• No results found

Sportieve progressiefoto’s : net zo sterk als ze eruitzien? : een onderzoek naar progressiefoto’s, eigen-effectiviteit, hoop en intentie om te gaan sporten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sportieve progressiefoto’s : net zo sterk als ze eruitzien? : een onderzoek naar progressiefoto’s, eigen-effectiviteit, hoop en intentie om te gaan sporten"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BACHELOR AFSTUDEERPROJECT

PERSUASIEVE COMMUNICATIE

Sportieve progressiefoto’s: net zo sterk als ze eruitzien?

Een onderzoek naar progressiefoto’s, eigen-effectiviteit,

hoop en intentie om te gaan sporten

Rosanne Merel Brakelé - 6120636 Bachelor Communicatiewetenschap Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: Dr. S.C.M. Welten Datum: 06-06-2016

(2)

Wordcount: 8019

ABSTRACT

Obesitas is een steeds groter wordend probleem dat onder andere tegen gegaan kan worden door meer te sporten. Dit onderzoek introduceert een nieuw concept, namelijk progressiefoto’s. Progressiefoto’s worden in de praktijk veel gebruikt om sporten te stimuleren. De vraag in dit onderzoek is of progressiefoto’s op Instagram een rol kunnen spelen in de intentie om te gaan sporten, in welke mate eigen-effectiviteit invloed heeft op dit eventuele verband en in hoeverre dit proces verklaard kan worden door het ervaren van hoop. Onderzoek naar de eventuele kracht van progressiefoto’s, in dit geval op Instagram en de veronderstelde rol van hoop op intentie kan interessante inzichten geven om sportgedrag te stimuleren en daarmee overgewicht terug te dringen. Dit onderzoek is uitgevoerd door middel van een online experiment waarin statische foto’s of progressiefoto’s werden getoond. Er hebben 166 respondenten tussen de 18 en 30 jaar deelgenomen aan het experiment. De variantie-analyses hebben geen significante effecten laten zien, maar er is wel een correlatie gevonden tussen hoop en intentie om te gaan sporten. Daarnaast is een betrouwbare schaal ontwikkeld om hoop op het gebied van sporten te meten. De discussie biedt suggesties waarmee rekening gehouden kan worden bij vervolgonderzoek naar effectieve manieren om sportgedrag via sociale media te stimuleren.

(3)

INLEIDING

Sinds 1980 is het aantal volwassenen met overgewicht wereldwijd toegenomen met 27.5% (Institute for Health Metrics and Evaluation, 2014). Onder de volwassen van 18 jaar en ouder had in 2014 ongeveer 39% overgewicht (World Health Organization, 2014). Finkelstein et al. (2012)verwachten op basis van hun onderzoek dat in 2030 51% van de wereldbevolking aan obesitas lijdt. Campagnes tegen overgewicht richten zich op het bevorderen van fysieke activiteit en gezonde eetgewoonten. Er is veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van voorlichtingscampagnes om sportgedrag te veranderen. Daaruit bleek dat het gebruik van massamedia succesvol is om bewustzijn en interesse voor sporten te stimuleren, maar niet in het daadwerkelijk veranderen van sportgedrag (Iverson, Fielding, Crows & Christenson, 1985). Volgens de theorie van gepland gedrag (Ajzen, 1991) kan gedrag worden voorspeld door intentie. Onderzoek naar intentie is daarom belangrijk, omdat sportgedrag vaak vooraf wordt gegaan aan sportintentie. Pas sinds een paar jaar worden sociale media ingezet bij campagnes gericht op een gezonde levensstijl. Sociale media zijn effectief in het aantrekken van deelgenoten en hen te motiveren om kleine, concrete acties te ondernemen om doelen te bereiken of bepaald gedrag te vertonen (Freeman, Potente, Rock & McIver, 2015).

Een goed voorbeeld hiervan is de Bikini Body Guide van Kayla Itsines. Het is een sportprogramma van 12 weken dat iedereen thuis kan uitvoeren. Dit programma is gericht op vrouwen, maar ook voor mannen zijn er programma’s die vergelijkbaar zijn. De enige vereiste voor het sportprogramma van Kayla Itsines is de gids of de applicatie waarin het programma wordt uitgelegd en de sportschema’s staan. Voor het gebruik van de applicatie moet worden betaald. De gids is te koop, maar tegenwoordig ook gratis te downloaden. Om de volgers te motiveren worden er meerdere keren per dag progressiefoto’s van deelnemers geplaatst op Instagram. Aan de linkerkant van de foto staat een meisje, meestal in kort broekje en sport-bh, voordat zij begon aan de Bikini Body Guide en aan de rechterkant van de foto staat hetzelfde meisje na x-aantal weken vanaf de start van het programma. Op de rechter foto ziet het meisje er slanker en strakker uit. Kayla Itsines heeft op Instagram 4,5 miljoen volgers en op Facebook 4,9 miljoen. Relatief gezien heeft zij op Instagram ruim 4 keer zoveel volgers dan op Facebook, aangezien Instagram wereldwijd 300 miljoen gebruikers heeft en Facebook bijna 1,4 miljard (Marketingfacts, 2015).

(4)

De populariteit van Kayla Itsines zou kunnen liggen aan het feit dat zij veel gebruik maakt van sportieve progressiefoto’s. Dit soort foto’s worden niet alleen ingezet bij het sportprogramma van Kayla Itsines, maar er wordt ook veelvuldig gebruik van gemaakt door andere gezondheidsgerelateerde programma’s, zoals het Personal Body Plan. Een progressiefoto bestaat uit twee foto’s van het lichaam van één persoon, waarbij de linker foto laat zien hoe het lichaam eruitzag voordat is gestart met een sportprogramma en de rechter foto laat het lichaam zien na een bepaald aantal weken na het starten met een sportprogramma. Als volgers zien dat het anderen is gelukt om met het programma af te vallen kan dat een gevoel van hoop oproepen dat het hen ook lukt. Dit is te verklaren aan de hand van de sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954). Daarin wordt gesteld dat mensen zichzelf regelmatig vergelijken met andere personen. Men kan zich onder andere vergelijken met mensen die verder zijn in het bereiken van een bepaald doel dan de persoon zelf. Die mensen dienen dan als ‘opwaartse contacten’ (Taylor & Lobel, 1989). Opwaartse contacten kunnen probleemoplossende behoeften vervullen, doordat de persoon zijn of haar eigen gedrag aan de contacten kan koppelen en daardoor hoop en inspiratie kan ervaren. De vraag is of de progressiefoto’s, die onder andere worden gebruikt bij sportprogramma’s zoals die van Kayla Itsines, in dezelfde behoefte kunnen voorzien als opwaartse contacten.

In de praktijk worden progressiefoto’s vaak gebruikt om mensen te overtuigen te gaan sporten. Toch ontbreekt onderzoek naar de achterliggende processen die kunnen verklaren waarom deze foto’s werken. Uit een onderzoek naar het effect van emotionele appeals in overheidscampagnes gericht op het tegengaan van overgewicht blijkt dat ‘hoop’ als emotie in reactie op een boodschap een positieve invloed heeft op de intentie gedrag te veranderen (Bleakley et al., 2015). De relatie tussen het zien van sportieve progressiefoto’s en verandering van sportgedrag zou hier ook verklaard kunnen worden door hoop. Progressiefoto’s kunnen wellicht dienen als opwaartse contacten die hoop en inspiratie oproepen.

Of volgers daadwerkelijk gaan participeren aan het sportprogramma zou ook te maken kunnen hebben met de eigen-effectiviteit, omdat eigen-effectiviteit volgens de theorie van gepland gedrag een belangrijke voorspeller is van gedragsintentie (Ajzen, 1991). Volgens Bandura’s Social Cognitive Theory speelt eigen-effectiviteit een belangrijke rol in het uitvoeren van veel gezondheidsgedrag (Bandura, 1991). Eigen-effectiviteit is het geloof in

(5)

iemand zijn of haar capaciteit om de stappen van actie, die noodzakelijk zijn om het gewenst gedrag uit te voeren, te nemen (Bandura, 1995).

Dit onderzoek richt zich op de vraag in hoeverre het zien van sportieve statische foto’s versus progressiefoto’s op Instagram effect heeft op de intentie om te gaan sporten, in welke mate eigen-effectiviteit invloed heeft op dit eventuele verband en in hoeverre dit proces verklaard kan worden door het ervaren van hoop.

Instagram is een relatief nieuw medium, opgericht in 2010. Pas vanaf oktober 2015 is het mogelijk om te adverteren op Instagram. Ondanks de vele mogelijkheden die Instagram biedt, de unieke combinatie van kenmerken en het alsmaar groeiende aantal gebruikers is er nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek naar de eventuele kracht van beeldmateriaal, in dit geval op Instagram, om fysieke activiteit te bevorderen kan een belangrijke aanvulling zijn op bestaand onderzoek.

