar belastingdruk te verlagen (Engelen en Gunn, 2013). Dit is te wijten aan het feit dat het MKB geen financiële middelen heeft om hun tax planning uit te besteden aan specialisten. Ook leent hun geografische locatie

(8)

7 van de economische activiteiten zich niet voor internationale tax planning, doordat het vaak om puur nationale ondernemingen gaat die alleen in hun woonland actief zijn (Eurodad, 2013, p. 10).

Saillant detail is echter dat de landen die zich zo inspannen tegen het fenomeen BEPS zelf net zo ‘schuldig’ zijn als de multinationals waartegen zij zich richten. Zo proberen de landen onderling namelijk zelf ook voortdurend om elkaar af te troeven qua fiscale

regelgeving om op die manier bedrijven binnen te halen die voor onder meer werkgelegenheid zorgen in het land. Zo stelt Van der Breggen in een interview dat in het kader van dit

onderzoek is gehouden dat bijvoorbeeld Engeland diverse fiscaal interessante regimes in Europa aan het kopiëren is in de eigen wetgeving om op die wijze ondernemersactiviteiten binnen te halen (Van der Breggen, 2014).

Deze handelswijze waarbij Engeland diverse aantrekkelijke fiscale regimes invoert is goed te illustreren aan de hand van de recente verplaatsing van het Europese hoofdkantoor van Starbucks vanuit Nederland naar Engeland. Starbucks zelf gaf aan dat de voornaamste beweegreden van deze verplaatsing was dat ze door de verplaatsing naar Engeland, hun grootste afzetmarkt, meer belasting zouden gaan betalen. Of dit daadwerkelijk het geval is, is mij maar de vraag. Dit vraagt voormalig Engels belastinginspecteur Richard Murphy zich ook af. Hij stelt namelijk dat het zeer waarschijnlijk is dat Starbucks nu juist nog minder belasting gaat betalen, doordat Engeland een regeling heeft ingevoerd die er voor zorgt dat een

multinational alleen belast wordt voor de activiteiten die zij in Groot-Brittannië uitvoeren. Alle winsten die buiten Groot-Brittannië worden behaald en naar Groot-Brittannië worden gerepatrieerd, blijven onbelast (Murphy, 2014). Hieruit wordt dus duidelijk dat ook de landen zelf fiscaal zo gunstig mogelijk handelen, om op die manier te proberen grote multinationals binnen te halen, die zorgen voor werkgelegenheid en andere inkomsten voor het land.

2.4 Wat wil de OESO aan het probleem BEPS doen?

Om BEPS tegen te gaan heeft de OESO sinds begin 2013 een tweetal documenten

gepubliceerd, te weten het BEPS-rapport ‘Addressing Base Erosion and Profit Shifting’, en in juli 2013 gevolgd door het actieplan ‘Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting’. In de volgende twee sub-paragrafen zullen deze twee publicaties besproken worden.

(9)

8

2.4.1 Addressing Base Erosion and Profit Shifting

In het BEPS-rapport ‘Addressing Base Erosion and Profit Shifting’ (hierna: BEPS-rapport) brengt de OESO naar voren dat nationale overheden substantiële belastinginkomsten

mislopen door multinationals die via tax planning hun winst verschuiven naar plaatsen waar ze fiscaal gunstiger behandeld worden (OESO, 2013a, p. 13).

Deze multinationals worden ervan beschuldigd wereldwijd belasting te ontwijken. Dit is vooral schadelijk voor ontwikkelingslanden waarin multinationals hun activiteiten hebben omdat juist zij gebaat zijn bij belastinginkomsten, deze zijn namelijk essentieel voor de ontwikkeling van dergelijke landen op lange termijn (OESO, 2013a, p. 13).

Om deze situaties onder de aandacht te brengen heeft de OESO in februari 2013 het BEPS-rapport gepubliceerd. In dit rapport worden de belangrijkste problemen met betrekking tot BEPS behandeld, waarbij gekeken wordt naar onderzoeken en beschikbare data met betrekking tot BEPS, een overzicht van de wereldwijde ontwikkelingen in de economie die invloed hebben gehad op de belastingstrategie van multinationals, en worden enkele belastingprincipes geanalyseerd die ten grondslag liggen aan winstbelasting van

grensoverschrijdende activiteiten en de mogelijkheden voor BEPS die hierbij voor kunnen komen.

Uit de onderzochte studies heeft de OESO geconcludeerd dat, hoewel er met de huidige beschikbare data geen duidelijk beeld is hoe vaak BEPS zich voordoet, BEPS een wijdverspreid fenomeen is. Diverse bekeken studies en data concluderen namelijk dat in toenemende mate sprake is van scheiding tussen de locatie waar de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en de locatie waar een groot deel van de winsten die gegenereerd worden uit deze activiteiten worden aangegeven voor belastingdoeleinden (OESO, 2013a, p. 15).

Wat betreft de invloed van de wereldwijde ontwikkelingen in de economie op de belastingstrategie van multinationals stelt de OESO in het BEPS-rapport dat de snelheid van globalisatie van nationale economieën en markten in de laatste jaren sterk is toegenomen. Ontwikkelingen als vrij verkeer van kapitaal en arbeid, de verschuiving van productieketens naar lagelonenlanden, de opheffing van diverse handelsbarrières, en de vele technologische ontwikkelingen hebben grote gevolgen gehad op de manier waarop multinationals zijn

gestructureerd. Dit heeft geleid tot een verschuiving van nationaal gebaseerde activiteiten naar wereldwijde activiteiten (OESO, 2013a, p. 25). Daarnaast heeft het ontstaan en de

(10)

9 ontwikkeling van het internet het voor ondernemingen mogelijk gemaakt hun

(productie)activiteiten te vestigen op locaties die (ver) verwijderd zijn van de fysieke locatie van hun klanten (OESO, 2013a, p. 25).

Globalisatie heeft ertoe geleid dat er ontwikkeling is ontstaan in mondiale

ondernemingsstrategieën gericht op winstmaximalisatie en het minimaliseren van de kosten, waaronder belastingkosten. Daarentegen hebben de regels voor het belasten van

grensoverschrijdende winsten zich nauwelijks ontwikkeld, met andere woorden: de veranderingen in de bedrijfsvoering die globalisatie en digitalisatie met zich mee hebben gebracht, hebben de vraag doen rijzen bij nationale regeringen of het belasten van grensoverschrijdende winsten deze veranderingen heeft bij kunnen houden.

Regeringen erkennen dat er een verandering in het belastingrecht nodig is, want multinationals die zich schuldig maken aan BEPS voldoen nu gewoon nog aan de wetten en regelgeving van de landen waarin zij opereren. Ook erkennen zij dat een verandering in het belastingrecht alleen succesvol zal zijn als er internationaal wordt samengewerkt (OESO, 2013a, p. 28).

De OESO onderscheidt in het BEPS-rapport vier belastingprincipes die ten grondslag liggen aan winstbelasting van grensoverschrijdende activiteiten. Daarnaast kijkt de OESO ook naar de mogelijkheden voor BEPS die hierbij kunnen voorkomen. De betreffende principes zijn ‘heffingsbevoegdheid’, ‘transfer pricing’, ‘leverage’, en ‘antimisbruikbepalingen’

(OESO, 2013a, p. 33). Deze principes, en daarbij de risico’s voor BEPS, zullen hieronder kort besproken worden.

Heffingsbevoegdheid

Elk land is binnen haar jurisdictie vrij om haar eigen belastingsysteem op te stellen, maar moet er wel voor zorgen dat het systeem niet ongewenste en verstorende effecten heeft op grensoverschrijdende handel en investeringen, en het moet zorgen dat binnenlandse

belastingplichtigen niet worden benadeeld ten opzichte van buitenlandse belastingplichtigen (OESO, 2013a, p. 39).

In de huidige geglobaliseerde wereld waar nationale economieën steeds meer met elkaar verweven raken, zijn de nationale belastingsystemen vaak niet op elkaar afgestemd, waardoor er ruimte ontstaat voor zogenaamde ‘mismatches’. Dit zijn inkomensbestanddelen die onder de verschillende nationale belastingsystemen anders gekwalificeerd worden, waardoor er dubbele non-belasting ontstaat, waardoor inkomensbestanddelen verdwijnen uit de totale belastinggrondslag en deze grondslag daarmee dus wordt uitgehold. Multinationals

(11)

10 die grensoverschrijdende activiteiten verrichten weten dit, en gebruiken hun fiscale expertise om van deze mismatches te profiteren, waardoor zij een aanzienlijk concurrentievoordeel hebben in vergelijking met bijvoorbeeld het MKB, dat slechts in één land opereert (OESO, 2013a, p. 39).

