• No results found

De relatie tussen interoceptieve sensaties en emotiebegrip : een bi-directionele route

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen interoceptieve sensaties en emotiebegrip : een bi-directionele route"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie Tussen Interoceptieve Sensaties en

Emotiebegrip:

Een Bi-Directionele Route

Linde Larrivée

Studentnummers: 6341586 en 10001804 Begeleider: Mw. Dr. Suzanne Oosterwijk

Opleiding: Master Sociale Psychologie: Training & Development Universiteit van Amsterdam

Datum: 1 november 2015 Aantal woorden: 7414

(2)

Een Bi-Directionele Route

Linde Larrivée

Universiteit van Amsterdam

Supervisie:

Dr. Suzanne Oosterwijk & Dr. Mark Rotteveel

In sociale interacties is het belangrijk om de emoties van anderen te begrijpen. Volgens belichamingstheorie speelt het simuleren van lichamelijke sensaties en acties een be-langrijke rol in inter-persoonlijk begrip van emoties (Niedenthal, 2008). Er zijn veel onderzoeken die laten zien dat het observeren van emoties bij een ander leidt tot het simuleren van congruente lichamelijke sensaties in het eigen lichaam. Maar tot nu toe is nog niet gekeken of simulatie van lichamelijke sensaties ook leidt tot verbeterd emo-tiebegrip. In dit onderzoek werd daarom voor het eerst gekeken of mensen gevoeliger gemaakt konden worden voor de emoties van anderen. Dit werd bereikt door mensen zich in te laten leven in zinnen die ofwel interoceptieve lichamelijke sensaties, ofwel visuele scènes beschreven. Vervolgens moesten beide groepen emotionele afbeeldingen beoordelen op valentie. Resultaten gaven weer dat mensen die zich ingeleefd hadden in lichamelijke sensaties beter werden in het herkennen van negatieve emoties maar niet van positieve emoties. Deze studie geeft kortom een eerste aanwijzing dat het stimuleren van interoceptieve sensaties zou kunnen leiden tot verbeterd emotiebegrip. En zet daar-mee een theoretische stap in de richting van een mogelijke bi-directionele relatie tussen belichaming en emotiebegrip.

Trefwoorden: Emotie, emotie begrip, belichaming, interoceptieve sensaties, simulatie, stimulatie

INTRODUCTIE

“Er ging een koude rilling door Harry heen. Hij wil-de schreeuwen, Ginny laten weten dat hij er was en wat hij wilde gaan doen. Hij wilde worden tegenge-houden, teruggesleurd, naar huis gestuurd…”

(J.K. Rowling, 2007, p. 496)

Linde Larrivée, student nr. 10001804, Universiteit van Amsterdam. E-mail: lindelarrivee@gmail.com.

Hoewel er in bovenstaande passage uit Harry Potter niet letterlijk beschreven wordt welke emotie hij ervaart, is het vanuit zijn lichamelijke reactie en gedachten duidelijk dat hij enorm opziet tegen de taak die hem te wachten staat. Miljoenen mensen

van over de hele wereld hebben zeven boeken lang meegeleefd met deze bijzondere tovenaar, maar de meeste zullen zelf nooit op het punt hebben gestaan om eenzaam een bos in te lopen en hun eigen leven op te offeren voor de levens van anderen. Hoe is het dan mogelijk dat we ons toch allemaal mee hebben laten slepen door deze verhalen en hoe kunnen we uit een beschrijving zoals hierboven concluderen hoe Harry zich voelde? Om dit te kunnen begrijpen, moeten we een soort geïntegreerde kennisconcepten hebben over emoties.

In de afgelopen decennia zijn belichamings- theorieën geformuleerd in een poging om emotie-concepten te verklaren. Deze theorieën gaan er van uit dat verschillende sensaties in het lichaam een

(3)

be-langrijke rol spelen in het representeren en ervaren van emoties (Barsalou, 1999; Barrett, 2006). Sterker nog, dezelfde lichamelijke sensaties die een rol spel-en in het ervarspel-en van emoties, dragspel-en volgspel-ens ver-schillende auteurs ook bij aan het begrijpen van de emoties van anderen (Oosterwijk & Barrett, 2014; Niedenthal, 2008; Gallese, Keysers, & Rizzolatti, 2004). Met andere woorden; als je bovenstaande passage leest, wordt je eigen concept van ‘een koude rilling, tegengehouden willen worden’ etc. geac-tiveerd en dat concept is voor jou misschien gekop-peld aan de emotie angst of ergens tegenop zien. Zo worden deze emoties in jezelf geactiveerd en begrijp je, zonder dat de emotie letterlijk beschreven werd, precies wat Harry ervoer.

Maar stel nou dat er op het moment dat je deze passage las, een tochtvlaag door een kier in je raam kwam? Zou je je dan nog beter hebben kunnen in-leven in de koude rilling die Rowling beschrijft? Zou je nog sterker voelen hoe Harry zich voelde? Als dit zo is, zou dit aangeven dat sensaties die verwant zijn aan bepaalde emoties invloed hebben op emotiebegrip, ook al wordt de sensatie door iets anders veroorzaakt. En dit zou betekenen dat de relatie tussen lichamelijke sensaties en emotiebegrip bi-directioneel is. En als dat zo is, dan zou je kun-nen beïnvloeden in hoeverre mensen gevoelig zijn voor de emoties van anderen. In deze studie wordt dan ook onderzocht of mensen gevoeliger gemaakt kunnen worden voor de emoties van anderen door bepaalde interoceptieve lichamelijke sensaties te stimuleren voorafgaand aan het begrijpen van emo-ties van anderen.

Belichaming

Belichamingstheorieën gaan er van uit dat ac-ties, lichamelijke sensaties en andere zintuiglijke ervaringen een fundamenteel onderdeel vormen van een emotieconcept (Barrett, 2006; Niedenthal, 2008; Barsalou, 2008). Dit houdt in dat op het moment dat iemand een emotie ervaart, deze ervaring wordt op-geslagen in modaliteit specifieke breingebieden. Een verzameling van deze ervaringen vormt uiteindelijk het emotieconcept. Wanneer dat concept vervolgens gebruikt wordt, kunnen zowel de actiesensatie, in-teroceptieve sensatie, subjectieve ervaring en kennis van een situatie worden gereactiveerd. (Niedenthal, 2008; Barsalou, 2008).

Om dit te illustreren, volgt nog een voorbeeld.

Stel, je wordt bijna aangereden door een auto. Je ziet de auto heel snel op je afkomen (exterocep-tieve sensatie), merkt dat je hartslag omhoog gaat (interoceptieve sensatie), je duikt weg (actie) en op dat moment besef je dat je voorrang had (ken-nisrepresentatie van de situatie) en wordt je boos. In dit geval is de emotionele beleving van boosheid een dynamische combinatie tussen acties, sensaties en situationele kennis (Barrett, 2009; Oosterwijk & Barrett, 2014).