THEORETISCH KADER Gezondheidscommunicatie via sociale media

Er zijn zes overkoepelende voordelen geïdentificeerd van het gebruik van sociale media voor gezondheidscommunicatie, namelijk: 1) meer interactie, 2) er is meer informatie op maat beschikbaar doordat informatie wordt gedeeld, 3) gezondheidsinformatie is toegankelijker, 4) er is meer sociale en emotionele steun, 5) mogelijkheid voor overheidsinstanties om de volksgezondheid te controleren en te bewaken en 6) er is potentie om gezondheidsbeleid te beïnvloeden (Moorhead et al., 2013). Samengevat brengt het inzetten van sociale media voor gezondheidscommunicatie bemoediging, motivatie en het delen van ervaringen met zich mee, wat kan leiden tot het verbeteren van gezondheidsuitkomsten (Moorhead et al., 2013). Echter bleek uit een ander onderzoek dat volksgezondheidsinstanties sociale media vooral aanwenden als distributiekanaal om informatie naar buiten te brengen, in plaats van gebruik te maken van de mogelijkheid om interactie tot stand te brengen om zo betrokkenheid te creëren met het publiek. Dat is een gemiste kans, omdat er juist een groeiende behoefte is om informatie over gezondheid uit te wisselen (Thackeray, Neiger, Smith & Van Wagenen, 2012). Mensen die expliciet kiezen om data over hun gezondheid te delen binnen een gemeenschap kunnen hier profijt van hebben, doordat betrokkenheid wordt gecreëerd en dialogen tot stand komen die kunnen helpen bij zelfmanagement bij ziektes (Frost &

(6)

Massagli, 2008). Dit is ook te zien wanneer er progressiefoto’s worden gedeeld; men wordt geprezen, aangemoedigd, er ontstaan dialogen en er wordt informatie uitgewisseld.

Gezondheidscampagnes via Instagram

Progressiefoto’s worden vaak geplaatst op Instagram. Instagram is de meest populaire applicatie voor het uploaden en delen van foto’s. De kracht van Instagram ligt in het feit dat het kenmerken van verschillende sociale media en netwerksites combineert. Zo kan men zelf visuele content creëren door een foto te maken en naar wens te bewerken en kan men andere Instagramgebruikers ‘taggen’. Daarnaast is het relatief eenvoudig een community op te bouwen door te zorgen voor volgers en andere Instagramgebruikers te volgen en biedt het de mogelijkheid voor sociale interactie (Ferrara, Interdonato & Tagarelli, 2014). Op Instagram wordt veel gebruik gemaakt van hashtags om het beeldmateriaal te omschrijven. Er kunnen meerdere hashtags per foto worden gebruikt. Instagramgebruikers kunnen zoeken op hashtags die zij interessant vinden of op een hashtag klikken om naar de pagina te gaan waar alle foto’s worden weergegeven die zijn omschreven met eenzelfde hashtag. Door het gebruik van relevante hashtags kunnen progressiefoto’s snel en eenvoudig worden gevonden door de groep mensen die daarin is geïnteresseerd.

Er zijn organisaties op Instagram actief die vanuit naam van volksgezondheidsinstanties content delen, maar naar de invloed van de activiteiten van deze accounts is nog weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan. Wel is er een onderzoek uitgevoerd naar de effecten van een campagne gericht op het verbeteren van kennis over en het aanmoedigen om te testen op seksueel overdraagbare aandoeningen waarbij Instagram werd gebruikt naast andere sociale mediakanalen en traditionele media. Zes maanden na de lancering van de campagne had het Instagramaccount slechts 42 volgers. Een verklaring die hiervoor wordt gegeven is dat het onderzoek werd uitgevoerd onder 13- tot 17-jarigen, terwijl Instagram vooral gebruikt wordt door 18- tot 30-jarigen. Daarnaast wilden de respondenten het account niet volgen, omdat familie, vrienden en kennissen kunnen zien dat het account gevolgd wordt en de betrokkenheid bij de campagne wellicht niet zouden goedkeuren (Dowshen, Lee, Lehman, Castillo & Mollen, 2015). Uit het onderzoek bleek echter wel dat er een grote toename was in het aantal mensen dat een SOA-test liet afnemen na de lancering van de campagne. Dit zou gezien kunnen worden als een positieve verandering in gezondheidsgedrag.

(7)

Progressiefoto’s versus statische foto’s

In dit experiment wordt onderzocht wat de invloed is van progressiefoto’s versus statische foto’s op de intentie om te gaan sporten. In dit onderzoek wordt onder een progressiefoto verstaan: Een beeld bestaande uit twee foto’s van één persoon. Aan de linkerkant staat de persoon voordat hij of zij bepaald sportgedrag adopteerde in zijn of haar leven. Aan de rechterkant staat dezelfde persoon een bepaald aantal weken nadat hij of zij is begonnen te gaan sporten of meer frequent te gaan sporten. De persoon in een progressiefoto is enkel gehuld in kleding die de uiterlijke geslachtskenmerken bedekt.

De foto’s worden gemaakt om te laten zien dat er een doel is bereikt en daarmee anderen ook te inspireren hun doelen na te streven. De persoon op de foto dient dan als rolmodel (Lockwood, Jordan & Kunda, 2002). Er is onderzoek gedaan naar de impact van rolmodellen. Daaruit bleek dat de impact afhangt van de doelen die mensen proberen na te streven. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt in doelen waarbij het streven naar gewenste uitkomsten centraal staat (promotiedoelen) en waarbij het vermijden van ongewenste uitkomsten als doel wordt gezien (preventiedoelen) (Lockwood et al., 2002). Een promotiedoel zou kunnen zijn: “Ik wil ervoor zorgen dat ik mij zelfverzekerd voel in bikini deze zomer.” Een preventiedoel zou kunnen zijn: “Ik wil geen dik, ongezond lichaam krijgen.” Mensen kunnen gemotiveerd worden door promotiedoelen en kunnen binnen hun sociale wereld nauwkeurig op zoek gaan naar informatie die relevant is voor het nastreven van hun doelen (Higgins & Tykocinski, 1992). Zij focussen zich op interpersoonlijke strategieën om gewenste uitkomsten te bereiken en tonen motivatie en vastberadenheid om de dingen te doen die nodig zijn het doel te bereiken. Een rolmodel kan een promotiedoel symboliseren en daarmee het vermogen hebben anderen te inspireren hun doelen na te streven (Lockwood et al, 2002): “Dat is het soort lichaam dat ik wil. Dan zou ik mij zelfverzekerd voelen in bikini.”

Op een statische foto is een persoon te zien een bepaald aantal weken nadat hij of zij is begonnen te gaan sporten of meer frequent te gaan sporten. Ook de persoon op een statistische foto is vaak enkel gehuld in kleding die de uiterlijke geslachtskenmerken bedekt. Op een statische foto is niet te zien hoe de persoon eruitzag voordat hij of zij het sportgedrag veranderde. Verwacht wordt dat men zich beter kan identificeren met de persoon op de progressiefoto, omdat daarop ook het beeld te zien is van hoe het lichaam eruitzag voordat het sportgedrag werd veranderd. Uit het onderzoek van Rivis, Sheeran en Armitage (2011) is gebleken dat als iemand zich kan identificeren met een persoon, bijvoorbeeld op een foto, dat

(8)

invloed heeft op het uitvoeren van gezond gedrag en sociale identificatie zelfs een belangrijke rol speelt in gezondheid gerelateerd gedrag. Daarnaast is gebleken dat sociale vergelijking invloed heeft op diëten en gewichtscontrole (Festinger, 1954; Morrison, Kalin & Morrison, 2004). Verwacht wordt daarom dat het zien van een progressiefoto, waar men zich mee kan vergelijken, positieve uitkomsten heeft op gezondheid gerelateerd gedrag.

In dit onderzoek is de afhankelijke variabele ‘intentie om te gaan sporten’. Deze variabele wordt gedefinieerd als de mate waarin een persoon bewust van plan is om te gaan sporten (Warshaw & Davis, 1985). Intentie is een set van overtuigingen over de uitvoerbaarheid en wenselijkheid van bepaald gedrag (Gollwitzer & Sheeran, 2006). Gedragsintentie kan een voorspeller zijn van daadwerkelijk gedrag (Fishbein & Ajzen, 1977). Op basis van voorgaande bevindingen is de volgende hypothese opgesteld:

H1: Progressiefoto’s leiden tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan statische

foto’s.

Eigen-effectiviteit

Zoals eerder aangegeven is eigen-effectiviteit “het geloof in iemand zijn of haar eigen capaciteit om de stappen van actie, die noodzakelijk zijn om om te gaan met toekomstige situaties, te organiseren en uit te voeren” (Bandura, 1995, p. 2). Het zijn overtuigingen over vaardigheden om bepaald gedrag uit te voeren op een bepaald moment. De mate van eigen-effectiviteit kan dus afhangen van de taak en context waarmee de persoon wordt geconfronteerd (Strecher, DeVellis, Becker & Rosenstock, 1986). Het construct van eigen-effectiviteit speelt een belangrijke rol in de sociale cognitieve theorie van Bandura (2001). Overtuigingen over eigen-effectiviteit beïnvloeden of mensen positief of negatief tegenover een doel staan dat ze willen bereiken. Daarnaast speelt eigen-effectiviteit een centrale rol in de zelfregulatie van motivatie door doelen te stellen en op basis van verwachtingen over een bepaalde uitkomst (Bandura, 2001).

In overeenstemming met de sociale leertheorie van Bandura (1977) is uit een meta-analyse, waarin onderzoeken over het verband tussen eigen-effectiviteit en gezondheid gerelateerde onderwerpen met elkaar worden vergeleken, gebleken dat alle studies lieten zien dat eigen-effectiviteit een consistente voorspeller is van zowel korte- als lange termijn succes (Strecher

(9)

et al., 1986). Een hoge eigen-effectiviteit blijkt een belangrijke factor te zijn voor het starten met en het handhaven van verandering.

