De relatie tussen perceived threat en fear in het EPPM
nader onderzocht
Een onderzoek naar de veronderstelde wederkerige relatie tussen perceived
threat en fear en mediërende rol van perceived threat tussen fear en danger
control outcomes
Masterscriptie
Persuasieve Gezondheidscommunicatie 1ste beoordelaar: dr. V.M. Baaijen 2e beoordelaar: prof. dr. C.J.M. Jansen Master Communicatiekunde
Communicatie- en Informatiewetenschappen Rijksuniversiteit Groningen
Groningen, 24 maart 2016 Naam: Daniël Bos
Studentennummer: S2616300 Adres: Brinklaan 23-32 9722BA, Groningen Tel.: 06-15684833
Voorwoord
Het is inmiddels bijna dertien jaar geleden dat ik begon aan de middelbare school. Dit deed ik op vmbo niveau. Toen het diploma behaald was had ik echter het gevoel dat ik een stap omhoog kon maken. Daarom begon ik aan de havo en twee jaar later had ik ook dat diploma behaald. Direct na de middelbare school begon ik aan het hbo. Tijdens de opleiding Informatiedienstverlening en –management kwam ik aanraking met het communicatievakgebied en ik merkte dat ik dit zeer interessant vond. Daarom besloot ik om na het hbo nog eenmaal een stap omhoog te zetten, richting de universitaire master Communicatiekunde. Inmiddels ben ik in de eindfase van deze master en kan ik zeggen dat ik de juiste keuze gemaakt heb én dat ik eigenlijk best trots ben dat ik het zo ver heb weten te schoppen.
Tijdens het schakel- en masterjaar CIW sprak het onderwerp persuasieve (gezondheids)communicatie mij zeer aan, en dan met name fear appeals. Ik ben dan ook zeer tevreden met het feit dat ik dit onderwerp nader heb mogen onderzoeken voor mijn MA-scriptie. Het schrijven van de MA-scriptie was voor mij een nieuwe ervaring waar ik veel van heb geleerd, maar tegelijkertijd vond ik het ook een leuk en interessant proces, omdat wetenschappelijk onderzoek en statistiek mij erg boeien.
Via deze weg wil ik ook graag dr. V.M. Baaijen en prof. dr. C.J.M. Jansen bedanken voor het helpen met de totstandkoming van deze MA-scriptie. Ik heb veel van ze geleerd over het vakgebied en over wetenschappelijk onderzoek. Tevens wil ik J.A. Ooms (MA) bedanken voor haar hulp bij de ingewikkelde analyses die ik tijdens het onderzoek heb moeten uitvoeren.
Samenvatting
Zoals aan de titel van dit onderzoek is af te leiden was het onderwerp het Extended Parallel Process Model (EPPM). Van de verschillende theorieën en modellen die de werking van fear appeals trachten uit te leggen, is het EPPM (Witte, 1992) waarschijnlijk het populairst. Het EPPM bestaat uit twaalf proposities. Een meta-analyse van Popova (2012) naar het EPPM toont aan dat er voor de meeste proposities geen tot weinig steun is gevonden in empirisch onderzoek en dat één propositie zelfs nog nooit onderzocht is, namelijk propositie 8. Deze propositie voorspelt dat er onder de conditie van een hoge perceived efficacy, een wederkerige relatie is tussen perceived threat en fear (Witte, 1998). Hierbij is ook propositie 7 van belang. Deze propositie voorspelt dat onder de conditie van een hoge perceived efficacy, perceived threat de relatie tussen fear en danger control outcomes medieert (Witte, 1998). Propositie 7 is al wel onderwerp van onderzoek geweest, maar de resultaten zijn verdeeld (o.a. Ooms, Jansen en Hoeks, accepted; Witte, 1994). Aangezien propositie 7 en 8 op twee belangrijke punten overeenkomen (de proposities vinden beide alleen plaats onder de conditie van een hoge perceived efficacy en er is een relatie tussen perceived threat en fear) zijn ze in dit onderzoek gecombineerd. De twee proposities vormden daarom ook de onderzoeksvragen. Hierbij is onderzoeksvraag twee over propositie 8 echter aangepast. Onderzoeksvraag twee richt zich op het feit of propositie 8 toetsbaar is in empirisch onderzoek. Het is namelijk onduidelijk of dit überhaupt mogelijk is, aangezien deze propositie nog nooit onderzocht is. De onderzoeksvragen waren:
1. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een indirect effect van fear op danger control outcomes, dat gemedieerd wordt door perceived threat (propositie 7)?
2. Is het mogelijk om propositie 8 van het EPPM te toetsen in empirisch onderzoek?
a. Zo ja, is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een wederkerige relatie tussen perceived threat en fear (propositie 8)?
Om antwoord te krijgen op deze vragen hebben 136 mannelijke respondenten deelgenomen aan dit onderzoek. Deze respondenten kregen een fear appeal tekst te lezen over zaadbalkanker, waarna ze enige vragen/stellingen moesten scoren op zespunts Likertschalen. Deze vragen/stellingen gingen in op de verschillende elementen van het EPPM, op fear control en individuele verschillen na.
Vanwege de voorspelling dat beide proposities alleen plaatsvinden onder de conditie van een hoge perceived efficacy, zijn alle respondenten met een gemiddelde perceived efficacy score lager dan het schaalmidden (3,5) uit de resultaten verwijderd. Uiteindelijk bleven er nog 96 valide responses over. Aan de hand van skewness en kurtosis tests bleek nog dat er enkele variabelen niet normaal verdeeld waren qua data. Daarom is er een log transformatie over alle variabelen uitgevoerd.
Op aanraden van Popova (2012) zijn perceived threat en perceived efficacy op twee manieren berekend, namelijk aan de hand van de additieve- en de vermenigvuldigingsmethode. In het huidige onderzoek zijn de resultaten van de analyses met de additieve- en de vermenigvuldigingsmethode (waar mogelijk) met elkaar vergeleken.
Om de verkregen data te kunnen interpreteren zijn er drie analyses uitgevoerd. Als eerste was dit een correlatieanalyse, om na te gaan hoe de verschillende variabelen met elkaar samenhingen en of ze de voorspellingen van het EPPM ondersteunen. Vervolgens zijn er mediatieanalyses uitgevoerd om propositie 7 te toetsen. Als laatste is er op aanraden van Popova (2012) getracht om een SEM (structural equation modeling) analyse met een nonrecursive model (een model met een feedback loop) uit te voeren, om propositie 8 te toetsen.
resultaten die niet met de voorspellingen van het EPPM overeenkomen. Zo hadden perceived threat en fear geen significante correlatie met elkaar, wat geen ondersteuning is voor propositie 7 en 8. Uit de mediatieanalyses bleek dat het totaaleffect bij de analyse tussen fear en attitude met (onderdelen van) perceived threat als mediator niet significant was. Voor het totaaleffect bij de mediatieanalyse tussen fear en gedragsintentie met (onderdelen van) perceived threat als mediator geldt dat deze wel significant was. Maar er is geen bewijs gevonden voor het voorspelde indirecte effect van fear op de danger control variabelen, met perceived threat als mediator. Fear had echter wel een direct effect op gedragsintentie. Deze resultaten steunen propositie 7 niet, maar sluiten wel aan bij de resultaten van Ooms et al. (accepted), die propositie 7 ook hebben getoetst aan de hand van mediatieanalyses, maar dan bij een andere onderzoeksgroep (jonge vrouwen). Samen met de resultaten uit de correlatieanalyse kunnen we concluderen dat de fear appeal wel degelijk een positief effect had op de attitude en de gedragsintentie van de respondenten, maar dat dit effect in dit onderzoek niet via de weg ging die propositie 7 van het EPPM voorspelt.
Door middel van een SEM-analyse met een nonrecursive model is er getracht om propositie 8 te toetsen. In het huidige onderzoek bleek dit echter onmogelijk. Dit is te verklaren doordat de te toetsen wederkerige relatie tussen perceived threat en fear met SPSS Amos niet geïdentificeerd kon worden. Een gebrek aan identificatie houdt in dat SPSS Amos onvoldoende informatie heeft om de analyse uit te voeren. Het te toetsen model kon niet geïdentificeerd worden, omdat er niet voldaan werd aan de zogenaamde order en rank conditions (Kline, 2013), twee belangrijke vereisten bij het toetsen van een nonrecursive model in SEM. De order en rank conditions houden samengevat in dat de endogene variabelen (de variabelen binnen de wederkerige relatie) minimaal één eigen voorspellende variabele (een variabele die een direct effect heeft op de endogene variabele) moeten hebben, zodat SPSS Amos de wederkerige relatie kan berekenen. In het EPPM hebben perceived threat en fear echter geen voorspellende variabele(n). Ze bestaan wel uit verschillende variabelen en/of items, maar deze hebben geen voorspellende functie, waardoor de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear niet getoetst kon worden.