Stel nu dat je iemand anders ziet die bijna aan-gereden wordt. Gaat je eigen hartslag dan ook omhoog? Neem je dan de subjectieve ervaring van boosheid van de ander over? Denken we meteen na over wie er voorang heeft? Verschillende auteurs gaan er vanuit dat dit inderdaad het geval is. Met andere woorden, dat dezelfde componenten die onze eigen emoties vormgeven ook ten grondslag lig-gen aan het begrijpen van de emoties van anderen (Oosterwijk & Barret, 2014; Niedenthal, 2008; Gal-lese et al., 2004). We gebruiken bij wijze van sprek-en ons eigsprek-en emotionele refersprek-entiekader als projectie op de ervaring van de ander.

Er zijn verschillende onderzoeken die onder-steuning bieden voor deze theorie. Zo is er op neu-rologisch niveau gevonden dat het observeren van walging bij een ander specifieke hersengebieden ac-tiveert die ook geactiveerd zijn wanneer mensen zelf walging ervaren (Wicker, Keysers, Plailly, Royet, Gallese, & Rizzolatti, 2003). Op fysiologisch niveau is er ook sprake van simulatie: mensen kopiëren on-bewust de emotionele gezichts- uitdrukkingen van anderen (Dimberg, Thunberg, & Elmehed, 2000), activeren dezelfde spiergroepen bij het zelf ervaren van boosheid of angst, en bij het waarnemen van boosheid of angst bij een ander (Huis in ‘t Veld, van Boxtel, & de Gelder, 2014). En zelfs op hormonaal niveau blijkt het waarnemen van een stressreactie bij een ander te resulteren in verhoogd cortisol niveau, een hormoon dat een grote rol speelt bij stress. Dit werd vooral gevonden bij mensen die sterk empath-isch zijn (Buchanan, Bagley, Stansfield, & Preston, 2012).

Kortom, wanneer we in aanraking komen met emoties van anderen en deze proberen te begrijpen, worden de emotionele reacties van de andere per-soon gesimuleerd door ons eigen lichaam en wordt onze kennis van de situatie gebruikt om betekenis te geven aan de emotie van die ander. Op het moment dat je de ervaring van Harry Potter leest, worden

(4)

de specifieke paden geactiveerd die jíj ooit hebt opgeslagen op het moment dat je angst ervoer of ergens ontzettend tegenop zag. Re-activatie van deze paden maakt dat je die eigen ervaring tot op zekere hoogte herbeleeft en door de simulatie van je eigen angstervaring én de kennis over Harry’s situatie, kan je zo goed begrijpen hoe Harry zich voelde.

Bovenstaande onderzoeken beschrijven de re-actie van het lichaam wanneer mensen in aanrak-ing komen met de emoties van anderen. De rol van simulatie in emotiebegrip gaat echter mogelijk nog verder. Want als lichamelijke sensaties een belan-grijk component zijn van emotionele ervaring en het simuleren van deze sensaties een fundamenteel component is van het begrijpen van emoties, is het goed denkbaar dat het activeren van sensaties in het lichaam emotiebegrip kan beïnvloeden.

Bi-directionaliteit

In deze studie staat de vraag dan ook centraal of de relatie tussen belichaming en emotiebegrip bi- directioneel is. Er zijn twee redenen om aan te ne-men dat er sprake kan zijn van bi-directionaliteit. Ten eerste blijkt uit onderzoek van Meffert en collega’s (Meffert, Gazzola, den Boer, Bartels, & Keysers, 2013) dat psychopaten, die per definitie een ernstige beperking hebben in emotieverwer- king en empathie, minder simulatie vertonen én sub-jectief minder empathie ervaren wanneer zij keken naar een filmpje waarin iemand pijn ervoer. Maar wanneer zij letterlijk gevraagd werden om zich zo goed mogelijk in te leven in de ander, verdween dit verschil in mate van simulatie en in gerapporteerde empathie. Dit lijkt aan te geven dat psychopaten niet per sé minder in staat zijn om empathie te tonen, als wel dat zij minder geneigd zijn om zich in te leven (Meffert et al., 2013). Het is dus mogelijk dat psychopaten bepaalde beperkingen in automatische activatie van hun simulatiesystemen hebben en dat dit de belangrijkste reden is waarom zij zo’n ern-stige tekortkoming hebben in hun gevoelswereld en emotiebegrip.

Een tweede reden om aan te nemen dat er sprake kan zijn van bi-directionaliteit komt voort uit onderzoek naar beperking van simulatie. Oberman en collega’s (2007) lieten zien dat het doelbewust blokkeren van bepaalde gezichtsspieren beperkt in hoeverre mensen in staat zijn specifieke emoties bij anderen te herkennen (Oberman, Winkielman, & Ramachandran, 2007).

Kortom, beide studies laten ten eerste zien hoe belangrijk fysiologische processen zijn voor het be-grijpen van emoties en geven daarmee aanwijzingen voor het mogelijk bestaan van een bi-directionele relatie tussen belichaming en emotiebegrip. En misschien nog wel belangrijker, geven beide stud-ies reden om aan te nemen dat er mogelijkheden zijn om emotiebegrip te kunnen beïnvloeden.

Deze studie

In deze studie zal voor het eerst gekeken worden of emotiebegrip gestimuleerd kan worden door het zich richten op interne sensaties. Specifiek wordt onderzocht of mensen die zich moeten inleven in zinnen die interne sensaties beschrijven, beter zijn in het categoriseren van emotionele afbeeldingen dan mensen die zich moeten inleven in zinnen die visuele scènes beschrijven. Het inleven in zinnen met een interne focus zou namelijk in het licht van belichamingstheorie emotie concepten moeten ac-tiveren en activatie zou tot verhoogd emotiebegrip kunnen leiden. Zinnen met een visuele focus zouden daarentegen geen emotieconcepten moeten activeren en daarom ook geen effect moeten hebben op emo-tiebegrip.

De interne zinnen die gebruikt werden in dit onderzoek zijn gebaseerd op eerder onderzoek waar- uit bleek dat gebieden in het brein die geassociëerd zijn met interoceptieve beleving ook actief worden wanneer mensen taal verwerken die soortgelijke beleving benadrukt, of worden gevraagd om zich dat soort toestanden voor te stellen (Oosterwijk, Mackey, Wilson-Mendenhall, Winkielman & Paulus, 2015; Oosterwijk et al., in prep).

Emotiebegrip wordt in dit onderzoek geopera-tionaliseerd door de snelheid en accuratesse te meten waarmee deelnemers afbeeldingen van mensen in emotionele situaties kunnen categoriseren op posi-tieve of negaposi-tieve valentie. Met andere woorden, deelnemers moeten zo snel mogelijk bepalen of een emotionele afbeelding een positieve of negatieve emotie laat zien. We verwachten dat mensen met een interne focus sneller en beter zijn in het bepalen van valentie van emotionele afbeeldingen dan mensen met een visuele focus.