Er zijn wisselende resultaten gevonden met betrekking tot gezond gedrag en eigen-effectiviteit. Zo heeft een recent experiment laten zien dat eigen-effectiviteit, gemeten voor aanvang van het experiment, niet gerelateerd was aan diëten en sporten. Wel bleek dat eigen-effectiviteit een belangrijke voorspeller is van succesvol gewichtsverlies wanneer de mate van eigen-effectiviteit toenam tijdens het experiment (Byrne, Barry & Petry, 2012). Een kanttekening bij dit experiment was dat het een kleine steekproef betrof. Echter, uit een experiment met een aanzienlijk grotere steekproef is gebleken dat eigen-effectiviteit een goede voorspeller is van gezond gedrag (Storm et al., 2016). De resultaten lieten zien dat er een positief verband was tussen eigen-effectiviteit en de intentie om groente en fruit te consumeren. Om de voorgaande uitkomsten te vertalen naar het huidige onderzoek wordt de volgende hypothese getoetst:

H2: Een hoge mate van eigen-effectiviteit leidt tot een sterkere intentie

om te gaan sporten dan een lage mate van eigen-effectiviteit.

Zoals hiervoor besproken wordt er verwacht dat progressiefoto’s leiden tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan statische foto’s. Mensen die denken de capaciteiten te hebben om bepaald gedrag te vertonen dat nodig is om doelen te bereiken, dus een hoge mate van eigen-effectiviteit hebben, raken mogelijk extra gemotiveerd hun doelen na te streven door het zien van progressiefoto’s, omdat ze zien dat degene op de progressiefoto ook zijn of haar doel heeft kunnen bereiken. Dit kan verklaard worden door de sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954). Deze theorie stelt dat 1) mensen de neiging hebben hun capaciteiten te evalueren, 2) daarvoor gebruik maken van sociale vergelijking en 3) zichzelf het liefst vergelijken met iemand die op hen lijkt. Sociale vergelijking kan helpen om doelen te bereiken die anders ver weg lijken te zijn (Haslam, Jetten, Postmes & Haslam, 2009).

Een andere onderbouwing voor de verwachting dat mensen die een hoge mate van eigen-effectiviteit mogelijk extra gemotiveerd raken hun doelen na te streven door het zien van progressiefoto’s, zou kunnen zijn dat de progressiefoto’s als geloofwaardiger worden beoordeeld dan statische foto’s. Op een progressiefoto is namelijk ook het minder slanke lichaam te zien is van voor de start met een sportprogramma. Volgens het Elaboration

(10)

Likelihood Model (Petty & Cacioppo, 1986) heeft geloofwaardigheid een positieve invloed op het verwerken van een boodschap en speelt geloofwaardigheid een belangrijke rol bij het beïnvloeden van sportgerelateerde intenties (Jones & Sinclair, 2003).

Verwacht wordt dat mensen die een lagere mate van eigen-effectiviteit hebben niet extra gemotiveerd raken hun doelen na te streven door het zien van progressiefoto’s. Daaruit volgen de volgende hypotheses:

H3a: Voor mensen met een hoge mate van eigen-effectiviteit leiden progressiefoto’s

tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan statische foto’s.

H3b: Voor mensen met een lage mate van eigen-effectiviteit leiden progressiefoto’s

niet tot een sterkere of zwakkere intentie om te gaan sporten dan statische foto’s.

Hoop

Hoop is een lastig begrip om te definiëren, omdat het construct van hoop vanuit verschillende disciplines is onderzocht en omschreven. Mede daardoor kan het vanaf verschillende niveaus worden beschouwd, zoals cognitief, emotioneel en intentioneel (Dufault & Martocchio, 1985). Snyder, Irving en Anderson (1991) definiëren hoop als een positieve, motivationele staat die gebaseerd is op een gevoel van succes. Hoop wordt gevoed door succesvolle uitvoering van doelen in het verleden en heden en hoop wordt beïnvloed door de waargenomen beschikbaarheid van succesvolle ‘pathways’ om doelen te bereiken. Pathways zijn de plannen die we maken om doelen te bereiken (Snyder et al., 1991), dus in hoeverre je in staat bent om bijvoorbeeld manieren te bedenken om af te vallen.

Uit een onderzoek van Nelissen (2015) is gebleken dat het al dan niet ervaren van hoop het verschil kan maken bij het streven naar een doel. Hoop werd in het onderzoek niet gezien als verwachting van de uitkomst, maar als de waargenomen mogelijkheid dat de gewenste uitkomst ook daadwerkelijk gebeurt. Als iemand hoopt af te vallen, is hoop in dit geval dus niet: “Ik verwacht dat ik ga afvallen”, maar wel: “Ik denk dat de mogelijkheid bestaat dat ik ga afvallen.” Het verschil tussen verwachting en waargenomen mogelijkheid zit in de emotionele belevenis op het moment dat een mogelijke uitkomst niet plaatsvindt. Dit kan verbazing ontlokken (Nelissen, 2015). Een voorbeeld: Iemand is sinds een maand aan het sporten en is al een aantal kilo’s afgevallen. Na een maand doet zich echter een drukke werkweek voor met meerdere etentjes en het sporten schiet er een week bij in. De persoon verwacht dat er daardoor weer een kilo bij aanzit, maar in plaats daarvan is ze toch weer wat

(11)

afgevallen. Daar is ze verbaasd over. Als een uitkomst niet plaatsvindt hoeft dat niet altijd verbazing te ontlokken. Zo is het in principe mogelijk de loterij te winnen, maar men zou niet verbaasd zijn als dat niet gebeurd. Men hoopte er slechts op.

Uit het onderzoek van Nelissen (2015) is gebleken dat negatieve feedback minder impact heeft op het streven naar het bereiken van doelen voor mensen die meer hoop ervaren. Verwacht wordt dat het al dan niet ervaren van hoop kan verklaren dat progressiefoto’s een positieve invloed hebben op de intentie om te gaan sporten. Door het ervaren van hoop lijkt het doel dichterbij (Nelissen, 2015). Als mensen een progressiefoto zien en een hoge mate van eigen-effectiviteit hebben, wordt de relatie tussen de foto en de intentie gemedieerd door hoop. Wanneer mensen met een lage mate van eigen-effectiviteit een progressiefoto zien, wordt de relatie tussen de foto en intentie gemedieerd door een lage mate van hoop of door het helemaal niet ervaren van hoop. Om deze uitspraken te testen zijn de volgende hypotheses opgesteld:

H4a: De relatie tussen statische foto’s versus progressiefoto’s en de intentie om te

gaan sporten voor mensen met hoge eigen-effectiviteit wordt positief gemedieerd door hoop.

H4b: De relatie tussen statische foto’s versus progressiefoto’s en de intentie om te

gaan sporten voor mensen met lage eigen-effectiviteit wordt negatief gemedieerd door hoop.

In het onderstaande conceptueel model worden de onderzoeksvraag en de hypotheses systematisch weergegeven.

(12)

METHODE

Dit onderzoek is uitgevoerd met als doel inzicht te krijgen in de veronderstelde causale relatie van progressiefoto’s op de intentie om te gaan sporten. Om de opgestelde hypotheses te testen is een experiment uitgevoerd, omdat aan de hand van een experiment kan worden aangetoond dat de oorzaak (het zien van een sportfoto) plaatsvindt voor het gevolg (intentie om te gaan sporten) en de mogelijkheid uitsluit dat veranderingen veroorzaakt worden door een andere variabele.

Pre-test: Stimulus Design

Er is een pre-test afgenomen onder 38 participanten om te onderzoeken of de manipulatie werkt en welk stimulusmateriaal moet worden geselecteerd voor de hoofdstudie (Mleeftijd =

23.87, SD = 3.02, 65.8% vrouw). Voor de pre-test werden drie setjes beeldmateriaal ontworpen. Elk setje bestond uit een mannelijke en vrouwelijke progressiefoto en een mannelijke en vrouwelijke statische foto zoals deze worden weergegeven op Instagram. De statische foto kwam overeen met het rechterbeeld in de progressiefoto. Er is bewust gekozen om geen gezichten te laten zien op de foto’s, om eventuele storende variabelen te elimineren (zie Appendix 1 voor het geteste materiaal).

Via Facebook en e-mail werden mensen opgeroepen deel te nemen aan de pre-test. Er werd verteld dat het onderzoek ging over afbeeldingen op sociale media. De participanten werden random toegewezen aan de progressiegroep of de statische groep; 17 respondenten kregen alleen de progressiefoto’s te zien en 21 respondenten alleen de statische foto’s. Na het zien van de eerste twee foto’s (de mannelijke foto en de vrouwelijke foto uit setje 1 die, afhankelijke van de toegewezen groep, statisch of progressief was) werden deze beoordeeld door de respondent op basis van zeven stellingen die werden gemeten op een 7-punts Likertschaal (zie Appendix 2). Daarna werd de mannelijke en vrouwelijke foto uit setje 2 getoond waarna deze op dezelfde manier beoordeeld werd en als laatste werden de mannelijke en vrouwelijke foto uit setje 3 getoond en deze moest ook beoordeeld worden op basis van de zeven stellingen. De stellingen zijn niet gebaseerd op bestaande schalen, maar zelf geformuleerd ten behoeve van dit onderzoek. De eerste drie stellingen (zie Appendix 2.1) dienden om te testen of de progressiebeelden daadwerkelijk als progressief werden gezien en

(13)

de statische beelden als niet-progressief. De drie stellingen voor zowel set 1, set 2 en set 3 vormen een betrouwbare schaal respectievelijk Cronbach’s αset1 = 0.75, Cronbach’s αset2 = 0,99, Cronbach’s αset3 = 0,78). Ook laadden de items bij alle drie de setjes op één factor (respectievelijk EVset1 = 2.00, R2set1 = .67; EVset2 = 2.95, R2set2 = .98; EVset3 = 2.11, R2set3 = .70).