Er is echter wel een mogelijke oplossing gevonden voor dit probleem. Als fear op een fysieke- en zelfmetende manier wordt vastgelegd en perceived threat zijn eigen items krijgt (in plaats van perceived severity en perceived susceptibility samen te voegen tot perceived threat), dan is het mogelijk om het nonrecursive model van propositie 8 te toetsen met SEM. In dit model moeten de fysieke metingen van fear optreden als voorspellende variabelen voor de algemene meting van fear, en moeten perceived severity en perceived susceptibility optreden als voorspellende variabelen voor de algemene meting van perceived threat. Dan voldoet het model aan de order en rank conditions en is het toetsbaar. Dit model is in het huidige onderzoek volledig uitgewerkt en zal in toekomstig onderzoek getoetst moeten worden. In het huidige onderzoek was dit niet mogelijk, aangezien fear niet op een fysieke manier was gemeten en perceived threat niet zijn eigen items had.
Aan de hand van SPSS Amos is ook nog het pad van (onderdelen van) perceived threat naar fear en andersom getoetst (de eenzijdige relatie, in plaats van wederkerig). Er is echter geen enkel significant pad gevonden. Samen met de resultaten uit de correlatieanalyse kunnen we daarom concluderen dat er in dit onderzoek geen enkele relatie is gevonden tussen (onderdelen van) perceived threat en fear. Deze resultaten spreken het EPPM sterk tegen, aangezien het model ervan uitgaat dat hoge maten van perceived threat tot fear leiden.
Inhoud
1. Inleiding ... 1
1.1 Theoretisch belang ... 2
1.2 Centrale vraag ... 2
2. Theoretisch kader ... 4
2.1 Extended Parallel Process Model ... 4
2.1.1 Voorafgaande fear appeal modellen en theorieën ... 4
2.1.2 De werking van fear appeals volgens het EPPM ... 5
2.1.3 Individuele verschillen ... 6
2.2 Proposities van het EPPM... 7
2.2.1 Propositie 7 ... 7
2.2.2 Propositie 8 ... 9
2.3 Extended-Extended Parallel Process Model? ... 11
2.4 Onderzoeksvragen ... 12 3. Methode ... 14 3.1 Design ... 14 3.2 Variabelen ... 14 3.3 Materiaal ... 15 3.4 Vragenlijst ... 16 3.5 Respondenten ... 18 3.6 Analyse ... 19 3.7 Data screening ... 20 3.8 Ethiek ... 21 4. Resultaten... 23 4.1 Overzicht variabelen ... 23 4.2 Correlatieanalyse ... 24 4.3 Mediatieanalyses ... 25
4.3.1 Fear Perceived threat Attitude ... 26
4.3.2 Fear Perceived threat Gedragsintentie ... 27
4.3.3 Fear Perceived threat (vermenigvuldigd) Attitude ... 27
4.3.4 Fear Perceived threat (vermenigvuldigd) Gedragsintentie ... 28
4.3.5 Fear Perceived severity Attitude ... 28
4.3.6 Fear Perceived severity Gedragsintentie ... 29
4.3.8 Fear Perceived susceptibility Gedragsintentie ... 30
4.4 SEM-analyse ... 31
4.4.1 Voorgesteld model ... 31
4.4.2 Model fit ... 33
4.4.3 Nonrecursive model ... 34
4.4.4 De relatie tussen perceived threat en fear... 36
5. Conclusies en discussie ... 39
5.1 Voorspellingen van het EPPM ... 39
5.2 Propositie 7... 40
5.3 Propositie 8... 40
5.4 Relatie tussen perceived threat en fear ... 42
5.5 Verschil tussen de additieve- en de vermenigvuldigingsmethode ... 42
5.6 Aandachtspunten onderzoek ... 43
5.7 Aanbevelingen vervolgonderzoek ... 44
Bibliografie ... 45
Bijlage ... 48
Bijlage I – Proposities van het EPPM ... 49
Bijlage II – Introductietekst onderzoek ... 50
Bijlage III – Materiaal onderzoek ... 51
1
1.
Inleiding
Gezondheidscommunicatie is de kunst en techniek van het informeren, beïnvloeden en motiveren van personen over belangrijke gezondheidsissues. Het doel van gezondheidscommunicatie is het voorkomen van ziektes, promoten van gezond gedrag en het verbeteren van de kwaliteit van het leven (Healthy People, 2015). Gezondheidscommunicatie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op zaken als alcoholmisbruik, roken, overgewicht en ziektes.
Het beïnvloeden van het (gezondheids)gedrag wordt dikwijls geprobeerd aan de hand van persuasieve (overtuigende) communicatie. O’Keefe (2002: 5) geeft de volgende definitie van persuasieve communicatie:
“A successful intentional effort to influence another’s mental state through communication in which the persuade has some measure of freedom.”
De belangrijkste begrippen in deze definitie zijn: successful, intentional, influence, mental state, communication en measure of freedom. Het gaat er om dat een communicatieve boodschap met een persuasieve intentie wordt verstuurd, waarbij deze boodschap een succesvolle invloed heeft op de mentale staat van de ontvanger, die daarbij een bepaalde mate van vrijheid had. Het is de bedoeling dat de ontvanger aan de hand van de verkregen boodschap uit eigen beweging zijn/haar gedrag of attitude aanpast. Pas dan is de boodschap geslaagd en kan het persuasie genoemd worden.
Persuasieve communicatie wordt ook ingezet in de gezondheidssector. Zo trachten communicatie- en gezondheidsprofessionals het gezondheidsgedrag van mensen te beïnvloeden door verschillende vormen van persuasieve gezondheidscommunicatie toe te passen. Een van deze vormen is de zogenoemde fear appeal. Een fear appeal is een persuasieve boodschap ontworpen om mensen bang te maken door te vertellen welke verschrikkelijke dingen er zullen gebeuren als ze niet doen wat de boodschap aanraadt (Witte, 1992). In Nederland zijn bijvoorbeeld de anti-rook campagnes op tabaksverpakkingen bekende fear appeals. Op deze verpakkingen staan teksten die de ontvanger ervan bang moet maken, zodat deze stopt of niet begint met roken.
Over de jaren zijn er verschillende modellen en theorieën over fear appeals verschenen, maar de laatste twee decennia is het Extended Parallel Process Model (EPPM), een model dat Kim Witte in 1992 introduceerde, waarschijnlijk het populairst. Dit model laat zien welke onderdelen belangrijk zijn voor fear appeals, welke mogelijke reacties er volgen op een fear appeal en hoe die reacties tot stand komen (zie hoofdstuk 2 voor een volledige uitleg van het EPPM).
In het EPPM zitten twaalf proposities (Witte, 1992; 1998). Deze proposities geven aan hoe de verschillende onderdelen van het EPPM zich tot elkaar verhouden als het gaat om de reactie van de ontvanger van een fear appeal. Popova (2012) heeft door middel van een meta-analyse naar het EPPM per propositie gekeken in hoeverre deze onderzocht is en of de resultaten van de desbetreffende onderzoeken de proposities ondersteunen. Uit deze meta-analyse komt onder andere naar voren dat de meeste proposities gemengde steun hebben ontvangen uit empirisch onderzoek.
2 (perceived threat) die de ontvanger van een fear appeal ervaart en de emotie angst die bij de ontvanger kan ontstaan na het lezen/zien/horen van deze dreiging. De waargenomen dreiging en de ontstane angst zouden elkaar steeds versterken. Witte (1992: 343) noemt deze wederkerige relatie ook wel nonrecursive. Het is opmerkelijk dat deze propositie nog niet getoetst is in empirisch onderzoek in de twintig jaar dat het EPPM bestaat, terwijl de andere elf proposities al wel onderwerp van onderzoek zijn geweest. Dit roept de vraag op of deze propositie eigenlijk wel toetsbaar is. Daarom richt het huidige onderzoek zich op de mogelijkheid om propositie 8 van het EPPM te toetsen in empirisch onderzoek.
Bij propositie 8 is ook propositie 7 van belang, aangezien de proposities een sterke link hebben. Propositie 7 luidt als volgt: “When perceived efficacy is high, fear indirectly influences danger control outcomes, as mediated by perceived threat.” (Witte, 1998: 439). Deze propositie houdt in dat de emotie angst de attitude en gedrag(sintentie) – de zogenaamde danger control outcomes – indirect beïnvloedt en dat dit gemedieerd wordt door de waargenomen dreiging die de ontvangers van de fear appeal ondervinden na het lezen/zien/horen ervan. In tegenstelling tot propositie 8 is propositie 7 al wel onderwerp van empirisch onderzoek geweest, maar de resultaten zijn verdeeld (o.a. Ooms, Jansen en Hoeks, accepted; Witte, 1994).
Omdat propositie 7 en 8 op twee belangrijke punten overeenkomen – er is een relatie tussen de waargenomen dreiging van een fear appeal en de emotie angst en beide proposities vinden alleen plaats onder de conditie van een hoge perceived efficacy (de waargenomen effectiviteit van de gegeven maatregel in de fear appeal) – zijn ze in dit onderzoek gecombineerd.