(5)

METHODE Proefpersonen

In totaal namen 60 studenten van de Univer-siteit van Amsterdam deel aan deze studie voor participatiepunten of geld, waarvan 57 uiteindelijk meegenomen zijn voor data-analyse (40 vrouwen, gemiddelde leeftijd 23.2 jaar). Het onderzoek is goedgekeurd door de Ethische Commissie van de Universiteit van Amsterdam en voor aanvang van het experiment gaven alle proefpersonen geïnfor-meerde toestemming.

Design

Dit experiment had een 2 x 2 gemengd design. De eerste factor, conditie, werd willekeurig ge-varieerd tussen proefpersonen en verwijst naar de inhoud van zinnen waarvan een voorstelling ge-maakt moest worden; lichamelijke sensaties (interne conditie) of visuele sensaties (externe conditie). De tweede factor, valentie, werd gevarieerd bin-nen proefpersobin-nen en verwijst naar de valentie van emotionele afbeeldingen (positief of negatief). De afhankelijke variabele van dit experiment was de reactietijd (RT) en hoeveelheid fouten (error) die proefpersonen maakten in de valentiebepaling van de emotionele afbeeldingen.

Materialen

Focustaak. De focustaak was bedoeld om ofwel

een focus op interne, ofwel een focus op visuele sensaties te realiseren bij proefpersonen. Deze taak bevatte voor beide condities tien zinnen die ofwel interne of visuele ervaringen beschreven. In beide condities werd van tevoren uitgelegd en benadrukt dat het belangrijk was om zo goed mogelijk in te beelden en echt te ervaren wat er in de zinnen be-schreven stond; “Het is dan de bedoeling dat je je zo goed mogelijk voorstelt dat jij die […] sensatie […] op dat moment beleeft.” (voor specifieke instruc-ties per conditie, zie Bijlage 1). Zinnen in de interne conditie beschreven allemaal een interne, lichame- lijke sensatie, bijvoorbeeld Een brok in je keel, Een versnelde hartslag, Koude rillingen hebben (Ooster-wijk, Snoek, Rotteveel, & Scholte, in prep).

Voor de externe conditie werden zinnen gemaakt die visuele scènes beschreven, zoals Kleding in vloekende kleuren, Paarse mist boven een rivier, Blauwe vlam in een open haard. De externe zinnen

zijn in termen van lengte (in woorden) gelijk aan de interne zinnen, t(18) = 0.00; p =1.00).

In beide condities werden de zinnen voor twaalf seconden aangeboden op het scherm, zodat proef-personen ruim de tijd hadden om de zin op zich in te laten werken en een goede voorstelling te maken. De zinnen werden getoond met zwarte, in het mid-den gecentreerde letters op een witte achtergrond (Tahoma, 20pt.). De volgorde van aanbieding was willekeurig. Na elke zin volgde een inter-stimulus interval van twee seconden. Daarop volgde een vraag waarop deelnemers konden aangeven in hoeverre zij in staat waren geweest zich een suc-cesvolle voorstelling te maken van de zin (“Hoe succesvol was je in het voorstellen van deze zin?”). Doormiddel van het verschuiven van een cursor op een lineaire schaal kon de deelnemer zijn/haar posi-tie weergeven tussen “helemaal niet succesvol (0)” en “heel erg succesvol (100)”. De focustaak werd in totaal twee keer afgenomen gedurende het experi-ment. Een keer vóór en een keer na de categorisatie taak.

Categorisatietaak. Voor de categorisatietaak werden 56 afbeeldingen geselecteerd uit de Nencki Affective Picture System, NAPS (Marchewka, Zurawski, Jednorog, & Grabowska, 2014). Deze afbeeldingen zijn in het onderzoek van Marchewka en collega’s beoordeeld op emotionele valentie in waarden die variëren tussen de 1 (= zeer negatief) en 9 (= zeer positief). Voor dit onderzoek werden 28 af-beeldingen geselecteerd van gezichten en mensen in emotionele situaties, of met emotionele expressies in het gezicht of lichaam. Afbeeldingen werden gese-lecteerd voor deze studie wanneer ze geclassificeerd waren met een milde positieve valentie (tussen 6.0 en 6.6; in totaal 28 positieve afbeeldingen) of met een milde negatieve valentie (tussen 3.4 en 4.0; in totaal 28 negatieve afbeeldingen). Voor enkele voor-beelden van gebruikte afbeeldingen, zie Bijlage 2. Er werd uitgelegd dat er afbeeldingen aangeboden zouden worden van mensen met een positieve of negatieve ervaring: “Het is de bedoeling dat jij gaat categoriseren of de afbeelding een positieve of nega-tieve ervaring laat zien.” (voor volledige instruc-ties, zie Bijlage 1.) Voorafgaand aan elke afbeeld-ing werd een fixatiekruis aangeboden gedurende 1 seconde. Daarna volgde een afbeelding, die tot mo-ment van respons of maximaal 4 seconden in beeld bleef. De achtergrondkleur van het scherm bij de categorisatietaak was zwart. Tijdens het aanbieden

(6)

van de afbeeldingen stonden er links en rechts van de afbeelding een herinnering welke toets ingedrukt moest worden om de afbeelding als positief ofwel negatief te beoordelen.

Deze valentiebeoordeling werd gemaakt door te drukken op de toetsen ‘L’ of ‘A’. Om invloed van toetskeuze te voorkomen, werden de toetsen voor positief en negatief afgewisseld. De ene helft van de proefpersonen kregen de instructie positief = A en negatief = L en de andere helft positief = L en negatief = A. Op deze manier werden twee coun-terbalance condities gevormd; AP (A = positief) en AN (A = negatief). Reactietijd werd gemeten vanaf het moment van aanbieding tot het indrukken van de (L of A) toetsen. De afbeeldingen werden in wille-keurige volgorde door de computer geselecteerd en weergegeven. Iedere proefpersoon beoordeelde in totaal 56 afbeeldingen op emotionele valentie. Exploratief. Om te kunnen bepalen of mensen met hogere empathie beter waren in categorisatie van emotionele afbeeldingen en anders reageerden op de focustaak, werd na afloop van alle taken de Interpersonal Reactivity Index (IRI, Davis, 1980) afgenomen. De Nederlandse versie van de IRI heeft een betrouwbaarheid bij laat-adolescenten (gemid-delde leeftijd is 18 jaar) van α =.79 (Hawk et al., 2013). Ondanks dat de gemiddelde leeftijd van proefpersonen in dit onderzoek hoger was (M =23.2 jaar), is er van uitgegaan dat de IRI een betrouwbaar instrument was om empathie te meten bij de deelne-mers aan deze studie. Deze self-report vragenlijst meet het algemene inlevingsvermogen van mensen en specificeert op verschillende gebieden van inle- ving in de vorm van vier sub schalen; Perspective Taking, Fantasy, Empathic Concern en Personal Distress.

