• No results found

AD(H)D en emotieregulatie bij kinderen : de mediërende rol van ouderlijke mind-mindedness

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "AD(H)D en emotieregulatie bij kinderen : de mediërende rol van ouderlijke mind-mindedness"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ROL VAN OUDERLIJKE MIND-MINDEDNESS

AD(H)D en Emotieregulatie bij Kinderen: de Mediërende Rol van Ouderlijke Mind-Mindedness

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen,

Universiteit van Amsterdam. M. (Marjolein) Swart Studentnummer: 10243526 Begeleiding: Drs. M. A. J. (Moniek) Zeegers

Tweede beoordelaar: dr. E. J. (Ed) de Bruin Amsterdam, 8 augustus 2018

(2)

AD(H)D en Emotieregulatie bij Kinderen: de Mediërende Rol van Ouderlijke Mind- Mindedness

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen,

Universiteit van Amsterdam. M. (Marjolein) Swart Studentnummer: 10243526 Begeleiding: Drs. M. A. J. (Moniek) Zeegers

Tweede beoordelaar: dr. E. J. (Ed) de Bruin Amsterdam, 8 augustus 2018

(3)

Abstract

In deze studie is onderzoek gedaan naar de directe en indirecte effecten van ouderlijke mind-mindedness in de relaties tussen AD(H)D symptomen van ouders en kinderen en de

emotieregulatie van het kind. Deze relaties zijn onderzocht in een klinische groep, bestaande uit gezinnen met een kind in de leeftijd van 8 – 18 jaar met de diagnose AD(H)D en een controlegroep, bestaande uit gezinnen met een kind zonder AD(H)D. In beide groepen is onderzocht in hoeverre er sprake is van samenhang en ook is aan de hand van drie structural equation modellen getoetst of er sprake is van een mediërende rol van mind-mindedness in de relaties tussen AD(H)D symptomen van het kind, emotieregulatie van het kind en AD(H)D symptomen van ouders. De resultaten toonden geen mediërende rol aan van

mind-mindedness. In de klinische groep is gevonden dat moeders met veel AD(H)D symptomen meer mind-minded zijn. Daarnaast bleek er een relatie tussen vaderlijke en moederlijke mindedness. In de controlegroep bleek een hoge mate van moederlijke

mind-mindedness gerelateerd aan een betere emotieregulatie van het kind. Aangezien dit een cross-sectioneel onderzoek betreft en dit het eerste onderzoek is naar de relaties tussen AD(H)D symptomen van ouders en kind, de emotieregulatie en mind-mindedness, is vervolgonderzoek aanbevolen.

(4)

AD(H)D and Emotion Regulation in Children: the Mediating Role of Parental Mind-Mindedness.

Abstract

This study investigated the direct and indirect effects of both parental mind-mindedness in the relation between AD(H)D symptoms of parents and children, and the emotion regulation of the child. These relations have been investigated in a clinical group, consisting of families with a child between the ages of 8 and 18 years with the diagnosis AD(H)D and a control group, consisting of families with a child without AD(H)D. In both groups we examined the concistency and the mediating role of paternal and maternal mind-mindedness in the relations between AD(H)D symptoms of the parents and child, and emotion regulation of the child were tested in three separate structural equation models. The research shows that there is no mediating role of mind-mindedness in the relationships between AD(H)D symptoms of parents and children and the emotion regulation of the child. However, we found that, in the clinical group, mothers with more AD(H)D symptoms were more mind-minded and that paternal and maternal mind-mindedness were related. In the control group a high degree of maternal mind-mindedness was related to a better emotion regulation of the child. Since this is a cross-sectional study and this is the first study into the relations between AD(H)D symptoms of parents and children, emotion regulation and mind-mindedness, follow-up research is recommended.

(5)

AD(H)D en Emotieregulatie bij Kinderen: de Mediërende Rol van Ouderlijke Mind-mindedness.

Een veelvoorkomende neurobiologische stoornis bij kinderen en adolescenten is de Aandacht - Deficiëntie -Hyperactiviteit - Stoornis (AD(H)D), met een prevalentie van 3 – 5 % (American Psychiatric Association, 2013). Kenmerken van de stoornis AD(H)D zijn

onoplettende, hyperactieve en /of impulsieve gedragingen die in een dergelijke mate aanwezig zijn dat het een negatieve invloed heeft op het maatschappelijk functioneren en de

ontwikkeling van een persoon (APA, 2013; Wilens & Spencer, 2010). Voor een diagnose AD(H)D moeten deze gedragingen in meer dan 1 setting voorkomen, zoals school, werk of thuis. Symptomen van AD(H)D kunnen afnemen of een andere verschijningsvorm aannemen in de loop der jaren (APA, 2013). Er is veel bekend over kenmerken van AD(H)D,

daarentegen is nog niet alles bekend over de ontwikkeling van AD(H)D.

De stoornis AD(H)D is deels verklaarbaar door biologische factoren, deels door omgevingsfactoren (Harold et al., 2013; APA, 2013) of door een combinatie van factoren (Thapar, Langley, Asherson, & Gill, 2007). De belangrijkste biologische factoren die een rol spelen bij het ontstaan van AD(H)D zijn genen, AD(H)D is erfelijk (Boomsma et al., 2010; Thapar, Cooper, Eyre, & Langley, 2012), en daarnaast een laag geboortegewicht en roken tijdens de zwangerschap (APA, 2013; Fliers, Franke, & Buitelaar, 2005; Kahn, Khoury, Nichols, & Lanphear, 2003). Omgevingsfactoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van AD(H)D zijn bijvoorbeeld de kwaliteit van de ouder - kind interactie en de opvoedingsstijl (APA, 2013). Voorbeelden hiervan zijn individuele opvoedgedragingen van de ouders (Tung, Brammer, Li en Lee, 2015) en een negatieve interactie tussen ouder en kind (Deater-Deckard, 2017). Kortom, een samenspel van factoren draagt bij aan de ontwikkeling van AD(H)D symptomen bij het kind.

Een oudereigenschap die mogelijk van invloed is op de ontwikkeling van AD(H)D symptomen, is mind-mindedness. Mind-mindedness is het correct vertalen van de gedachten en gevoelens, oftewel de mentale staten van het kind door de ouder (Meins, 1997). Deze ouderlijke eigenschap en interactievorm tussen ouder en kind draagt bij aan een positieve ontwikkeling van het kind. Een hoge mate van mind-mindedness tijdens het eerste levensjaar van het kind is een voorspeller van een veilige hechtingsrelatie (Arnott & Meins, 2007; Lundy 2003; Meins, Fernyhough, Fradley, & Tuckey, 2001; Meins et al., 2012) en van het

mentaliserend vermogen van het kind (Meins et al., 2002). In het longitudinale onderzoek van Meins, Fernyhough, Arnott, Leekam, en de Rosnay (2013) is onderzocht welke aspecten van de moeder- kind interactie in het eerste levensjaar, externaliserende en internaliserende

(6)

gedragingen van het kind voorspellen. De bevindingen van dit onderzoek suggereren dat moederlijke mind-mindedness een beschermende werking heeft tegen het ontwikkelen van externaliserende en internaliserende gedragsproblemen (Meins et al., 2013). Het onderzoek van Walker, Wheatcroft, en Camic (2011) naar ouderlijke mind-mindedness in een klinische steekproef indiceert niet alleen dat er sprake kan zijn van een directe relatie tussen mind-mindedness en gedragingen van het kind, maar ook dat mind-mind-mindedness wellicht een

mediërende rol heeft in de relatie tussen ouderkenmerken en aanwezige probleemgedragingen bij het kind. Gedragingen en cognities van ouders bepalen de ouderlijke mind-mindedness. De mate van mind-mindedness van de ouders heeft mogelijk een mediërende functie in de

overdracht van AD(H)D symptomen van ouder op kind en de relatie tussen AD(H)D symptomen van ouder en kind en de emotieregulatie van het kind. Daarom wordt in deze studie onderzocht hoe dit gerelateerd is aan elkaar en wordt de mediërende rol van mind-mindedness onderzocht bij zowel gezinnen met een kind met AD(H)D, als gezinnen met een kind zonder AD(H)D.

Nog niet eerder is onderzoek gedaan of de omgevingsfactor, mind-mindedness, van invloed is op de ontwikkeling van AD(H)D. De stoornis AD(H)D kan overgedragen worden van ouder op kind door middel van genen, maar er zijn ook omgevingskenmerken die van invloed zijn op de ontwikkeling van AD(H)D bij kinderen. Ieder kind ontwikkelt AD(H)D op een andere manier (Harold et al., 2013). In het longitudinale onderzoek van Carlson, Jacobvitz en Sroufe (1995) is een groep kinderen van baby tot elfjarige leeftijd gevolgd en is gekeken wat mogelijk vroege voorspellers zijn van AD(H)D. Dit onderzoek liet zien dat de kwaliteit van de zorg voor het kind, bijvoorbeeld, te veel stimuleren, te weinig sensitiviteit en te weinig responsiviteit in de interactie tussen moeder en kind, mogelijk fungeren als voorspellende ouderkenmerken van AD(H)D. Recenter onderzoek naar de invloed van specifieke kenmerken van de ouder- kindinteractie toont aan dat minder sensitief gedrag van vaders, minder

positieve aandacht van moeders en over stimulerend opvoedingsgedrag van beide ouders voorspellers zijn van AD(H)D kenmerken op 7-jarige leeftijd (Keown, 2012). Ook kunnen gedragskenmerken behorend bij AD(H)D een negatieve invloed hebben op de opvoeding. Ouders ervaren meer stress en vinden opvoeden minder leuk in vergelijking tot ouders van kinderen zonder AD(H)D (Deault, 2009). Ouders die hoog scoren op mind-mindedness ervaren externaliserende gedragingen van hun kind als minder storend, doordat ze de gedachten en hun gevoelens die het gedrag aansturen beter begrijpen (McMahon & Meins, 2012). Aangezien AD(H)D erfelijk is, zijn er ook ouders met AD(H)D die een kind hebben met AD(H)D. Gezien deze bevindingen uit eerdere onderzoeken, is het voorstelbaar dat

(7)

AD(H)D gedragingen van zowel ouders, als het kind van invloed zijn op de mate van mind-mindedness bij ouders.