1.1 Theoretisch belang
Dit onderzoek richt zich op het effect van fear appeals, waarbij er een poging wordt gedaan om de hierboven genoemde proposities 7 en 8 van het EPPM te toetsen. Vanuit een theoretisch oogpunt is dit interessant, omdat er voor deze twee proposities geen tot weinig steun is gevonden in empirisch onderzoek. Propositie 7 heeft alleen maar niet en gedeeltelijk ondersteunende resultaten ontvangen, terwijl propositie 8 nog nooit onderzocht is.
Er zal worden nagegaan of de resultaten van het huidige onderzoek aansluiten bij de voorspellingen van propositie 7 van het EPPM en of propositie 8 toetsbaar is, aangezien dit nog nooit gedaan is in empirisch onderzoek. Aan de hand van het huidige onderzoek kunnen we meer te weten komen over de toetsing van propositie 7 en 8 en eventueel ook over de werking ervan. En hoe meer we weten over de werking van het EPPM, des te beter en effectiever we fear appeals kunnen inzetten.
1.2 Centrale vraag
De twee proposities die centraal staan in het huidige onderzoek komen beide uit het EPPM. Daarom is het EPPM het theoretische fundament van dit onderzoek. De te toetsen proposities leiden tot de onderstaande onderzoeksvragen:
1. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een indirect effect van fear op danger control outcomes, dat gemedieerd wordt door perceived threat (propositie 7)?
2. Is het mogelijk om propositie 8 van het EPPM te toetsen in empirisch onderzoek?
a. Zo ja, is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een wederkerige relatie tussen perceived threat en fear (propositie 8)?
3 onderzoeken die van belang zijn voor het huidige onderzoek en de uitgewerkte hoofd- en deelvragen.
In hoofdstuk 3 is de methode van dit onderzoek uiteengezet. In dit hoofdstuk wordt het onderzoeksdesign, het materiaal, de respondenten, de vragenlijst en ethiek besproken. Ook zijn de uitgevoerde analyses genoemd en toegelicht.
4
2.
Theoretisch kader
2.1 Extended Parallel Process Model
Zoals in de inleiding is vastgesteld staat het EPPM centraal in het huidige onderzoek. Het EPPM werd in 1992 geïntroduceerd door Kim Witte. In het EPPM combineert Witte drie modellen/theorieën die de werking van angstaanjagende boodschappen in beeld trachten te brengen. De gebruikte modellen/theorieën zijn het Fear-as-Acquired Drive Model (Hovland, Janis & Kelly, 1953; Janis, 1967), het Parallel Process Model (Leventhal, 1970) en de Protection Motivation Theory (Rogers, 1975).
2.1.1 Voorafgaande fear appeal modellen en theorieën
Voor het EPPM heeft Witte het Parallel Process Model (PPM) (Leventhal, 1970) als basis gebruikt. Ze heeft het PPM echter uitgebreid, vandaar de naam Extended Parallel Process Model. Het originele PPM is grotendeels gebaseerd op het Fear-as-Acquired Drive Model van Hovland et al. (1953), dat ingaat op het feit dat mensen leren van hun gedrag. Het Fear-as-Acquired Drive Model veronderstelt dat mensen eerst bang moeten worden van een dreiging, pas daarna zijn ze gemotiveerd om over te gaan tot actie om de angst weg te nemen. Als deze actie vervolgens daadwerkelijk helpt om de angst te verminderen, dan wordt dit gedrag een gewoonte als er een vergelijkbare dreiging opdoemt. Mensen leren van hun gedrag als het gaat om omgaan met dreigingen, de afname van angst is de beloning. Het model legt verder uit dat het verminderen van angst gedaan kan worden door adaptive en maladaptive responses. Bij de adaptive response wordt de angst verminderd door het gedrag aan te passen, terwijl bij de maladaptive response de angst verminderd wordt door de dreiging te ontkennen of te negeren. De keuze tussen de twee reacties ligt volgens het model aan de hoeveelheid angst die ontstaat.
Het PPM gaat verder in op deze adaptive en de maladaptive responses. In dit model wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende processen waar een ontvanger van een fear appeal in terecht kan komen, namelijk het danger control proces en het fear control proces. Het danger control proces is voornamelijk een cognitieve reactie op een fear appeal, waarbij de ontvanger nadenkt over de dreiging en zijn/haar gedrag aanpast om de dreiging tegen te gaan (adaptive response). Het fear control proces is voornamelijk een emotionele reactie die voorkomt door de emotie angst, waarbij de ontvanger de dreiging tegengaat door bijvoorbeeld de dreiging te ontkennen of te negeren (maladaptive response). Normaal gesproken willen de makers van fear appeals dat de ontvangers ervan zoveel mogelijk in het danger control proces komen, zodat ze het gedrag aanpassen (bijv. stoppen met roken of gezonder eten). Aan het PPM ontbreekt echter een belangrijk onderdeel. Het model legt namelijk niet uit wanneer een ontvanger van een fear appeal overgaat tot het danger control proces of het fear control proces. Daarom heeft Witte het PPM uitgebreid met de Protection Motivation Theory (PMT) (Rogers, 1975).
5 Door deze modellen en theorieën te combineren en het kader van het PPM te nemen, heeft Witte getracht alle onderdelen van fear appeals in één model te plaatsen en ze in relatie tot elkaar te zetten.
Het EPPM ziet er als volgt uit:
Figuur 1. Het Extended Parallel Process Model (Witte, 1992: 338).
De Engelse termen die in dit model staan zullen voor het resterende deel van deze scriptie gehanteerd worden.
2.1.2 De werking van fear appeals volgens het EPPM
Fear appeals werken volgens het EPPM als volgt. Ten eerste moet een fear appeal de onderdelen severity (“Hoe ernstig is de dreiging?”), susceptibility (“Geldt deze dreiging ook voor mij?”), response efficacy (“Is de gegeven maatregel effectief om de dreiging tegen te gaan?”) en self-efficacy (“Ben ik in staat om de gegeven maatregel uit te voeren?”) bevatten om succesvol te kunnen zijn. Deze staan in het model in de meest linker kolom, onder External Stimuli. Volgens het EPPM moet in een fear appeal eerst een dreiging gegeven worden, om vervolgens een maatregel te bieden die de gegeven dreiging kan afwenden/tegengaan. Bij de dreiging moet rekening gehouden worden met severity en susceptibility en bij de maatregel met self-efficacy en response efficacy.
Tijdens het lezen/zien/horen van een fear appeal zal de ontvanger ervan een bepaalde mate van threat en efficacy waarnemen. In het model valt dit onder Message Processing en wordt dit 1st & 2nd Appraisals genoemd. Als eerste leidt de fear appeal tot een bepaalde mate van perceived threat, wat op zijn beurt weer leidt tot een bepaalde mate van angst. Perceived threat bestaat volgens het EPPM uit een samenvoeging van perceived severity en perceived susceptibility. Dit werkt op de volgende manier: als er in de fear appeal bijvoorbeeld over een verkoudheid gesproken wordt als dreiging, dan zal de perceived susceptibility (waarschijnlijk) redelijk hoog zijn, aangezien iedereen verkouden kan worden. De perceived severity zal echter (waarschijnlijk) redelijk laag zijn, aangezien een verkoudheid normaal gesproken niet levensbedreigend is.
6 Afhankelijk van de mate van perceived threat en perceived efficacy zal de ontvanger van een fear appeal overgaan op danger control proces, fear control proces of no response (geen reactie), de drie mogelijke uitkomsten. Bij een lage perceived threat zal er waarschijnlijk geen tot weinig fear ontstaan en gaat de ontvanger over op no response. Hij/zij zal de boodschap dan niet verder verwerken.
De emotionele route fear control volgt (waarschijnlijk) als de perceived threat hoog is, maar de perceived efficacy laag (of als er helemaal geen maatregel wordt gegeven in de fear appeal). Als een ontvanger van een fear appeal in het fear control proces komt, dan zal hij/zij er zoveel mogelijk aan doen om de boodschap te negeren, door bijvoorbeeld de informatie te blokkeren of door onjuiste/onrealistische argumenten te verzinnen waarom de informatie niet voor hem/haar geldt (bijv.: “Mijn oma rookte een pakje sigaretten per dag en werd 95, dus waarom zou ik stoppen met roken?”). Fear control wordt de emotionele route genoemd, omdat de reactie van de ontvanger wordt geleid door de emotie fear.
Als de perceived threat en de perceived efficacy echter beide hoog zijn, dan zal de ontvanger van een fear appeal (waarschijnlijk) overgaan tot de cognitieve route, danger control. Hij/zij zal er dan zoveel mogelijk aan doen om de dreiging in de boodschap af te wenden door bijvoorbeeld het gedrag aan te passen. Een positieve verandering van attitude, gedrag en/of gedragsintentie zijn danger control reacties (Witte, 1994). Volgens de theorie is het echter wel van belang dat de perceived efficacy hoger is dan de perceived threat, anders bestaat de kans alsnog dat de ontvanger overgaat op fear control. Danger control wordt de cognitieve route genoemd omdat de reactie van de ontvanger voortkomt uit het rationeel nadenken over de fear appeal.