Procedure

Proefpersonen werden gevraagd mee te doen aan

onderzoek met de titel “Hoe goed is jouw voorstel-lingsvermogen”. Het onderzoek werd afgenomen met behulp van computers in laboratoriumruimten van de Universiteit van Amsterdam. De ruimtes be-stonden uit een klein hokje met een computer, een intercom en konden afgesloten worden met een deur, zodat er zo min mogelijk sprake was van afleiding. De proefpersonen werden willekeurig verdeeld over twee condities (intern of extern). Zodra het onder-zoek opgestart was, volgde op het scherm instructies voor de focustaak en vervolgens kwam de eerste zin

in beeld. Na elke zin werd een succesvraag gesteld. En na zich ingeleefd te hebben in de tien zinnen, volgen instructies en begon de categorisatietaak. Wanneer proefpersonen dit deel doorlopen had-den, werd de focustaak herhaald en kreeg iedereen opnieuw tien zinnen aangeboden waarin ze zich in moesten leven. Dit waren precies dezelfde zinnen als de eerste keer. Als laatste werd voor exploratieve doeleinden de Interpersonal Reactivity Index (IRI; Davis, 1980) afgenomen en werd gevraagd naar leeftijd, geslacht en moedertaal. Achteraf ontving ie-dereen aanvullende informatie over het doel van het onderzoek en werd een beloning gegeven in de vorm van een halve proefpersoonpunt of 5 euro.

Data analyse

Voorafgaand aan data analyse werden drie proefpersonen geëxcludeerd van verdere analyse (5%) die een gemiddeld aantal fouten gemaakt had-den dat drie standaarddeviaties boven het groeps-gemiddelde (M =4.5, SD = 3.2) lag.

Kolmogorov-Smirnov testen voor de reactietijd en de error variabelen toonden in sommige gevallen een afwijking van normaliteit. Deze schending van normaliteit zou geen probleem moeten vormen wan-neer de steekproefgrootte rond de 30 personen per conditie is (Field, 2013).

RESULTATEN

Categorisatie. Om te bepalen of er

verschil-len waren tussen condities in het aantal fouten dat proefpersonen maakten bij het categoriseren van afbeeldingen, werd een gemengde ANOVA uitge-voerd met conditie (intern of extern) en valentie (positief of negatief) als factoren. Ten eerste werd een significant hoofdeffect gevonden voor valentie, F (1, 55)= 10.84, p =.002, η2p =.17. Proefpersonen

maakten over het algemeen meer fouten bij nega-tieve afbeeldingen (M= 2.5, SD = 1.9) dan bij posi-tieve afbeeldingen (M = 1.5, SD = 1.3). Ten tweede werd er een marginaal effect gevonden in verwachte richting voor aantal fouten afhankelijk van conditie, F (1, 55)= 3.22, p =.078, η2p =.05. Proefpersonen in

de interne conditie maakten minder fouten (M = 1.8, SD = 1.5) dan proefpersonen in de externe conditie (M = 2.3, SD = 1.6). Ten slotte werd er een margi-nale interactie gevonden, F (1, 55)= 2.85, p =.097, η2p =.05. Uit de simpele effecten bleek dat

(7)

fouten maakten bij het beoordelen van negatieve afbeeldingen (M = 2.0, SD = 1.73) dan proefper-sonen in de externe conditie (M = 3.0, SD = 1.95), F (1, 55)= 4.50, Bonferroni gecorrigeerde p =.039, η2p =.08. Er was geen verschil tussen de interne (M

= 1.5, SD = 0.24) en externe conditie (M = 1.5, SD = 0.24) in het beoordelen van positieve afbeeldin-gen, F (1, 55)= 0.00, p =.957, η2p =.00. Met andere

woorden, proefpersonen die zich interne sensaties voorgesteld hadden, waren beter in het categoriseren van emotionele afbeeldingen dan mensen die zich externe sensaties voorgesteld hadden. zie Figuur 1.

Figuur 1. Gemiddeld aantal fouten bij het catego-riseren van positieve en negatieve afbeeldingen per conditie.

Ook werd een gemengde ANOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabele de reactietijd (RT) op af-beeldingen in milliseconden. Er werd een significant hoofdeffect gevonden voor valentie; F (1, 55)= 4.32, p =.042, η2p =.07; proefpersonen waren over het

al-gemeen sneller in het reageren op negatieve afbeeld-ingen (M = 901.3, SD = 232.3) dan in het reageren op positieve afbeeldingen (M = 954.1, SD = 296.9). Er werd tegen verwachting in geen verschil tussen condities gevonden in reactietijd op afbeeldingen, F (1, 55)= 0.054, p =.815, η2p =.00 en er was geen

sprake van een interactie tussen conditie en valentie, F (1, 55)= 0.055, p =.817, η2p =.00.*

Exploratief. Er werd een exploratieve analyse uitgevoerd om te bepalen of proefpersonen vooruit-gingen in het inleven op tijdstip 2 in vergelijk-ing met tijdstip 1 en om te bepalen of eventuele vooruitgang anders was voor interne of externe

zinnen. Op basis van een gemengde ANOVA met de variabelen conditie (intern en extern) en inleven tijdstip (tijdstip 1 en tijdstip 2) werd ten eerste een significant hoofdeffect gevonden voor conditie, F (1, 55)= 7.13, p =.010, η2p =.12. Proefpersonen in

de externe conditie konden zich over het algemeen beter inleven in de zinnen (M = 77.91, SD = 15.18) dan proefpersonen in de interne conditie, (M =67.71, SD = 14.42). Ook werd er een significante interac-tie gevonden tussen condiinterac-tie en inleven moment, F (1, 55)= 9.27, p =.004, η2p =.15. Uit de simpele

ef-fecten bleek dat proefpersonen in de interne conditie significante verbetering lieten zien in het beoordelen van afbeeldingen op tijdstip 2 (M = 69.45, SD = 2.77) in vergelijking met tijdstip 1 (M = 65.97, SD = 2.73), F (1.55) = 8.11, Bonferroni gecorrigeerde p =.006, η2p =.15. Proefpersonen in de externe

con-ditie toonden geen verbetering op tijdstip 2 (M = 77.00, SD = 2.82) in vergelijking met tijdstip 1 (M = 78.83, SD = 2.77), Bonferroni gecorrigeerde p =.147, η2p =.04, zie Figuur 2.

Figuur 2. Succes van inleven in interne en externe zinnen op Tijdstip 1 en Tijdstip 2.

* Er lijkt sprake te kunnen zijn van een speed-accuracy trade-off bij de hoofdeffecten van reactietijd en error op valentie. Proefpersonen zijn zowel sneller als maken meer fouten bij het beoordelen van negatieve afbeeldingen. Desondanks is deze trade-off niet van toepass-ing op de interactie tussen valentie en conditie, want daarvoor geldt alleen een significant effect voor het aantal fouten en niet voor reactietijd.

Er werd ten slotte nog gekeken naar correla- ties tussen de schalen van de IRI en reactietijden en gemaakte fouten. Een positieve correlatie werd gevonden voor proefpersonen in de interne conditie

(8)

tussen scores op de Fantasyschaal van de IRI en aantal gemaakte fouten bij het beoordelen van nega-tieve afbeeldingen (r =.41, p =.027). Dus hoe hoger proefpersonen uit de interne conditie scoorden op de Fantasyschaal, hoe meer fouten zij maakten. Verder werden er geen significante correlaties gevonden.