Kinderen met een diagnose AD(H)D lijken in vergelijking tot kinderen zonder AD(H)D meer moeite te hebben met het reguleren van emoties (Walcott & Landau, 2004). Een hoge mate van ouderlijke mind-mindedness draagt bij aan het reguleren van de emoties van het kind en het ontwikkelen van executieve functies (Bernier, Carlson, & Whipple, 2010). Het longitudinale onderzoek van Bernier et al. (2010) laat zien dat mind-mindedness,

bijdraagt aan het ontwikkelen van bepaalde executieve functies, zoals betere

werkgeheugenprestaties, het reguleren van emoties tijdens conflictsituaties en het omgaan met impulsen (Bernier et al., 2010). Ook is het vermogen van kinderen om emoties, gedachten en wensen bij zichzelf te herkennen en bij anderen te herkennen beter ontwikkeld op 2- jarige leeftijd (Laranjo et al., 2010) en op 4 – jarige leeftijd (Meins et al., 2002 en 2013) wanneer ouders een hoge mate van mind-mindedness tonen tijdens het eerste levensjaar. De

uitkomsten van deze onderzoeken geven aanleiding voor vervolgonderzoek naar de relatie tussen ouderlijke mind-mindedness en de emotieregulatie van het kind op latere leeftijd.

Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van mind-mindedness op jonge leeftijd van het kind. In het onderzoek van Meins, Fernyhough, Arnott, Turner, en Leekam (2011) is moederlijke mind-mindedness gemeten op een leeftijd van drie maanden en zeven maanden oud. Deze bevindingen suggereren dat het niveau van mind-mindedness, of een ouder een lage of juist een hoge mate van mind-mindedness opmerkingen laat zien, stabiel is over de tijd en niet afhankelijk is van de leeftijd of het temperament van het kind (Meins et al., 2011). Echter is deze bevinding gebaseerd op een onderzoek met een kleine steekproef en een andere leeftijdsrange dan in huidig onderzoek, daarom is verder onderzoek benodigd om deze

resultaten te bevestigen. Desondanks is het onderzoek van Meins et al. (2011) een indicator dat moederlijke mind-mindedness stabiel is over tijd.

Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie

Hedendaags is methylfenidaat de meest toegepaste medicatie voor reductie van AD(H)D symptomen (Greenhill, Pliszka, & Dulcan, 2002). Uit het grootste onderzoek naar effectiviteit van AD(H)D behandelingen blijkt dat zowel, medicatie, als cognitieve

gedragstherapie effectief is in het verminderen van AD(H)D symptomen, maar dat de effectiviteit van alleen medicatie gelijk is aan medicatie gecombineerd met een cognitieve gedragsbehandeling (MTA Cooperative Group; MTA, 1999). Een later uitgevoerde meta-analyse waarin de bestaande AD(H)D behandelingen met elkaar vergeleken worden bevestigt de resultaten van het MTA onderzoek (Van der Oord, Prins, Oosterlaan, & Emmelkamp,

(8)

2008). Verschillende onderzoeken bewijzen dat AD(H)D medicatie voor 70% van de kinderen met AD(H)D leidt tot een afname van symptomen van aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit (bijv. Gilmore & Milne, 2001; Schachter, Pham, King, Langford, & Moher, 2001; Storebø, Simonsen, & Gluud, 2016).

Hoewel er genoeg bewijs is voor de effectiviteit, zijn er ook zorgen en is er discussie over het dagelijkse gebruik van medicatie bij kinderen en adolescenten. Niet alleen werkt methylfenidaat niet bij alle kinderen en komen AD(H)D symptomen terug wanneer de medicatie stopt of is uitgewerkt, ook veroorzaakt dit soort medicatie bijwerkingen op korte termijn zoals: slaapproblemen, verminderde eetlust, angstklachten, hoofdpijn en buikpijn (Charach, Ickowicz, & Schachar, 2004; Graham et al., 2011; Storebø et al., 2015). Daarnaast is er minder bekend over de lange termijn bijwerkingen, maar er zijn aanwijzingen voor een afname van groei en gewicht en er zijn ook, maar minder vaak voorkomend, bijwerkingen qua bloeddruk en hartslag te zien (Van de Loo-Neus, Rommelse, & Buitelaar, 2011; Faraone, Biederman, Morley, & Spencer, 2008). Al met al zijn er genoeg argumenten die zorgen voor discussie rondom medicatie bij kinderen met een diagnose AD(H)D.

De familieomgeving van gezinnen met een kind met AD(H) is vaker disfunctioneel, er zijn vaak meer risicofactoren aanwezig vergeleken met gezinnen zonder een kind met

AD(H)D (Foley, 2011). Voorbeelden hiervan zijn: communicatieproblemen tussen ouders en een kind met AD(H)D zoals een negatieve, controlerende interactie jegens het kind in plaats van positieve interactie (Cunningham & Boyle, 2002), maar ook omgevingsfactoren zoals een lage sociale economische status, plaatsing in een pleeggezin, familie met veel kinderen, psychische stoornis en crimineel verleden van de ouders (Biederman et al., 1995; Copeland, Shanahan, Costello, & Angold, 2009). Wanneer ouderlijke mind-mindedness bijdraagt aan de ontwikkeling van AD(H)D en invloed heeft op de emotieregulatie van het kind kan dit ook gezien worden als een risicofactor. Onderzoek naar mogelijke risicofactoren van AD(H)D is zeer belangrijk, gezien de hoge maatschappelijke ziektekosten die gepaard gaan met de diagnose AD(H)D (Le et al., 2013).

Belangrijk is om te onderzoeken of de mate van ouderlijke mind-mindedness een rol speelt in de ontwikkeling van AD(H)D bij kinderen. Het is enerzijds belangrijk om op zoek te gaan naar overige factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van AD(H)D symptomen, zodat hier preventief op ingezet kan worden en wellicht de ontwikkeling van AD(H)D symptomen kan tegengaan. Anderzijds is meer onderzoek benodigd naar welke ouderkenmerken wellicht beschermend werken tegen de ontwikkeling van AD(H)D bij kinderen. Mogelijk dragen de resultaten van dit onderzoek bij aan meer kennis over de ontwikkeling van AD(H)D

(9)

symptomen in de kindertijd en kan deze kennis gebruikt worden in interventies gericht op ouders en kinderen met een diagnose AD(H)D. Gezien de vele beperkingen van de huidige meest toegepaste behandeling van AD(H)D en de grote aantallen kinderen en jongeren over de hele wereld die kampen met deze stoornis is het van groot belang om op zoek te gaan naar andere effectieve en niet medische vormen van behandeling.

Huidig onderzoek

Er is nog niet eerder onderzoek gedaan naar op welke manier ouderlijke mind-mindedness, dus zowel van vader als moeder gerelateerd is aan AD(H)D symptomen van ouder en kind en de emotieregulatie van het kind. Centraal in dit onderzoek staat het onderzoeken van de mediërende rol van mind-mindedness, in de relaties tussen AD(H)D symptomen ouders, AD(H)D symptomen kind en de emotieregulatie van het kind, bij zowel een klinische groep, als een controlegroep. De klinische groep bestaat uit gezinnen met een kind in de leeftijd van acht tot achttien jaar met AD(H)D en de controlegroep bestaat uit gezinnen met een kind van acht tot 18 jaar zonder AD(H)D. Eerst wordt bij beide groepen onderzocht op welke manier ouderlijke mind-mindedness, de mate waarin AD(H)D symptomen aanwezig zijn bij ouder en kind en de emotieregulatie van het kind met elkaar samenhangen. Een schematisch voorstel van deze verbanden is weergeven in figuur 1.

Figuur 1. Schematische weergave relaties tussen variabelen

Vervolgens zal aan de hand van 3 modellen, in zowel de klinische groep, als de

controlegroep, getoetst worden wat de mediërende rol is van mind-mindedness van de ouders in de relaties tussen AD(H)D symptomen van het kind, emotieregulatie van het kind en AD(H)D symptomen van ouders (zie figuur 2, 3 en 4).

mind-mindedness ouders AD(H)D ouders

(10)

a b

c’

c

Figuur 2. Model 1, mediatie effect van mind-mindedness tussen AD(H)D symptomen van ouders en AD(H)D symptomen van het kind.

a b

c’

c

Figuur 3. Model 2, mediatie effect van mind-mindedness in de relatie tussen AD(H)D symptomen kind en de emotieregulatie van het kind.

a b

c’

c

Figuur 4. Model 3, mediatie effect van mind-mindedness in de relatie tussen AD(H)D symptomen ouders en emotieregulatie van het kind.

De verwachting is dat er een negatief verband is tussen mind-mindedness van de ouders en AD(H)D symptomen bij het kind. Daarnaast is de verwachting dat er een negatief verband is tussen AD(H)D symptomen van ouders en de mind-mindedness van ouders. Er wordt verwacht dat een hoog aantal AD(H)D symptomen van ouders samenhangt met een

AD(H)D

symptomen ouders symptomen kind AD(H)D

Mind-mindedness

AD(H)D

symptomen kind Emotieregulatie kind

Mind-mindedness

AD(H)D

symptomen ouders Emotieregulatie kind

(11)

hoog aantal AD(H)D symptomen bij het kind en dat dit effect gemedieerd wordt door een lage mate van mind-mindedness. Daarnaast is de verwachting dat AD(H)D symptomen van het kind negatief samenhangen met de emotieregulatie van het kind en dat dit effect gemedieerd wordt door een lage mate van mind-mindedness van de ouders. Ten slotte is de verwachting dat AD(H)D symptomen van de ouders negatief samenhangen met de emotieregulatie van het kind en dat dit effect gemedieerd wordt door een hoge mate van mind-mindedness van de ouders.