In tabel 1 staat schematisch en gesimplificeerd hoe perceived threat en perceived efficacy zich tot elkaar verhouden.
Hoge(re) perceived efficacy Lage(re) perceived efficacy/geen maatregel Hoge perceived threat Danger control Fear control
Lage perceived threat Lage danger control reactie of no response
Lage fear control reactie of no response
Tabel 1. Mogelijke reacties voor ontvangers van fear appeals.
2.1.3 Individuele verschillen
In welke route de ontvanger van een fear appeal uiteindelijk terechtkomt kan volgens het EPPM ook liggen aan Individual Differences, zoals leeftijd, geslacht en cultuur. Witte en Allen (2000) concludeerden na een meta-analyse naar verschillende fear appeal onderzoeken echter dat er over het algemeen geen effecten worden gevonden van geslacht, leeftijd, etniciteit of de lidmaatschap van een groep op de acceptatie van fear appeal maatregels, en dat de resultaten van de meta-analyse suggereren dat makers van fear appeals geen aandacht hoeven te schenken aan individuele verschillen.
Maar een jaar later stelden Murray-Johnson, Witte, Lui, Hubbel, Sampson en Morrison (2001: 336) dat men wel rekening moet houden met de culturele oriëntatie van de ontvangers van fear appeals. Dit konden ze concluderen na een onderzoek naar de verschillen tussen de effecten van self en family targeted fear appeals bij respondenten uit individualistische en collectivistische culturen. In een jaar tijd publiceerde Witte dus twee artikelen met een tegenstrijdige conclusie over de effecten van individuele verschillen op fear appeals.
7 nationaliteit. Door de reactie van Spaanse en Nederlandse studenten op self en family targeted fear appeals met elkaar te vergelijken kwamen ze tot de conclusie dat cultuur en nationaliteit in dit geval geen enkel effect hadden en dat men moet oppassen met beweringen over de effecten van individuele verschillen binnen het kader van het EPPM.
De resultaten en conclusies over de effecten van individuele verschillen op fear appeals zijn verdeeld. In dit onderzoek worden individuele verschillen verder buiten beschouwing gelaten. Ze zijn enkel genoemd om een compleet beeld te geven van het EPPM.
2.2 Proposities van het EPPM
In deze beknopte uitleg van het EPPM wordt duidelijk dat het model uit veel verschillende aspecten bestaat, die allemaal invloed op elkaar (kunnen) hebben. Witte (1992; 1998) stelt dat er twaalf proposities in het model zitten, die de werking van het EPPM nader toelichten (zie bijlage I voor een volledig overzicht van de proposities). Zoals in de inleiding al is vastgesteld richt dit onderzoek zich op propositie 7 en 8 van het EPPM, die met name ingaan op de relatie tussen perceived threat en fear.
2.2.1 Propositie 7
Witte (1998: 439) beschrijft propositie 7 als volgt: “When perceived efficacy is high, fear indirectly influences danger control outcomes, as mediated by perceived threat.” Ze stelt dat er een indirect effect is van fear op de danger control variabelen en dat dit gemedieerd wordt door perceived threat, maar dat dit effect alleen plaatsvindt onder de conditie van een hoge perceived efficacy. Dit werkt op de volgende manier: als de perceived threat bij een ontvanger van een fear appeal hoog is, dan ontstaat er volgens het EPPM angst. Vervolgens kijkt deze persoon naar de effectiviteit van de gegeven maatregel tegen de dreiging, de perceived efficacy. Als deze hoog genoeg is, dan wordt de threat in de fear appeal cognitief beoordeeld. De ontvanger van de fear appeal gaat nadenken over de dreiging in de boodschap (danger control). De emotie fear geeft echter voor de ontvanger aan dat de threat reëel is, waardoor de threat nog groter lijkt (dit zorgt voor de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear van propositie 8). En doordat de threat groter lijkt, worden de danger control outcomes beïnvloed, aangezien perceived threat en de danger control outcomes volgens het EPPM met elkaar in verbinding staan (Witte, 1992; 1998), waardoor het effect van de emotie fear indirect is.
Resultaten en conclusies over propositie 7 uit voorgaand onderzoek
Propositie 7 van het EPPM is al meerdere malen onderzocht en er zijn alleen maar gedeeltelijk en niet ondersteunende resultaten voor gevonden (Popova, 2012). Zo heeft Witte (1994) onder andere propositie 7 getoetst in een onderzoek naar de onderliggende cognitieve en emotionele werkingen van fear appeals in de context van HIV preventie, aan de hand van een regressie analyse. In dit onderzoek kwam naar voren dat, onder de conditie van een hoge perceived efficacy, fear en perceived threat geen invloed hadden op attitude. Fear had echter wel een direct effect en een indirect effect via perceived threat op gedragsintentie en een indirect effect via perceived threat op daadwerkelijk gedrag. Propositie 7 wordt door deze resultaten gedeeltelijk ondersteund.
8 Dit werd wel gedaan door Rogers en Mewborn (1976), die de effecten onderzochten van severity, susceptibility en response efficacy (de onafhankelijke variabelen) op de danger control reactie van de respondenten (de afhankelijke variabelen). Hierbij focusten ze niet op perceived threat in zijn algemeen, maar op de subonderdelen van perceived threat. Door middel van drie experimenten met alle drie een eigen onderwerp (roken, veilig rijden en soa’s), onderzochten ze de persuasieve effecten van severity, susceptibility en response efficacy op de danger control reactie van de respondenten. Aan de hand van een variantieanalyse (ANOVA), waarbij de drie experimenten met elkaar vergeleken werden in posthoc tests, concludeerden ze dat fear een effect had op perceived severity, wat weer een effect had op gedragsintentie. Propositie 7 wordt daarom gedeeltelijk ondersteund door deze resultaten.
Het hierboven genoemde onderzoek van Rogers en Mewborn (1976) toont aan dat het indirecte effect van fear op de danger control outcomes ook via een van de subonderdelen van perceived threat kan gaan, naar een van de subonderdelen van de danger control outcomes (in dit geval van fear op gedragsintentie, via perceived severity). Daarom is het voor het huidige onderzoek van belang om de subonderdelen van perceived threat en de danger control outcomes te specificeren in de onderzoeksvragen over propositie 7.
Aan de hand van de bovengenoemde onderzoeken is het duidelijk hoe de onderzoeksvragen geformuleerd moeten worden voor propositie 7 van het EPPM. Het is echter nog van belang om vast te stellen hoe de data geanalyseerd moeten worden om propositie 7 te kunnen toetsen.
Dit kunnen we afleiden uit het onderzoek van Ooms et al. (accepted). Dit onderzoek was specifiek gericht op vier proposities van het EPPM, waarbij ze een fear appeal over borstkanker bij (jonge) vrouwen als stimulus gebruikten. Eén van de onderzochte proposities was nummer 7. Aan de hand van mediatieanalyses met de SPSS add-on PROCESS (Hayes, 2013), concludeerden ze dat fear de danger control variabelen beïnvloedt, maar dat deze relatie direct is en niet indirect met perceived threat als mediërende factor, zoals de propositie veronderstelt. Ooms et al. erkennen echter wel dat hun onderzoek zich op één onderwerp en op één soort publiek richtte, namelijk borstkanker en (jonge) vrouwen, waardoor een generalisatie van de resultaten lastig is. Ze raden dan ook aan om dezelfde propositie onder een andere doelgroep en met een ander onderwerp te toetsen, zodat we meer te weten kunnen komen over de werking ervan. Dit zal in het huidige onderzoek dan ook gebeuren. Verder zal de data analyse om propositie 7 te toetsen – de mediatieanalyses met SPSS PROCESS –worden overgenomen.
Het meten van perceived threat en perceived efficacy
In tegenstelling tot Witte (1994) en Rogers en Mewborn (1976) hebben Ooms et al. (accepted) zowel perceived threat als perceived severity en perceived susceptibility gebruikt om propositie 7 te toetsen. Perceived threat werd gemeten door het gemiddelde te nemen van perceived susceptibility en perceived severity, zoals het moet volgens het EPPM. Popova (2012) stelt echter dat hier een probleem bij komt kijken. Als een respondent aan de hand van een fear appeal perceived severity hoog inschat en perceived susceptibility laag, dan nog kan perceived threat boven of op het schaalmidden uitkomen als men het gemiddelde van de beide sub-variabelen neemt. Als deze respondent op een schaal van 0 tot en met 10, bijvoorbeeld, een één geeft aan perceived susceptibility en een tien aan perceived severity, dan zal hij/zij een (1 + 10 / 2 =) 5,5 scoren op perceived threat, vlak boven het schaalmidden. Dan kan er geconcludeerd worden dat er een middelmatige dreiging wordt gevoeld. Maar bij een perceived susceptibility van één zal er hoogstwaarschijnlijk geen dreiging gevoeld worden door de respondent en zal de intentie om iets tegen de dreiging te doen zeer waarschijnlijk minimaal tot niet bestaand zijn.