DISCUSSIE EN CONCLUSIE

De resultaten van dit onderzoek lijken aan te

geven dat activatie van lichamelijke sensaties een positieve invloed kan hebben op het beoordelen van emoties. Ten eerste bleek dat wanneer mensen zich ingeleefd hadden in het ervaren van lichamelijke sensaties, zij minder fouten maakten bij het catego-riseren van negatieve afbeeldingen in vergelijking met mensen die zich ingeleefd hadden in visuele scènes. Dit verschil was niet aanwezig bij het ca- tegoriseren van positieve afbeeldingen. Ten tweede bleek dat mensen over het algemeen sneller waren, maar ook meer fouten maakten in het beoordelen van negatieve emoties dan bij het beoordelen van positieve emoties. Ten derde bleek dat mensen zich over het algemeen beter konden inleven in externe, visuele zinnen in vergelijking met interne zinnen. Mensen in de interne conditie werden beter in het inleven in interne lichamelijke sensaties wanneer ze dat voor de tweede keer deden. Dit gold niet voor mensen in de externe conditie; zij vertoonden geen verbetering in het voorstelen van visuele scènes. Ten slotte werd er geen relatie gevonden tussen empathie en het effect dat het inleven in lichamelijke sensaties hadden op het beoordelen van emoties. De resultaten van dit onderzoek waren marginaal significant en moeten dus met grote voorzichtigheid geïnterpret-eerd worden. In de algemene discussie zullen dan ook mogelijkheden tot verbetering van het onder-zoek besproken worden.

Belichaming en emotiebegrip

De bevindingen van dit onderzoek lijken ten eerste aan te sluiten bij eerder onderzoek naar de relatie tussen emotiebegrip en belichaming. Met enige voorzichtigheid kunnen de resultaten worden geïnterpreteerd als een aanwijzing dat het inleven in interne sensaties die geassocieerd zijn met emoties (Oosterwijk, Snoek, Rotteveel, & Scholte, in prep) zorgde dat mensen beter werden in het herkennen van negatieve emoties bij anderen in vergelijking

met een controlegroep. Dit resultaat sluit aan bij eerder onderzoek naar de relatie tussen emotiebegrip en belichaming, waaruit al bleek dat er een sterke associatie is tussen het observeren van een bepaalde emotie bij een ander en het simuleren van fysiolo-gische aspecten behorend bij deze emotie in het ei-gen lichaam, zoals simulatie van hersenactiviteit (Wicker, et al., 2003; ), gezichtsspieren (Dimberg et al., 2000; Niedenthal, Winkielman, Mondillon, & Vermeulen, 2009), het sympathisch zenuwstelsel (Oosterwijk, Topper, Rotteveel, & Fisher, 2010) li-chaamshouding (Oosterwijk, Rotteveel, Fisher, & Hess, 2009) en cardiovasculaire activiteit (Cwir, Carr, Walton, & Spencer, 2011; voor een overzicht zie Winkielman, Niedenthal, & Oberman, 2008; Niedenthal, 2008).

Behalve dat dit onderzoek ondersteuning biedt voor de link tussen het observeren van een emotie en het zelf simuleren van congruente sensaties, geeft het ook ondersteuning voor het belang van beli-chaming voor het begrijpen van andermans emoties. Er zijn aanwijzingen in de literatuur dat belichaming een belangrijke rol speelt bij het begrijpen van de emoties van anderen. Zo lieten Niedenthal en col-lega’s (2001) zien dat het blokkeren van sensaties die geassocieerd waren met bepaalde emoties, zorgde voor verminderderde inleving in emoties van een ander persoon (Niedenthal, Brauer, Halberstadt, & Innes-Ker, 2001). Maar deze studie geeft voor het eerst redenen om aan te nemen dat emotiebegrip ook gestimuleerd kan worden door interne sensaties van tevoren te activeren. Kortom, zowel huidige studie als het werk van Niedenthal en collega’s suggereren de mogelijkheid van een bi-directionele relatie tus-sen emotiebegrip en belichaming.

Ten slotte geven de resultaten van dit onderzoek aanwijzingen dat de relatie tussen emotiebegrip en belichaming specifiek is voor het soort emotie en de bijbehorende fysiologische reacties. In dit onderzoek werden mensen die zich ingeleefd hadden in interne sensaties namelijk beter in het herkennen van nega-tieve emoties, maar niet in het herkennen van posi-tieve emoties. Dit zou verklaard kunnen worden door het type interne sensaties dat opgeroepen moest worden. In deze studie werden namelijk zinnen ge-bruikt die vooral geassocieerd zijn met negatieve emoties zoals ‘Een brok in je keel’, ‘Koude rillingen hebben’, en ‘Een benauwd gevoel’. Mogelijk is deze specificiteit van sensaties een reden waarom mensen wel beter werden in het herkennen van negatieve

(9)

emoties maar niet in het herkennen van positieve emoties. Dit is in overeenstemming met onderzoek van Oberman, Winkielman en Ramachandran (2007), die lieten zien dat het blokkeren van ge- zichtsspieren die te maken hadden met specifieke emotie-expressies verminderde herkenning van deze specifieke emotie teweegbracht, maar geen invloed had op herkenning van andere emoties.

Al met al ondersteunen de resultaten van deze studie ten eerste het theoretische raamwerk rondom de relatie tussen belichaming en emotiebegrip. Ten tweede geeft deze studie ondersteuning voor het be-lang van belichaming om andermans emoties te kunnen begrijpen. En ten slotte laat het zien dat emotiebegrip mogelijk zelfs gestimuleerd kan wor-den en suggereert daarmee een bi-directionele relatie tussen belichaming en emotiebegrip.

Limitaties van deze studie

Ondanks de veelbelovende resultaten, waren de

effecten die gevonden werden erg klein. Er zijn een aantal aspecten van deze studie die mogelijk de zwakte van de effecten zouden kunnen verklaren.

Ten eerste is het goed mogelijk dat de zwakte van de effecten te wijten is aan de taken die in dit onderzoek gebruikt zijn. Interne (interoceptieve) li-chamelijke activatie zou in het licht van belicham-ingstheorieën namelijk invloed kunnen hebben op het beoordelen van emoties omdat interoceptieve sensaties onderdeel vormen van hoe een emotiecon-cept gerepresenteerd is in het lichaam (Niedenthal, 2008; Barsalou, 2008). De vraag is echter of het in-leven in zinnen wel voldoende is om het interocep-tieve systeem te activeren. Met andere woorden, was de manipulatie wel sterk genoeg? De resultaten van dit onderzoek geven reden om te denken dat dit misschien niet het geval was. Uit analyse van de ge-gevens bleek namelijk dat proefpersonen veel meer moeite hadden met het inleven in interne sensaties in vergelijking met inleving in visuele scènes. Boven-dien bleek dat proefpersonen beter werden in het inleven in interne sensaties wanneer zij dit voor de tweede keer deden (zie Figuur 2). Beide resultaten geven aan dat het waarschijnlijk niet makkelijk was om de beschreven interne sensaties ook

daad-werkelijk op te roepen. Het is dus mogelijk dat puur het inleven in interne sensaties te moeilijk was en daardoor niet genoeg respons opwekte om effect te hebben op emotiebegrip.