Methode Participanten

Dit onderzoek betreft een cross-sectioneel onderzoek. Gezinnen met een kind in de leeftijd van 8 tot 18 jaar vulden online vragenlijsten in op één meetmoment. De steekproef bestaat uit twee groepen participanten: a) een klinische groep, bestaande uit ouders met een kind met AD(H)D, aangemeld bij een GGZ instelling en b) een controlegroep, bestaande uit ouders met een kind zonder een diagnose AD(H)D, welke niet zijn aangemeld bij een GGZ instelling. De kinderen en adolescenten waren tussen de 8 en 18 jaar oud en deden mee met één of beide biologische ouder(s). In totaal namen 223 gezinnen deel aan dit onderzoek.

De klinische groep omvat de deelnemende kinderen en adolescenten gediagnosticeerd met de stoornis AD(H)D, volgens de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013) en één of beide biologische ouders. In totaal waren dit N = 129 gezinnen, bestaande uit 237 biologische ouders en 129 kinderen of adolescenten tussen de 8 en 18 jaar oud, met een diagnose AD(H)D (APA, 2013). Van de participanten uit de klinische groep kwam 10% uit Limburg en de rest kwam overwegend uit de omgeving van Amsterdam. De inclusiecriteria waren (1) kinderen tussen de 8 en 18 jaar oud, (2) (geschatte) IQ is hoger dan 80, (3) diagnose AD(H)D volgens de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013). De

exclusiecriteria waren (1) het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal door kind en/of ouders, (2) hebben van een psychose, schizofrenie of onbehandelde Post Traumatisch Stress Syndroom (PTSS), (3) andere aanwezige gedragsproblemen en (4) eerder of huidig gebruik van methylfenidaat of een andere AD(H)D behandeling.

De controlegroep bestaat uit N = 94 gezinnen, bestaande uit 168 biologische ouders en 94 kinderen of adolescenten tussen de 8 en 18 jaar oud, zonder een diagnose AD(H)D. De participanten uit de controlegroep kwamen overwegend uit de Randstad, de provincies

Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland. De inclusiecriteria waren (1) het kind is tussen de 8 en 18 jaar oud, (2) (geschatte) IQ is hoger dan 80, (3) het kind heeft geen diagnose AD(H)D

(12)

of een diagnose in het Autisme Spectrumstoornis (ASS). Deelnemers zijn uitgesloten van deelname wanneer (1) er een diagnose AD(H)D en/ of ASS volgens de DSM-5 is gesteld (American Psychiatric Association, 2013), (2) er sprake was van een verstandelijke beperking en (3) kind of ouders de Nederlandse taal onvoldoende beheersten.

Matching van de groepen

De twee steekproeven zijn middels matching op basis van het geslacht van het kind, leeftijd van het kind en SES van de ouders samengesteld tot twee gelijkwaardige groepen, waardoor ze goed vergelijkbaar zijn.

Klinische groep. Na het matchen van de groepen bestaat de klinische groep uit N = 82 gezinnen. De gezinnen bestaan uit 80 moeders, 72 vaders en 78 kinderen, waarvan 53,8% jongens, 46,2% meisjes en Mleeftijd = 11.23, SD = 2.24. Qua opleiding heeft het grootste percentage van de ouders middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs of de universiteit afgerond.

Controlegroep. De controlegroep bestaat na de matching uit N = 83 gezinnen. De gezinnen bestaan uit 81 moeders, 69 vaders en 72 kinderen, waarvan 51,8% jongens en 48,2% meisjes en Mleeftijd = 11.36, SD = 2.38. Qua opleiding heeft het grootste percentage ouders middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs of de universiteit afgerond.

Procedure

Klinische groep. De data van de gezinnen met een kind met AD(H)D zijn geworven tijdens een eerder uitgevoerd onderzoek, namelijk de voormeting van de interventiestudie van Meppelink, de Bruin en Bögels (2016), een studie naar de effecten van mindfulness bij kinderen met AD(H)D. De kinderen hadden voorafgaand aan de het onderzoek nog nooit eerder een AD(H)D behandeling ontvangen. De deelnemers zijn geworven via

doorverwijzingen van hulpverleners in de gezondheidszorg, een onderzoekswebsite, kranten, radio, tijdschriften, social media, posters en flyers. Zie voor de verdere procedure van dit onderzoek het artikel van Meppelink et al. (2016).

Controlegroep. De dataverzameling is uitgevoerd door drie Master studenten

Orthopedagogiek en een onderzoekster van de Universiteit van Amsterdam in de periode van januari tot en met april 2018. De gezinnen zonder een kind met AD(H)D zijn geworven via het netwerk van het onderzoeksteam, hierbij is gebruik gemaakt van sociale media, ook wel snowball sampling genoemd. Daarnaast zijn basisscholen en middelbare scholen benaderd via de mail, flyers uitgedeeld middels brievenbussen en in NEMO, ook wel zelfselectie genoemd. Deelnemers hadden vervolgens de mogelijkheid zich aan te melden via de website: https://www.ziejijwatikzie.com/. Vervolgens werd er een e-mail verstuurd met een aantal

(13)

vragen om te kunnen bepalen of de aanmelding geschikt was voor deelname aan het

onderzoek. Na goedkeuring ontving het gezin de vragenlijsten per e- mail. De vragenlijsten zijn altijd in dezelfde volgorde gestuurd naar de deelnemers. Het invullen van de vragenlijsten kon tussentijds worden gestopt. Nadat ieder gezinslid, beide ouders en hun kind, de

vragenlijsten hadden ingevuld, ontving het gezin een bol.com bon t.w.v. 10 euro. Bovendien hebben beide ouders hebben voor het invullen van de vragenlijst toestemming gegeven voor deelname van hun kind aan het onderzoek. Ook is aan adolescenten zelf, vanaf 12 jaar, toestemming gevraagd voor deelname aan het onderzoek. Deelname aan deze studie was volledig vrijwillig en deelnemers hadden op elk gewenst moment de mogelijkheid te stoppen met het onderzoek. Ten slot is deze studie ter goedkeuring voorgelegd aan de Ethische Commissie van het Research Institute of Child Development and Education van de Universiteit van Amsterdam (code: 2017-CDE-8497).

Materialen

Bij zowel de klinische als de controlegroep zijn tijdens één meetmoment, altijd in dezelfde volgorde, een aantal vragenlijsten afgenomen. Een aantal van deze vragenlijsten zijn gebruikt voor huidig onderzoek. De afgenomen vragenlijsten bij de controlegroep zijn terug te vinden in Tabel 1. De afgenomen vragenlijsten bij de klinische groep zijn dezelfde als bij de controlegroep, maar daarbij nog een aantal extra vragenlijsten, zie hiervoor het artikel van Meppelink et al. (2016). Tabel 1 Vragenlijsten Controlegroep Metingen Meetpretentie T1 Ouders MM interviewvraag Mind-mindedness x

VvGK AD(H)D symptomen kind x

PS Opvoedingsstijlen x

IMP-P Mindful opvoeden x

ZVAH AD(H)D symptomen ouders x

Kinderen

MM interviewvraag Mind-mindedness x

(14)

Noot. MM = mind-mindedness; VvGK = Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen; PS =

Parenting Style; IMP-P= Interpersonal Mindfulness in Parenting; ZVAH = Zelfrapportage Vragenlijst voor Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit; FEEL-KJ = Vragenlijst emotieregulatie van het kind.

Mind-mindedness ouders. Het niveau van mind-mindedness van de ouders is gemeten door middel van de open vraag: “Kunt u (naam van het kind) zo volledig mogelijk beschrijven?” (Meins & Fernyhough, 2015; Zeegers & Colonnesi, 2016). Het antwoord van de ouders moest bestaan uit minimaal 10 zinnen. Aan de hand van het antwoord is de proportie mentale representaties van zowel vader, als moeder vastgesteld. Eerst is de mind-mindedness interview vraag per transcript gecodeerd in een Excel bestand aan de hand van de Nederlandse handleiding voor de Codering van het mind-mindedness interview (Zeegers & Colonnessi, 2016). Dit protocol is gebaseerd op de tweede Engelse versie van de handleiding van Meins & Fernyhough (2015). Getrainde studenten hebben elke opmerking van de ouder in een transcript geplaatst met daarnaast de passende codering. De opmerkingen zijn zo kort mogelijk geknipt. Vervolgens zijn de antwoorden gecodeerd aan de hand van een aantal categorieën. Er is beoordeeld of een opmerking verwijst naar de innerlijke staten van het kind, zoals de wensen, gedachten, emoties en interesses. In dit geval is de opmerking gecodeerd als “mind-gerelateerd”. Wanneer de opmerking geen betrekking had op de innerlijke staten van het kind, is deze gecodeerd als een gedragsbeschrijving, fysieke beschrijvingen of een

algemene beschrijvingen. De studenten hebben zelfstandig de transcripten gecodeerd met een inter-beoordelaars betrouwbaarheid van ICC = .91 voor de proportie mind-mindedness, een ICC = .91 voor de positieve opmerkingen, een ICC = .87 voor de neutrale opmerkingen en een ICC = .74 voor de negatieve opmerkingen. In de statistische analyses is de proportie mind-mindedness van de ouders gebruikt. Dit houdt in dat het aantal mind-gerelateerde opmerkingen is gedeeld door het aantal opmerkingen van de ouders.