9 perceived severity of perceived susceptibility nul was, de motivatie om iets tegen de dreiging te doen ook nagenoeg niet bestond. Popova (2012) stelt dat dit een vermenigvuldigende relatie impliceert. Ze zegt echter ook dat deze vermenigvuldigende relatie nog niet is getoetst binnen het kader van het EPPM en ze adviseert onderzoekers om dit onderwerp te gaan exploreren. In het huidige onderzoek zullen perceived threat en perceived efficacy zowel via de additieve- als via de vermenigvuldigingsmethode berekend worden. Propositie 7 en 8 zullen daarna (waar mogelijk) getoetst worden met de resultaten van beide methoden om vervolgens te concluderen of er verschillen zijn in de al dan niet gevonden correlaties/relaties en/of effecten.
Samenvattend
De resultaten en conclusies uit de bovengenoemde onderzoeken naar propositie 7 zijn verdeeld. Daarom is het lastig om een voorspelling te doen over de mogelijke uitkomsten van het huidige onderzoek en kunnen we nog niet concluderen dat perceived threat inderdaad de relatie tussen fear en danger control outcomes medieert. Met het huidige onderzoek wordt getracht om hier meer inzicht in te krijgen.
2.2.2 Propositie 8
Witte (1998: 439) beschrijft propositie 8 als volgt: “When perceived efficacy is high, there is a reciprocal relationship between perceived threat and fear.” Ze stelt dat er een wederkerige relatie is tussen perceived threat en fear, maar dat dit effect alleen plaatsvindt onder de conditie van een hoge perceived efficacy. Dit werkt op de volgende manier: een fear appeal zorgt voor een bepaalde mate van perceived threat bij de ontvanger ervan. Als de perceived threat hoog genoeg is, dan ontstaat er fear. De emotie fear geeft vervolgens voor de ontvanger aan dat de perceived threat reëel is, waardoor deze nog groter lijkt. En omdat de threat groter lijkt zal er ook weer meer fear opgewekt worden. Witte (1998: 446) noemt deze wederkerige relatie tussen perceived threat en fear vluchtig, omdat de effecten elkaar zo snel opvolgen. Volgens Popova (2012: 465) kan deze wederkerige relatie constant doorgaan, waarbij fear en perceived threat elkaar steeds versterken. Schematisch zien propositie 7 en 8 er als volgt uit:
Figuur 2. Schematisch overzicht van propositie 7 en 8.
10
Resultaten en conclusies over propositie 8 uit voorgaand onderzoek
Propositie 8 is nog nooit in het kader van het EPPM onderzocht. Er is echter al wel indirect – en misschien wel onbewust – onderzoek gedaan naar propositie 8. Voor alle onderzoeken die hierboven genoemd zijn onder propositie 7 geldt namelijk dat ze indirect bewijs leveren voor het wel of niet bestaan van de feedback loop tussen perceived threat en fear. Dit komt omdat een mediërend effect van perceived threat tussen fear en danger control outcomes een wederkerige relatie tussen perceived threat en fear impliceert. Want volgens het EPPM beïnvloedt perceived threat eerst de emotie fear. Als er daarna een mediërend effect is van perceived threat tussen fear en danger control outcomes, dan moet er wel een pad teruggaan van fear naar perceived threat. En omdat de genoemde bronnen (Witte, 1994; Rogers & Mewborn, 1976; Ooms et al., accepted) maar een gedeeltelijke ondersteuning geven voor propositie 7, kunnen we ook stellen dat de resultaten voor propositie 8 niet eenduidig zijn. Dit zijn echter geen harde conclusies, want de feedback loop tussen perceived threat en fear is op deze manier niet direct gemeten (d.w.z. de onderzoekers zochten geen bewijs voor de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear en hebben daar niet de juiste analyse voor toegepast). De genoemde onderzoeken onder propositie 7 geven enkel een indicatie van het wel of niet bestaan van de feedback loop.
Volgens Popova (2012) is de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear nog maar eenmaal daadwerkelijk onderzocht, maar dan in een pre-EPPM onderzoek. Rippetoe en Rogers (1987) hebben dit gedaan aan de hand van een padanalyse, met LISREL-software (linear structural relation). Dit onderzoek was niet specifiek gericht op propositie 8 van het EPPM (aangezien het EPPM toen nog niet geïntroduceerd was), maar exploreerde de relatie tussen perceived threat en fear. De padanalyse voerden Rippetoe en Rogers uit in een onderzoek waarbij ze antwoord zochten op de vraag hoe men zou omgaan met een dreiging als de respondenten niet van plan waren om de gegeven maatregel in de boodschap uit te voeren. In de analyse vonden ze een pad van perceived threat naar fear, maar geen pad van fear naar perceived threat. De gevonden relatie ging één richting op en was niet wederkerig zoals propositie 8 veronderstelt. Hier moet echter wel bij geconstateerd worden dat ze hiermee niet de feedback loop getest hebben, maar alleen het pad van fear naar perceived threat en het pad van perceived threat naar fear. Zoals eerder al is vastgesteld stelt Witte (1998: 446) dat de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear zeer snel verloopt. Popova (2012: 465) benadrukt dit nog door te zeggen dat de wederkerige relatie constant kan doorgaan, waarbij fear en perceived threat elkaar steeds versterken. Dit betekent dat de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear alleen getoetst kan worden door het pad van perceived threat naar fear en het pad van fear naar perceived threat tegelijk te meten. Popova bevestigt dit door te stellen dat de wederkerige getoetst moet worden aan de hand van een nonrecursive model (een model met een feedback loop, zie volgende paragraaf).
Het toetsen van propositie 8
Voor propositie 8 geldt dat er nog niets bekend is over het bestaan van de feedback loop tussen perceived threat en fear, aangezien dit nog volledig en direct getoetst moet worden in empirisch onderzoek. Aan de ene kant onderstreept dit het belang van het huidige onderzoek, maar aan de andere kant betekent dit ook dat de data analyse om propositie 8 te kunnen toetsen niet afgeleid kan worden uit eerder onderzoek. Daarom is in de inleiding de vraag gesteld of het eigenlijk wel mogelijk is om propositie 8 te toetsen.
11 meten. Het is niet onwaarschijnlijk dat Witte hier doelt op de feedback loop van propositie 8. Hiermee geeft ze aan dat het meten van fear een van de knelpunten is bij het toetsen van de EPPM proposities, maar ze geeft verder geen oplossing voor het toetsen van propositie 8.
Popova (2012: 465) noemt wel een (mogelijke) manier van data analyse die gebruikt kan worden om de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear te toetsen. Volgens haar kan de feedback loop gemeten worden aan de hand van een nonrecursive model in structural equation modeling (SEM). SEM is een verzamelnaam voor verschillende statistieke methoden, waaronder confirmatory factor analysis, padanalyse en regressie analyse, waarmee een nonrecursive model te toetsen is. In het huidige onderzoek zal er daarom gebruik worden gemaakt van SPSS Amos, een SPSS add-on die SEM mogelijk maakt. Aan de hand van SEM kan worden nagegaan of een theoretisch/hypothetisch model – in dit geval het EPPM – de verkregen data verklaart (Bagozzi & Yi, 2012; Hair, Black, Babin & Anderson, 2010). Het laatste onderdeel dat nog vastgesteld moet worden voor het toetsen van propositie 8, is de manier van dataverzameling de benodigd is voor de analyse.
Hunter en Gerbing (1982) noemen een belangrijk aspect als het gaat om het toetsen van een feedback loop aan de hand van SEM, namelijk de validiteit. Ze stellen dat de oorzaak het gevolg altijd voorgaat in de tijd en dat daarom een feedback loop alleen te toetsen is aan de hand van data die op meerdere momenten in de tijd zijn vastgelegd (bijv. in een longitudinaal studie), en niet aan de hand van data die op één moment in de tijd worden geregistreerd. Finkel (1995) gaat ook in op deze kwestie en stelt juist dat sommige effecten elkaar zo snel opvolgen, dat het niet valide is om ze te meten in een longitudinaal onderzoek. Kline (2013) geeft hierbij het voorbeeld van het humeur van echtgenoten, dat elkaar snel en sterk kan beïnvloeden. De tijd die tussen de oorzaak en het gevolg zit (bijv. negatief humeur leidt tot negatief humeur) is niet geheel afwezig, maar wel zo kort dat het elkaar bijna direct opvolgt. Wong en Law (1999) stellen dan ook dat het voor bepaalde onderwerpen geschikter is om data te gebruiken die op één moment in de tijd zijn vastgelegd. Dit geldt ook voor de feedback loop tussen perceived threat en fear, aangezien Witte (1998: 446) zegt dat de wederkerige relatie vluchtig is, waarbij perceived threat en fear elkaar constant (kunnen) versterken onder de conditie van een hoge perceived efficacy.