Transfer pricing

Bij transfer pricing zorgt het ‘arm’s length principe’ ervoor dat gelieerde vennootschappen onderling zakelijk met elkaar handelen, alsof zij onafhankelijk van elkaar zijn. Bij transacties tussen onafhankelijke partijen wordt de prijs namelijk bepaald door de markt. Dit is bij gelieerde vennootschappen echter niet vanzelfsprekend. Zij kunnen namelijk onderling zelf een prijs bepalen en worden dus niet door de markt beïnvloed. Het arm’s length principe zorgt er dus voor dat onzakelijk handelen tussen gelieerde vennootschappen wordt tegengegaan en er wordt gehandeld onder dezelfde omstandigheden als onafhankelijke vennootschappen (OESO, 2013a, p. 36).

Een van de veronderstellingen van het arm’s length principe is dat hoe groter of uitgebreider de activiteit is, des te groter de te verwachten vergoeding is. Hierdoor ontstaat er een prikkel om de meest complexe en uitgebreide activiteiten te verschuiven naar landen waar de opbrengsten hierover fiscaal gunstiger belast worden. In veel

vennootschapsbelastingstructuren worden daarom grote risico’s en moeilijk te waarderen immateriële activa door multinationale concerns verplaatst naar landen met een laag tarief, zodat de opbrengsten van deze onderdelen gunstig belast worden. Dergelijke structuren kunnen daarom leiden tot BEPS, maar voldoen desondanks gewoon aan de lokale

belastingwetten, zolang zij maar voldoen aan het arm’s length principe (OESO, 2013a, p. 42).

Leverage

De term leverage houdt in dat een vennootschap vreemd vermogen gebruikt om bijvoorbeeld een investering te doen met de verwachting dat de winst op de investering hoger is dan de te betalen rente.

Veel landen maken fiscaal een onderscheid tussen de behandeling van vreemd vermogen en eigen vermogen, waarbij de rente op vreemd vermogen fiscaal in beginsel aftrekbaar is, terwijl de vergoeding op eigen vermogen (dividend) fiscaal niet aftrekbaar is. Dit verschil in behandeling leidt er toe dat er een voorkeur ontstaat voor financiering met vreemd vermogen (OESO, 2013a, p. 37). In deze situatie ontstaat BEPS wanneer een

(12)

11 om vanuit daar de activiteiten van de rest van de groep te financieren. Dit heeft als resultaat dat de rentekosten aftrekbaar zijn in de landen waar de hoog belaste activiteiten plaatsvinden, terwijl de ontvanger van de rente veel gunstiger of helemaal niet belast wordt voor de

renteopbrengsten. Door middel van deze constructie wordt de totale belastinglast van de groep als geheel verlaagd (OESO, 2013a, p. 43).

Antimisbruikbepalingen

Landen hanteren in hun nationale wet diverse antimisbruikstrategieën om er voor te zorgen dat hun (vennootschaps)belastingsysteem eerlijk en effectief blijft. Deze strategieën richten zich vaak op het ontmoedigen van, een antwoord bieden op, en het afschrikken van agressieve tax planning (OESO, 2013a, p. 37).

Het doel van antimisbruikbepalingen is naast het tegengaan van onwenselijk gedrag, ook het gedrag van multinationals in de toekomst te kunnen beïnvloeden (OESO, 2013a, p. 38).

De belangrijkste antimisbruikbepalingen die landen in hun nationale wet opnemen zijn allereerst algemene antimisbruikbepalingen en renteaftrekbeperkingen. Daarnaast zijn er regels met betrekking tot zogenaamde ‘controlled foreign companies’ (CFC’s), oftewel buitenlandse dochtermaatschappijen. CFC-wetgeving zorgt ervoor dat de gehele winst van de dochtermaatschappij bij de moedermaatschappij belast kan worden. Vervolgens verleent het land waar de moedermaatschappij is gevestigd een belastingcredit ter voorkoming van dubbele belasting voor de belasting die de dochtermaatschappij betaalt in het eigen

vestigingsland. Op deze wijze kunnen winsten die dochtermaatschappijen in een tax haven behalen toch worden belast (Moreau, 2005, p. 118). Op deze manier wordt vestiging in een tax haven dus irrelevant omdat het vestigingsland van de moedermaatschappij door middel van CFC-wetgeving zal bijheffen tot het eigen Vpb-tarief.

Een ander soort antimisbruikbepalingen zijn de zogenaamde ‘anti-hybrid’ regels. Deze regels zorgen ervoor dat de belastingbehandeling in het woonland overeenkomt met de

behandeling in het bronland, waardoor de kans op kwalificatieverschillen afneemt. Tenslotte worden er regels opgenomen welke grondslaguitholling moeten voorkomen, bijvoorbeeld door hogere bronbelasting op te leggen op betalingen, of juist geen aftrek te verlenen op die betalingen (OESO, 2013a, p. 38).

Behalve in de nationale wetgeving worden er in belastingverdragen ook

antimisbruikbepalingen opgenomen om het risico van verdragsmisbruik te verkleinen (OESO, 2013a, p. 38).

(13)

12 Multinationals gebruiken verschillende strategieën om dergelijke antimisbruikbepalingen te omzeilen. Deze strategieën zijn afhankelijk van de belastingregel die omzeild moet worden, en veranderen in de loop der tijd (OESO, 2013a, p. 44).

Na analyse van de vennootschapsbelastingstructuren die multinationals gebruiken blijkt dat BEPS voornamelijk ontstaat door de interactie tussen de verschillende

belastingprincipes van landen onderling. Gecombineerd kunnen de belastingprincipes het mogelijk maken dat sommige transacties niet of nauwelijks aan belasting zullen worden onderworpen, wat dus winstverschuiving naar (diverse) laag belaste jurisdicties erg interessant maakt voor multinationals (OESO, 2013a, p. 44).

Elke structuur gericht op BEPS bevat de volgende vier elementen:

1) Minimalisering van belasting in een hoog belast bronland door deze winst via handelsstructuren te verschuiven, of door de winst te verlagen door zoveel mogelijk gebruik te maken van belastingaftrek op het niveau van de betaler;

2) Weinig tot geen ingehouden bronbelasting;

3) Weinig tot geen belasting op het niveau van de ontvanger; en

4) Geen belasting op laag belaste winsten op het niveau van de uiteindelijke

moedervennootschap. Dit wordt bereikt via de drie voorgaande elementen. (OESO, 2013a, p. 44)

Uit het onderzoek van de OESO blijkt dat uit de belastingstructuren van multinationals het algemene effect van deze structuren is dat er door middel van wettelijke bepalingen meer winst wordt gecreëerd, en winst te verschuiven naar de laag belaste onderdelen van het concern. Dit leidt er toe dat de belastinggrondslag van vele landen wordt uitgehold op een manier die niet bedoeld is in het binnenlandse beleid van de betreffende landen. Hieruit komt naar voren dat BEPS misbruik maakt van aspecten van belastingsystemen van woon- en bronstaten. Het is voor landen op zichzelf dus zeer moeilijk om BEPS op een effectieve manier te bestrijden (OESO, 2013a, p. 45).

Om BEPS tegen te gaan dient er volgens de OESO gekeken te worden naar enkele belangrijke punten die moeten worden aangepakt. Deze zijn:

- Internationale kwalificatieverschillen van entiteiten en instrumenten;

- Toepassing van verdragen op winsten die behaald zijn met het bezorgen van digitale goederen en diensten;

(14)

13 - De fiscale behandeling van financiële transacties binnen het concern;

- Transfer pricing, specifiek in het geval van verschuiving van risico’s en immateriële activa, de kunstmatige splitsing van entiteiten binnen de groep, en transacties tussen gelieerde maatschappijen die tussen onafhankelijke partijen nooit plaats zullen vinden; - De effectiviteit van antimisbruikbepalingen; en

- De aanwezigheid van schadelijke regelingen (OESO, 2013a, p. 47-48).

Om bovenstaande punten aan te kunnen pakken stelt de OESO dat er een actieplan moet worden opgesteld om BEPS aan te kunnen pakken. Het doel van dit actieplan is landen op zowel nationaal als internationaal instrumenten te bieden, er op gericht om heffingsrechten beter in overeenstemming te brengen met de werkelijke economische activiteit (OESO, 2013a, p. 51).