AD(H)D symptomen ouders. De Zelfrapportage Vragenlijst voor

Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit (ZVAH; Kooij & Buitelaar,1997; Kooij et al., 2005) is afgenomen bij ouders, waarmee AD(H)D symptomen van de ouders in kaart zijn gebracht. Het is een zelfrapportage vragenlijst, gebaseerd op de DSM-IV criteria voor AD(H)D

(American Psychiatric Association, 2013). De vragenlijst bevat tweemaal 23 soortgelijke items, dus in totaal 46 items op een 4 – punt schaal. Er werden 23 vragen gesteld over in hoeverre bepaald gedrag aanwezig was in de kindertijd en 23 vragen over de aanwezigheid van bepaalde gedragingen in de volwassenheid. De antwoordmogelijkheden waren ”nooit of zelden”, “soms”, “vaak”en “erg vaak”. De subschalen zijn aandachtstekort, hyperactiviteit-

(15)

impulsiviteit kindertijd, aandachtstekort volwassenheid en hyperactiviteit – impulsiviteit volwassenheid. Bij 120 volwassenen is onderzocht hoe goed de zelfrapportage vragenlijst de diagnose AD(H)D voorspeld en deze is beoordeeld als goed. Ook bleek uit dit onderzoek dat de vragenlijst voldoende betrouwbaar is en valide (Kooij et al., 2008). De betrouwbaarheid van deze vragenlijst in het huidige onderzoek is goed, met een Chronbach’s alpha van .96 in de klinische groep en een Chronbach’s alpha van α = .85 in de controlegroep.

AD(H)D symptomen kind. Bij de deelnemende kinderen is de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen 6-16 jaar (VvGK; Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000) afgenomen, welke symptomen van de volgende gedragsstoornissen meet: AD(H)D, de oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD) en de antisociale

gedragsstoornis (CD). Het is een vragenlijst met 42 items. De ouders hebben aan de hand van een vierpunt schaal aangegeven of het gedrag van hun kind variërend van “helemaal” niet tot “heel veel” voorkomt gedurende de laatste 6 maanden. Volgens de COTAN beoordeling (2008) zijn de uitgangspunten van de testconstructie en de normen voldoende. De

betrouwbaarheid is voor de schalen Aandachtstekort, Hyperactiviteit en Impulsiviteit goed (rond .90), behalve voor de schaal CD (rond .70). Verder is de kwaliteit van het testmateriaal, handleiding en de begripsvaliditeit goed en de criteriumvaliditeit is niet van toepassing. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst in huidig onderzoek is goed, met een Chronbach’s alpha van α = .91 in de klinische groep en een Chronbach’s alpha van α = .87 in de controlegroep.

Emotieregulatie kind. De manier waarop jongeren met emoties omgaan is gemeten aan de hand van de FEEL– KJ (Braet, Cracco, Theuwis, Grob, & Smolenski, 2013). De FEEL– KJ bevat 90 items op een 5 – punt schaal. Kinderen en adolescenten vulden in hoe zij omgaan met boosheid, angst en verdriet, per emotie zijn 30 vragen gesteld, bijvoorbeeld “wanneer ik boos ben, wil ik niemand zien”. De vragen zijn beantwoord door de jongeren zelf aan de hand van een vijf puntschaal variërend tussen “bijna nooit” tot “bijna altijd”. Er wordt een totaalscore berekend van drie strategieën: Adaptieve, Maladaptieve en Externe

Regulatiestrategieën. Adaptieve emotie regulatiestrategieën zijn bijvoorbeeld: het oplossen van problemen, acceptatie, vergeten, oproepen van een positieve stemming en herwaardering. Maladaptieve emotie regulatiestrategieën zijn bijvoorbeeld: opgeven, terugtrekken, negatief denken, andere de schuld geven, piekeren. Externe emotie regulatiestrategieën zijn

bijvoorbeeld: het zoeken van sociale steun, expressie van emoties en controle over emoties (Cracco, Van Durme, & Braet, 2015). De interne consistentie is goed, namelijk α = .82 van de maladaptieve emotieregulatie schaal en α = .93 van de adaptieve emotieregulatie schaal. De betrouwbaarheid van de externe schaal is niet bekend (Cracco, et al., 2015). De

(16)

betrouwbaarheid van de FEEL-KJ in huidig onderzoek is zeer goed, met een Chronbach’s alpha van α = .92 in de klinische groep en een Chronbach’s alpha van α = .93 in de controlegroep α = .93.

Resultaten Data analyse

De verzamelde informatie middels online afname van vragenlijsten en de gecodeerde data zijn verwerkt in het programma Statistical Package for Social Science (SPSS). Daarna is van beide groepen in SPSS de Pearson correlatiecoëfficiënt berekent van, de proportie mind-mindedness van beide ouders, AD(H)D symptomen van ouder en kind en de emotieregulatie van het kind. Vervolgens is voor beide groepen de mediërende rol van mind-mindedness van de ouders getoetst in de relaties tussen AD(H)D symptomen van het kind, emotieregulatie van het kind en AD(H)D symptomen van ouders aan de hand van Structural Equation Modeling (SEM; AMOS, 23.0, IBM, SPSS, version 22; Kline, 2015). SEM is een combinatie van factor analyse en multipele regressieanalyse en kan gebruikt worden om structurele relaties te analyseren tussen gemeten variabelen en latente constructen. Eerst zijn in SPSS de verkennende analyses uitgevoerd. Vervolgens zijn in SPSS AMOS aan de hand van 3 structurele vergelijkende modellen, bij zowel de klinische, als de controlegroep, de

hypothesen onderzocht. Ten slotte is Sobel’s test uitgevoerd om te berekenen of de indirecte effecten significant zijn (Sobel, 1982). De chi-kwadraattoets, test of overall goodness of fit, is bij ieder model gebruikt om te beoordelen hoe de ‘fit’ is met de geobserveerde data. Een niet significante chi-kwadraat coëfficiënt indiceert dat het model een goede ‘fit’ is, oftewel een goede reproductie van de geobserveerde data. Althans het gepresenteerde model wijkt niet significant af van het model gepresenteerd door de data (Kline, 2015). Andere belangrijke waarden om te beoordelen of er sprake is van een goede ‘fit’ van het model zijn de

Comparative Fit Index (CFI) en de Root Mean Square of Approximation (RMSEA). Een model is een goede weergave van de data wanneer de CFI waarde in de buurt licht van, of groter is dan .95. Een model met een CFI waarde in de buurt van 0 is geen goede

weerspiegeling van de data. De waarde van de RMSEA coëfficiënt indiceert bij .01 een excellente, .05 een goede en .08 een middelmatige, ‘fit’ (MacCallum, Browne, & Sugawara, 1996).

Voorbereidende analyses

Controlegroep. Middels visuele inspectie van de histogrammen en gekeken naar de Shapiro-Wilk test is duidelijk dat bij de proportie mind-mindedness van vaders en moeders

(17)

en de emotieregulatie van het kind sprake is van een normale verdeling. AD(H)D symptomen van ouders en van het kind zijn niet normaal verdeeld in de controlegroep, er is sprake van scheefheid naar links, wat betekent dat voornamelijk weinig symptomen aanwezig zijn bij AD(H)D. Vervolgens is de steekproef door middel van de Winsorise methode per variabele gecheckt op uitbijters. Op deze manier worden uitbijters niet verwijderd, maar wordt de originele variabele veranderd, naar nog steeds de hoogste score, maar deze score is net iets hoger, of lager dan de andere hoogste score (Tabachnick & Fidell, 2013). Bij de moeders bevatten de hyperactiviteit schaal van de ZVAH, de VvGK en de FEEL- KJ adaptieve schaal allen één uitbijter. Bij vaders bevatten de, hyperactiviteitschaal van de ZVAH en de FEEL- KJ externe schaal beide één uitbijter. Verder zijn er een aantal missende waarden in de controlegroep. In de controlegroep hebben twee moeders de ZVAH niet ingevuld en 11 kinderen de FEEL-KJ vragenlijst niet ingevuld. Het niet invullen van deze vragen kan verklaard worden doordat participanten gestopt zijn met het invullen van de online vragenlijsten voordat deze volledig ingevuld was.

Klinische groep. Wat betreft de klinische groep, zijn de proportie mind-mindedness van beide ouders, de emotieregulatie van het kind, AD(H)D symptomen van het kind ingevuld door vaders, de hyperactiviteitschaal ingevuld over zichzelf door moeders en de

aandachtsschaal ingevuld over het kind door moeders normaal verdeeld. De aandachtsschaal die AD(H)D kenmerken in kaart brengt bij moeders en de hyperactiviteitschaal van het kind ingevuld door moeders zijn niet normaal verdeeld. De aandachtsschaal die de AD(H)D symptomen van het kind in kaart brengt is scheef verdeeld naar rechts. Verder is er geen normale verdeling bij de AD(H)D symptomen ingevuld bij vader, er is sprake van scheefheid naar links, wat indiceert dat meer vaders in de klinische groep aangeven weinig AD(H)D symptomen te herkennen bij zichzelf. Vervolgens is er gecontroleerd op uitbijters. De ZVAH hyperactiviteitschaal ingevuld door moeders en beide schalen van de ZVAH van vaders bevatten één uitbijter. Deze zijn middels winsorizing veranderd naar één unit groter of kleiner dan de daarop volgende hoogste score (Tabachnick & Fidell, 2013). Wat betreft de missende waarden in de klinische groep, bij de moeders mist er bij één moeder de proportie mind-mindedness, van twee moeders ontbreken de waarden van de ZVAH op beide schalen en bij één moeder missen de waarden van beide schalen van de VvGK. Wat betreft missende waarden bij de vaders mist er bij één vader de waarden van beide schalen, bij drie vaders ontbreken de waarden van de ZVAH hyperactiviteitschaal en bij drie vaders ontbreken de waarden van de ZVAH aandachtschaal. Ten slotte heeft één kind de FEEL-KJ niet ingevuld, waarmee emotieregulatie gemeten wordt. Hieronder worden de uitkomsten van de

(18)

correlatieanalyse en de drie modellen die zijn getest per hypothese besproken. De modellen en resultaten zijn visueel gepresenteerd in figuren. Eerst zijn de resultaten van de klinische groep weergeven en vervolgens de resultaten van de controlegroep.