Daarom zal in het huidige onderzoek getracht worden om de feedback loop tussen perceived threat en fear te toetsen aan de hand van een dataset die op één moment in de tijd is vastgelegd, door middel van structural equation modeling met SPSS Amos.
2.3 Extended-Extended Parallel Process Model?
Voor propositie 7 en 8 geldt dat er geen volledige steun gevonden is in empirisch onderzoek. Het mediërende effect van perceived threat tussen fear en danger control outcomes is nog niet in de volledigheid zoals propositie 7 het voorspelt gevonden, terwijl propositie 8 nog helemaal niet onderzocht is in EPPM gerelateerde onderzoeken. Dit roept de vraag op of de wederkerige relatie tussen perceived threat en fear van propositie 8 eigenlijk wel bestaat. Als blijkt dat deze wederkerige relatie er niet is (of niet toetsbaar is), dan moeten perceived threat en fear anders in relatie tot elkaar komen te staan.
12 stelt ze dat, als de perceived efficacy niet hoog genoeg is na het ontvangen van de fear appeal, de ontvanger ervoor kan kiezen om zelf informatie te zoeken over hoe hij/zij de dreiging kan tegengaan. Deze feedback loop houdt in dat het zoeken naar informatie door kan gaan totdat de ontvanger tevreden is met de mate van efficacy.
Figuur 3. E-EPPM (So, 2013: 79).
Aan de hand van de resultaten van het huidige onderzoek kunnen we hopelijk een antwoord krijgen op de vraag of de relatie tussen perceived threat en fear beter in het EPPM (wederkerig) of in het E-EPPM (één richting) wordt weergegeven.
Of het model van So de werking van fear appeals over het algemeen beter benadert dan het originele EPPM is echter nog niet te zeggen, aangezien het E-EPPM nog niet getoetst is in empirisch onderzoek. Vooralsnog blijft het originele EPPM van Witte de standaard binnen de theorieën over fear appeals.
2.4 Onderzoeksvragen
In de inleiding staan de twee centrale onderzoeksvragen van het huidige onderzoek geformuleerd. Aan de hand van de bovenstaande informatie zijn er zes deelvragen en vier sub-deelvragen toegevoegd.
Onderzoeksvragen
1. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een indirect effect van fear op danger control outcomes, dat gemedieerd wordt door perceived threat (propositie 7)?
2. Is het mogelijk om propositie 8 van het EPPM te toetsen in empirisch onderzoek?
a. Zo ja, is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een wederkerige relatie tussen perceived threat en fear (propositie 8)?
Deelvragen
13 eerste is er de vraag of fear de danger control outcomes überhaupt beïnvloedt. Mocht dit zo zijn, dan is er nog de vraag of dit effect direct of indirect is via (onderdelen van) perceived threat. Als dit indirect is, dan moet er gekeken worden of dit via perceived threat in zijn algemeen gaat, via perceived severity en/of via perceived susceptibility. Dit leidt tot de volgende twee deelvragen en vier sub-deelvragen:
1. Beïnvloedt fear onder de conditie van een hoge perceived efficacy onderdelen van danger control outcomes, zijnde attitude en gedragsintentie?
2. Zo ja, is dit effect direct of indirect via (onderdelen van) perceived threat?
a. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een direct effect van fear op attitude en/of gedragsintentie?
b. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een indirect effect van fear op attitude en/of gedragsintentie, dat gemedieerd wordt door perceived severity? c. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een indirect effect van fear op
attitude en/of gedragsintentie, dat gemedieerd wordt door perceived susceptibility? d. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een indirect effect van fear op
attitude en/of gedragsintentie, dat gemedieerd wordt door perceived threat?
Onderzoeksvraag 2a is ook onder te verdelen in meerdere deelvragen. Als het mogelijk is om de feedback loop te toetsen én als er een pad gevonden wordt tussen perceived threat en fear (zowel wederkerig als eenrichting), dan is er ook nog de vraag of dit pad via perceived threat in zijn algemeen loopt, via perceived severity en/of via perceived susceptibility. Dit leidt tot de onderstaande twee deelvragen:
3. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een wederkerige relatie tussen perceived severity en fear?
4. Is er onder de conditie van een hoge perceived efficacy een wederkerige relatie tussen perceived susceptibility en fear?
Tijdens de bespreking van voorgaande EPPM onderzoeken naar propositie 7 is vastgesteld dat het meten van perceived threat en perceived efficacy zowel via de additieve- als via de vermenigvuldigingsmethode kan, maar dat Popova (2012) de laatstgenoemde aanraadt. In het huidige onderzoek zullen alle analyses (waar mogelijk) uitgevoerd worden met de data van beide methoden, om vervolgens na te gaan of er verschillen zijn in de resultaten. Dit leidt tot de volgende deelvraag:
5. Zijn er aanwijsbare verschillen tussen de resultaten van de analyses met perceived threat en perceived efficacy berekent met de additieve methode en de resultaten van de analyses met perceived threat en perceived efficacy berekent met de vermenigvuldigingsmethode?
De laatste deelvraag gaat in op de relatie tussen perceived threat en fear. Want ondanks het feit dat het EPPM al meerdere malen onderzocht is, zijn er uit verschillende onderzoeken geen conclusies voortgekomen die proposities 7 en 8 van het EPPM volledig ondersteunen. Daarom is de theorie van So (2013) over het E-EPPM aangehaald, om na te gaan of perceived threat en fear misschien anders in relatie tot elkaar moeten staan. Dit leidt tot de volgende deelvraag:
14
3.
Methode
3.1 Design
Dit onderzoek is kwantitatief van aard en vond plaats aan de hand van vragenlijsten. De respondenten kregen eerst de stimulus (een fear appeal) te zien, waarna ze de vragenlijst moesten invullen. Binnen het onderzoek was er één conditie en dus maar één onderzoeksgroep. In deze conditie was het de bedoeling dat de perceived efficacy zo hoog mogelijk was bij alle respondenten, aangezien dit een voorwaarde is om beide proposities te kunnen toetsen. Voor de andere variabelen was het van belang dat ze niet veelal gelijk waren, maar dat ze wezenlijk van elkaar verschilden zodat er getoetst kon worden op (cor)relaties.
3.2 Variabelen
De variabelen die voor dit onderzoek van toepassing waren komen uit het EPPM. In het huidige onderzoek wordt er niet over afhankelijke en onafhankelijke variabelen gesproken, aangezien het hier niet om een experiment ging, maar om een kwantitatief onderzoek waarbinnen effecten en (cor)relaties tussen de variabelen gezocht werden.
De variabelen die een rol spelen in dit onderzoek zijn: 1. Perceived threat;
a. Perceived severity; b. Perceived susceptibility;
c. Perceived threat (vermenigvuldigd); 2. Fear;
3. Perceived efficacy;
a. Perceived self-efficacy; b. Perceived response efficacy;
c. Perceived efficacy (vermenigvuldigd); 4. Danger control outcomes;
a. Attitude;
b. Gedragsintentie.
Hierbij waren perceived threat, perceived efficacy en fear tevens manipulation checks, om na te gaan of de gebruikte stimulus het gewenste effect had bij de respondenten.
Perceived threat (vermenigvuldigd) en perceived efficacy (vermenigvuldigd)
15 1 add. 1 verm. 2 add. 2 verm. 3 add. 3 verm. 4 add. 4 verm. 5 add. 5 verm. 6 add. 6 verm. 1 1 1 1,5 1,41 2 1,73 2,5 2 3 2,24 3,5 2,45 2 1,5 1,41 2 2 2,5 2,45 3 2,83 3,5 3,16 4 3,46 3 2 1,73 2,5 2,45 3 3 3,5 3,46 4 3,87 4,5 4,24 4 2,5 2 3 2,83 3,5 3,46 4 4 4,5 4,47 5 4,90 5 3 2,24 3,5 3,16 4 3,87 4,5 4,47 5 5 5,5 5,48 6 3,5 2,45 4 3,46 4,5 4,24 5 4,90 5,5 5,48 6 6
Tabel 2. Overzicht mogelijke scores additieve- (linkerhokje) en vermenigvuldigingsmethode (rechterhokje) bij de gebruikte zespunts Likertschaal (add. = additieve methode; verm. = vermenigvuldigingsmethode).
3.3 Materiaal
Het gebruikte materiaal was uiteraard een fear appeal. Hierbij was het van belang dat de respondenten daadwerkelijk een dreiging in de boodschap zagen. Afgaande op verschillende fear appeal onderzoeken (Morman, 2000; Nabi, Roskos-Ewoldsen & Dillman-Carpentier, 2008; Ooms et al., accepted) is een vorm van de ziekte kanker een geschikt onderwerp om als dreiging te gebruiken. De leeftijd en het geslacht van de beoogde respondenten zijn afhankelijk van de vorm van kanker in de fear appeal. Zo komt prostaatkanker het meest voor bij mannen boven de 45 jaar en zou het daarom niet geschikt zijn als fear appeal onderwerp bij jongere of vrouwelijke respondenten.