Het voorgestelde actieplan bevat voorstellen om de volgende zaken te ontwikkelen:

1) Instrumenten om de effecten van kwalificatieverschillen tegen te gaan; 2) Verbeteringen of verduidelijkingen van de transfer pricing regels;

3) Bijgewerkte oplossingen voor problemen gerelateerd aan heffingsbevoegdheid; 4) Effectievere antimisbruikmaatregelen;

5) Regels voor de behandeling van financiële transacties tussen groepsmaatschappijen; en

6) Oplossingen om schadelijke regelingen effectiever tegen te gaan (OESO, 2013a, p. 52-53).

2.4.2 Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting

Naar aanleiding van het BEPS-rapport, welke in de vorige paragraaf is besproken, heeft de OESO op 19 juli 2013 het in het BEPS-rapport aangekondigde actieplan gepubliceerd,

getiteld Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting. In dit rapport worden door de OESO vijftien actiepunten gepresenteerd om BEPS aan te kunnen pakken. Deze actiepunten zullen in deze paragraaf nader bekeken worden. Een schematisch overzicht van de vijftien actiepunten is terug te vinden in bijlage I.

(15)

14 Actie 1: Aanpakken van de fiscale uitdagingen van de digitale economie

Dit actiepunt stelt dat de belangrijkste problemen die de huidige digitale economie stelt, moeten worden geïdentificeerd voor de toepassing van bestaande internationale

belastingregels, en dienen er gedetailleerde opties opgesteld te worden om deze problemen tegen te gaan op een holistische manier, en gericht op zowel directe als indirecte belastingen (OESO, 2013b, p. 14-15).

De OESO heeft reeds in 2005 al een rapport uitgebracht met betrekking tot e-commerce, getiteld: ‘Are the Current Treaty Rules for Taxing Business Profits Appropriate for E-Commerce? In dit rapport wordt gekeken naar de huidige verdragsregelingen, en of deze regelingen nog wel toepasbaar zijn op winsten die behaald zijn via e-commerce (OESO, 2005).

In het rapport worden enkele alternatieven voorgesteld voor de huidige verdragsregels met betrekking tot het belasten van winst, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen

alternatieven die geen fundamentele aanpassing van de bestaande regels vereisen, en

alternatieven die wel een fundamentele aanpassing van de bestaande regels vereisen. Zo wordt als belangrijkste alternatief die geen fundamentele aanpassing vergt gesteld dat de definitie van het begrip ‘vaste inrichting’ moet worden aangepast. Deze begripsaanpassing moet er voor zorgen dat activiteiten zonder menselijke tussenkomst, een server als zodanig, en functies die toegerekend kunnen worden aan software bij toepassing van de vrijstelling voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten, niet onder een vaste inrichting vallen (OESO, 2005).

Enkele voorbeelden van fundamentele aanpassingen die de OESO stelt, zijn het opnemen van regels die vergelijkbaar zijn met de regels met betrekking tot het belasten van passief inkomen zodat bronbelasting op enkele vormen van e-commerce mogelijk is (OESO, 2005).

Ook wordt het opnemen van het begrip ‘virtuele/elektronische vaste inrichting’ genoemd. Hierbij heeft een onderneming die aan e-commerce doet een vaste inrichting in een land indien deze onderneming in dat land een significante en duurzame economische

aanwezigheid heeft, zonder dat de onderneming fysiek aanwezig is in dat land. Dit in tegenstelling tot de reguliere vaste inrichting, waar een fysieke aanwezigheid wel noodzakelijk is (OESO, 2005, p. 67).

Daarnaast wordt voorgesteld om de zogenaamde ‘separate-entity-benadering’ en het arm’s length principe te vervangen door ‘formulary apportionment’. Dit houdt in dat voor het bepalen van de toerekenbare winst aan de diverse concernonderdelen van een multinational

(16)

15 niet langer gekeken wordt naar de concernonderdelen als onafhankelijke entiteit, maar wordt allereerst de winst van het concern als geheel bepaald, om vervolgens deze winst op basis van een formule, gebaseerd op bijvoorbeeld de omzet of het aantal medewerkers in een land, toe te rekenen aan de diverse concernonderdelen in de verschillende landen. Door middel van formulary apportionment is niet langer meer van belang welk land het recht heeft om te heffen omdat dit recht nu reeds is verdeeld volgens de formule (OESO, 2005, p. 59).

De vraag die nu gesteld kan worden is waarom de OESO met betrekking tot BEPS zo wijst op de digitale economie en e-commerce, terwijl de OESO in 2005 al een rapport heeft uitgebracht met betrekking tot dit onderwerp. Dit zou naar mijn mening echter verklaard kunnen worden doordat geen van alle ontvangen opmerkingen over dit rapport de

fundamentele wijzigingen van de huidige verdragsregels ondersteunden (OESO, 2005, p. 72). Wellicht dat de OESO de digitale economie en e-commerce daarom in BEPS weer heeft opgenomen om opnieuw te kijken naar dit onderwerp, aangezien het vorige rapport al wat gedateerd is.

Actie 2: Neutraliseren van de effecten van kwalificatieverschillen

In het BEPS-rapport stelde de OESO dat een instrument ontwikkeld diende te worden om een einde te maken aan kwalificatieverschillen, zogenaamde ‘hybrid mismatch arrangements’. Dit zijn regelingen die gebruik maken van verschillen in de fiscale behandeling van instrumenten, entiteiten of transacties tussen twee of meer landen (OESO, 2012, p. 5).

Deze hybrid mismatch arrangements kunnen leiden tot dubbele non-belasting of uitstel van belasting op lange termijn, bijvoorbeeld door het creëren van aftrekposten waar geen (belastbare) inkomsten tegenover staan (OESO, 2013b, p. 15). Dit gebeurt op de volgende manier, en kan worden geïllustreerd door figuur 1 hieronder.

Figuur 1: Hybride instrument

(17)

16 In deze situatie stelt de moedermaatschappij gevestigd in land A vermogen beschikbaar aan haar dochtermaatschappij in land B. Volgens het recht van land B wordt het vermogen gezien als vreemd vermogen, en is de hierop verschuldigde vergoeding aftrekbare rente bij de

dochter. Volgens het recht van land A is het beschikbaar gestelde vermogen eigen vermogen, en is de hierop te ontvangen vergoeding dividend, en valt onder de deelnemingsvrijstelling. Er treedt hier dus een kwalificatieverschil op, wat leidt tot een aftrekpost in land B zonder dat daar een corresponderende winsttoename in land A tegenover staat (OESO, 2012, p. 8-9).

De actie die volgens de OESO tegen hybrids moet worden ondernomen is het ontwikkelen van bepalingen en aanbevelingen in het modelverdrag met betrekking tot het ontwerp van nationale wetten om het effect van hybride instrumenten en entiteiten tegen te gaan. Dit kan worden bewerkstelligd door:

a) Veranderingen aan het OESO Modelverdrag om er voor te zorgen dat hybride instrumenten en entiteiten, alsmede entiteiten met een dubbele vestigingsplaats, niet meer kunnen worden gebruikt om onterecht verdragsvoordelen te verkrijgen;

b) Bepalingen in de nationale wetgeving die vrijstelling of niet-erkenning van aftrekbare betalingen bij de betaler voorkomen;

c) Bepalingen in de nationale wetgeving die aftrek weigeren op betalingen die niet onder het inkomen van de ontvanger gerekend worden, en daarmee dus niet belastbaar zijn onder CFC-regels;

d) Bepalingen in de nationale wetgeving die aftrek weigeren voor een betaling die ook in een ander land aftrekbaar zijn; en

e) Waar nodig richtlijnen voor de coördinatie of tie-breaker regelingen in situaties waarbij meer dan één land deze regels op een geval toe wil passen (OESO, 2013b, p. 16).

Actie 3: Versterken van CFC-regelingen

Zoals eerder in dit onderzoek gesteld door Moreau zijn CFC-regelingen in het leven geroepen om gerealiseerde winsten van dochtermaatschappijen in landen waar deze winsten niet of nauwelijks worden belast, in het land van de moedermaatschappij toch te kunnen belasten (Moreau, 2005, p. 118).

In veel landen zijn inmiddels CFC-regels en andere regels die belastingontwijking moeten tegengaan ingevoerd om dit probleem aan te pakken. Toch zijn deze afzonderlijke

(18)

17 regels niet altijd effectief tegen BEPS. De OESO stelt daarom voor om aanbevelingen met betrekking tot CFC-regels te ontwikkelen (OESO, 2013b, p. 16).