Het is inderdaad aannemelijk dat puur het (kort)

inleven in interne sensaties niet voldoende activatie van het interoceptieve systeem teweeg bracht. In de literatuur zijn er namelijk aanwijzingen dat het mo-gelijk zou kunnen zijn om door inleving bepaalde veranderingen in fysiologische processen teweeg te brengen. Maar deze studies zijn niet vergelijkbaar met huidige studie. Een studie van Oosterwijk en collega’s (2015) laat bijvoorbeeld zien dat het lezen van zinnen met een interne focus geassocieerd is met neurale activiteit in gebieden die geassocieerd worden met het representeren van interne en intero-ceptieve sensaties (Oosterwijk et al., 2015). Dit onderzoek geeft echter niet aan dat er ook spake is van verandering in interne fysiologische processen na het lezen of inleven in deze zinnen.

Verder zijn er studies gedaan naar de invloed van inleving op veranderingen in fysiologische proces-sen, die op het eerste gezicht aan lijken te geven dat inleving een goede methode kan zijn om veranderin-gen aan te brenveranderin-gen in bepaalde interne processen, zoals handtemperatuur (Blizard, Cowings, & Miller, 1975), verhoging van hartritme (Bergman & John-son, 1972) en juist verlaging van hartritme, warmte in de buikregio en koelheid in het hoofd (Luthe, 1969; Schwartz, 1975). Maar in bovenstaande stud-ies moesten proefpersonen intensief oefenen over langere perioden om deze effecten te bereiken en van intensieve training was in huidig onderzoek geen sprake. Misschien is het dus noodzakelijk om mensen te trainen in het inleven in interne sensaties om deze ook daadwerkelijk op te wekken. Dat zou inderdaad overeenkomen met de resultaten van deze studie, waaruit bleek dat mensen zich beter konden inleven in interne sensaties wanneer zij dit voor de tweede keer deden.

Om meer duidelijkheid te krijgen over de moge- lijke invloed van het activeren van interne sensaties op emotiebegrip, zou in de toekomst dus onderzocht moeten worden of het inleven in zinnen

daad-werkelijk fysiologische veranderingen kan veroorza-ken. En ten slotte of deze veranderingen in intero-ceptieve processen dan ook leiden tot verhoogd emotiebegrip.

Een tweede verklaring voor de zwakte van de gevonden effecten kan te maken hebben met de ei-genschappen van de categorisatietaak, die gebruikt werd om beoordeling van emoties en daarmee emo-tiebegrip te meten. De emotionele afbeeldingen die gebruikt werden in dit onderzoek, hadden een milde positieve of -negatieve emotionele betekenis. Hier

(10)

werd voor gekozen om een plafond-effect tegen te gaan en de mogelijkheid to variabiliteit te bevor-deren. Een onvoorzien neveneffect van de mildheid van positieve en negatieve afbeeldingen, was echter dat er bij veel afbeeldingen sprake was van ambigu-iteit van emotionele inhoud. In deze afbeeldingen kwam de sfeer van de omgeving namelijk niet over-een met de emotie van de persoon. Een voorbeeld hiervan is een jongetje met brandwonden (negatieve sfeer) maar met een glimlach op zijn gezicht (posi-tieve emotie), zie Bijlage 2. Op basis van de ratings van de NAPS (Marchewka et al., 2014) is deze af-beelding negatief beoordeeld. Maar als je puur zou kijken naar de emotie van de persoon in de afbeeld-ing dan zou de afbeeldafbeeld-ing een positieve ratafbeeld-ing moeten krijgen. Op basis van opmerkingen van proefpersonen na afloop van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat deze ambiguïteit tussen sfeer en emotie als verwarrend werd ervaren. En deze verwarring kan dus een verklaring zijn voor de zwakte van het effect. In vervolgonderzoek zou ge-bruik gemaakt kunnen worden van emotionele af-beelding die nog steeds slechts milde emoties tonen, maar waar er geen sprake is van ambiguïteit tussen getoonde emotie en sfeer van de omgeving. Dit zou vermindering van ruis teweeg kunnen brengen en eventuele invloeden van inleving in lichamelijke sensaties op emotiebegrip duidelijker naar voren kunnen brengen.

Een derde verklaring voor de zwakte van effecten kan te maken hebben met de hoeveelheid proefper-sonen. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van data van 57 proefpersonen. Voor het onderzoeken van twee groepen zou dit voldoende moeten zijn om een sterk effect aan te kunnen tonen bij een betrouw-baarheidsinterval van 95% (Cohen, 1992). Echter, zoals blijkt, is in dit onderzoek hoogstens sprake van zwakke effecten. Bij vervolgonderzoek zouden meer proefpersonen getest kunnen worden om genoeg power te creëren om zwakke effecten, indien deze bestaan, ook betrouwbaar aan te tonen.

Ten slotte is het mogelijk dat de bevindingen van dit onderzoek uitsluitend op toeval berusten. Om dit vast te kunnen stellen zou er een exacte replicatie moeten worden gedaan. Maar gezien de verschil-lende methodologische tekortkomingen van deze studie, is het interessanter om het onderzoekspara-digma te verbeteren op het aantal deelnemers, de manier waarop activatie van interne sensaties geop-erationaliseerd wordt en de samenstelling van

affec-tieve stimuli. Indien een verbeterd paradigma de gevonden bi-directionele relatie tussen belichaming en emotiebegrip ondersteunt en dit wordt nogmaals gerepliceerd, kan meer duidelijkheid ontstaan over de aard van deze relatie en de theoretische en prak-tische implicaties hiervan.

Praktische waarde

Als het mogelijk is om emotiebegrip te verhogen door mensen bepaalde interne aspecten van emoties te laten simuleren, zou dit van onschatbare waarde kunnen zijn in het vormen van trainingsprogram-ma’s voor mensen die om psychologische of profes-sionele redenen hun empathisch vermogen willen versterken. En er zijn genoeg redenen waarom er interesse zou zijn voor methodes waarmee empath-isch vermogen gestimuleerd zou kunnen worden. Empathie blijkt bijvoorbeeld gerelateerd te zijn aan klinische competentie in de gezondheidszorg (Ogle, Bushnell, & Caputi, 2013) dus voor het opleiden van mensen in de gezondheidszorg kan het uitbreiden van kennis over beïnvloeding van emotiebegrip erg belangrijk zijn.