Nabi et al. (2008) gebruikten zaadbalkanker als onderwerp in hun onderzoek, waarbij mannen van college leeftijden de respondenten waren. Dit zorgde voor daadwerkelijke angst bij de respondenten, wat waarschijnlijk komt door het feit dat zaadbalkanker het voorplantingsvermogen aantast en dat deze vorm van kanker het meeste voorkomt bij mannen van deze leeftijden. Ook in Nederland is zaadbalkanker de meest voorkomende vorm van kanker onder jonge mannen (van 15 tot en met 35 jaar) en het aantal patiënten stijgt per jaar. Daarom is in het huidige onderzoek zaadbalkanker als onderwerp genomen voor de fear appeal boodschap en waren jonge mannen tussen de leeftijd van 18 en 35 jaar de beoogde respondenten.
De vorm van de fear appeal was een combinatie van een narratieve en een feitelijke boodschap over zaadbalkanker. Morman (2000) kwam tot de conclusie dat er geen verschil was tussen een narratieve en een feitelijke boodschap over zaadbalkanker, alleen dat bij de narratieve boodschap meer message minimization (een fear control variabele) voorkwam. Ooms et al. (accepted) gebruikten een narratief over borstkanker bij jonge vrouwen, waarbij ze propositie 7 goed konden testen. Om deze redenen is er gekozen voor een fear appeal die begon met een kort narratief over een jonge man met zaadbalkanker, waarna de feiten en cijfers over de ziekte werden opgesomd. Het narratieve gedeelte van het materiaal was deels gebaseerd op het narratief dat Ooms et al. hebben gebruikt in hun onderzoek.
16
3.4 Vragenlijst
De variabelen perceived threat, fear, perceived efficacy, danger control outcomes en de bijhorende sub-variabelen komen allen terug in de vragenlijst. Alle stellingen zijn gemeten aan de hand van zespunts Likertschalen. Er is voor een even schaal gekozen om neutrale antwoorden te vermijden. De zespunts Likertschalen zagen er als volgt uit:
1. Zeer mee oneens o 2. Mee oneens o 3. Enigszins mee oneens o 4. Enigszins mee eens o 5. Mee eens o 6. Zeer mee eens o Tabel 3. Zespunts Likertschaal vragenlijst.
Het meten van perceived threat en perceived efficacy is gebaseerd op de Risk Behavior Diagnosis (RBD) Scale van Witte, Cameron, McKeon en Berkowitz (1996). De RBD scale is theoretisch geleid door het EPPM en is daarom goed bruikbaar voor het huidige onderzoek. Bij een aantal stellingen is besloten om ze niet letterlijk te vertalen van de RBD scale, vanwege taal en/of formuleer problemen. Bij de desbetreffende stellingen is een eigen versie gemaakt, die vergelijkbaar is met de oorspronkelijke stelling. Per variabele is aangegeven wat de Cronbach’s alpha waarde was van de verschillende items. Zie bijlage IV voor de uitgewerkte vragenlijst.
Perceived threat
Perceived threat werd gemeten aan de hand van perceived severity en perceived susceptibility. De stellingen voor perceived severity waren: “Ik geloof dat zaadbalkanker ernstig is”, “Ik geloof dat zaadbalkanker serieuze gevolgen heeft” en “Ik geloof dat zaadbalkanker schadelijk is” (α = .89). Perceived susceptibility is gemeten aan de hand van de stellingen: “Ik loop het risico zaadbalkanker te krijgen”, “Het is denkbaar dat ik zaadbalkanker krijg” en “Het is mogelijk dat ik zaadbalkanker krijg” (α = .90).
In de RBD scale is de tweede stelling onder perceived susceptibility eigenlijk: “Het is aannemelijk dat ik [gezondheidsdreiging] krijg”. Maar omdat het in werkelijkheid niet aannemelijk is dat iemand zaadbalkanker krijgt – de kans is namelijk te klein om te zeggen dat het aannemelijk is – is het woord ‘aannemelijk’ vervangen door ‘denkbaar’. Dit woord zorgt ervoor dat de stelling minder extreem is en beter overeenkomt met de werkelijkheid.
Perceived efficacy
De stellingen van de RBD scale voor efficacy zijn als volgt geformuleerd: “I am able to [do/use recommended response] to prevent getting [health threat]“ (Witte et al., 1996: 324). Zaadbalkanker kan echter niet voorkomen worden door middel van het uitvoeren van bepaald gedrag. Daarom kunnen deze stellingen niet letterlijk overgenomen worden. Het is echter wel mogelijk om zaadbalkanker vroeg te constateren door zelfonderzoek uit te voeren. Daarom waren de stellingen daarop gefocust.
Perceived response efficacy is gemeten aan de hand van de stellingen: “Zelfonderzoek naar zaadbalkanker is effectief om zaadbalkanker vroeg te ontdekken”, “Zelfonderzoek naar zaadbalkanker werkt om zaadbalkanker vroeg te ontdekken” en “Als ik zelfonderzoek naar zaadbalkanker uitvoer is de kans groter dat ik zaadbalkanker vroeg ontdek” (α = .79).
17 De stellingen om perceived self-efficacy te meten eindigen in de RBD scale eigenlijk als volgt: “...to prevent getting [health threat]”. In het huidige onderzoek is dit onderdeel niet overgenomen. Dan zouden de stellingen van perceived self-efficacy namelijk eindigen met: “…om zaadbalkanker vroeg te ontdekken”. Door dit onderdeel weg te laten gaan de perceived self-efficacy stellingen nu in op het feit of de respondent denkt dat hij zelfonderzoek kan uitvoeren en niet of zelfonderzoek ook daadwerkelijk werkt. Laatstgenoemde hoort namelijk onder perceived response efficacy en niet onder perceived self-efficacy.
Fear
Fear kan op twee manieren gemeten worden (Popova, 2012). Op een zelfmetende manier aan de hand van vragenlijsten, waarbij de respondent aangeeft hoe angstig, bang en/of ongerust hij/zij is, en op een fysieke manier. Bij de laatstgenoemde vorm worden de effecten van fear op het menselijk lichaam gemeten. Deze effecten zijn bijvoorbeeld veranderingen in de hartslag en/of de huidgeleiding (wat te maken heeft met de toestand van de zweetklieren, die een vorm van angst kunnen aangeven), zoals Ordoñana, González-Javier, Espín-López en Gómez-Amor (2009) hebben gedaan. Mewborn en Rogers (1979: 250) vonden een positieve correlatie tussen fysieke- en zelfmetingen van fear, maar ze stelden dat het meten van fear via vragenlijsten mogelijk preciezer is. Rogers (1983) benadrukt nog dat zelfmetingen van fear beter zijn dan fysieke metingen, omdat zelf gegeven waarderingen aan fear de algemene toestand representeren, terwijl de fysieke opwekking van fear wezenlijk fluctueert. Popova (2012: 457) concludeert: “…for the purpose of measuring fear as a result of the EPPM based interventions, self-report measures of fear have the highest utility because they have high validity and are the easiest to administer.” Ze geeft duidelijk aan dat de voorkeur uitgaat naar zelfmetingen van fear bij EPPM gerelateerde onderzoeken. Daarom zijn voor het huidige onderzoek zelfmetingen van fear gebruikt. Het meten van fear komt echter niet terug in de RBD scale. Daarom zijn de stellingen om fear te meten gebaseerd op de stellingen van McMahan, Witte en Meyer (1998).
Fear is gemeten aan de hand van de stellingen: “Van deze boodschap over zaadbalkanker word ik bang”, “Van deze boodschap over zaadbalkanker word ik angstig” en “Van deze boodschap over zaadbalkanker word ik ongerust” (α = .85).
Danger control
Over het meten van de danger control variabelen zeggen Witte et al. (1996: 325) dat respondenten waarbij danger control overheerst hoger scoren op de attitude tegenover de gegeven maatregel en de intentie om die maatregel tot uitvoering te brengen, dan respondenten waarbij fear control overheerst. Het daadwerkelijk uitvoeren van het gedrag, in dit geval zelfonderzoek naar zaadbalkanker, is verder buiten beschouwing gelaten vanwege de complexiteit dat dit met zich meebrengt, zowel qua operationalisatie als de privacy van de respondenten. Er is daarom bij danger control outcomes gekeken naar de attitude tegenover de maatregel en de intentie om de maatregel uit te voeren.
Maar ook de danger control variabelen komen niet terug in de RBD scale. Daarom zijn de stellingen om attitude en gedragsintentie te meten gebaseerd op Hoeken, Hornix en Hustinx (2009).
Attitude is gemeten aan de hand van de stellingen: “Zelfonderzoek naar zaadbalkanker is nuttig”, “Zelfonderzoek naar zaadbalkanker is goed” en “Zelfonderzoek naar zaadbalkanker is belangrijk” (α = .84).