Actie 4: Beperken van grondslaguitholling via renteaftrek en andere financiële betalingen Een andere kwestie welke voor BEPS zorgt is de buitensporige aftrek van rente en andere financiële betalingen. Multinationals structureren hun rentestroom namelijk op een dusdanige manier dat de rentekosten aftrekbaar zijn in landen met een hoog belastingtarief, en de

renteopbrengsten juist te laten vallen in een land met een laag of geen belastingtarief (OESO, 2013b, p. 16).

Een andere manier waarbij multinationals gebruik maken van rente is door vreemd vermogen te gebruiken om vrijgestelde of uitgestelde inkomsten te financieren. Hierdoor ontstaat er een aftrekpost zonder dat daar belast inkomen tegenover staat (OESO, 2013b, p. 16).

De actie die hiertegen volgens de OESO genomen moet worden, is het ontwikkelen van aanbevelingen voor het ontwerpen van regels die BEPS door middel van renteaftrek moeten voorkomen, waarna de effectiviteit van diverse soorten aftrekbeperkingen dient te worden geëvalueerd. Daarnaast moet er op het gebied van verrekenprijzen (transfer pricing) ontwikkelingen plaatsvinden wat betreft de prijsbepaling van financiële transacties tussen gelieerde partijen (OESO, 2013b, p. 17).

Actie 5: Effectiever tegengaan van schadelijke belastingpraktijken, met inachtneming van transparantie en substance

Preferente belastingregimes blijven volgens de OESO een belangrijk punt bij BEPS. De OESO riep in het BEPS-rapport reeds op dat er voorstellen moesten komen om oplossingen te ontwikkelen die schadelijke belastingregimes effectiever tegengaan, met inachtneming van factoren als transparantie en substance (OESO, 2013b, p. 17).

De OESO stelt daarom in actiepunt 5 voor om het reeds gedane werk met betrekking tot schadelijke belastingpraktijken te verbeteren, waarbij de prioriteit moet liggen op het verbeteren van transparantie. Hierbij is inbegrepen het verplicht uitwisselen van rulings gerelateerd aan preferente regimes, en het vereisen van substantiële activiteiten voor elk preferente regime. Dit vereist een holistische benadering om preferente belastingregimes in BEPS context te kunnen evalueren. Daarnaast dienen ook niet-leden van de OESO in dit proces betrokken te worden om te kijken of het bestaande raamwerk aangepast dient te worden (OESO, 2013b, p. 18).

(19)

18 Actie 6: Voorkomen van verdragsmisbruik

Verdragen werken prima in BEPS-situaties waarbij twee landen zijn betrokken, maar bij interacties tussen meer dan twee landen schieten belastingverdragen tekort omdat zij niet zijn ingericht op situaties tussen meer dan twee landen. Het tussenschuiven van een derde land in een bilateraal verdrag tussen verdragspartners heeft er toe geleid dat er constructies zijn ontstaan zoals doorstroomvennootschappen en het via transfer pricing kunstmatig verschuiven van inkomen. Om de bedoelde effecten van bilaterale relaties te kunnen behouden, dienen de regels aangepast te worden om het gebruik van tussengeschoven entiteiten tussen het

woonland en het bronland aan te kunnen pakken. Bestaande nationale en internationale belastingregels dienen hiervoor aangepast te worden om op die manier inkomensbestanddelen beter toe te kunnen wijzen aan de economische activiteit die dit inkomen genereert (OESO, 2013b, p. 18).

De OESO stelt verder dat verdragsmisbruik een van de belangrijkste oorzaken is van BEPS. Om verdragsmisbruik aan te pakken adviseert de OESO om bepalingen en

aanbevelingen te ontwikkelen voor het Modelverdrag met betrekking tot het ontwerp van nationale regels, om zo de toewijzing van verdragsvoordelen in ongewenste situaties tegen te gaan. Daarnaast dient er werk verricht te worden om duidelijk te maken dat

belastingverdragen niet bedoeld zijn om dubbele non-belasting te creëren, en landen hierop attent te maken alvorens zij besluiten tot het aangaan van een belastingverdrag met een ander land (OESO, 2013b, p. 19).

Om verdragsmisbruik tegen te gaan stelt de OESO in de Discussion Draft met betrekking tot actiepunt 6 dat er een ‘limitation on benefits’ bepaling opgenomen dient te worden in de belastingverdragen. Als voorbeeld wordt hiervoor het ‘limitation on benefits’ artikel gegeven die de Verenigde Staten in haar belastingverdragen opneemt (OESO, 2014). Mijn verwachting is echter dat dit erg lastig te realiseren is, omdat dit voorgestelde

antimisbruikartikel zeer lang en ingewikkeld is. Deze vormgeving van het artikel brengt naar mijn idee het risico met zich mee dat door de vele voorwaarden die gesteld worden voor toegang tot het verdrag, ook bonafide gevallen toegang tot het verdrag ontzegd kunnen worden. Dit lijkt mij een zeer ongewenst neveneffect.

Actie 7: Kunstmatige vermijding van de vaste-inrichting-status voorkomen

De OESO stelt dat de definitie van het begrip ‘vaste inrichting’ moet worden aangepast om misbruik te voorkomen. Nu kan het namelijk nog voorkomen dat winsten uit het land waar de winst behaald is worden gehaald door middel van het vervangen van overeenkomsten waarbij

(20)

19 de lokale dochtermaatschappij optreedt als distributeur door zogenaamde

‘commissionairsovereenkomsten’. Dit zijn overeenkomsten waarbij de dochtermaatschappij op eigen naam, maar voor de rekening van haar moedermaatschappij overeenkomsten afsluit (Van den Berg, 2006, p. 9). Hierdoor verschuift de winst uit het land waar deze is gemaakt, zonder een wezenlijke verandering in de functies die in dat land vervuld worden (OESO, 2013b, p. 19). Op deze wijze fragmenteren multinationals kunstmatig hun activiteiten over meerdere groepsmaatschappijen om zo in aanmerking te komen voor de vrijstellingen voor kwalificatie als vaste inrichting voor bijvoorbeeld voorbereidende en ondersteunende activiteiten (OESO, 2013b, p. 19).

De OESO stelt daarom dat het begrip ‘vaste inrichting’ aangepast dient te worden om het kunstmatig vermijden van de vaste-inrichting-status, en daarmee BEPS, te voorkomen, met inbegrip van het gebruik van commissionairsovereenkomsten en de vrijstellingen voor specifieke voorbereidende en ondersteunende activiteiten (OESO, 2013b, p. 19).

Actie 8, 9 en 10: Verzekeren dat uitkomsten van transfer pricing in lijn liggen met waardecreatie

Transfer pricing, en de daarmee verband houdende toepassing van het arm’s length principe, zijn een belangrijke kwestie binnen BEPS. Transfer pricing regels zorgen ervoor dat de winst van een multinational op een juiste manier toegerekend wordt aan de landen waarin de

multinational actief is. Deze toerekening verloopt in de meeste gevallen correct, maar het kan voorkomen dat multinationals via de methodiek van transfer pricing hun winsten kunnen scheiden van de economische activiteiten die deze winsten genereren en deze te verplaatsen naar laag belaste landen. Vaak gaat het hierbij om immateriële activa, overkapitalisatie van laag belaste groepsmaatschappijen, en contractueel toegerekende risico’s aan laag belaste landen in transacties die tussen onafhankelijke derden nooit gesloten zouden worden (OESO, 2013b, p. 19-20).

Volgens de OESO wordt er vaak geopperd om het huidige transfer pricing systeem te vervangen door bijvoorbeeld een Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB) binnen de Europese Unie. CCCTB bevat slechts één set van regels die multinationals kunnen gebruiken om hun belastbare winst te bepalen. De multinational hoeft zich dus onder CCCTB slechts onder één systeem te conformeren, in tegenstelling tot het huidige systeem waarbij een multinational zich in iedere afzonderlijke lidstaat waarin zij actief is dient te conformeren aan de aldaar geldende regels. Daarnaast hoeft een multinational onder CCCTB maar één

(21)

20 vervolgens via een formule verdeeld over de onderdelen in de afzonderlijke lidstaten. Elke lidstaat kan dan het deel van de winst welke is behaald binnen haar jurisdictie belasten (Europese Commissie, 2014).