De volgende twee stellingen (zie Appendix 2.2) moesten uitwijzen of de beelden als betrouwbaar en geloofwaardig overkwamen. Betrouwbaarheid was gemeten aan de hand van één stelling: Ik vind deze beelden betrouwbaar. Geloofwaardigheid was ook gemeten aan de hand van één stelling: Ik vind deze beelden geloofwaardig. Er is geen schaal gevormd van deze twee stellingen. De laatste twee stellingen (zie Appendix 2.3) hadden betrekking op of de afgebeelde lichamen als slank (ik vind dit slanke lichamen) en gezond (ik vind dit gezonde lichamen) werden gezien. Ook met deze twee stellingen is geen schaal gevormd; ze zijn gemeten als twee losse constructen. Na het zien van alle progressiefoto’s of alle statische foto’s en het beoordelen van de foto’s werd naar enkele demografische kenmerken gevraagd (zie Appendix 2.4): geslacht, leeftijd en hoogst genoten opleiding. Als controlevraag werd gevraagd op te schrijven waar men dacht dat de vragenlijst over ging (zie Appendix 2.5). Uit de controlevraag bleek dat geen van de respondenten wist wat het daadwerkelijke doel van de pre-test was en er hoefde daarom niemand uit de pre-test verwijderd te worden.

Pre-test: Analyses

Om het beste stimulusmateriaal te selecteren voor de hoofdstudie zijn er Independent Samples

T-tests uitgevoerd. De testvariabelen waren in deze toetsen de drie nieuwe schaalvariabelen.

De schaalvariabele voor set 1 bestond uit de drie stellingen die de mate van progressie meten in de foto’s van set 1, de schaalvariabele voor set 2 bestaat ook uit de drie stellingen die de mate van progressie meten van de foto’s in set 2 en de schaalvariabele voor set 3 bestond eveneens uit de drie stellingen die de mate van progressie meten van de foto’s in set 3. De betrouwbaarheid van deze schalen is hiervoor reeds gerapporteerd. De groepsvariabele in de

Independent Samples T-tests was de conditie (statisch versus progressie).

Set 1

De respondenten die zijn blootgesteld aan de progressiefoto’s beoordeelden de mate van progressie van progressiefoto 1 (zie Appendix 1.1) gemiddeld met 5.90 (SD = 0.96), terwijl de respondenten die zijn blootgesteld aan de statische foto de mate van progressie van de

(14)

statische foto uit set 1 gemiddeld beoordeelden met 3.84 (SD = 1.33). Dit verschil was significant, t(36) = -5.33, p < .001, CI [-2.85, -1.28]. De foto’s uit set 1 werden gemiddeld als vrij betrouwbaar beoordeeld (M = 4.35, SD = 1.73); de geloofwaardigheid was matig (M = 3.50, SD = 1,97). De respondenten vonden de lichamen op de foto’s uit set 1 slank (M = 5.0,

SD = 1.92) en gezond (M = 5.97, SD = 1.13).

Set 2

De respondenten die zijn blootgesteld aan de progressiefoto’s beoordeelden de mate van progressie van progressiefoto 2 (zie Appendix 1.2) gemiddeld met 5.73 (SD = 0.93), terwijl de respondenten die zijn blootgesteld aan de statische foto de mate van progressie van de statische foto uit set 2 gemiddeld beoordeelden met 2.60 (SD = 1.70). Dit verschil was significant, t(36) = -6.79, p < .001, CI [-4.05, -2.19]. De foto’s uit set 2 werden gemiddeld als vrij betrouwbaar beoordeeld (M = 4.68, SD = 1.74); de geloofwaardigheid was vrij hoog (M = 5.26, SD = 1.31). De respondenten vonden de lichamen op de foto’s uit set 2 slank (M = 5.42,

SD = 1.45) en gezond (M = 5.68, SD = 1.09).

Set 3

De respondenten die zijn blootgesteld aan de progressiefoto’s beoordeelden de mate van progressie van progressiefoto 3 (zie Appendix 1.3) gemiddeld met 5.78 (SD = 0.91), terwijl de respondenten die zijn blootgesteld aan de statische foto de mate van progressie van de statische foto uit set 3 gemiddeld beoordeelden met 3.63 (SD = 1.40). Dit verschil was significant, t(36) = -5.46, p < .001, CI [-2.95, -1.35]. De foto’s uit set 3 werden gemiddeld als betrouwbaar beoordeeld (M = 5.13, SD = 1.58); de geloofwaardigheid was vrij hoog (M = 4.76, SD = 1.58). De respondenten vonden de lichamen op de foto’s uit set 3 slank (M = 5.21,

SD = 1.65) en matig gezond (M = 3.79, SD = 2.06).

Omdat er in dit onderzoek werd gekeken naar het effect van progressiefoto’s en niet van statische foto’s werd er voor de hoofdstudie gekozen voor de set waarbij de progressiefoto het hoogst werd beoordeeld. Uit de analyses blijkt dat de progressiefoto’s uit set 1 het hoogst scoorden op de mate van progressie (M = 5.90, SD = 0.96). Dit betekent dat de progressiefoto’s ook daadwerkelijk als progressief werden gezien. De bijbehorende statische foto scoorde significant lager op de mate van progressie met een gemiddelde van 3.84 (SD = 1.33).

(15)

Hoofdstudie: Participanten en Design

Er hebben 166 respondenten meegedaan aan de hoofdstudie (Mleeftijd = 22.81, SD = 2.75, 66.3% vrouw). Meer dan driekwart van de respondenten is hoogopgeleid: 42.2% doet een universitaire opleiding of heeft het WO al afgerond en 33.1% van de respondenten doet een hbo-opleiding of heeft deze reeds afgerond. Alleen 18- tot 30-jarigen konden meedoen aan het onderzoek. Er is gekozen voor deze leeftijdscategorie, omdat 70% van de Instagramgebruikers jonger is dan 30 jaar. Participanten werden random aan één van de condities van een 2 (sportfoto’s: statisch versus progressie) x 2 (eigen-effectiviteit: laag versus hoog) Inbetween Subjects Design toegewezen. Er is voor gezorgd dat de experimentele groep (die de statische foto’s te zien kregen) en de controlegroep (die de progressiefoto’s te zien kregen) ongeveer even groot waren. Om onderscheid te maken tussen de respondenten met een lage mate van effectiviteit en de respondenten met een hoge mate van eigen-effectiviteit is er een median split uitgevoerd. De mediaan van de schaalvariabele ‘eigen-effectiviteit’ was 5.13. De respondenten die lager scoorden dan de mediaan werden beschouwd als mensen met een lage mate van eigen-effectiviteit; ook de respondenten die op de exacte waarde van de mediaan scoorden, zijn meegenomen in deze groep. De respondenten die hoger scoorden dan de mediaan werden beschouwd als mensen met een hoge mate van eigen-effectiviteit. 53.6% van de respondenten hadden een lage eigen-effectiviteit en 46.4% behoorde in de groep van hoge eigen-effectiviteit.

Procedure

De vragenlijst was opgesteld in Qualtrics en de link naar het experiment werd via Facebook en e-mail gedeeld. Er werd verteld dat het onderzoek ging over afbeeldingen op sociale media. Aan vrienden op Facebook werd gevraagd de vragenlijst te delen op hun eigen Facebookpagina. Er was dus sprake van snowball sampling. Om participanten over te halen mee te doen aan het onderzoek zijn er twee cadeaubonnen van Bol.com ter waarde van twintig euro verloot (zie Appendix 3 voor de tekst voor werving van deelnemers). Na het werven van participanten werd de fact sheet en informed consent getoond (zie Appendix 4). De eerste vragen hadden betrekking op de moderator eigen-effectiviteit (zie Appendix 5). Daarna werd naar het geslacht gevraagd en afhankelijk daarvan werd een mannelijke of vrouwelijke progressiefoto of een mannelijke of vrouwelijke statische foto getoond. Vervolgens werden er stellingen voorgelegd om de afhankelijke variabele intentie om te gaan sporten te meten en om de mate van hoop (de mediator) te meten (zie Appendix 6). Met behulp van een 7-punts Likertschaal moesten de respondenten aangeven in hoeverre zij het

(16)

eens waren met de stellingen. Als laatste werd gevraagd naar enkele demografische kenmerken. Aan het einde van de vragenlijst is aan de respondenten uitgelegd waar de vragenlijst over ging en werden ze bedankt voor hun deelname (zie Appendix 7).