18
Achtergrondgegevens
De vragenlijst eindigde met twee vragen over de achtergrond van de respondent. Dit waren leeftijd en hoogst genoten/huidige opleiding. Deze aspecten zijn gevraagd om een overzicht te krijgen van de respondenten die de vragenlijst ingevuld hebben. Geslacht is niet gevraagd, aangezien de beoogde respondenten jonge mannen waren.
Voor de leeftijd is er geen schaal gebruikt. Deze konden de respondenten zelf aangeven (0 tot en met 99 jaar). Respondenten die als leeftijd onder de 18 of boven de 35 jaar hebben ingevuld zijn uit de data verwijderd. Voordat de respondenten begonnen aan het onderzoek werd daarom in de introductietekst aangegeven dat respondenten onder de 18 en boven de 35 jaar geen deel hoefden te nemen aan het onderzoek (zie bijlage II).
Het opleidingsniveau kwam als volgt in de vragenlijst terug:
“Wat is uw hoogst afgeronde – of als u nog studeert, huidige – opleiding?” Basisschool; Middelbare school; Mbo; Hbo; Wo.
3.5 Respondenten
Volgens Gorsuch (1983) zijn er voor een adequate SEM-analyse minimaal 100 respondenten nodig. Kline (2010) zegt zelfs dat er minimaal 200 respondenten nodig zijn, maar alleen bij zeer gecompliceerde modellen. Aangezien het getoetste model voor de SEM-analyse in het huidige onderzoek niet gecompliceerd is (een wederkerige relatie tussen twee variabelen), werd er gestreefd naar minimaal 100 mannelijke respondenten tussen de leeftijd van 18 en 35 jaar (vanwege het onderwerp zaadbalkanker), voornamelijk van hbo-niveau. Er is gekozen voor hbo-studenten omdat deze (bijna) allemaal in de doelgroep van het onderzoek vallen qua leeftijd. Door te kiezen voor studenten van hbo-niveau was het mogelijk om veel respondenten op één plaats te benaderen, in dit geval de Hanzehogeschool te Groningen. Daarom was de fictieve persoon in het narratief een hbo-student van de Hanzehogeschool, zodat de respondenten zich beter met het verhaal konden identificeren. Om de hbo-studenten te benaderen voor dit onderzoek is er eerst contact gezocht met verschillende docenten van de Hanzehogeschool, alsmede de HanzeMag, een tweewekelijks verschijnende studentenkrant van de hogeschool. Nadat duidelijk werd dat er geen samenwerking verwacht kon worden van zowel de docenten als van de HanzeMag, zijn studenten van de Hanzehogeschool direct en ter plaatse benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Dit werd gedaan aan de hand van een tablet waarop de respondent de tekst kon lezen en vervolgens de vragenlijst kon invullen. Respondenten die wel wilden meewerken aan het onderzoek maar geen tijd hadden om dit direct en ter plaatse te doen, hebben hun e-mailadres achtergelaten en zijn online benaderd. Deze mensen zijn tevens gevraagd of ze het onderzoek wilden verspreiden onder mannelijke vrienden en studiegenoten. Dit is zeer waarschijnlijk de reden dat er ook enkele mbo- en wo-studenten aan het onderzoek hebben deelgenomen (zie tabel 4).
19 aanbevolen hoeveelheid voor de SEM-analyse), is er gekozen om de gemiddelde perceived efficacy score per respondent te berekenen aan de hand van de additieve methode en niet aan de hand van de vermenigvuldigingsmethode, omdat er dan nog meer respondenten uit de data verwijderd zouden moeten worden.
Verder is er nog één respondent uit de data verwijderd omdat deze als leeftijd 55 jaar had opgegeven, ver boven de maximale leeftijd.
Van de overgebleven 96 respondenten was de gemiddelde leeftijd 24,11 jaar (sd = 3,74), met een range van exact 18 tot en met 35 jaar (range = 17). Qua opleidingsniveau was het overgrote gedeelte van de respondenten van hbo-niveau (79 respondenten, 82,3%) en een klein percentage van mbo-niveau (7 respondenten, 7,3%) en wo-mbo-niveau (10 respondenten, 10,4%). Zie tabel 4 voor een volledig overzicht van de respondenten.
Aantal respondenten (N) 96
Leeftijd M = 24,11
SD = 3,74 Mediaan = 24
Range = 17 (18 tot en met 35 jaar)
Opleidingsniveau Mbo = 7,3%
Hbo = 82,3% Wo = 10,4% Tabel 4. Overzicht respondenten.
3.6 Analyse
In deze paragraaf worden de verschillende analyses die over de data zijn uitgevoerd genoemd en kort toegelicht. De resultaten van deze analyses staan in het volgende hoofdstuk.
Data screening
Eerst zijn de Cronbach’s alpha waarden berekend voor de verschillende items per variabele, om na te gaan of de variabelen betrouwbaar gemeten zijn. Voor alle variabelen geldt dat het alpha-niveau acceptabel is (α > 0.7). Daarna zijn de skewness en kurtosis waarden gecontroleerd, om na te gaan of de verkregen dataset bruikbaar was voor de analyses.
Correlaties
Na de data screening is er een correlatiematrix gemaakt, waarin de correlatiewaarden tussen alle variabelen staan. Aan de hand van de correlaties kunnen we nagaan welke variabelen met elkaar samenhangen. Deze informatie is van belang om te zien welke verbanden er zijn binnen de variabelen, wat er te verwachten valt in de overige analyses en of de variabelen die volgens het EPPM samenhang horen te hebben ook daadwerkelijk correleren. Aansluitend is er ook nog een lineaire regressieanalyse uitgevoerd om de relatie tussen perceived threat, perceived efficacy en de danger control variabelen nader te onderzoeken.
Mediatieanalyse – PROCESS
20
Structural Equation Modeling (SEM) – SPSS Amos
Om na te gaan of propositie 8 te toetsen is in empirisch onderzoek, is het programma SPSS Amos gebruikt voor SEM. Met SPSS Amos kan er een model getekend worden waarin men aangeeft welke variabelen van invloed op elkaar zouden zijn en hoe die relatie in elkaar zit. Deze relaties kunnen vervolgens getoetst worden. Specifiek voor propositie 8 is er getracht om een nonrecursive model te toetsen. Nonrecursive betekent dat er ergens in het model een feedback loop zit. In het geval van propositie 8 is dat de voorspelde wederkerige relatie tussen perceived threat en fear (Popova, 2012: 465).
3.7 Data screening
Nadat alle respondenten met missing values en een perceived efficacy score lager dan het schaalmidden uit de data verwijderd waren, zijn er skewness en kurtosis tests uitgevoerd om na te gaan of de dataset bruikbaar was voor de verschillende analyses.
Door de skewness en kurtosis waarden te delen door hun bijbehorende standaard error, kunnen we nagaan of de waarden significant zijn. De berekende score is de z-score. De skewness en kurtosis waarden zijn significant als de z-score boven de 1,96 of onder de -1,96 uitkomt (Cramer & Howitt, 2004). Field (2013) voegt hier aan toe dat men niet teveel waarde moet hechten aan de verkregen z-scores en p-waarden bij het testen van skewness en kurtosis, zeker niet bij grote onderzoeksgroepen. Hoe meer respondenten er zijn, des te makkelijker het is om significante skewness en/of kurtosis waarden te vinden. Field geeft hier echter geen concrete voorbeelden/aantallen bij. Hae-Young Kim (2013) doet dit wel. Zij stelt dat de kritieke z-score moet worden aangepast naarmate het aantal respondenten groter wordt. Bij middelgrote onderzoeken (50 < N < 300), zoals het huidige onderzoek (N = 96), zegt Kim dat de z-score boven 3,29 of onder de -3,29 moet uitkomen om te stellen dat er significante skewness en kurtosis waarden gevonden zijn. Deze criteria zijn daarom in het huidige onderzoek gehanteerd.
Overzicht skewness en kurtosis waarden per variabele
In de onderstaande tabel worden de skewness en kurtosis waarden, samen met de bijbehorende standaard error en z-score, per variabele gegeven.
Variabele Skewness Std. error skewness Z-score skewness Kurtosis Std. error kurtosis Z-score kurtosis Perceived severity -2,453 .246 -9,97 10,135 .488 20,77 Perceived susceptibility -,860 .246 -3,50 .341 .488 .70 Fear .036 .246 .15 -.501 .488 -1,03
Perceived response efficacy -.219 .246 -.89 -.570 .488 -2,32
Perceived self-efficacy -.489 .246 -1,99 -.095 .488 -.20 Attitude -.262 .246 -1.07 -.544 .488 -1,12 Gedragsintentie -.678 .246 -2,76 -.162 .488 -.33 Perceived threat -1,274 .246 -5,18 2,970 .488 6,09 Perceived efficacy .130 .246 .53 -.754 .488 -1,55 Perceived threat (vermenigvuldigd) -1,201 .246 -4,88 1,972 .488 4,04 Perceived efficacy (vermenigvuldigd) .041 .246 .17 -.705 .488 -1,45