Het lijkt de OESO echter beter om alleen de tekortkomingen in het huidige systeem aan te pakken, met name op het gebied van immateriële activa, overkapitalisatie, en risico, welke afzonderlijk in drie actiepunten zijn opgenomen (OESO, 2013b, p. 20):

Actie 8: Immateriële activa

Er moeten regels ontwikkeld worden om BEPS door het verplaatsen van immateriële activa tussen groepsmaatschappijen te voorkomen (OESO, 2013b, p. 20). Dit vereist:

1) Het opnemen van een ruime en duidelijk afgebakende definitie van het begrip immateriële activa;

2) Er voor zorgen dat winsten die verband houden met de overdracht en het gebruik van immateriële activa op een juiste manier worden toegerekend, in overeenstemming met waardecreatie;

3) Ontwikkelen van transfer pricing regels of speciale regels voor moeilijk te waarderen immateriële activa; en

4) Moderniseren van de begeleiding van ‘cost contribution arrangements’. Dit zijn contractuele overeenkomsten tussen concernonderdelen met als doel het delen van kosten en risico’s van het ontwikkelen, produceren of verkrijgen van activa, diensten of rechten, en om de aard en omvang van de belangen van de deelnemende

concernonderdelen vast te stellen (Ernst & Young, 2003).

Actie 9: Risico’s en kapitaal

Er moeten regels ontwikkeld worden ter voorkoming van BEPS door het verplaatsen van risico’s of het toerekenen van buitengewoon veel kapitaal aan groepsmaatschappijen. Deze regels vereisen het opnemen van transfer pricing regels of speciale maatregelen die

verzekeren dat een vennootschap niet slechts vanwege een contractueel verondersteld risico of verstrekt kapitaal, een ongepast rendement opbouwt. De te ontwikkelen regels dienen vereisen bovendien dat het rendement in lijn ligt met waardecreatie. Deze actie zal worden

gecoördineerd met het werk aan renteaftrek en andere financiële betalingen (OESO, 2013b, p. 20).

(22)

21

Actie 10: Overige transacties met een hoog risico

Er moeten regels ontwikkeld worden om BEPS met betrekking tot transacties die niet of nauwelijks door onafhankelijke derden gesloten zouden worden, te voorkomen. Dit vereist het opnemen van transfer pricing regels of speciale maatregelen met als doel:

a) Verduidelijking van de omstandigheden waarin transacties kunnen worden geherkwalificeerd;

b) Verduidelijking van de toepassing van transfer pricing methoden, in het bijzonder profit splits, in de context van wereldwijde waardeketens; en

c) Bescherming bieden tegen algemene soorten van grondslag uithollende betalingen zoals management fees en kosten van het hoofdkantoor (OESO, 2013b, p. 20-21).

Actie 11: Oprichten van methoden om data over BEPS te verzamelen en te analyseren, en de acties die nodig zijn om BEPS aan te pakken

Om BEPS te kunnen voorkomen, stelt de OESO dat er op diverse niveaus meer transparantie moet komen, zodat het verzamelen en analyseren van data omtrent BEPS verbeterd kan worden. Ook dienen belastingplichtigen gerichtere informatie te verschaffen over hun tax planning strategieën, en moeten de vereisten voor transfer pricing documentatie minder zwaar en juist meer gericht zijn (OESO, 2013b, p. 21).

Het verbeteren van de beschikbaarheid, en daarmee gepaard de analyse van data omtrent BEPS is essentieel. Hiermee kan bijvoorbeeld de implementatie van het Actieplan in de gaten gehouden worden. Daarnaast dienen er maatregelen ontwikkeld te worden tegen de schaal en de effecten van BEPS (OESO, 2013b, p. 21).

Actiepunt 11 stelt daarom dat er aanbevelingen ontwikkeld moeten worden met betrekking tot indicatoren van de schaal en de economische impact van BEPS, en dient er verzekerd te worden dat er gereedschap beschikbaar is om de effectiviteit en de economische impact van de genomen acties om BEPS aan te pakken te controleren. Dit vereist het

ontwikkelen van een economische analyse van de schaal en de impact van BEPS en acties om BEPS aan te pakken. Dit actiepunt vereist ook dat de bestaande databronnen moeten worden beoordeeld, nieuw te verzamelen data moet worden geïdentificeerd, en het ontwikkelen van methoden gebaseerd op zowel macro- als microniveau, rekening houdend met het vertrouwen van de belastingplichtige en de administratieve kosten voor belastingdiensten en

(23)

22 Actie 12: Eisen van belastingplichtigen dat zij hun agressieve tax planning regelingen

openbaar maken

Uitgebreide en relevante informatie met betrekking tot tax planning strategieën zijn vaak niet beschikbaar voor belastingdiensten. Dit terwijl de beschikbaarheid van actuele, gerichte, en uitgebreide informatie volgens de OESO juist van groot belang is om regeringen in staat te stellen om snel risicogebieden te kunnen identificeren. Hoewel controles nog steeds een belangrijke informatiebron is, hebben deze echter enkele tekortkomingen als middelen voor vroege detectie van agressieve tax planning technieken. Maatregelen gemaakt om de

informatiestroom over belastingrisico’s voor belastingdiensten en beleidsmakers te kunnen verbeteren, kunnen hierbij handig zijn. Een andere maatregel die erg belangrijk kan zijn, is het invoeren van samenwerkingsprogramma’s (horizontaal toezicht) tussen belastingplichtigen en belastingdiensten (OESO, 2013b, p. 22).

Door middel van dit actiepunt wil de OESO aanbevelingen ontwikkelen met betrekking tot het ontwerp van verplichte openbaarmakingsregels voor agressieve of

misbruikende transacties, regelingen, of structuren, rekening houdend met de administratieve kosten die dit met zich meebrengt voor belastingdiensten en belastingplichtigen. Dit moet worden gedaan op basis van ervaringen die zijn opgedaan door het steeds toenemende aantal landen die deze regelingen reeds toepassen. Dit actiepunt dient een modulair ontwerp te hebben, zodat de regeling consistent is, maar wel in kan spelen op de specifieke behoeftes en risico’s van afzonderlijke landen. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is internationale belastingplanning, waarbij een ruime definitie van het begrip ‘fiscaal voordeel’ gebruikt zal worden om dergelijke planning te kunnen vaststellen. Ook zal dit actiepunt zich richten op horizontaal toezicht tussen belastingdiensten en belastingplichtigen, alsmede het ontwerpen en invoeren van verbeterde modellen voor het delen van informatie tussen belastingdiensten (OESO, 2013b, p. 22).

Ik denk echter dat de OESO op dit punt, het verplicht inzicht geven van multinationals in hun planning, wat ver doorschiet. Dit omdat multinationals zich met betrekking tot tax planning volledig aan de wet houden, en ik extra inzicht verschaffen in de tax planning van multinationals daarom onnodig acht. Daarnaast verwacht ik dat multinationals niet snel bereid zijn om, zonder dat zij illegaal bezig zijn, gevoelige informatie te verschaffen aan de fiscus of derden. Ook Van der Breggen stelt in het interview dat dit actiepunt erg ver gaat. Zo stelt ook hij dat multinationals niet snel hun informatie openbaar maken omdat veel van deze, in sommige gevallen gevoelige, informatie op straat kan komen te liggen, wat schadelijke

(24)

23 gevolgen kan hebben voor de business van de betreffende multinational (Van der Breggen, 2014).

Actie 13: Opnieuw onderzoeken van transfer pricing documentatie

Een belangrijke kwestie bij de toepassing van de transfer pricing regels is de informatie-asymmetrie tussen belastingplichtigen en belastingdiensten. Dit kan als gevolg hebben dat deze asymmetrie het arm’s length principe ondermijnt en daardoor de mogelijkheden voor BEPS vergroot. In veel landen heeft de belastingdienst weinig mogelijkheden om de wereldwijde waardeketen van een multinational in kaart te brengen. Bovendien zorgen verschillen in benaderingen van de eisen aan transfer pricing documentatie voor aanzienlijke administratieve lasten voor ondernemingen. Het is in dit opzicht dus belangrijk dat goede informatie met betrekking tot de functies die door andere onderdelen van de multinational binnen de groep verricht worden, beschikbaar worden gesteld aan de belastingdienst (OESO, 2013b, p 22-23).