Ook kunnen er interventies gecreëerd worden voor mensen met beperkt emotiebegrip, zoals mensen met Autisme Spectrum Stoornissen of psy-chopathie. Er zijn al bepaalde methodes onderzocht die mogelijk tot verbetering van emotiebegrip kun-nen leiden. Keysers en Gazzola (2014) suggereren bijvoorbeeld dat het stimuleren van bepaalde mo-torische gebieden (door bijvoorbeeld pianospelen) de mentale capaciteit voor emotiebegrip mogelijk zouden kunnen verbeteren. Ook stellen zij voor dat het stimuleren van de interne beleving (bijvoorbeeld door meditatie) de geneigdheid voor emotiebegrip zou kunnen verbeteren. Oberman en collega’s (2007) lieten zien dat blokkeren van exteroceptieve sensaties een beperking in emotiebegrip veroorzaak-te. Interessant genoeg is er voor zover bekend nog geen onderzoek waarin geprobeerd is om emotiebe-grip te stimuleren.

Kortom, er kan geconcludeerd worden dat deze studie ondanks haar duidelijke mankementen een waardevolle eerste stap is op het gebied van onder-zoek naar bi-directionaliteit van de relatie tussen belichaming en emotiebegrip. Sterker nog, voor het eerst is gebleken dat er mogelijkheden lijken te zijn om emotiebegrip bij mensen te stimuleren en te verhogen. En de mogelijkheid dat emotiebegrip gestimuleerd kan worden is een belangrijk vraagstuk

(11)

dat niet alleen theoretische concequencies heeft, maar ook eventueel tot praktische toepassingen kan leiden.

Dus als je nu opnieuw het hoofdstuk uit Harry Potter leest waarin hij angstig en met koude rillingen nadenkt over zijn onmogelijke opdracht, zouden we voorzichtig kunnen suggereren om bij het lezen van deze passage jezelf zó te positioneren dat je precies in de koude tochtvlaag zit die onder je deur vandaan komt.

Literatuur

Barrett, L. F. (2006). Solving the emotion paradox: Categorization and the experience of emotion. Personality and Social Psychology Review , 10, 20-46.

Barrett, L.F. (2009), Variety is the spice of life: A psychological construction approach to understanding variability in emotion. Cognition and Emotion, 23 (7), 1284-1306.

Barsalou, L. (2008). Grounded Cognition. Annual Review of Psychology, 59, 617-645.

Barsalou, L. (1999). Perceptual symbol systems. Behavioral and Brain Sciences, 22, 577-660. Bergman, J., & Johnson, H. (1972). Sources of information which affect training and raising of heart rate. Psychophysiology, 9 (1), 30-39. Blizard, D., Cowings, P., & Miller, N. (1975). Visceral responses to opposite types of autogen- ic training imagery. Biological psychology, 3, 49- 55.

Buchanan, T. W., Bagley, S. L., Stansfield, R. B., & Preston, S. D. (2012). The empathic, physiologi- cal resonance of stress. Social neuroscience, 7(2), 191-201.

Cacioppo, J., Berntson, G., Larsen, J., Poehlmann, K., & Ito, T. (2000). The psychophysiology of emotion. Handbook of Emotions, 2, 173-191. Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 45 (12), 155-159.

Cwir, D., Carr, P., Walton, G., & Spencer, S. (2011). Your heart makes my heart move: Cues of social connectedness cause shared emotions and physiological states among strangers. Journal of Experimental Social Psychology, 47, 661-664. Davis, M. (1980). A multidimensional approach to individual differences in empathy. Catalog of Selected Documents in Psychology (10), 85. Dimberg, U., Thunberg, M., & Elmehed, K. (2000).

Unconscious facial reactions to emotional facial expressions. Psychological Science, 11 (1), 86-89.

Field, A. (2013). Discovering statistics using SPSS, pp. 144-147 . London: Sage Publications.

Gallese, V., Keysers, C., & Rizzolatti, G. (2004). An unifying view of the basis of social cognition. Trends in Cognitive Sciences, 8 (9), 396-403. Hawk, S., Keijsers, L., Branje, S., van der Graaff, J., de Wied, M., & Meeus, W. (2013). Examining the Interpersonal Reactivity Index (IRI) Among Early and Late Adolescents and Their Mothers. Journal of Personality Assessment, 95 (1), 96- 106.

Huis in ‘t Veld, E.M.J., Van Boxtel, G.J.M., & de Gelder, B. (2014). The Body Action Coding Sys- tem I: Muscle activations during the perception and expression of emotion. Social neuroscience, 9(3), 249-264.

Keysers, C., & Gazzola, V. (2014). Dissociating the ability and propensity for empathy. Trends in Cognitive Sciences, 18 (4), 163-166.

Luthe, W. (1969). Autogenic Training. In J. Schultz, & W. Luthe, Autogenic Methods. New York: Grune and Stratton.

Marchewka, A., Zurawski, L., Jednorog, K., & Grabowska, A. (2014). The Nencki Affective Pic- ture System (NAPS): Introduction to a novel, standardized, wide-range, high-quality, realistic picture database. Behavior Research Methods, 46 (2), 596-610.

Mauss, I., Levenson, R., McCarter, L., Wilhelm, F., & Gross, J. (2005). The tie that binds? Coherence among emotion experience, behavior, and physi- ology. Emotion, 5 (2), 175-190.

Meffert, H., Gazzola, V., den Boer, J. A., Bartels, A. A., & Keysers, C. (2013). Reduced spontaneous but relatively normal deliberate vicarious repre- sentations in psychopathy. Brain, 136(8), 2550- 2562.

Niedenthal, P. (2008). Emotion concepts. In M. Lewis, J. Haviland-Jones, & L. Barret, Hand book of Emotion, Third edition (pp. 587-600). New York: Guilford Press.

Niedenthal, P., Brauer, M., Halberstadt, J., & Innes- Ker, A. (2001). When did her smile drop? Facial mimicry and the influences of emotional state on the detection of change in emo-

tional expression. Cognition and Emotion, 15 (6), 853-864.

(12)

Niedenthal, P., Winkielman, P., Mondillon, L., & Vermeulen, N. (2009). Embodiment of Emotion Concepts. Journal of Personality and Social Psy- chology, 96 (6), 1120-1139.

Oberman, L., Winkielman, P., & Ramachandran, V. (2007). Face to face: Blocing facial mimicry can selectively impair recognition of emotional expressions. Social Neuroscience, 2 (3-4), 167- 178.

Ogle, J., Bushnell, J., & Caputi, P. (2013). Empathy is related to clinical competence in medical care. Medical Education, 47, 824-831.

Oosterwijk, S., & Barrett, L. F. (2014). Embodiment in the construction of emotion experience and emotion understanding. In press.

Oosterwijk, S., Mackey, S., Wilson-Mendenhall, C., Winkielman, P., & Paulus, M. (2015). Concepts in context: Processing mental state concepts with internal or external focus involves different neu- ral systems. Social Neuroscience, 10 (3), 294- 307.

Oosterwijk, S., Rotteveel, M., Fisher, A., & Hess, U. (2009). Embodied emotion concepts: How generating words about pride and dissapointment influences posture. European Journal of Social Psychology, 39, 457-466.