Resultaten klinische groep

De resultaten van de correlatieanalyse van de klinische groep moeders (Tabel 2) laten ten eerste een significant positief verband zien tussen de proportie mind-mindedness van moeders en zowel, de Aandachtsschaal r = .26 , als de hyperactiviteitschaal r = .24 van de ZVAH zien. Dit betekent dat hoe meer hyperactiviteit symptomen er aanwezig zijn bij moeders, hoe hoger de proportie mind-mindedness is, dus hoe meer mind-mindedness opmerkingen moeders maken.

Tabel 2

Klinische Groep: Correlaties Tussen Voorspellende- en Uitkomst Maten (Moeders)

Variabele 1 2 3 4 5 6 7 8 1. Mind-mindedness - 2. ZVAH Aandacht .26* - 3. ZVAH Hyperactiviteit .24* .74** - 4. VvGK Aandacht .12 .09 -.05 - 5. VvGK Hyperactiviteit .21 .10 .05 .50** - 6. FEEL-KJ Adaptief -.12 -.15 -.08 -.13 -.31** - 7. FEEL-KJ Maladaptief -.13 .09 .08 .09 -.20 .04 - 8. FEEL-KJ Extern .08 -.17 -.01 -.14 .12 .11 .18 -

Noot. VvGK = Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen; Zelfrapportage Vragenlijst voor

Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit; FEEL-KJ = Vragenlijst emotieregulatie van het kind.

* p < .05, ** p < .01

Ten tweede is er een significant positief verband tussen de Aandachtsschaal en de Hyperactiviteitschaal van de ZVAH, r = .74. Dit betekent dat er samenhang is tussen de aandachtssymptomen en hyperactiviteit symptomen bij moeders. Ten derde is er een significant positief verband tussen de Aandachtsschaal en de Hyperactiviteitschaal van de VvGK, r = .50 . Dit betekent dat wanneer er meer symptomen van de ene schaal aanwezig zijn, er ook meer symptomen aanwezig zijn op de anders schaal, die AD(H)D symptomen van het kind meet. Ten slotte is er een significant negatief verband tussen de Adaptieve schaal van

(19)

de FEEL-KJ en de Hyperactiviteitschaal van de VvGK, r = -.31. Dit betekent dat hoe minder, hyperactiviteit symptomen er zijn bij moeders, hoe minder er sprake is van maladaptieve emotieregulatie bij het kind.

Tabel 3

Klinische Groep: Correlaties Tussen Voorspellende- en Uitkomst Maten (Vaders)

Variabele 1 2 3 4 5 6 7 8 1. Mind-mindedness - 2. ZVAH Aandacht .15 - 3. ZVAH Hyperactiviteit .19 .53** - 4. VvGK Aandacht .07 .19 .21 - 5. VvGK Hyperactiviteit .09 .07 .25* .57** - 6. FEEL-KJ Adaptief -.16 -.04 -.13 .02 -.07 - 7. FEEL-KJ Maladaptief -.01 -.00 -.02 .18 .10 .04 - 8. FEEL-KJ Extern .13 -.01 -.02 -.09 .18 .12 .33** -

Noot. VvGK = Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen; Zelfrapportage Vragenlijst voor

Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit; FEEL-KJ = Vragenlijst emotieregulatie van het kind. * p < .05, ** p < .01

Uit de correlatieanalyse van de klinische groep vaders (Tabel 3) blijkt dat er ten eerste een significante positieve correlatie is tussen de aandacht- en hyperactiviteitschaal van de ZVAH, r = .53. Dit betekent dat hoe meer symptomen er zijn op de aandachtschaal, hoe meer

symptomen er aanwezig zijn op de hyperactiviteitschaal. Verder is er een significante positieve correlatie r = .57 tussen de Hyperactiviteitschalen van de ZVAH en de VvGK en tussen beide schalen van de VvGK, r = .57 en de maladaptieve schaal en de externe schaal van de FEEL-KJ, r = .33. Dit betekent dat hoe meer hyperactiviteit symptomen er aanwezig zijn bij vaders, hoe meer hyperactiviteit symptomen er aanwezig zijn bij het kind en dat hyperactiviteit- en aandacht symptomen bij vaders positief met elkaar samenhangen.

Tabel 5

Klinische Groep: Beschrijvende Statistieken

Variabelen N M SD Range

(20)

MM proportie 79 .42 (.13) .08-.67 ZVAH Aandachtsschaal 78 14.92 (5.11) 9-30.5 ZVAH hyperactiviteit 78 15.16 (3.56) 9-25.5 VvGK Aandacht 79 17.00 (5.51) 2-26 VvGK hyperactiviteit 79 11.23 (6.18) 0-23 FEEL-KJ Adaptief 78 2.93 (.68) 1.57-4.55 FEEL-KJ Maladaptief 78 2.54 (.51) 1.40-3.97 FEEL-KJ extern 78 3.20 (.77) 1.22-5.0 Valid N (listwise) 76 Vaders MM proportie 72 .38 (.13) .07-.63 ZVAH Aandachtschaal 68 14.49 (4.03) 9-25 ZVAH hyperactiviteit 68 13.65 (3.32) 9-23 VvGK Aandacht 72 14.82 (4.71) 5-25 VvGK Hyperactiviteit 72 10.33 (5.18) 2-25 FEEL-KJ Adaptief 71 2.93 (.74) 1.57-4.62 FEEL-KJ Maladaptief 71 2.55 (.52) 1.40-3.97 FEEL-KJ Extern 71 3.21 (.74) 1.22-4.50

Noot. MM= mind-mindedness; VvGK = Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen;

Zelfrapportage Vragenlijst voor Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit; FEEL-KJ = Vragenlijst emotieregulatie van het kind.

Model 1 klinische groep: AD(H)D ouders, mind-mindedness en AD(H)D kind. Model 1, weergave van de klinische groep, weergegeven in figuur 5 laat een goede ‘fit’ zien met de geobserveerde data, χ2 (16) = 16.592, p < .412, CFI = .995. , RMSEA = .016. De

regressiecoëfficiënten laten zien dat AD(H)D symptomen bij moeders positief gerelateerd zijn aan de proportie mind-mindedness van moeders β = .291, B = .009, SE = .003, p < .007. De proportie mind-mindedness vaders is positief gerelateerd aan de proportie mind-mindedness van moeders, β = .513, B = .540, SE = .100, p < .001. Resultaten van Sobel’s test laten in de klinische groep geen significant indirect effect van de proportie mind-mindedness van vaders en moeders tussen zowel, AD(H)D symptomen van vaders, als AD(H)D symptomen van moeders en AD(H)D symptomen van het kind zien.

(21)

Figuur 5. Model 1, klinische groep: Directe en indirecte (via proportie mind-mindedness vaders en moeders) effecten AD(H)D symptomen ouders op AD(H)D symptomen kind.

*p < .05, ** p < .01

Model 2 klinische groep: AD(H)D kind, mind-mindedness en de emotieregulatie van het kind. Figuur 6 weergeeft model 2 van de klinische groep. In dit model is onderzocht of er sprake is van een mediërende rol van mind-mindedness tussen AD(H)D symptomen van het kind en de emotieregulatie van het kind. Eerst is onderzocht in hoeverre AD(H)D

symptomen van het kind de emotieregulatie van het kind voorspelt. Dit model laat een slechte ‘fit’ zien met de geobserveerde data, χ2 (11) = 23.624, p < 0.014, CFI = .735 , RMSEA = .087.

De regressiecoëfficiënten laten zien dat de proportie mind-mindedness van vaders en moeders positief zijn gerelateerd aan elkaar, β = .494, SE = .107, p < .001. Resultaten van Sobel’s test laten in de klinische groep geen significant indirect effect zien van de proportie

(22)

mind-mindedness van vaders en moeders tussen AD(H)D symptomen en emotieregulatie van het kind.

Figuur 6. Model 2, klinische groep. Directe en indirecte (via proportie mind-mindedness vaders en

moeders) effecten van AD(H)D symptomen kind op de emotieregulatie van het kind. *p < .05, ** p < .01

Model 3 klinische groep: AD(H)D ouders, mind-mindedness en de

emotieregulatie van het kind. Figuur 7 weergeeft model 3 van de klinische groep. Het model heeft een goede ‘fit’ met de geobserveerde data, χ2 (23) =23.977, p < .405 , CFI = .991 ,

RMSEA = .017. AD(H)D symptomen van moeders zijn positief gerelateerd aan de proportie mind-mindedness van moeders, β = .293, SE = .003, p < .007. De proportie mind-mindedness van vaders zijn positief gerelateerd aan de proportie mind-mindedness van moeders, β = .536, SE = .100, p < .001. Resultaten van Sobel’s test laten in de klinische groep geen significant indirect effect zien van de proportie mind-mindedness van vaders en moeders tussen AD(H)D symptomen van vaders en moeders en de emotieregulatie van het kind.