De actie die de OESO daarom voorstelt, is het ontwikkelen van regels omtrent transfer pricing documentatie of zo de transparantie voor belastingdiensten te verbeteren. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de kosten die ondernemingen moeten maken om zich aan de regels te houden. De te ontwikkelen regels bevatten een vereiste dat multinationals ervoor zorgen dat zij alle relevante regeringen informatie verstrekken met betrekking tot hun globale toerekening van hun inkomen, economische activiteit, en hun betaalde belasting in de landen waarin ze actief zijn, dit alles volgens een gemeenschappelijk model (OESO, 2013b, p. 23).

Actie 14: Effectiever maken van mechanismen voor geschillenbeslechting

Een belangrijke aanvulling op het werk omtrent BEPS-kwesties is het verbeteren van de effectiviteit van onderling-overleg-procedures. De interpretatie en toepassing van de nieuwe regels die voortkomen uit de bovenstaande actiepunten kunnen namelijk onzekerheid opleveren, wat zoveel mogelijk beperkt moet worden. Er dient daarom actie ondernomen te worden om obstakels in landen, die onderling overleg in verdragssituaties verhinderen, te onderzoeken en aan te pakken. Daarnaast dient in belastingverdragen het artikel dat onderling overleg regelt, aangevuld te worden met een verplichte en bindende arbitragebepaling (OESO, 2013b, p. 23).

De OESO stelt daarom in actiepunt 14 voor dat er oplossingen ontwikkeld moeten worden om obstakels die er in landen toe leiden dat geschillen in verdragssituaties niet via onderling overleg beslecht kunnen worden, weg te nemen. Daarnaast dienen ook de

(25)

24 afwezigheid van arbitragebepalingen in de meeste verdragen en het feit dat toegang tot

onderling overleg en arbitrage in sommige gevallen geweigerd wordt, aangepakt te worden (OESO, 2013b, p. 23).

Actie 15: Ontwikkelen van een multilateraal instrument

Het toepassen van de actiepunten uit het Actieplan om BEPS tegen te gaan, zullen een aantal uitkomsten opleveren. Een aantal acties zullen zeer waarschijnlijk leiden tot aanbevelingen met betrekking tot bepalingen in de nationale wet. Ook zullen er wijzigingen ontstaan in het commentaar op het OESO Modelverdrag en in de Transfer Pricing Guidelines. Andere acties zullen daarnaast waarschijnlijk resulteren in aanpassingen in het OESO Modelverdrag,

bijvoorbeeld door middel van het invoeren van een antimisbruikbepaling, veranderingen in de definitie van het begrip vaste inrichting, wijzigingen in de transfer pricing bepalingen, en het invoeren van verdragsbepalingen inzake de zogenaamde ‘hybrid mismatch arrangements’ (OESO, 2013b, p. 24).

De wijzigingen in het OESO Modelverdrag zullen echter pas effectief zijn als bilaterale verdragen worden aangepast. Als deze aanpassingen per verdrag zullen worden gedaan, zal dit proces waarschijnlijk zeer veel tijd in beslag nemen. Daarom adviseert de OESO om een multilateraal instrument te ontwikkelen om de huidige bilaterale

belastingverdragen aan te passen om op die manier het proces enigszins te versnellen (OESO, 2013b, p. 24).

In het laatste actiepunt van het Actieplan stelt de OESO daarom dat de internationale belasting- en publiekrechtelijke kwesties die gerelateerd zijn aan het ontwikkelen van een multilateraal instrument moeten worden geanalyseerd om landen die dat willen, maatregelen te kunnen laten implementeren die in het Actieplan tegen BEPS zijn ontwikkeld, en hun bilaterale belastingverdragen aan te kunnen laten passen. De geïnteresseerde landen dienen hiervoor een multilateraal instrument te ontwikkelen die moet zorgen voor een innovatieve benadering voor internationale belastingzaken, waarbij rekening wordt gehouden met de snel ontwikkelende aard van de wereldeconomie, en de noodzaak om zich snel aan deze

ontwikkelingen aan te passen (OESO, 2013b, p. 24).

De OESO verwacht dat het Actieplan voor het grootste deel afgerond zal zijn binnen een periode van twee jaar, waarbij sommige acties eerder aangepakt zullen zijn, en andere acties weer langer werk nodig hebben. Zo zullen naar verwachting van de OESO de acties op het gebied van bijvoorbeeld hybrids, verdragsmisbruik, transfer pricing documentatie, en de digitale economie eerder klaar zijn, terwijl de acties op het gebied van transfer pricing bij

(26)

25 financiële transacties, en het ontwikkelen van een multilateraal instrument om snel

wijzigingen in verdragen te implementeren, juist weer wat langer duren (OESO, 2013b, p. 24-25).

(27)

26

3 Het Nederlandse vestigingsklimaat

3.1 Inleiding

In het algemeen kan het Nederlandse vestigingsklimaat als relatief goed beoordeeld worden, wat blijkt uit de hoge posities die Nederland inneemt op internationale

concurrentieranglijsten. Zo bezet Nederland de achtste plaats op de ranglijst van het World Economic Forum (2014, p. 15) en de veertiende plaats op de ranglijst van het Institute of Management Development (2014).

In dit hoofdstuk zal worden onderzocht welke aspecten Nederland maken tot een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor multinationals. In paragraaf 3.2 zullen allereerst de fiscale aspecten van het Nederlandse vestigingsklimaat aan bod komen. Vervolgens worden in paragraaf 3.3 de overige aspecten die Nederland een gunstig vestigingsland voor

multinationals maken besproken.

3.2 Fiscale aspecten

Om bedrijven in Nederland te houden en nieuwe bedrijven naar Nederland te trekken, is het fiscale vestigingsklimaat van groot belang. Volgens De Soeten en Roumen zijn enkele pijlers van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat het uitgebreide verdragennetwerk, de

deelnemingsvrijstelling, en de rulingpraktijk. Daarnaast stellen De Soeten en Roumen dat een goed fiscaal vestigingsklimaat moet leiden tot een rechtvaardige verdeling van de effecten voor het nationale en internationale bedrijfsleven, het grootbedrijf en het MKB. Ook dient het fiscale vestigingsklimaat internationaal competitief te zijn en dient het fiscale

vestigingsklimaat rechtszekerheid te bieden en in de praktijk goed uitvoerbaar te zijn (De Soeten en Roumen, 2011).

In de volgende subparagrafen worden de belangrijkste fiscale aspecten van het Nederlandse vestigingsklimaat besproken, te weten het uitgebreide verdragennetwerk, de deelnemingsvrijstelling, het Nederlandse belastingsysteem, de zeer beperkte toepassing van bronheffingen, de innovatiebox, en het relatief lage Vpb-tarief.

(28)

27

3.2.1 Uitgebreid verdragennetwerk

Al vanaf 1936 is de Nederlandse overheid begonnen met het sluiten van een groot aantal verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, met als doel het onderling op elkaar afstemmen van de wetgeving van de betreffende verdragsluitende landen. Dit wordt gedaan door het opstellen van toewijzingsregels die zorgen voor een verdeling van de heffingsrechten over diverse soorten inkomen (winst, rente, dividend, etc.) tussen de verdragsluitende landen (Groen, Chan en Stalenhoef, 2004).

Het uitgebreide verdragennetwerk is bovendien volgens voormalig Staatssecretaris van Financiën Weekers een van de belangrijkste pijlers van het Nederlandse vestigingsklimaat (Ministerie van Financiën, 2011, p. 10). De Nederlandse overheid gebruikt verdragen om fiscale belemmeringen in het internationale verkeer weg te nemen, en om rechtszekerheid te bieden aan internationaal opererende ondernemingen. Daarnaast zorgen de verdragen ervoor dat Nederlandse ondernemingen meer internationale activiteiten ontplooien, en dragen verdragen bij aan een aantrekkelijk Nederlands vestigingsklimaat (Ministerie van Financiën, 2011, p.16).

Inmiddels heeft Nederland meer dan negentig bilaterale belastingverdragen gesloten. Dit grote aantal kan verklaard worden doordat Nederland een van de meest open economieën ter wereld heeft, gelet op de omvang van de handel en de directe buitenlandse investeringen als percentage van het bruto binnenlands product (Lejour en Van ‘t Riet, 2013a, p. 10). Het feit dat Nederland zo een open economie heeft, kan deels verklaard worden doordat de

binnenlandse markt van Nederland niet groot is. Nederland dient continu te letten op hoe haar fiscale vestigingsklimaat zich verhoudt tot het vestigingsklimaat in andere landen. Dit in tegenstelling tot landen met een grote binnenlandse markt, welke minder op haar

vestigingsklimaat hoeven te letten omdat ondernemingen op deze grote binnenlandse markt het alternatief hebben om alleen op die markt te ondernemen en te groeien (Ministerie van Financiën, 2011, p. 15-16). Dat Nederland een open economie heeft, kan ook verklaard worden vanuit de historie. Nederland heeft namelijk altijd al een naar buiten gerichte

economie gehad, waarbij internationale handel en buitenlandse investeringen een belangrijke rol spelen. Bovendien is Nederland een van de landen waar de eerste multinationale

ondernemingen zijn ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn Shell en Philips (Van Dijk, Weyzig en Murphy, 2006, p. 15).