Onafhankelijke variabele: sportfoto’s

De onafhankelijke variabele in dit onderzoek was ‘sportfoto’s met twee condities: statische foto’s versus progressiefoto’s. Hier was set 1 voor gekozen (zie Appendix 1.1). In de hoofdstudie is ook een manipulatiecheck opgenomen om te testen of de progressiebeelden daadwerkelijk als progressief werden gezien en de statische beelden als niet-progressief. Daartoe waren dezelfde drie stellingen opgesteld als in de pre-test (zie Appendix 8). De principale componentenanalyse liet zien dat de drie stellingen één schaal vormden (EV = 2.82,

R2 = .94). De betrouwbaarheid van de progressieschaal was heel hoog, Cronbach’s α = .97 (M = 4.64, SD = 1.71).

Moderator: eigen-effectiviteit

De moderator eigen-effectiviteit is gemeten aan de hand van acht stellingen (zie Appendix 5) waarbij de respondent op een 7-punts Likertschaal kon aangeven in hoeverre hij of zij het met de stellingen eens was. Eén van de stellingen was: Ik ben in staat om de doelen die ik voor mijzelf stel te bereiken. De stellingen in het huidige onderzoek zijn een vertaling van de New

General Self-Efficacy Scale van Chen, Gully & Eden (2001). De NGSE schaal maakte

gebruik van een 5-punts antwoordschaal, maar in het huidige onderzoek is ervoor gekozen alle stellingen te meten met een 7-punts Likertschaal. Uit de principale componentenanalyse is gebleken dat er twee componenten waren met een eigenwaarde groter dan 1, die samen 66.2% van de variantie in de oorspronkelijke variabelen dekken, (EV1 = 4.26, R² = .53; EV2 = 1.04, R² = .13). Drie van de acht items laadden op de tweede dimensie, namelijk ‘in vergelijking met andere mensen kan ik veel taken heel goed doen’, ‘zelfs als dingen moeilijk zijn kan ik ze behoorlijk goed uitvoeren’ en ‘ik ben er zelfverzekerd van dat ik veel verschillende soorten taken effectief kan uitvoeren’. Omdat deze schaal echter vaak wordt gebruikt (Schwarzer, Bäßler, Kwiatek, Schröder & Zhang, 1997) is besloten de schaal in de originele staat te behouden. De betrouwbaarheid van de schaal was hoog, Cronbach’s α = .87 (M = 5.10, SD = 0.80).

Afhankelijke variabele: intentie om te gaan sporten

Warshaw en Davis (1985) hebben vastgesteld dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen gedragsintentie en gedragsverwachting als men spreekt over intentie in het algemeen.

(17)

Gedragsintentie is de mate waarin een persoon bewuste plannen heeft geformuleerd om specifiek toekomstig gedrag wel of juist niet te vertonen. Gedragsverwachting wordt gedefinieerd als de waarschijnlijkheid dat iemand ook daadwerkelijk het specifieke toekomstige gedrag zal gaan uitvoeren. Uit het onderzoek is gebleken dat gedragsverwachting een betere voorspeller is van het daadwerkelijk uitvoeren van gedrag. De vraag die Warshaw en Davis (1985) aan hun respondenten voorlegden om gedragsverwachting te meten was: Hoe waarschijnlijk is het dat je daadwerkelijk het gegeven gedrag zal vertonen op een bepaald moment dit weekend? Op basis van deze schaal was voor dit onderzoek de volgende stelling geformuleerd: Het is waarschijnlijk dat ik vaker zal gaan sporten de komende maand. Er is in deze stelling gekozen voor ‘de komende maand’. Het tijdsbestek van een maand wordt vaak gebruikt in onderzoek naar sportintenties (Hunt-Shanks et al., 2006).

Mediator: hoop

In het theoretisch kader is de definitie van hoop gegeven, zoals geformuleerd door Snyder et al. (1991). Op basis van deze omschrijving is de State Hope Scale gebruikt (Snyder et al.,1996) (zie Appendix 6.1), bestaande uit zes stellingen. Ten behoeve van het huidige onderzoek zijn de stellingen aangepast naar het ervaren van hoop bij het streven naar doelen en het tegen problemen aanlopen op sportgebied (zie Appendix 6.2 voor de aangepaste schaal voor hoop zoals die wordt gebruikt in dit onderzoek). De antwoordschalen die in dit onderzoek werden gebruikt werden consistent gehouden, dus ook de stellingen om hoop te meten werden beantwoord op een 7-punts Likertschaal. Uit de principale componentenanalyse bleek dat ook deze schaal uit twee componenten bestaat (EV1 = 2.96, R² = .49; EV2 = 1.08, R² = .18). De tweede component bestond slechts uit één stelling, namelijk: Er zijn veel manieren om de problemen die ik op dit moment ondervind op sportgebied te ontwijken. Daarom is besloten deze variabele niet op te nemen in de schaal. De

betrouwbaarheid van de hoopschaal is dan hoog, Cronbach’s α = .83 (M = 4.43, SD = 1.29).

RESULTATEN Controlevariabelen testen

Om te toetsen of er samenhang bestond tussen mogelijke controlevariabelen en de afhankelijke variabelen zijn een aantal correlatieanalyses uitgevoerd. Uit deze analyses is af te leiden dat er geen significante correlatie bestond tussen de afhankelijke variabele intentie en de controlevariabelen geslacht, leeftijd en opleiding (alle r’s < .15 en alle p’s > .057). Ook bestond er geen correlatie tussen de mediator hoop en de controlevariabelen leeftijd (r = -.13,

(18)

p = .104) en opleiding (r = .06, p = .481). De controlevariabele geslacht correleerde wel

significant met hoop (r = -.17, p = .025), maar uit een extra controle door middel van een kruistabel kon de conclusie worden getrokken dat er niet gecontroleerd hoeft te worden voor de variabele geslacht.

Manipulatiechecks

Uit de Independent Samples T-test bleek dat de manipulatie geslaagd is. Deelnemers die waren blootgesteld aan progressiefoto’s rapporteerden een significant hogere score op de schaalvariabele progressie dan de deelnemers die de statische foto hadden gezien, t(164) = -5.07, p < .001; Mprog = 5.28, SD = 1.58, Mstat = 4.02, SD = 1.62.

Hypotheses toetsen

Er is gebruik gemaakt van een 2 (sportfoto’s: statische foto’s versus progressiefoto’s) x 2 (eigen-effectiviteit: laag versus hoog) Between Subjects Design. Met behulp van variantie-analyses en een correlatie-analyse werden de hypotheses getoetst. Eerst is er een tweewegs variantie-analyse uitgevoerd met soort sportfoto (statisch versus progressie) en eigen-effectiviteit (laag versus hoog) als onafhankelijke variabelen en intentie om te gaan sporten als afhankelijke variabele.

Hoofdeffect sportfoto’s op intentie

De variantie-analyse liet geen hoofdeffect zien van soort foto op intentie om te gaan sporten,

F(1, 162) = 0.37, p = .543, ƞp2 = .00. De respondenten in beide condities lieten een vrij hoge intentie zien om te gaan sporten (Mstat = 4,68, SD = 1.67; Mprog = 4.51, SD = 1.92). Dit betekent dat hypothese 1 die stelde dat progressiefoto’s leiden tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan statische foto’s verworpen is.

Hoofdeffect eigen-effectiviteit op intentie

De tweewegs variantie-analyse liet geen hoofdeffect zien van mate van eigen-effectiviteit (laag versus hoog) op intentie om te gaan sporten, F(1, 162) = 0.03, p = .861, ƞp2 = .00. De respondenten in beide condities rapporteerden een vrij hoge intentie om te gaan sporten (Mlaag = 4.57, SD = 1.64; Mhoog = 4.62, SD = 1.97). Dit betekent dat hypothese 2, die stelde dat een hoge mate van eigen-effectiviteit leidt tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan een lage mate van eigen-effectiviteit, verworpen is.

(19)

Interactie-effect op intentie

Uit de tweewegs variantie-analyse bleek dat er geen interactie-effect van eigen-effectiviteit (laag versus hoog) op intentie was, F(1, 162) = 0.07, p = .798, ƞp2 = .00. De respondenten met een hoge eigen-effectiviteit die de progressiefoto’s hadden gezien rapporteerden geen sterkere intentie om te gaan sporten (Mhoog-prog = 4.50, SD = 2.18) dan de respondenten met een hoge eigen-effectiviteit die de statische foto’s hadden gezien (Mhoog-stat = 4.74, SD = 1.77). Dit betekent dat hypothese 3a, die stelde dat voor mensen met een hoge mate van eigen-effectiviteit progressiefoto’s leiden tot een sterkere intentie dan statische foto’s, is verworpen.

De respondenten met een lage eigen-effectiviteit die de progressiefoto’s hadden gezien rapporteerden geen sterkere of zwakkere intentie om te gaan sporten (Mlaag-prog = 4.52, SD = 1.69) dan de respondenten met een lage eigen-effectiviteit die de statische foto’s hadden gezien (Mlaag-stat = .62, SD = 1.60). Hypothese 3b, die stelde dat voor mensen met een lage mate van eigen-effectiviteit progressiefoto’s niet tot een sterkere of zwakkere intentie om te gaan sporten leiden dan statische foto’s, is verworpen omdat deze hypothese onderdeel is van een verondersteld interactie-effect zoals hierboven beschreven. Dit interactie-effect is niet aangetoond (zie figuur 2).

(20)

Figuur 2. Diagram van de uitkomsten van de tweewegs variantie-analyse. Er is geen

interactie-effect gevonden van eigen-effectiviteit op intentie.