(23)

Figuur 7. Model 3, klinische groep. Directe en indirecte (via proportie mind-mindedness vaders en

moeders) effecten van AD(H)D symptomen vaders en moeders op de emotieregulatie van het kind. * p < .05, ** p < .01

Resultaten controlegroep

Uit de correlatieanalyse van moeders uit de controlegroep (Tabel 6) blijkt ten eerste dat er een significant positief verband is tussen de aandacht- en hyperactiviteitschaal van de ZVAH, r = .34 en de VvGK, r = .29. Dit betekent dat hoe meer symptomen aanwezig zijn op de aandachtschaal, hoe meer symptomen er aanwezig zijn op de hyperactiviteitschaal, bij zowel moeder als kind. Ten tweede is er een significant positief verband r = .24 tussen de aandachtsschaal van de ZVAH en de aandachtschaal van de VvGK. Dit betekent dat hoe hoger de score op de aandachtschaal van de moeder, hoe hoger de score op de

aandachtsschaal van het kind. Ten derde is er een significant positief verband r = .52 tussen de hyperactiviteitschaal van de ZVAh en de VvGK, dus hoe hoger de score op hyperactiviteit van de moeder, hoe hoger de score op hyperactiviteit van het kind. Ten vierde is er een significant positief verband tussen alle

(24)

Tabel 6

Controlegroep: Correlaties Tussen Voorspellende- en Uitkomst Maten (Moeders)

1 2 3 4 5 6 7 8 1. Mind-mindedness - 2. ZVAH Aandacht .07 - 3. ZVAH Hyperactiviteit .16 .34** - 4. VvGK Aandacht -.07 .24** .20 - 5. VvGK Hyperactiviteit .21 .19 .52** .29** - 6. FEEL-KJ Adaptief .33** .06 .08 -.23 .10 - 7. FEE-KJ Maladaptief .30** .14 .25* .03 -.01 .17 - 8. FEEL-KJ Extern .24* -.25 -.09 -.16 .20 .21 .13 -

Noot. VvGK = Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen; Zelfrapportage Vragenlijst voor

Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit; FEEL-KJ = Vragenlijst emotieregulatie van het kind.

* p < .05, ** p < .01

drie de schalen van de FEEL-KJ en mind-mindedness van de moeder. Dit betekent hoe hoger de score op moederlijke mind-mindedness, hoe hoger de score op alle drie de schalen van emotieregulatie van het kind. Ten slotte is er een significant positief verband r = .25 tussen de maladaptieve schaal van de FEEL-KJ en de hyperactiviteitschaal van de ZVAH. Dit betekent dat hoe hoger de score van moeders is op hyperactiviteit, hoe hoger de score is op

maladaptieve emotiestrategieën van het kind.

Uit de correlatieanalyse van vaders uit de controlegroep blijkt ten eerste dat er een significant positief verband is r = .41 tussen de aandacht- en hyperactiviteitschaal van de ZVAH. Dit betekent dat hoe meer symptomen er aanwezig zijn op de aandachtschaal, hoe meer op de hyperactiviteitschaal bij vaders. Ten tweede is er een significant positief verband r = .33 tussen de aandachtsschaal van de ZVAH en de hyperactiviteitschaal van de VvGK. Dit betekent hoe meer symptomen op de aandachtschaal aanwezig zijn bij vader, hoe meer symptomen er op de hyperactiviteitschaal aanwezig zijn bij het kind. Ten derde is er een significant positief verband r = .31 tussen de hyperactiviteitschaal van de ZVAH en de maladaptieve schaal van de FEEL-KJ. Dit betekent dat hoe meer symptomen op

hyperactiviteit bij vaders, hoe hoger de score is op de maladaptieve emotieregulatie van het kind. Ten slotte is er een significant positief verband tussen vaderlijke mind-mindedness en de adaptieve r = .26 en de externe schaal r = .25 van de FEEL-KJ. Dit betekent hoe hoger de

(25)

score op vaderlijke mind-mindedness, hoe hoger de score is op de adaptieve en externe emotieregulatie strategieën van het kind.

Tabel 7

Controlegroep: Correlaties Tussen Alle Voorspellende- en Uitkomst Maten (Vaders)

1 2 3 4 5 6 7 8 1. Mind-mindedness - 2. ZVAH Aandacht .02 - 3. ZVAH Hyperactiviteit .02 .41** - 4. VvGK Aandacht -.16 .23 .09 - 5. VvGK Hyperactiviteit .04 .33* .17 .60** - 6. FEEL-KJ Adaptief .26* -.07 -.02 -.08 .01 - 7. FEEL-KJ Maladaptief -.04 .31** .10 .08 .00 .19 - 8. FEEL-KJ Extern .25* -.05 -.04 .04 .26* .22 .13 -

Noot. VvGK = Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen; Zelfrapportage Vragenlijst voor

Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit; FEEL-KJ = Vragenlijst emotieregulatie van het kind. * p < .05, ** p < .01

Tabel 8

Controlegroep: Beschrijvende Statistieken

Variabelen N M SD Range Moeders MM proportie 81 .40 (.13) .12 - .75 ZVAH Aandachtsschaal 79 13.80 (3.71) 9 – 26.5 ZVAH hyperactiviteit 79 14.22 (2.88) 9.5 – 23 VvGK Aandacht 81 5.0 (4.30) 0 – 18 VvGK hyperactiviteit 81 4.16 (3.14) 0 - 14 FEEL-KJ Adaptief 70 3.38 (.60) 1.66 – 4.48 FEEL-KJ Maladaptief 70 2.49 (.56) 1.33 – 3.73 FEEL-KJ extern 70 2.99 (.81) 1.06 – 4.67 Valid N (listwise) 69 Vaders MM proportie 69 .38 (.12) .13 - .62

(26)

ZVAH Aandachtschaal 69 13.51 (3.57) 9 - 23 ZVAH hyperactiviteit 69 13.39 (3.12) 9 – 22.5 VvGK Aandacht 69 5.43 (4.21) 0 - 18 VvGK Hyperactiviteit 69 4.43 (4.45) 0 - 19 FEEL-KJ Adaptief 67 3.35 (.64) 1.38 – 4.48 FEEL-KJ Maladaptief 67 2.50 (.57) 1.33 – 3.73 FEEL-KJ Extern 67 2.98 (.80) 1.06 – 4.67

Noot. MM= mind-mindedness; VvGK = Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen;

Zelfrapportage Vragenlijst voor Aandachtsproblemen en Hyperactiviteit; FEEL-KJ = Vragenlijst emotieregulatie van het kind.

Figuur 8. Model 1, controlegroep: Directe en indirecte (via proportie mind-mindedness vaders en moeders) effecten AD(H)D symptomen ouders op AD(H)D symptomen kind. * p < .05, ** p < .01

Model 1 controlegroep: AD(H)D ouders, mind-mindedness en AD(H)D kind. Figuur 8 laat model 1 zien van de controlegroep. Het model heeft een goede ‘fit’ met de geobserveerde data, χ2 (16) = 27.991, p < .32 , CFI = .738 , RMSEA = .096. De proportie

(27)

B =11,18, SE = 4.108, p < .006. Resultaten van Sobel’s test laten in de controlegroep geen significant indirect effect van de proportie mind-mindedness van vaders en moeders tussen zowel, AD(H)D symptomen van vaders, als AD(H)D symptomen van moeders en AD(H)D symptomen van het kind zien.

Model 2 controlegroep: AD(H)D kind, mind-mindedness en emotieregulatie van het kind. Figuur 9 weergeeft model 2 van de controlegroep. Het model heeft een goede ‘fit’ met de geobserveerde data, χ2 (11) = 15.076, p < .179 , CFI = .894 , RMSEA = .067. De

proportie mind-mindedness van moeders is gerelateerd aan de emotieregulatie van het kind β = .679, SE = .50, p < .001. Resultaten van Sobel’s test laten in de controlegroep geen

significant indirect effect zien van de proportie mind-mindedness van vaders en moeders tussen AD(H)D symptomen en emotieregulatie van het kind.

Figuur 9. Model 2, controlegroep. Directe en indirecte (via proportie mind-mindedness vaders en

moeders) effecten van AD(H)D symptomen kind op de emotieregulatie van het kind. * p < .05, ** p < .01

Model 3 controlegroep: AD(H)D ouders, mind-mindedness en de emotieregulatie van het kind. Figuur 10 weergeeft model 3 van de controlegroep. . Het model heeft een goede ‘fit’ met de geobserveerde data, χ2 (23) = 27.146, p < .250 , CFI = .891 , RMSEA =

(28)

emotieregulatie van het kind, β =.622, SE =.456, p < .001. Resultaten van Sobel’s test laten in de controlegroep geen significant indirect effect zien van de proportie mind-mindedness van vaders en moeders tussen AD(H)D symptomen van vaders en moeders en de emotieregulatie van het kind. moeders en de emotieregulatie van het kind.

Figuur 10. Model 3, controlegroep. Directe en indirecte (via proportie mind-mindedness vaders en

moeders) effecten van AD(H)D symptomen vaders en moeders op de emotieregulatie van het kind. *p < .05, ** p < .01

Discussie

Centraal in dit onderzoek stond het onderzoeken van de mediërende rol van mind-mindedness, in de relaties tussen AD(H)D symptomen ouders, AD(H)D symptomen kind en de emotieregulatie van het kind, bij zowel een klinische groep, als een controlegroep. In dit onderzoek is in beide groepen geen significant indirect effect gevonden, wat betekent dat er geen sprake is van een mediërende rol van mind-mindedness tussen AD(H)D symptomen van ouder en kind en de emotieregulatie van het kind. Desalniettemin zijn er, zowel in de

(29)

klinische groep, als in de controlegroep, een aantal significante verbanden en directe relaties gevonden.