Ook Van der Breggen stelt dat Nederland vanwege haar kleine interne markt onder andere haar verdragennetwerk hard nodig heeft. In een interview dat in het kader van dit

(29)

28 onderzoek is gehouden, stelt Van der Breggen namelijk dat Nederland, als je kijkt naar de binnenlandse markt, op Schiphol en de haven in Rotterdam na, niet zo veel interne

mogelijkheden heeft om aan inkomsten te komen, dus moet Nederland dat op een andere manier doen (Van der Breggen, 2014). Een van deze manieren om dat te doen, is door middel van het bieden van een uitgebreid en aantrekkelijk verdragennetwerk, waardoor

multinationals de stap zouden kunnen zetten om zich in Nederland te gaan vestigen. Het verdragennetwerk van Nederland wordt door multinationals aantrekkelijk

gevonden omdat het Nederlandse verdragennetwerk zeer uitgebreid is vergeleken met die van andere landen. Dit is echter niet meer uitzonderlijk. Zo hebben de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk inmiddels meer verdragen, en hebben de Scandinavische landen, België, Zwitserland en Duitsland ook veel verdragen afgesloten (Lejour en Van ‘t Riet, 2013a, p. 11).

Ook zijn de Nederlandse belastingverdragen aantrekkelijk vanwege het feit dat zij zorgen voor lagere bronheffingen op dividenden in deelnemingsverhoudingen, interest, en royalty’s in vergelijking met belastingverdragen die door andere landen worden gesloten (Groen, Chan en Stalenhoef, 2004). Deze verlaagde bronheffingen die Nederland afspreekt met haar verdragspartners zorgen ervoor dat Nederland een aantrekkelijk land wordt voor vennootschappen die Nederland willen gebruiken als centrum voor hun buitenlandse investeringen (Tax Justice Nederland, 2013, p. 3).

Om toegang te krijgen tot de Nederlandse belastingverdragen, dien je op grond van artikel 4 van het OESO Modelverdrag, waar vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen op gebaseerd zijn, inwoner te zijn van Nederland. Aan deze eis wordt in Nederland voldaan indien een vennootschap van de Belastingdienst een woonstaatverklaring heeft ontvangen. Inschrijving bij de Kamer van Koophandel is in de meeste gevallen hiervoor feitelijk al voldoende. In ieder geval dient de werkelijke leiding van de vennootschap in Nederland te zijn gevestigd (PwC, 2014, p. 16). Er is dus weinig substance in Nederland nodig om als inwoner van Nederland aangemerkt te kunnen worden. (Tax Justice Nederland, 2013, p. 3).

3.2.2 De deelnemingsvrijstelling

Een ander fiscaal aspect dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsland maakt voor multinationals is de aanwezigheid van de deelnemingsvrijstelling. Deze

(30)

29 belastingstelsel. Als de deelnemingsvrijstelling niet zou hebben bestaan, zou dat een rem hebben gezet op het vormen van concerns, omdat ieder onderdeel van het concern met extra belastingheffing geconfronteerd zou worden (Van der Geld, 2007).

De deelnemingsvrijstelling heeft als doel het voorkomen van dubbele belastingheffing in de situatie waarbij een moedermaatschappij een aandelenbelang heeft in een (buitenlandse) dochtermaatschappij, en uit die dochtermaatschappij voordelen geniet. Deze voordelen uit de deelneming worden door middel van de deelnemingsvrijstelling bij de moedermaatschappij vrijgesteld van vennootschapsbelasting, zodat over deze voordelen maar één keer belasting wordt geheven (Groen, Chan en Stalenhoef, 2004).

Om in aanmerking te komen voor de deelnemingsvrijstelling, dient de

moedermaatschappij een aandelenbelang in de dochter te hebben van minimaal 5 procent, en dient dit belang geen beleggingsdeelneming te zijn (PwC, 2014, p. 17). Een

beleggingsdeelneming kan echter toch onder de deelnemingsvrijstelling vallen indien het passieve aandelenbezit als zodanig onderworpen is aan een belastingtarief van minimaal 10 procent, en de activa van de deelneming niet voor meer dan 50 procent bestaan uit laag belaste (minder dan 10 procent) beleggingen (NFIA, 2014, p. 8).

3.2.3 Het Nederlandse belastingsysteem

Ook het belastingsysteem van Nederland wordt aangemerkt als een aantrekkelijk aspect van het Nederlandse vestigingsklimaat. Zo stelt Kruidenier in een interview dat in het kader van dit onderzoek is gehouden dat het Nederlandse belastingsysteem door buitenlandse

investeerders als erg betrouwbaar wordt ervaren en dat het gewaardeerd wordt dat de Belastingdienst zich houdt aan afspraken die worden gemaakt (Kruidenier, 2014). Van der Breggen merkt in een van de interviews ook op dat het feit dat je überhaupt al kunt praten met de Belastingdienst over je belastingpositie zeer wordt gewaardeerd, omdat je daardoor als onderneming vooraf weet waar je staat (Van der Breggen, 2014). Vooral Amerikaanse bedrijven stellen deze zekerheid vooraf erg op prijs, zo blijkt uit het interview met Eric Kruidenier. De Amerikaanse belastingdienst, de IRS, is in tegenstelling tot de Nederlandse fiscus namelijk veel afstandelijker, en heb je eigenlijk alleen mee te maken als je moet betalen of als er problemen zijn. De Nederlandse fiscus is in dat opzicht voor Amerikaanse bedrijven een betere gesprekspartner (Kruidenier, 2014).

(31)

30 Het feit dat het vooraf bieden van zekerheid en de mogelijkheid tot dialoog met de fiscus zo gewaardeerd wordt, komt voor een belangrijk deel voort uit de rulingpraktijk van de

Belastingdienst. Binnen deze rulingpraktijk worden er afspraken gemaakt tussen de

Belastingdienst en de multinational over de belastingheffing. Deze afspraken zijn bindend en zorgen ervoor dat multinationals vooraf zekerheid hebben over de fiscale behandeling van hun Nederlandse dochtermaatschappijen (Lejour en Van ‘t Riet, 2013a, p. 12). De

rulingpraktijk van de Belastingdienst bestaat uit twee onderdelen: de Advance Pricing Agreement (APA), en de Advance Tax Ruling (ATR). Een APA is een afspraak met de Belastingdienst waarbij vooraf een bindende afspraak wordt gemaakt over de te hanteren transfer pricing methode voor de transacties tussen de Nederlandse dochter en de overige groepsmaatschappijen van een multinational. Een APA helpt de belastingplichtige bij het op een proactieve en samenwerkende manier vrijwillig oplossen van huidige of mogelijke problemen bij transfer pricing (PwC, 2014, p. 15). Een ATR is een afspraak met de Nederlandse Belastingdienst met als doel het bepalen van de rechten en plichten die de

belastingplichtige in een specifieke situatie heeft, met als doel het voorkomen en oplossen van belastinggeschillen (PwC, 2014, p. 15).

Een ander aantrekkelijk aspect van het Nederlandse belastingsysteem is horizontaal toezicht. Horizontaal toezicht is een controleaanpak van de Belastingdienst wat zich richt op afstemming vooraf in plaats van controles achteraf (Belastingdienst, 2006, p. 1), waarbij uitgegaan wordt van wederzijds vertrouwen, begrip en transparantie (Belastingdienst, 2010, p. 2). Bij horizontaal toezicht werken de Belastingdienst en de belastingplichtige samen, waarbij de belastingplichtige zijn fiscale proces op orde heeft zodat de Belastingdienst hierop kan vertrouwen, en de belastingplichtige vooraf vraagstukken met de Belastingdienst bespreekt waardoor de Belastingdienst zich kan beperken tot vooroverleg en het monitoren van het proces (Belastingdienst, 2006, p. 2). Het voordeel van horizontaal toezicht is dat er al in een vroeg stadium zekerheid wordt verschaft over belastingkwesties die een belastingplichtige heeft. Hierdoor zijn er minder controles achteraf nodig en worden administratieve lasten verlicht (NFIA, 2014, p. 8). Deze controles achteraf zullen door horizontaal toezicht over het algemeen effectiever worden, verminderen zij het aantal risico’s, verhogen zij de

betrouwbaarheid van financiële data, en besparen zij de belastingplichtige tijd en geld (PwC, 2014, p. 15).