Oosterwijk, S., Topper, M., Rotteveel, M., & Fisch er, A. (2010). When the mind forms fear: Embo- died fear knowledge potentiates bodily reactions to fearful stimuli. Social Psychological and Per- sonality Science, 1, 65-72.

Rowling, J. (2007). Harry Potter en de Relieken van de Dood. p. 496, Amsterdam: De Harmonie. Schwartz, G. (1975). Biofeedback, self-regulation, and the patterning of physiological processes: American Scientist, 63 (3), 314- 324.

Wicker, B., Keysers, C., Plailly, J., Royet, J., Gal- lese, V., & Rizzolatti, G. (2003). Both of us dis- gusted in my insula: The common neural basis of seeing and feeling disgust. Neuron, 40, 655-664. Winkielman, P., Niedenthal, P., & Oberman, L. (2008). The embodied emotional mind. In G. Semin, & E. Smith, Embodied grounding: So- cial, cognitive, affective, and neuroscientific ap- proaches (pp. 263-288). New York: Cambridge University Press.

Bijlage 1. Instructies van het onderzoek 1a. Inleven in zinnen-Intern

Welkom bij dit onderzoek. Het is belangrijk dat je de volgende instructie goed leest.

In dit onderzoek zijn we geïnteresseerd in hoe goed mensen zich een voorstelling kunnen maken van lichamelijke ervaringen en sensaties. Zo direct krijg je een reeks zinnen te zien die ieder een sen-satie beschrijven die je in je lichaam kunt voelen. Het is dan de bedoeling dat je je zo goed mogelijk voorstelt dat jij die sensatie of dat gevoel op dat mo-ment beleeft. Stel dat je bijvoorbeeld de zin “Je hebt hoofdpijn” aangeboden krijgt. Probeer je dan voor te stellen hoe het voelt om hoofdpijn te hebben. Miss-chien ervaar je dat als een druk tegen je schedel, of een zwaar gevoel in je hoofd, of een pijnscheut wanneer je je hoofd beweegt. Voor het slagen van dit experiment is het erg belangrijk dat je je bij elke zin zo rijk en uitgebreid mogelijk een voorstelling maakt van de lichamelijke sensatie die de zin be-schrijft. Probeer de ervaring dus echt op te roepen. Nadat de zin van het scherm verdwenen is zal je worden gevraagd om aan te geven hoe succesvol je was in het maken van een voorstelling.

Begrijp je de instructies? Zo niet, roep dan de proefleider.

Zo ja, druk dan op de verder knop om te beginnen!

1b. Voorstellen in zinnen-Extern

Welkom bij dit onderzoek. Het is belangrijk dat je de volgende instructie goed leest.

In dit onderzoek zijn we geïnteresseerd in hoe goed mensen zich een voorstelling kunnen maken van visuele ervaringen en sensaties. Zo direct krijg je een reeks zinnen te zien die ieder een scene be-schrijven die je je visueel kunt voorstellen. Het is dan de bedoeling dat je je zo goed mogelijk voorstelt dat jij die visuele sensatie op dat moment beleeft. Stel dat je bijvoorbeeld de zin “Een gerafelde lam-penkamp” aangeboden krijgt. Probeer je dan voor te stellen hoe die lampenkap er precies uitziet, wat voor kleur de lampenkap heeft, van wat voor mate-riaal de lampenkap is gemaakt, en hoe de rafels eruit zien. Voor het slagen van dit experiment is het erg belangrijk dat je je bij elke zin zo rijk en uitgebreid mogelijk een voorstelling maakt van de visuele scene die de zin beschrijft. Probeer de ervaring dus echt op te roepen. Nadat de zin van het scherm ver- dwenen is zal je worden gevraagd om aan te geven

(13)

hoe succesvol je was in het maken van een voorstel-ling.

Begrijp je de instructies? Zo niet, roep dan de proefleider.

Zo ja, druk dan op de verder knop om te beginnen!

2. Categorisatie

We gaan nu verder met een ander experiment. Lees deze instructies alsjeblieft goed door!

In dit experiment zijn we geïnteresseerd in hoe snel en hoe goed mensen de emotionele toestand van iemand anders kunnen categoriseren. Je krijgt zo een serie afbeeldingen te zien van mensen die zich in een positieve of negatieve situatie bevinden. Het is de bedoeling dat jij gaat categoriseren of de af- beelding een positieve of negatieve ervaring laat zien. Op het moment dat de afbeelding op het scherm komt, vragen we je zo snel en zo accuraat mogelijk te beslissen of de afbeelding positief of negatief is. Dit kun je doen door op de A-knop (links) te drukken voor positief of op de L-knop (rechts) voor negatief.

Laat gedurende de hele taak je wijsvingers op de toetsen A en L liggen. Begrijp je de instructies? Zo nee, dan kan je nu de proefleider roepen.

Bijlage 2. Voorbeeld van emotionele afbeeldingen De onderstaande afbeeldingen werden geselec-

teerd uit de Nencki Affective Picture System, NAPS (Marchewka, Zurawski, Jednorog, & Grabowska, 2014). Hieronder worden per valentie-categorie drie afbeeldingen weergegeven die gebruikt werden in deze studie.

Positieve afbeeldingen (valentie tussen 6.0 en 6.6)

Negatieve afbeeldingen (valentie tussen 3.4 en 4.0)

Linde Larrivée, Universiteit van Amsterdam. E-mail: lindelarrivee@gmail.com.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

iemand zijn of haar capaciteit om de stappen van actie, die noodzakelijk zijn om het gewenst gedrag uit te voeren, te nemen (Bandura, 1995). Dit onderzoek richt zich op de vraag

Het onderzoek bestaat uit één meetmoment waarbij de participant een ‘Brief vanuit de Toekomst’ schrijft om de narratieve toekomstverbeelding in kaart te brengen en daarnaast

• Voor alle deelnemers was het zinvol geweest dat ze wat meer informatie hadden gekregen over wat ze hadden kunnen doen als ze tijdens het stemmen iets niet begrepen of als er

(accepted) en de meta-analyse naar fear appeals van Ruiter, Kessels, Peters en Kok (2014), kan door de lineaire regressieanalyse in het huidige onderzoek (met

Om de eerste en tweede onderzoeksvraag te testen, werd onderzocht in hoeverre tijdgerelateerde veranderingen in de mate van sociale participatie veranderingen in de

Er kan binnen het huidig onderzoek wel aangetoond worden, dat er een correlatie bestaat tussen emotioneel en psychologisch welbevinden over tijd, maar niet, dat het

Innovatie kan de organisatiestrategie ondersteunen en het innovatief vermogen binnen organisaties kan beïnvloed worden door de HRM praktijken die onderdeel zijn van het

Het is mogelijk dat gevoelens van zelfeffectiviteit samenhangen met het soort copingstijl van een individu. Een passieve copingstijl zoals hopen of bidden zal misschien eerder