Om hypothese 4a en 4b te testen werd er een tweewegs variantie-analyse uitgevoerd met soort sportfoto (statisch versus progressie) en eigen-effectiviteit (laag versus hoog) als onafhankelijke variabelen en hoop als afhankelijke variabele. Vervolgens werd er een bivariate correlatie-analyse uitgevoerd om het verband tussen hoop en intentie te testen. Belangrijk is om hierbij op te merken dat de uitgevoerde toetsen niet toereikend zijn om in één keer hypothese 4a en 4b te testen. De reden hiervoor is dat het beheersen van de toetsen, waarin vier variabelen tegelijk meegenomen kunnen worden, geen ingangseis was voor het schrijven van deze thesis.

Hoofdeffect sportfoto’s op hoop

Om te kijken wat de rol was van hoop is er allereerst gekeken of er een interactie-effect was van beeld en eigen-effectiviteit op hoop door middel van het uitvoeren van een tweewegs variantie-analyse. De variantie-analyse liet geen hoofdeffect zien van soort foto op de mate van hoop, F(1, 162) = 0.02, p = .893, ƞp2 = .00. De respondenten in beide condities (statisch versus progressie) lieten een vrij hoge mate van hoop zien (Mstat = 4.42, SD = 1.26; Mprog = 4.45, SD = 1.33).

(21)

Interactie-effect op hoop

Uit de tweewegs variantie-analyse bleek dat er geen interactie-effect van eigen-effectiviteit (laag versus hoog) op hoop was, F(1, 162) = 0.05, p = .818, ƞp2 = .00. De respondenten met een hoge eigen-effectiviteit die de progressiefoto’s hadden gezien ervoeren geen hogere mate van hoop (Mhoog-prog = 4.66, SD = 1.31) dan de respondenten met een hoge eigen-effectiviteit die de statische foto’s hadden gezien (Mhoog-stat = 4.68, SD = 1.33). De respondenten met een lage eigen-effectiviteit die de progressiefoto’s hadden gezien ervoeren geen hogere mate van hoop (Mlaag-prog = 4.27, SD = 1.33) dan de respondenten met een lage eigen-effectiviteit die de statische foto’s hadden gezien (Mlaag-stat = 4.20, SD = 1.56) (zie figuur 3).

Correlatie-analyse om verband tussen hoop en intentie te testen

Uit een bivariate correlatie-analyse is gebleken dat er een significante, maar zwakke positieve correlatie bestaat tussen de mediator hoop en de afhankelijke variabele intentie om sportgedrag positief te veranderen, r = .33, p < .001. Hoe hoger de mate van hoop, hoe sterker de intentie om sportgedrag positief te veranderen. Uit bovenstaande is te concluderen dat hypothese 4a en 4b moeten worden verworpen.

(22)

Figuur 3. Diagram van de uitkomsten van de tweewegs variantie-analyse. Er is geen

interactie-effect gevonden van eigen-effectiviteit op hoop.

CONCLUSIE EN DISCUSSIE

Er is veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van voorlichtingscampagnes om sportgedrag te veranderen. Daaruit is gebleken dat massamedia succesvol zijn in het creëren van bewustzijn van het belang van sporten en interesse om te sporten, maar niet in het daadwerkelijk veranderen van sportgedrag. Volgens de theorie van gepland gedrag is intentie een goede voorspeller van gedrag (Ajzen, 1991). Daarom is in dit onderzoek getest of het zien van progressiefoto’s tot een sterkere intentie leidt om sportgedrag positief te veranderen dan het zien van statische foto’s. Verwacht werd dat de mate van eigen-effectiviteit en de mate van het ervaren van hoop invloed hebben op dit proces. Het experiment is uitgevoerd aan de hand van een online vragenlijst waarin 166 respondenten progressiefoto’s of statische foto’s te zien kregen nadat de mate van eigen-effectiviteit was aangegeven.

Uit het experiment is gebleken dat de intentie om te gaan sporten niet verschilde tussen de respondenten in de progressiegroep en de statische groep. De eerste hypothese, dat progressiefoto’s leiden tot een sterkere intentie sportgedrag positief te veranderen dan statische foto’s, is dus verworpen. Ook is er geen hoofdeffect gevonden van eigen-effectiviteit (laag versus hoog) op intentie om te gaan sporten. Daarom is hypothese 2, die stelde dat een hoge mate van eigen-effectiviteit leidt tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan een lage mate van eigen-effectiviteit, verworpen.

Hypothese 3a stelde dat voor mensen met een hoge mate van eigen-effectiviteit progressiefoto’s leiden tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan het zien van statische foto’s. Deze hypothese moet worden verworpen. Er is geen interactie-effect gevonden van de mate van eigen-effectiviteit op intentie sportgedrag positief te veranderen. Hypothese 3b, die stelde dat voor mensen met een lage mate van eigen-effectiviteit progressiefoto’s niet leiden tot een sterkere of zwakkere intentie om te gaan sporten dan statische foto’s, is onderdeel van een interactie-effect. Uit de tweewegs variantie-analyse is gebleken dat er geen sprake was van een interactie-effect. Hypothese 3b is daarom verworpen.

(23)

Uit de voorgaande analyses is gebleken dat er geen significant verschil is in mate van hoop tussen de statische groep en de progressiegroep. Ook is er geen interactie-effect gevonden van de mate van eigen-effectiviteit op hoop. Daarnaast is er geen significant verschil gevonden in de intentie om sportgedrag positief te veranderen tussen de statische groep en de progressiegroep en ook geen interactie-effect van de mate van eigen-effectiviteit op intentie sportgedrag positief te veranderen. Tevens is er geen hoofdeffect gevonden van de mate van eigen-effectiviteit op intentie om te gaan sporten. Wel is gebleken dat er een significant positief, doch zwakke correlatie bestaat tussen de mediator hoop en de afhankelijke variabele intentie om sportgedrag positief te veranderen. Hoe hoger de mate van hoop, hoe sterker de intentie om sportgedrag positief te veranderen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat hypothese 4a en 4b verworpen moeten worden.

Interpretaties resultaten, beperkingen onderzoek en suggesties toekomstig onderzoek Hypothese 1, die stelde dat progressiefoto’s leiden tot een sterkere intentie om te gaan sporten dan statische foto’s, is verworpen. Een verklaring zou kunnen liggen in het feit dat voor de hoofdstudie is gekozen voor het setje foto’s waarbij de progressiefoto’s het hoogst scoorden op de mate van progressie. Er is echter geen rekening gehouden met de mate van betrouwbaarheid en geloofwaardigheid die de respondenten hadden gerapporteerd. Dit heeft het vooraf veronderstelde effect van soort sportfoto op intentie om te gaan sporten negatief kunnen beïnvloeden. Volgens het Elaboration Likelihood Model (Petty & Cacioppo, 1986) heeft geloofwaardigheid namelijk een positieve invloed op het verwerken van een boodschap en speelt geloofwaardigheid een belangrijke rol bij het beïnvloeden van sportgerelateerde intenties (Jones & Sinclair, 2003). Aangeraden wordt om in eventueel vervolgonderzoek hier wel rekening mee te houden.

De bevinding dat hypothese 2 is verworpen is tegenstrijdig met recent onderzoek van Storm et al. (2016). Uit dat onderzoek bleek dat eigen-effectiviteit een positief verband had met intentie. In dat onderzoek werd echter de intentie om groente- en fruitinname positief te veranderen gemeten aan de hand van een stelling waarin geen tijdsbestek werd geformuleerd. In dit onderzoek is ervoor gekozen om te vragen naar de intentie om de komende maand te gaan sporten; er werd dus een beperking in tijd opgelegd om gedrag te veranderen of aan te passen. Een tijdsbeperking kan stress opleveren en kan leiden naar andere keuzes of strategieën dan wanneer er geen tijdsbeperking bestaat (Benson & Beach, 1996; Ordóñez & Benson, 1997).

(24)

De bevinding dat hypothese 3a en 3b zijn verworpen is tegenstrijdig met de resultaten uit een onderzoek over het effect van eigen-effectiviteit op gedragsintentie om te gaan sporten (DuCharme & Brawley, 1995). Uit dat onderzoek is gebleken dat eigen-effectiviteit een goede voorspeller is van intentie om te gaan sporten. In het onderzoek van DuCharme en Brawley (1995) is echter specifiek gevraagd naar de eigen-effectiviteit op het gebied van sporten. In dit huidige experiment is een meer algemene mate van eigen-effectiviteit gemeten, een overtuiging die op het moment van ondervraging aanwezig was. Ook de definitie van eigen-effectiviteit van Bandura (1995), dat eigen-eigen-effectiviteit een overtuiging is in iemand zijn of haar capaciteit om om te gaan met toekomstige situaties, veronderstelt dat eigen-effectiviteit pas gemeten kan worden als men weet wat die toekomstige situatie is, in dit geval om te gaan sporten. Als aan de respondenten was gevraagd wat hun eigen-effectiviteit was op het gebied van sporten waren de metingen op deze variabele wellicht extremer laag of hoog geweest. De respondenten hadden dan wellicht beter een beeld kunnen vormen van hoe zij zouden handelen in sportgerelateerde situaties. Hiermee zou rekening gehouden kunnen worden in vervolgonderzoek.