In de klinische groep is er ten eerste samenhang tussen een hoge score op de aandacht- en hyperactiviteitschaal van AD(H)D bij moeders en een hoge score op mind-mindedness bij moeders. Ten tweede is er samenhang tussen een hoge score op de aandacht- en

hyperactiviteitschaal bij AD(H)D symptomen van ouders en kinderen. Ten derde is er

samenhang tussen een lage score op de hyperactiviteitsymptomen bij het kind en de adaptieve emotieregulatie van het kind. Ten vierde is er een relatie tussen meer AD(H)D symptomen bij moeders en meer mind-mindedness bij moeders. Ten slotte is er een relatie tussen een hoge mate van vaderlijke mind-mindedness en moederlijke mind-mindedness in de klinische groep.

In de controlegroep bleek er ten eerste samenhang tussen een hoge score op de aandacht- en de hyperactiviteitschaal bij ouders. Ten tweede was er samenhang tussen een hoge score op aandacht- en hyperactiviteitssymptomen van het kind gerapporteerd door moeders. Ten derde hangen een hogere score op de drie emotieregulatie schalen van het kind samen met een hoge score op moederlijke mind-mindedness. Ten vierde was er samenhang tussen een hoge score op hyperactiviteitssymptomen van AD(H)D bij ouders en een hogere score op de maladaptieve emotieregulatie van het kind. Ten vijfde was er samenhang tussen een hoge score op zowel, de maladaptieve, als de externe emotieregulatie van het kind en een hoge score op vaderlijke mind-mindedness. Ten zesde is er een negatieve relatie tussen vaderlijke mindedness en AD(H)D symptomen van het kind, dus vaderlijke mind-mindedness is gerelateerd aan minder AD(H)D symptomen bij het kind. Ten slotte is in de controlegroep meer moederlijke mind-mindedness gerelateerd aan een betere emotieregulatie van het kind.

De uitkomsten van de klinische groep en de controlegroep zullen zowel met elkaar vergeleken worden, als met bevindingen uit eerder gedaan onderzoek. Ten eerste zullen de resultaten met betrekking tot mind-mindedness en emotieregulatie van het kind besproken worden. Alleen in de controlegroep is gevonden dat het kind beter zijn emoties kan reguleren, wanneer ouders meer mind-minded zijn. Dus alleen bij ouders met een kind zonder een diagnose AD(H)D is er een relatie tussen een hoger niveau van mind-mindedness en het beter kunnen reguleren van de emoties van het kind. Deze bevinding is in overeenstemming met eerder onderzoek waarin is gevonden dat een hoge mate van mind-mindedness bijdraagt aan het reguleren van de emoties (Bernier et al., 2010). Wel is het zo dat in dit onderzoek deze relatie alleen gevonden is in de controlegroep, deze relatie is niet gevonden in de klinische groep, wat betekent dat bij kinderen met AD(H)D moederlijke mind-mindedness geen invloed

(30)

heeft op de emotieregulatie. Het is voorstelbaar dat dit komt doordat kinderen met AD(H)D meer moeite hebben met het reguleren van hun emoties (Walcott & Landau, 2004). Daarnaast is het mogelijk dat bij kinderen met AD(H)D ouders minder invloed hebben op hun

emotieregulatiecapaciteit. Emotieregulatie bij kinderen met AD(H)D wordt wellicht meer bepaald door individuele factoren van het kind (bijv. neurologische tekorten).

Verder bleek met betrekking tot de emotieregulatie van het kind dat het kind een hogere score had op maladaptieve emotieregulatie strategieën, wanneer er bij ouders in de controlegroep meer symptomen van hyperactiviteit aanwezig waren. Voorbeelden van

maladaptieve emotieregulatie strategieën zijn: opgeven, agressie, terugtrekken, zelfdevaluatie en piekeren. Maladaptieve emotieregulatie strategieën zijn niet helpend op de lange termijn en kunnen samenhangen met psychopathologie (Braet, 2013). Opmerkzaam is dat juist in de controlegroep, welke gezinnen met kinderen zonder AD(H)D bevat, deze associatie gevonden is. Daarnaast is in de klinische groep samenhang tussen weinig hyperactiviteitssymptomen van het kind en het minder toepassen van adaptieve emotieregulatie strategieën. Dit indiceert dat kinderen met een diagnose AD(H)D, met overwegend symptomen van aandachtstekort, minder gebruik maken van adequate emotieregulatie strategieën, zoals problemen oplossen, afleiding zoeken, jezelf opvrolijken, iets accepteren, of juist vergeten (Braet, 2013).

Ten tweede zullen de resultaten besproken worden met betrekking tot mind-mindedness en AD(H)D symptomen van ouders en kind. Opvallend is dat AD(H)D symptomen van moeders in de klinische groep gerelateerd zijn aan een hoge mate van moederlijke mind-mindedness. Uit eerder onderzoek naar kenmerken van moeders met AD(H)D blijkt dat deze moeders hun kind juist minder positief en consequent opvoeden (Murray & Johnston, 2006; Chen & Johnston, 2007), waardoor de verwachting was dat moeders met AD(H)D juist minder mind-minded zouden zijn. Het is mogelijk dat, in de klinische groep zowel moeder, als kind symptomen hebben van AD(H)D, deze moeders beter in staat zijn om de mentale staten van het kind adequaat te verwoorden, omdat ze de

gedragingen van het kind beter begrijpen.

Daarnaast is alleen in de controlegroep vaderlijke mind-mindedness gerelateerd aan minder AD(H)D symptomen van het kind. Hoewel de controlegroep bestaat uit kinderen zonder een diagnose AD(H)D, kan deze uitkomst ook worden geïnterpreteerd zoals, vaders die meer mind-minded zijn hebben kinderen met minder externaliserende

probleemgedragingen. Dit lijkt op de bevindingen van het longitudinale onderzoek van Meins et al. (2013), waarin gesuggereerd wordt dat moederlijke mind-mindedness een beschermende werking heeft tegen het ontwikkelen van gedragsproblemen. Op basis van resultaat van huidig

(31)

onderzoek zou het mogelijk zijn dat vaderlijke mind-mindedness op latere leeftijd van het kind gerelateerd is aan minder gedragsproblemen bij het kind.

Ten derde worden de gevonden resultaten met betrekking tot vaderlijke en moederlijke mind-mindedness besproken. Vaderlijke en moederlijke mind-mindedness in gezinnen met een kind met AD(H)D zijn aan elkaar gerelateerd. Dit impliceert een relatie tussen een adequate manier van de vertaling van de mentale staten van het kind tussen vader en moeder. Het is voorstelbaar dat ouders met AD(H)D zich beter kunnen verplaatsen in de mentale staat van hun kind, omdat ze beter gedragingen van het kind beter begrijpen en deze daardoor beter kunnen verwoorden. Ook is het waarschijnlijk dat een ouder van een kind met een diagnose AD(H)D zich heeft verdiept in de kenmerken behorend bij deze diagnose en daardoor de mentale staten van het kind adequaat verwoordt. Dit zou ook verklaren waarom er geen significante relatie tussen ouderlijke mind-mindedness is gevonden in de controlegroep.

Ten slotte worden de resultaten met alleen betrekking op AD(H)D symptomen van de ouders besproken. Zowel in de klinische groep, als in de controlegroep is er samenhang tussen de aanwezigheid van meer AD(H)D symptomen op de aandacht- en hyperactiviteitschaal van ouders. Daarnaast geldt dezelfde uitkomst voor AD(H)D symptomen bij kinderen in de klinische groep en ook zoals door moeders gerapporteerd voor de kinderen uit de controlegroep. De resultaten uit de klinische groep zijn in overeenstemming met de

verwachting, omdat deze bestaat uit gezinnen met een kind met AD(H)D. Aangezien AD(H)D erfelijk is (Boomsma et al., 2010; Thapar et al., 2012), is het begrijpelijk dat er AD(H)D symptomen aanwezig zijn bij ouder en kind en dat aandacht- en hyperactiviteitsymptomen met elkaar samenhangen. Het is mogelijk dat in de controlegroep een aantal ouders en kinderen aanwezig waren met probleemgedragingen, waar geen sprake was van de diagnose AD(H)D.

Beperkingen en Aanbevelingen

Dit onderzoek heeft verschillende tekortkomingen. Ten eerste was dit geen

experimenteel onderzoek, hierdoor kunnen er geen causale conclusies getrokken worden. Ten tweede is het de vraag of het niveau van mind-mindedness hetzelfde blijft op den duur. In huidig onderzoek is sprake van een grote leeftijdsrange, de steekproef bestaat uit kinderen in een leeftijd van acht tot 18 jaar. Er is tot nu toe alleen bekend dat mind-mindedness stabiel blijft op jonge leeftijd van het kind (Meins et al., 2011), maar het is onduidelijk of het niveau van mind-mindedness stabiel blijft tot een leeftijd van 18 jaar. Het is dus een beperking dat mind-mindedness maar op één leeftijd is gemeten en dat de leeftijdsrange van de kinderen en adolescenten zo groot was. Ten derde bestaat de totale steekproef, deze omvat beide groepen,

(32)

uit voornamelijk moeders en vaders met een hogere sociaal economische status, daarom kunnen de resultaten niet gegeneraliseerd worden naar een bredere populatie.

Wat betreft de methode is er bij de klinische steekproef een check gedaan, middels twee subtesten van de WISC-III of er sprake is van een IQ hoger dan 80 (Meppelink, et al., 2016). In de controlegroep is dit niet gedaan, hier is door middel van een vraag aan ouders geschat of het IQ hoger is dan 80. Daarnaast zijn de vragenlijsten die AD(H)D symptomen van het kind meten, de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij kinderen, alleen afgenomen bij ouders, waardoor het mogelijk is dat er een vertekening is in de resultaten, wat zou kunnen betekenen dat de resultaten afwijken van de werkelijkheid.