(32)

31

3.2.4 Zeer beperkte toepassing van bronheffingen

Nederland hanteert geen bronbelasting op uitgaande rente en royalty’s. In partnerlanden geldt vaak een belastingtarief van 0 tot 15 procent, maar is in ieder geval nul procent in het geval dat het andere land een EU-land is vanwege de royalty- en rente-inkomstenrichtlijn van 2003. Om de belastingheffing te verminderen kan het dus voor multinationals aantrekkelijk zijn om, vanwege het uitgebreide verdragennetwerk van Nederland, hun rente- en royaltystromen via Nederland te laten lopen (Lejour en Van ’t Riet, 2013b, p. 22).

Daarnaast wordt op dividenden naar niet-verdragslanden door Nederland een

bronbelasting van 15 procent ingehouden. Dit tarief is echter veel lager in verdragssituaties, ook in vergelijking met andere landen (Lejour en Van ‘t Riet, 2013a, p. 11). Zo is het gemiddelde tarief van Nederland op dividendstromen 3,6 procent, een stuk lager in

vergelijking met bijvoorbeeld Japan (11%), de Verenigde Staten (7,3%), Frankrijk (5,8%) en Duitsland (6,7%). Deze combinatie van de aanwezigheid van veel belastingverdragen en een lage bronbelasting op dividend komt wereldwijd niet veel voor, waardoor Nederland dus een aantrekkelijk vestigingsland wordt voor multinationals die veel met dergelijke

inkomensstromen te maken hebben (Lejour en Van ’t Riet, 2013b, p. 11-12).

3.2.5 De innovatiebox

Innovatieve bedrijven helpen de Nederlandse economie vooruit en dragen daarmee bij aan de versterking van het concurrentievermogen van Nederland. Om innovatie te stimuleren biedt Nederland ondernemingen daarom de mogelijkheid om gebruik te maken van de

innovatiebox, welke is opgenomen in artikel 12b Wet Vpb 1969 (MKB-Nederland, 2013). Ondernemingen die zich bezighouden met innovatieve activiteiten krijgen door middel van de innovatiebox een belastingvoordeel. Winsten uit innovatieve activiteiten worden in de

innovatiebox namelijk niet belast tegen het reguliere Vpb-tarief van 20 of 25 procent, maar tegen een tarief van vijf procent (Agentschap NL, 2011).

Voor het kunnen toepassen van de innovatiebox dient een onderneming aan de volgende voorwaarden te voldoen:

- Het immateriële activum waar de innovatie betrekking op heeft, is door de onderneming zelf ontwikkeld;

(33)

32 - De onderneming heeft voor de innovatie een octrooi of een speur- en

ontwikkelingsverklaring ontvangen;

- De winst die de innovatie oplevert, is in belangrijke mate (30%) het gevolg van het octrooi of de speur- en ontwikkelingsverklaring; en

- De voordelen die de innovatie genereert zijn groter dan de voortbrengingskosten van de innovatie (MKB-Nederland, 2013).

Aan de toepassing van de innovatiebox zitten echter enkele beperkingen. Zo mogen kosten voor fundamenteel onderzoek niet meegerekend worden voor de innovatiebox, en geldt de innovatiebox niet voor door de onderneming zelf voortgebrachte merken, logo’s, en daarmee vergelijkbare vermogensbestanddelen (Agentschap NL, 2011).

Het voordeel van de innovatiebox is dus dat winsten belast worden tegen een lager tarief. Daarnaast kunnen verliezen die voortkomen uit de innovatie worden afgetrokken tegen het reguliere tarief (PwC, 2014, p. 17).

Voor multinationals die hun onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten willen

outsourcen naar het buitenland kan de innovatiebox een aantrekkelijke faciliteit zijn, en maakt het Nederland een aantrekkelijk vestigingsland voor multinationals met onderzoek- en

ontwikkelingsactiviteiten (PwC, 2014, p. 17).

3.2.6 Het Vpb-tarief

Het Nederlandse vennootschapsbelastingtarief kan ook als een aantrekkelijke factor van het Nederlandse vestigingsklimaat worden genoemd. Het Nederlandse tarief bedraagt 20 procent over de eerste 200.000 euro van het belastbare inkomen, en 25 procent op het belastbare inkomen boven de 200.000 euro (NFIA, 2014, p. 2). Dit tarief geldt relatief als een van de laagste tarieven binnen Europa. Alleen Ierland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Finland hebben lagere tarieven van respectievelijk 12,5%, 22%, 23% en 24% (NFIA, 2014, p. 2).

(34)

33

3.3 Overige aspecten

Naast de in de vorige paragraaf benoemde fiscale aspecten, zijn er uiteraard ook andere aspecten die Nederland een aantrekkelijk vestigingsland maken voor buitenlandse multinationals. Deze niet-fiscale aspecten zullen in deze paragraaf worden besproken.

3.3.1 De ligging en de infrastructuur van Nederland

Nederland is gelegen in het noordwesten van Europa, wat een goede toegang biedt tot de Britse, Duitse, Franse en overige Europese markten (PwC, 2014, p. 9). Nederland is

geografisch dus gunstig gelokaliseerd en wordt hierdoor dus gezien als de toegangspoort naar Europa (EY, 2013, p. 11). Mede door deze gunstige ligging is Nederland een aantrekkelijk vestigingsland voor Europese distributiecentra en hoofdkantoren (EY, 2013, p. 31).

Daarnaast wordt de infrastructuur van Nederland erg aantrekkelijk bevonden. Nederland heeft namelijk goede verbindingen met de Europese markt. Zo heeft Nederland bijvoorbeeld de haven in Rotterdam, welke de grootste en belangrijkste haven van Europa is (NFIA, 2013). De haven wordt gezien als een belangrijk doorvoerpunt voor het transport van bulkgoederen en andere goederen naar het Europese vasteland en de rest van de wereld. Vanaf de haven van Rotterdam kunnen goederen eenvoudig over het water, per spoor en over de weg vervoerd worden (PwC, 2014, p. 9), al is het vervolgtransport over de weg echter minder eenvoudig, gezien de vele files die dagelijks ontstaan op het Nederlandse wegennet.

Ook de luchthaven Schiphol wordt beschouwd als een belangrijke component van de Nederlandse infrastructuur. Schiphol is namelijk de grootste en de belangrijkste luchthaven van Nederland. Bovendien is Schiphol in 2013 door Airport Council International verkozen tot beste luchthaven van Europa, en staat Schiphol in de top vijf van de beste Europese vrachtluchthavens (PwC, 2014, p. 9). Ook Van der Breggen beaamt in het interview het belang van Schiphol binnen de goede infrastructuur van Nederland. Zo stelt hij dat Schiphol een van de major hubs is in Europa, en je vanaf Schiphol daarom eenvoudig naar andere delen van Europa en de rest van de wereld kunt reizen, en verduidelijkt dit met het volgende

praktijkvoorbeeld: Een Deense onderneming had moeite met het bereiken van (potentiële) klanten omdat ze eerst via Frankfurt of Londen en dan pas via Schiphol moesten reizen om bij hun klanten aan te komen. Daarom had de Deense onderneming besloten hun hoofdkantoor te

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Master’s Thesis Economics of Taxation 3 How do methodologies, indicators and data sources to measure and monitor BEPS that have been used in economic literature relate to

This chapter investigated whether the OECD transparency and BEPS initiatives are the right framework for global and sustainable tax governance that benefits not

Due to the fact that energy consumption can be seen as a time series problem, we proposed the use of Conditional Restricted Boltzmann Machine (CRBM) [46], a recent introduced

• To analyse and comprehend the contents of the situational leadership theory of Hersey and Blanchard as one of the contingency theories, which will form the theoretical basis of

Section 45 of the Constitution provides that when a vacancy occurs in the office of king, the College of Chiefs shall designate the successor in accordance with the customary law

De derde deelvraag gaat over emotionele uitputting en welbevinden en beschrijft (a) in welke mate, op het niveau van een specifieke dag, emotionele uitputting en

If the current state does not have an invariant, then the delay is picked according to an exponential distribution whose rate must be given?. Now what if a clock rate is