Hypothese 4a stelde dat de relatie tussen statische foto’s versus progressiefoto’s en de intentie om te gaan sporten voor mensen met een hoge eigen-effectiviteit positief wordt gemedieerd door hoop. Hypothese 4b stelde dat de relatie tussen statische foto’s versus progressiefoto’s en de intentie om te gaan sporten voor mensen met een lage eigen-effectiviteit negatief wordt gemedieerd door hoop. Beide hypotheses zijn verworpen. Er is onderzocht of het soort sportfoto (statisch versus progressie) invloed had op het ervaren van hoop. Dit bleek niet het geval te zijn. Een verklaring hiervoor zou kunnen liggen in het feit dat de respondenten aan slechts twee foto’s zijn blootgesteld: één mannelijke en één vrouwelijke progressiefoto of één mannelijke en één vrouwelijke statische foto. Van deze twee foto’s kan de respondent zich waarschijnlijk maar met slechts één identificeren, afhankelijk van het geslacht van de respondent. Het kan zijn dat het zien van slechts één foto niet genoeg gevoelens en gedachten oproept om significante effecten te veroorzaken. De sociale vergelijkingstheorie (Festinger, 1954) stelt dat mensen zich het liefst vergelijken met iemand die op hen lijkt en op het moment dat dat kan, deze vergelijking kan helpen om doelen te bereiken. Als de respondenten waren blootgesteld aan meer verschillende foto’s, was de kans op succesvolle sociale vergelijking wellicht groter geweest. Daardoor hadden mogelijk meer respondenten hoop kunnen ervaren. In dit onderzoek is niet gecontroleerd op de mate van sociale vergelijking.

(25)

Aangeraden wordt in eventueel vervolgonderzoek rekening te houden bij de keuze van het stimulusmateriaal met de mate waarin respondenten zich kunnen vergelijken met de afgebeelde persoon.

Wederom is gebleken dat het moeilijk is om een effectieve manier te vinden om sportgedrag bij mensen te stimuleren. Ondanks dat er in dit onderzoek geen significante effecten voor zijn gevonden, is er wel een nieuw construct onderzocht, namelijk het construct van statische foto’s versus progressiefoto’s. In de praktijk lijkt het plaatsen van progressiefoto’s goed te zijn in het creëren van een community waarin betrokkenheid wordt getoond, mensen elkaar aanmoedigen, motiveren en ervaringen met elkaar delen (Marketingonline, 2013). Daarnaast is gebleken dat de mate van hoop significant samenhangt met intentie om te gaan sporten. Hoewel meer onderzoek naar het ervaren van hoop op sportgebied nodig is, laat deze

uitkomst wel degelijk zien dat het de moeite waard is om manieren om hoop te manipuleren te onderzoeken. Tevens is meer onderzoek nodig om een verklaring te kunnen vinden voor de mogelijke effectiviteit van progressiefoto’s en om manieren te vinden om mensen te

stimuleren meer te gaan sporten. Zo kunnen we ervoor zorgen dat de verwachting van Finkelstein et al. (2012), dat in 2030 meer dan de helft van de wereldbevolking aan obesitas lijdt, niet de werkelijkheid wordt.

BRONNENLIJST

Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human

Decision Processes, 50(2), 179-211. doi:10.1016/0749-5978(91)90020-T

Ajzen, I., & Fishbein, M. (1977). Attitude-behavior relations: A theoretical analysis and review of empirical research. Psychological Bulletin, 84(5), 888-918. doi:10.1037/0033-2909.84.5.888

Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioral change.

Psychological Review, 84(2), 191-215.

Bandura, A. (1991). Social cognitive theory of self-regulation. Organizational Behavior and

(26)

Bandura, A. (1995). Self-efficacy in changing societies. Cambridge University Press. Bandura, A. (2001). Social cognitive theory: An agentic perspective. Annual Review of

Psychology, 52(1), 1-26. doi:10.1037/0003-066X.44.9.1175

Bleakley, A., Jordan, A. B., Hennessy, M., Glanz, K., Strasser, A., & Vaala, S. (2015). Do emotional appeals in public service advertisements influence adolescents’ intention to reduce consumption of sugar-sweetened beverages? Journal of Health Communication,

20(8), 938-948. doi:10.1080/10810730.2015.1018593

Byrne, S., Barry, D., & Petry, N. M. (2012). Predictors of weight loss success. Exercise vs. dietary self-efficacy and treatment attendance. Appetite, 58(2), 695-698.

Chen, G., Gully, S. M., & Eden, D. (2001). Validation of a new general self-efficacy scale.

Organizational Research Methods, 4(1), 62-83. doi:10.1177/109442810141004

Dowshen, N., Lee, S., Lehman, B. M., Castillo, M., & Mollen, C. (2015). IknowUshould2: Feasibility of a youth-driven social media campaign to promote STI and HIV testing among adolescent in Philadelphia. AIDS and Behavior, 19(2), 106-111.

doi:10.1007/s10461-014-0991-9

DuCharme, K. A., & Brawley, L. R. (1995). Predicting the intentions and behaviour of exercise initiates using two forms of self-efficacy. Journal of Behavioral Medicine, 18(5), 479-497. doi:10.1007/BF01904775

Dufault, K., & Martocchio, B. C. (1985). Symposium on compassionate care and the dying experience. Hope: Its spheres and dimensions. The Nursing Clinics of North America,

20(2), 379-391. Retrieved from http://europepmc.org/abstract/med/3846980

Ferrara, E., Interdonato, R., & Tagarelli, A. (2014). Online popularity and topical interests through the lens of instagram. Paper presented at the 25th ACM Conference on Hypertext and social media, New York, NY. Abstract retrieved from http://

(27)

Festinger, L. (1954). A theory of social comparison processes. Human Relations, 7(2), 117-140. doi:10.1177/001872675400700202

Finkelstein, E. A., Khavjou, O. A., Thompson, H., Trogdon, J. G., Pan, L., Sherry, B., & Dietz, W. (2012). Obesity and severe obesity forecasts through 2030. American Journal of

Preventive Medicine, 42(6). 563-570. doi:10.1016/j.amepre.2011.10.026

Freeman, B., Potente, S., Rock, V., & McIver, J. (2015). Social media campaigns that make a difference: what can public health learn from the corporate sector and other social change marketers? Public Health Research & Practice, 25(2):e2521517.

doi:http://dx.doi.org/10.17061/phrp2521517

Frost, J. H., & Massagli, M. P. (2008). Social uses of personal health information within PatientsLikeMe, an online patient community: What can happen when patients have access to one another’s data. Journal of Medical Internet Research, 10(3), e15.

doi:10.2196/jmir.1053

Gollwitzer, P. M., & Sheeran, P. (2006). Implementation intentions and goal achievement: A meta-analysis of effects and processes. Advances in Experimental Social Psychology, 38, 69-119. doi:10.1016/S0065-2601(06)38002-1

Haslam, S. A., Jetten, J., Postmes, T., & Haslam, C. (2009). Social identity, health and well-being: An emerging agenda for applied psychology. Applied Psychology, 58(1), 1-23. doi:10.1111/j.1464-0597.2008.00379.x

Higgins, T., & Tykocinski, O. (1992). Self-descrepancies and biographical memory: Personality and cognition at the level of psychological situation. Personality and Social

Psychology Bulletin, 18(5), 527-535. doi:10.1177/0146167292185002

Hunt-Shanks, T. T., Blanchard, C. M., Baker, F., Hann, D., Roberts, C. S., McDonald, J., … Kaw, O. C. (2006). Exercise use as complementary therapy among breast and prostate

(28)

cancer survivors receiving active treatment: Examination of exercise intention. Integrative

Cancer Therapies, 5(2), 109-116. doi:10.1177/1534735406288742

Institute for Health Metrics and Evaluation. (2014). Obesity and overweight increasing

worldwide. Retrieved from

http://www.healthdata.org/infographic/obesity-and-overweight-increasing-worldwide

Iverson, D. C., Fielding, J. E., Crow, R. S., & Christenson, G. D. (1985). The promotion of physical activity in the United States population: The status of programs in medical, worksite, school and community settings. Public Health Reports, 100(2), 212-224. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC1424722

Jones, L. W., Sinclair, R. C., & Courneya, K. S. (2003). The effects of source credibility and message framing on exercise intentions, behaviors, and attitudes: An integration of the elaboration likelihood model and prospect theory1. Journal of Applied Social Psychology,

33(1), 179-196. doi:10.1111/j.1559-1816-2003.tb02078.x

Lockwood, P., Jordan, C. H., & Kunda, Z. (2002). Motivation by positive or negative role models: Regulatory focus determines who will best inspire us. Journal of Personality and

Social Psychology, 83(4), 854-864. doi:10.1037/0022-3514.83.4.854

Marketingfacts (2015). Sociale media in Nederland & wereldwijd: Leden en maandelijks

unieke bezoekers in Nederland en wereldwijd. Retrieved from

https://www.marketingfacts.nl/statistieken/detail/sociale-media-in-nederland-wereldwijd Marketingonline (2013). Instagram, gezonder leven met foto’s. Retrieved from

http://www.marketingonline.nl/bericht/instagram-gezonder-leven-met-fotos

Moorhead, S. A., Hazlett, D. E., Harrison, L., Carroll, J. K., Irwin, A., & Hoving, C. (2013). A new dimension of health care: Systematic review of the uses, benefits and limitations of social media for health communication. Journal of Medical Internet Research, 15(4), e85. doi:10.2196/jmir.1933

(29)

Morrison, T. G., Kalin, R., & Morrison, M. A. (2004). Body-image evaluation and body-image investment among adolescents: A test of sociocultural and social comparison theories. Adolescence, (39)155, 571-592. Retrieved from

http://search.proquest.com/openview/6749ef0242d6e781343c380cf100d19f/1?pq-origsite=gscholar

Nelissen, R. M. A., (2015). The motivational properties of hope in goal striving. Cognition

and Emotion. Advance online publication. doi:10.1080/02699931.2015.1095165

Ordóñez, L., & Benson, L. (1997). Decisions under time pressure: How time constraint affects risky decision making. Organizational Behavior and Human Decision Processes,

71(2), 121-140. doi:10.1006/obhd.1997.2717

Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1986). Communication and persuasion. doi:10.1007/978-1-4964-1

Rivis, A., Sheeran, P., & Armitage, C.J. (2011). Intention versus identification as

determinants of adolescents’ health behaviours: Evidence and correlates. Pshychology &

Health, 26(9), 1128-1142. doi:10.1080/08870440903427365

Schwarzer, R., Bäßler, J., Kwiatek, P., Schröder, K., & Zhang, J. X. (1997). The assessment of optimistic self-beliefs: Comparison of the German, Spanish, and Chinese versions of the general self-efficacy scale. Applied Psychology, 46(1), 69-88.

doi:10.1111/j.1464-0597.1997.tb01096.x

Snyder, C. R., Irving, L. M., & Anderson, J. R. (1991). Hope and health. In C. R. Snyder & D. R. Forsyth (Eds.), Handbook of social and clinical psychology: The health perspective (pp. 285-305). Oxford: Pergamon Press.

Snyder, C. R., Sympson, S. C., Ybasco, F. C., Borders, T. F., Babyak, M. A., & Higgins, R. L. (1996). Development and validation of the State Hope Scale. Journal of Personality and

(30)

Storm, V., Reinwand, D., Wienert, J., Kuhlmann, T., De Vries, H., & Lippke, S. (2016). Brief report: Compensatory health beliefs are negatively associated with intentions for regular fruit and vegetable consumption when self-efficacy is low. Journal of Health Psychology. Advance online publication. doi:10.1177/1359105315625358

Strecher, V. J., DeVellis, B. M., Becker, M. H., & Rosenstock, I. M. (1986). The role of self-efficacy in achieving health behavior change. Health Education & Behavior, 13(1), 73-92. doi:10.1177/109019818601300108

Taylor, S. E., & Lobel, M. (1989). Social comparison activity under threat: Downward evaluation and upward contacts. Psychological Review, 96(4), 569-575. doi:10.1037/0033-295X.96.4.569

Appendix 1: Getest materiaal in pre-test

1.1: Set 1 - twee progressiefoto’s (één vrouwelijk en één mannelijk) en twee statische foto’s (één vrouwelijk en één mannelijk)

(31)

Noot. Set 1 is na getest te zijn in de pre-test gekozen voor de hoofdstudie.

1.2: Set 2 - twee progressiefoto’s (één vrouwelijk en één mannelijk) en twee statische foto’s (één vrouwelijk en één mannelijk)

(32)

1.3: Set 3 - twee progressiefoto’s (één vrouwelijk en één mannelijk) en twee statische foto’s (één vrouwelijk en één mannelijk)

(33)
(34)

2.1 Schaal progressie:

1. Ik zie in deze beelden vooruitgang. 2. Deze beelden laten progressie zien. 3. Ik zie vordering in deze beelden.

2.2 Schaal betrouwbaarheid en geloofwaardigheid

4. Ik vind deze beelden betrouwbaar 5. Ik vind deze beelden geloofwaardig

2.3 Schaal slank en gezond

6. Ik vind dit gezonde lichamen 7. Ik vind dit slanke lichamen

2.4 Demografische kenmerken

 Wat is je geslacht?

 Vul je leeftijd in in cijfers

 Wat is je hoogst genoten opleiding?

2.5 Controlevraag

 Waar denk je dat deze vragenlijst over ging?

(35)

Voor onze bachelor thesis zijn wij op zoek naar respondenten die anoniem onze vragenlijst willen invullen. De vragenlijst gaat over afbeeldingen op sociale media en kost ongeveer vijf minuten van je tijd. De vragenlijst bevat materiaal wat als aanstootgevend ervaren kan worden. Mocht je hier hinder van ondervinden kan je ten alle tijden het onderzoek stoppen.

Het wordt gewaardeerd als je dit bericht deelt op Facebook. Als dank verloten wij onder alle respondenten 2 waardebonnen van Bol.com ter waarde van 20 euro. Als je hier kans op wil maken moet je aan het einde van de vragenlijst je e-mailadres achterlaten. Het e-mailadres wordt niet voor andere doeleinden gebruikt.

(36)

Beste deelnemer,

Hierbij willen wij je uitnodigen om deel te nemen aan een onderzoek dat wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Graduate School of Communication, onderdeel van de Universiteit van Amsterdam.

Het onderzoek waar we je medewerking voor willen vragen is getiteld 'Afbeeldingen op social media'. In de online survey zullen er allereerst vragen worden gesteld. Hierna zal een reeks

instagrambeelden te zien zijn, waarbij je steeds wordt gevraagd je mening te geven over het beeld. Deze beelden kunnen als aanstootgevend worden ervaren. Aan dit onderzoek kunnen enkel 18- tot 30-jarigen deelnemen. Doel van het onderzoek is het genereren van meer inzicht in meningen van 18- tot 30-jarigen over afbeeldingen op social media. Het onderzoek duurt ongeveer 5-10 minuten. Omdat dit onderzoek wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van ASCoR, Universiteit van Amsterdam, heb je de garantie dat:

1) Je anonimiteit is gewaarborgd en dat je antwoorden of gegevens onder geen enkele voorwaarde aan derden worden verstrekt, tenzij je hiervoor van te voren uitdrukkelijke toestemming hebt verleend.

2) Je zonder opgaaf van redenen kunt weigeren mee te doen aan het onderzoek of je deelname voortijdig kunt afbreken. Ook kun je achteraf (binnen 24 uur na deelname) je toestemming intrekken voor het gebruik van je antwoorden of gegevens voor het onderzoek.

3) Deelname aan het onderzoek geen noemenswaardige risico’s of ongemakken met zich meebrengt, geen moedwillige misleiding plaatsvindt, en je niet met expliciet aanstootgevend materiaal zult worden geconfronteerd.

4) Je uiterlijk vier maanden na afloop van het onderzoek de beschikking kunt krijgen over een onderzoeksrapportage waarin de algemene resultaten van het onderzoek worden toegelicht.

Voor meer informatie over dit onderzoek en de uitnodiging tot deelname kun je te allen tijde contact opnemen met een van de projectleiders: Inge Brons (ingebrons93@gmail.com) of Rosanne Brakelé (r.m.brakele@gmail.com).

Mochten er naar aanleiding van je deelname aan dit onderzoek klachten of opmerkingen bij je zijn, dan kun je contact opnemen met het lid van de Commissie Ethiek van de afdeling

Communicatiewetenschap, per adres: ASCoR secretariaat, Commissie Ethiek, Universiteit van Amsterdam, Postbus 15793, 1001 NG Amsterdam; 020‐525 3680; ascor‐secr‐fmg@uva.nl. Een vertrouwelijke behandeling van je klacht of opmerking is daarbij gewaarborgd.

We hopen je hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en danken je bij voorbaat hartelijk voor je deelname aan dit onderzoek dat voor ons van grote waarde is.

---Ik verklaar hierbij op voor mij duidelijke wijze te zijn ingelicht over de aard en methode van het onderzoek, zoals uiteengezet in de uitnodigingsmail voor dit onderzoek.

Ik stem geheel vrijwillig in met deelname aan dit onderzoek. Ik behoud daarbij het recht deze instemming weer in te trekken zonder dat ik daarvoor een reden hoef op te geven. Ik besef dat ik op elk moment mag stoppen met het onderzoek.

Als mijn onderzoeksresultaten worden gebruikt in wetenschappelijke publicaties, of op een andere manier openbaar worden gemaakt, dan zal dit volledig geanonimiseerd gebeuren. Mijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De intentie van consumenten om te gaan teleshoppen wordt beïnvloed door hun beoorde­ ling van teleshoppen langs de dimensies van relatief voordeel, compatibiliteit

By including beneficiary participation in the community development project process in line with the human development and community development principles, mining companies can

Wat mij betreft heeft Kuitert in — zijn zoektocht een juiste koers - we kunnen niet om de vragen heen, we moeten onze kennis en onze kritische zin ook inbrengen in de wereld van

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Bovendien zorgt zichtbaarheid van LHBTI-inwoners binnen de gemeente voor een sneeuwbaleffect: andere LHBTI- personen zien dat er in hun woonplaats meer mensen zijn ‘zoals zij’

In april vorig jaar is een wet ingevoerd die artsen ertoe verplicht om hun patiënten door te verwijzen wanneer ze zelf niet bereid zijn om hen euthanasie te verlenen. Ze moeten

De Spaanse markt heeft heel wat aantrekkelijke steden, gecombineerd met een lange kuststreek en gezien het toerisme zijn dit de ideale plaatsen voor Vlaamse bedrijven om handel