Verder is in dit onderzoek alleen de proportie mind-mindedness gebruikt. Tijdens het coderen is ook bepaald of de mind-mindedness opmerking een positieve, negatieve of neutrale lading had. Recent onderzoek van Demers, Bernier, Tarabulsy, en Provost (2010) indiceert dat voornamelijk positieve mind-mindedness belangrijk is voor de ontwikkeling van het kind. Daarom wordt in toekomstige onderzoeken aanbevolen om de impact van positieve mind-mindedness te onderzoeken op de emotieregulatie van het kind. Tevens is in dit onderzoek gebruik gemaakt van een cross-sectioneel design, een nadeel hiervan is dat er maar op één moment een meting is gedaan. Daarom wordt in vervolgonderzoek aanbevolen om te kiezen voor een longitudinaal design in plaats van een cross-sectioneel design, omdat dan inzicht verkregen wordt in de oorzaak – gevolg relaties. Ook lijkt er mogelijk een beschermende werking te zijn van vaderlijke mind-mindedness en minder gedragsproblemen bij het kind en indiceert dit onderzoek dat moeders met AD(H)D symptomen meer mind-minded zijn. Aangezien dit het eerste onderzoek is waar deze resultaten zijn gevonden, wordt vervolgonderzoek aanbevolen om deze uitkomsten te bevestigen.

Kortom, in dit onderzoek is aangetoond dat er geen sprake is van een mediërende rol in de relaties tussen AD(H)D symptomen van ouders en kind en de emotieregulatie van het kind. Wel zijn er tussen deze variabelen, in zowel de klinische, als de controlegroep

belangrijke verbanden en directe relaties gevonden die het beste door middel van longitudinaal onderzoek bevestigd kunnen worden. De gevonden resultaten van huidig onderzoek leveren een bijdrage aan de kennis over mind-mindedness, een belangrijke oudereigenschap, waar meer onderzoek naar moet worden gedaan.

Referenties

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing

(33)

Arnott, B., & Meins, E. (2007). Links among antenatal attachment representations, postnatal mind–mindedness, and infant attachment security: A preliminary study of mothers and fathers. Bulletin Of The Menninger Clinic, 71, 132-149. doi:10.1521/bumc.2007.71.2. 132

Bernier, A., Carlson, S., & Whipple, N. (2010). From external regulation to self-regulation: early parenting precursors of young children’s executive functioning. Child

Development, 81, 326-339. doi:10.1111/j.1467-8624.2009.01397.x

Biederman, J., Milberger, S., Faraone, S. V., Kiely, K., Guite, J., Mick, E.,. & Reed, E. (1995). Family-environment risk factors for attention-deficit hyperactivity disorder: A test of Rutter's indicators of adversity. Archives of General Psychiatry, 52, 464-470. doi:10.1001/archpsyc.1995.03950180050007

Boomsma, D., Saviouk, V., Hottenga, J., Distel, M., De Moor, M., & Vink, J., … & Willemsen, G. (2010). Genetic Epidemiology of Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD Index) in Adults. Plos ONE, 5, e10621. doi:10.1371/

journal.pone.0010621

Braet, C. (2013). Het meten van emotieregulatie met de FEEL-KJ: een nieuw instrument. Psychopraktijk, 5, 27-30. doi:10.1007/s13170-013-0073-0

Braet, C., Cracco, E., Theuwis, L., Grob, A., & Smolenski, C. (2013). FEEL-KJ: vragenlijst over emotieregulatie bij kinderen en jongeren. Amsterdam: Hogrefe.

Carlson, E., Jacobvitz, D., & Sroufe, L. A. (1995). A Developmental Investigation of Inattentiveness and Hyperactivity. Child Development, 66, 37-54. doi:10.2307/ 1131189

Charach, A., Ickowicz, A., & Schachar, R. (2004). Stimulant treatment over five years: adherence, effectiveness, and adverse effects. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43, 559-567. doi:10.1097/00004583-200405000-00009

Chen, M., & Johnston, C. (2007). Maternal inattention and impulsivity and parenting behaviors. Journal Of Clinical Child & Adolescent Psychology, 36, 455-468. doi:10.1080/15374410701448570

Copeland, W. E., Shanahan, L., Costello, E. J., & Angold, A. (2009). Childhood and adolescent psychiatric disorders as predictors of young adult disorders. Archives Of General Psychiatry, 66, 764-772. doi:10.1001/archgenpsychiatry.2009.85

(34)

Cracco, E. Van Durme, K., Braet, C. (2015). Validation of the FEEL-KJ: An instrument to measure emotion regulation strategies in children and adolescents. PLoS ONE, 10, 1-18. doi:10.1371/journal.pone.0137080

Cunningham, C. E., & Boyle, M. H. J. (2002). Preschoolers at risk for attention-deficit hyperactivity disorder and oppositional defiant disorder: Family, parenting, and behavioral correlates. Journal of Abnormal Child Psychology, 30, 555-569. doi:10.1023/A:1020855429085

Deater-Deckard, K. (2017). Parents’ and children’s ADHD in a family system. Journal of Abnormal Child Psychology, 45, 519-525. doi:10.1007/s10802-017-0276-7 Deault, L. (2009). A Systematic Review of Parenting in Relation to the Development of

Comorbidities and Functional Impairments in Children with Attention-Deficit/ Hyperactivity Disorder (ADHD). Child Psychiatry & Human Development, 41, 168-192. doi:10.1007/s10578-009-0159-4

Demers, I., Bernier, A., Tarabulsy, G., & Provost, M. (2010). Maternal and child

characteristics as antecedents of maternal mind-mindedness. Infant Mental Health Journal, 31, 94-112. doi:10.1002/imhj.20244

Faraone, S., Biederman, J., Morley, C., & Spencer, T. (2008). Effect of stimulants on height and weight: a review of the literature. Journal Of The American Academy Of Child & Adolescent Psychiatry, 47, 994-1009. doi:10.1097/chi.obo13e31817eoea7

Foley, M. (2011). A comparison of family adversity and family dysfunction in families of children with attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) and families of children without ADHD. Journal For Specialists In Pediatric Nursing, 16, 39-49.

doi:10.1111/j.1744-6155.2010.00269.x

Fliers, E. A., Franke, B., & Buitelaar, J. K.. (2005). Erfelijke factoren bij aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 149(31), 1726-1729.

Gilmore, A., & Milne, R. (2001). Methylphenidate in children with hyperactivity: review and cost-utility analysis. Pharmacoepidemiology And Drug Safety, 10, 85-94.

doi:10.1002/pds.564

Graham, J., Banaschewski, T., Buitelaar, J., Coghill, D., Danckaerts, M., & Dittmann, R, … Taylor, E. (2010). European guidelines on managing adverse effects of medication for ADHD. European Child & Adolescent Psychiatry, 20, 17-37. doi:10.1007/s00787-010-0140-6

(35)

Greenhill, L., Pliszka, S., & Dulcan, M. (2002). Practice parameter ffor the use of stimulant medications in the treatment of children, adolescents, and adults. Journal Of The American Academy Of Child & Adolescent Psychiatry, 41, 26S-49S. doi:10.1097/ 00004583-200202001-00003

Harold, G. T., Leve, L. D., Barrett, D., Elam, K., Neiderhiser, J. M., Natsuaki, M. N., Shaw, D. S., & Thapar, A. (2013). Biological and rearing mother influences on child ADHD symptoms: revisiting the developmental interface between nature and nurture. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 1038-1046. doi:10.1111/jcpp.12100

Kahn, R. S., Khoury, J., Nichols, W.C., & Lanphear, B. P. (2003). Role of dopamine transporter genotype and maternal prenatal smoking in childhood hyperactive-impulsive, inattentive, and oppositional behaviors. The Journal Of Pediatrics, 143, 104-110. doi:10.1016/s0022-3476(03)00208-7

Keown, L. (2011). Predictors of boys’ ADHD symptoms from early to middle childhood: The role of father–child and mother–child interactions. Journal Of Abnormal Child Psychology, 40, 569-581. doi:10.1007/s10802-011-9586-3

Le, H., Hodgkins, P., Postma, M., Kahle, J., Sikirica, V., & Setyawan, J., … Doshi, J. A. (2013). Economic impact of childhood/adolescent ADHD in a European setting: the Netherlands as a reference case. European Child & Adolescent Psychiatry, 23, 587-598. doi:10.1007/s00787-013-0477-8

Kooij, S., & Buitelaar, K. (1997). Zelf-rapportage vragenlijst over aandachtsproblemen en hyperactiviteit voor volwassenheid en kindertijd.

Kooij, J. J. S., Boonstra, A. M., Swinkels, S. H. N., Bekker, E. M., De Noord, I., & Buitelaar, J. K. (2008). Reliability, validity, and utility of instruments for self-report and informant report concerning symptoms of ADHD in adult patients. Journal of Attention Disorders, 11, 445-458. doi:10.1177/1087054707299367

Kooij, J. J. S., Buitelaar, J. K., Van den Oord, E. J., Furer, J. W., Rijnders, C. A. T., & Hodiamont, P. P. G. (2005). Internal and external validity of attention-deficit hyperactivity disorder in a population-based sample of adults. Psychological Medicine, 35, 817-827. doi:10.1017 /S003329170400337X

Lundy, B. L. (2003). Father– and mother–infant face-to-face interactions: Differences in mind-related comments and infant attachment? Infant Behavior And Development, 26, 200-212. doi:10.1016/s0163-6383(03)00017-1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The method applied is an adaptation ofthe work of Frederick Williams and his associates (1974). The selection of subjects for this study involved two phases: firstly,

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

Solely providing students with a tool to rate posts in a discussion forum, is probably not enough to alter group collaboration balance or change students’ rating standards..

[r]

To facilitate the discus- sion, we encourage submissions on ideas and results from different aspects of heterogeneous information access includ- ing aggregated search,

Breast cancer diagnoses among women aged &lt; 50 or &gt; 74  years (i.e. those not invited for biennial mam- mography screening) became significantly lower—as compared to the

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily