• No results found

Welke factoren voorspellen de angst van 4-7 jarige kinderen zoals gerapporteerd door de ouders?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Welke factoren voorspellen de angst van 4-7 jarige kinderen zoals gerapporteerd door de ouders?"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Welke factoren voorspellen de angst van 4-7 jarige kinderen

zoals gerapporteerd door de ouders?

Which factors predict anxiety of 4-7 year old children, as reported by the

parents?

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Mariëlle van der Veen 10473793 Begeleidster: Mw. Drs. C. M. van der Sluis Msc Tweede beoordelaar: Mw. Dr. F. J. A. van Steensel Amsterdam, juli 2014

(2)

Voorwoord

Dit onderzoek is verricht in het kader van de master Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Het uitvoeren van dit onderzoek heeft mij kennis en inzicht gegeven in het verrichten en rapporteren van wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast heeft het mij veel geleerd over angst bij en angstrapportages over jonge kinderen. Dit onderzoeksproces was voor mij interessant en uitdagend, maar tegelijkertijd ook soms moeilijk. Graag wil ik dan ook Mw. Drs. C. M. van der Sluis hartelijk bedanken voor haar vertrouwen in mij en haar verdere begeleiding en bruikbare feedback tijdens het onderzoeksproces.

Bij deze presenteer ik u mijn masterscriptie en hoop ik dat u het met plezier leest.

Mariëlle van der Veen Heerde, 2014

(3)

Inhoudsopgave Voorwoord ... 2 Inhoudsopgave ... 3 Samenvatting ... 4 Abstract ... 4 Inleiding ... 5 Methode ... 11 Resultaten ... 14 Discussie ... 18 Literatuurlijst ... 23

(4)

Samenvatting

Doel: Uit onderzoek blijkt dat clinici hun rapportage over internaliserende problematiek bij jonge kinderen vooral baseren op de informatie die ouders geven, maar het is onduidelijk in hoeverre ouders een juiste rapportage geven. Het doel van deze huidige studie is daarom om te onderzoeken welke factoren de angst van 4-7 jarige kinderen voorspellen zoals gerapporteerd door de ouders.

Methode: De ouders (157 moeders en 147 vaders) van kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar beantwoordden vragen van de Anxiety Disorder Interview Schedule (ADIS) en vulden een

algemene vragenlijst, de Revised Preschool Anxiety Scale ( PAS-R) en de Overdracht vragenlijst in. De Overdracht vragenlijst meet de overdracht van angsten van ouders op kinderen.

Resultaten: De resultaten laten zien dat de factor ‘angstoverdracht’ een significante voorspeller is voor de mate van angstrapportage van vaders en moeders. Tevens bleek de factor gezinsgrootte een

trendsignificante voorspeller te zijn voor de angstrapportage van moeders.

Conclusie: De mate van angstoverdracht lijkt de mate van angstrapportage van vaders en moeders over hun 4-7 jarige kinderen te voorspellen en het is voor clinici daarom belangrijk om hier meer inzicht in te krijgen.

Abstract

Objective: Research shows that clinicians base their reports about internalizing problems of young children on the information provided by their parents, but it is unclear to what extent parents report their children's anxiety in a correct way. The aim of the present study is to investigate which factors predict the child anxiety of 4-7 year old children, reported by the parents.

Method: The parents (157 mothers and 147 fathers) of 4-7 year old children, answered questions from the Anxiety Disorder Interview Schedule (ADIS) and completed a general questionnaire, the Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R), and a questionnaire on anxiety transmission. The questionnaire on anxiety transmission measures the anxiety transmission of parents to their children.

Results: The results showed that the factor ‘anxiety transmission’ is the only significant predictor for the degree of maternal and paternal anxiety reports over their children. The factor family size appeared to be a trend significant predictor for the degree of parent reported child anxiety for mothers.

Conclusion: The degree of anxiety transmission seems to predict the parental anxiety reports of fathers and mothers about their 4-7 year olds. Therefore it is important for clinicians to obtain more

information about this subject.

(5)

Inleiding

Angststoornissen zijn één van de meest voorkomende stoornissen in de kindertijd (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler, & Angold, 2003; Rapee, Schniering, & Hudson, 2009). Onderzoek wijst uit dat angst in de kindertijd een gemiddeld tot grote impact heeft op het functioneren van een kind en dat dit kan leiden tot veel belemmeringen in de kindertijd (Essau, Conradt, & Petermann, 2000; Ezpeleta, Keeler, Erkanli, Costello, & Angold, 2001). Er valt dan te denken aan verslechteringen in het zelfbeeld van het kind, belemmeringen in zijn/haar sociale leven en in het leren op school (Hirshfeld-Becker & Biederman, 2002). Angst of een angststoornis in de kindertijd blijkt onder andere ook een voorspeller te zijn voor angst in latere jaren (Costello et al., 2003; Hirshfeld-Becker, Micco, Smoes, & Henin, 2008). Tevens blijkt dat kinderen die angstig zijn in hun kindertijd of een angststoornis hebben, een groot risico lopen op een depressie op latere leeftijd (Cole, Peeke, Martin, Truglio, & Serocynski, 1998; Costello et al., 2003). Doordat overmatige angst in de kindertijd vele gevolgen met zich meebrengt (Cole et al., 1998; Costello et al., 2003; Hirshfeld-Becker et al., 2008), is het belangrijk dat een angststoornis zo vroeg mogelijk onderkend wordt. Zodra er een vroege onderkenning is van angstsymptomen, kunnen deze ook in een vroeg stadium gediagnosticeerd en behandeld worden. Vroeg ingrijpen zou daarnaast kunnen helpen om de factoren die bijdragen aan het ontstaan of aan de instandhouding van de angst bij het kind te veranderen (Hudson, Comer, & Kendall, 2008; Rapee et al., 2009).

Bij onderzoekers en clinici is er een toenemend belang van een multimodale en multi-informanten benadering bij de onderkenning, beoordeling en diagnostisering van kinderen met psychiatrische stoornissen (Jensen et al., 1999). Deze benadering houdt in dat er op verschillende manieren, zoals met gestructureerde interviews of zelfrapportage, informatie beschikbaar komt. Deze informatie wordt gegeven door verschillende informanten, zoals kinderen, ouders en leerkrachten (Grills & Ollendick, 2003). Door deze benadering te gebruiken, wordt verwacht dat de grootste hoeveelheid verschillende informatie over het kind beschikbaar komt (Ollendick & Hersen, 1993) en dat er daardoor op betrouwbare wijze een diagnose gesteld kan worden. Als clinici zich richten op een bepaalde

informant, bijvoorbeeld op de ouders of juist op het kind, kan dit leiden tot verschillende conclusies wat betreft de diagnosestelling omtrent een stoornis (De Los Reyes & Kazdin, 2005). Juist jonge kinderen zijn afhankelijk van hun ouders omtrent de aanmelding voor psychische hulp en het geven van

informatie over de psychische problematiek. Uit onderzoek blijkt dat clinici uiteindelijk hun rapportage over internaliserende problematiek bij kinderen vooral baseren op de informatie die ouders geven (DiBartolo, Albano, Barlow, & Heimberg, 1998; Grills & Ollendick, 2003; Krain & Kendall, 2000). Dit is zorgelijk als blijkt dat de ouders niet de juiste informatie geven over hun kind. Uit onderzoek van Cartwright-Hatton, McNicol en Doubleday (2006) blijkt bijvoorbeeld dat kinderen zelf meer internaliserende problematiek rapporteren dan hun ouders doen over hen. Vanuit dit gegeven wordt gesuggereerd dat er blijkbaar factoren moeten zijn die de rapportages van ouders over hun kinderen beïnvloeden, waardoor deze rapportage lager uitvalt dan de rapportage van de kinderen zelf.

(6)

Het huidige onderzoek richt zich daarom op factoren die de angst van het kind, zoals gerapporteerd door de ouders, kunnen beïnvloeden. Het oordeel van ouders en daaropvolgend de rapportage over hun kind kan door verschillende factoren worden beïnvloed. Te denken valt dan ten eerste aan kindfactoren, zoals leeftijd en sekse van het kind (De Los Reyes & Kazdin, 2005; Duhig, Renk, Epstein, & Phares, 2000; Najman et al., 2001; Thurber & Osborn, 1993); ten tweede aan ouderfactoren, zoals sekse, psychopathologie en overdracht van angst (Duhig et al., 2000; Jensen, Xenakis, Davis, & Degroot, 1988; Krain & Kendall, 2000; Najman et al., 2000; Treutler & Epkins, 2003); en ten derde aan gezinsfactoren, zoals geboortevolgorde, gezinsgrootte, sociaaleconomische status (SES) en etniciteit (Bögels & Brechman-Touissant, 2006; Duhig et al., 2000; Jensen et al., 1988; Treutler & Epkins, 2003; Youngstrom, Loeber, & Stouthamer- Loeber, 2000).

Deze huidige studie is de eerste die onderzoek doet naar factoren die de ouderrapportage beïnvloeden van kinderen in de vroege kindertijd (4-7 jaar). Het is van groot belang om hier onderzoek naar te doen, aangezien jonge kinderen geheel afhankelijk zijn van hun ouders in het aanmelden voor hulpverlening en in het rapporteren over hun internaliserende problematiek. Door onderzoek te verrichten naar welke factoren van invloed kunnen zijn op de mening van vaders en moeders over hun kinderen, zal het duidelijker worden waar clinici rekening mee moeten houden in het diagnosticeren van angststoornissen bij kinderen. Hoe de bovenstaande factoren van invloed kunnen zijn op de

ouderrapportage, zal hieronder besproken worden.

Er zijn ten eerste verscheidene onderzoeken gedaan naar de invloed van kindfactoren op de rapportage van ouders (De Los Reyes & Kazdin, 2005). Een belangrijke factor is de leeftijd van het kind. Duhig et al. (2000) laten in hun meta-analyse zien dat er een grotere samenhang is tussen de rapportages van vaders en moeders over de internaliserende problematiek van hun adolescenten (r = .45) dan over hun kinderen in de vroege- en midden kindertijd (r = .12 en r = .28, respectievelijk). Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat oudere kinderen zich verbaal beter kunnen uiten over internaliserende problematiek dan jonge kinderen (Ollendick, Grills, & King, 2001) en dat hierdoor beide ouders beter weten wat er aan de hand is met hun kind. Opvallend is wel het verschil in

waarneming tussen ouders (d.w.z. een lage samenhang), gerelateerd aan de jonge leeftijd van het kind (Duhig et al., 2000). De vraag rijst daarom waardoor dit verschil in waarneming wordt veroorzaakt, wie van de ouders nu de juiste informatie geeft en waardoor de beeldvorming van ouders wellicht nog meer wordt beïnvloed.

De factor sekse blijkt ook invloed te hebben op het oordeel van ouders over hun kind. Onderzoek van Thurber en Osborn (1993) wijst uit dat moeders hogere scores gaven voor internaliserende- en externaliserende problemen bij jongens (11-17 jaar) dan bij meisjes

(11-17 jaar). Uit een ander onderzoek blijkt echter dat moeders meer internaliserende symptomen rapporteerden bij hun dochters (14 jaar) en meer externaliserende symptomen rapporteerden bij hun zoons (14 jaar), dit in tegenstelling tot wat de kinderen over zichzelf rapporteerden (Najman et al., 2001). Het verschil tussen de bevindingen van Thurber en Osborn (1993) en Najman et al. (2001)

(7)

kunnen zijn ontstaan door het verschil in leeftijd van de kinderen. Tevens is er een mogelijkheid dat de verschillen te wijten zijn aan het verschil in steekproef en steekproefgrootte tussen de beide

onderzoeken. Thurber en Osborn (1993) onderzochten 103 moeders met klinische kinderen en in het onderzoek van Najman et al. (2001) hebben 8458 moeders met niet klinische kinderen deelgenomen. Er is nog niet onderzocht in hoeverre de sekse van kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar de rapportage van ouders beïnvloedt. Onduidelijk is bovendien in hoeverre vaders zich laten beïnvloeden door de sekse van hun kind; er lijken op dit gebied nog geen onderzoeken verricht te zijn.

Ten tweede zijn er ook onderzoeken gedaan naar welke ouderfactoren van invloed zijn op hoe ouders kijken naar hun kind (De Los Reyes & Kazdin, 2005). Zo blijkt allereerst de factor sekse van invloed te zijn. Uit onderzoek van Duhig et al. (2000) blijkt dat moeders over het algemeen meer emotionele- en gedragsproblemen over hun kind rapporteren dan vaders. Deze bevindingen zijn tevens gevonden in andere onderzoeken (Christensen, Margolin, & Sullaway, 1992; Eisenstadt, McElreath, Eyberg, & McNeil, 1994; Treutler & Epkins, 2003). Een verklaring voor het feit dat moeders meer problematiek rapporteren, kan zijn dat moeders vaker aanwezig zijn bij hun kind en dus de unieke positie hebben om hun kind gedurende de jaren in verschillende omstandigheden te zien (Lamb, 2000; Treutler & Epkins, 2003). Hierdoor kunnen moeders wellicht eerder verschillende problemen opmerken bij het kind dan vaders. Een alternatieve verklaring is echter dat moeders de problemen van hun

kinderen overschatten doordat ze zoveel aanwezig zijn bij hun kinderen. Nog weinig onderzoek is verricht naar het feit of de sekse van de ouders ook specifiek van invloed is op hoe ouders de internaliserende problematiek van hun jonge kind in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar beoordelen.

Een tweede belangrijke factor die invloed blijkt te hebben op de wijze waarop ouders naar hun kind kijken, is de psychopathologie van de ouders (De Los Reyes & Kazdin, 2005; Krain & Kendall, 2000; Najman et al., 2000; Najman et al., 2001). Uit onderzoek blijkt dat angst en/of depressie van ouders een invloed heeft op de rapportage van ouders over hun kind (Affrunti & Ginsburg, 2012; Krain & Kendall, 2000; Najman et al., 2000; Najman et al., 2001). Zo geven Krain en Kendall (2000) in hun onderzoek aan dat moeders, die zelf rapporteerden dat zij angstig waren, meer angstsymptomen

rapporteerden over hun kind dan het kind zelf. Hetzelfde gold voor moeders die angstproblemen hadden gehad in hun verleden (Krain & Kendall, 2000). Tevens geven Krain en Kendall (2000) en Najman et al. (2000) aan dat moeders die zelf depressieve gevoelens rapporteerden, ook meer angstsymptomen rapporteerden over hun kind dan de moeders die geen depressieve gevoelens rapporteerden over zichzelf. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat moeders door de depressie, op een negatieve wijze kijken naar de gedrags- en emotionele problemen van hun kind (Najman et al., 2000; Najman et al., 2001; Richters, 1992). Moeders met angstproblematiek hebben mogelijk een negatieve aandachtbias, waardoor ze eerder angsten bij hun kind denken op te merken (Waters, Lipp, & Spence, 2004). Een alternatieve verklaring is echter dat ouders met een angststoornis of depressie ook vaker kinderen hebben met een stoornis (Beidel & Turner, 1997; Biederman et al., 2006; Kane & Garber, 2004);

(8)

hierdoor kunnen de rapportages juist een presentatie van de werkelijkheid zijn in plaats van dat er sprake zou zijn van een interpretatiebias. Het is nog onduidelijk wat de invloed van psychopathologie van vaders is op hun rapportage. Tevens is onduidelijk of de psychopathologie van ouders ook van invloed is op de rapportage van ouders over hun 4 tot en met 7 jarige kind.

Een derde factor die van invloed blijkt te zijn op de angstrapportage van ouders is de

angstoverdracht van ouders, oftewel het fenomeen dat ouders zelf angstig zijn voor bepaalde situaties of objecten en dit vervolgens overdragen op hun kind. Uit onderzoek blijkt dat angstige ouders, in

tegenstelling tot niet angstige ouders, hun eigen omgeving en die van hun kind als meer beangstigend interpreteren en dit op verschillende wijzen kunnen overdragen op hun kind (Affrunti & Ginsburg, 2012; Lester, Field, Oliver, & Cartwright-Hatton, 2009). Deze interpretatiebias van ouders blijkt een rol te spelen in de ontwikkeling en instandhouding van angst bij kinderen (Cresswell, Shildrick, & Field, 2011). Cresswell et al. (2011) laten in hun onderzoek zien dat een interpretatiebias in elk geval voor een deel wordt overgedragen van ouder op kind. Tevens blijkt dat niet alleen een interpretatiebias van ouders een rol speelt in de angstoverdracht naar hun kind, maar ook hoeveel angst kinderen van hun ouders hebben geobserveerd (de Rosnay, Cooper, Tsigaras, & Murray, 2006; Murray et al., 2008). Zo blijkt dat jonge kinderen al in staat zijn om angstig te zijn voor objecten door het observeren van verbale en non-verbale angstige reacties van hun moeder (de Rosnay et al., 2006; Murray et al., 2008). Vanuit de bevindingen van voorgaande onderzoeken wordt gesuggereerd dat ouders die op verschillende wijzen angst overgedragen hebben gekregen van hun eigen ouders, daardoor mogelijk meer angst rapporteren over hun eigen kind dan ouders die geen angst overgedragen hebben gekregen van hun eigen ouders. Er is nog geen onderzoek verricht naar de invloed van angstoverdracht op de mate van angstrapportage van ouders over hun 4 tot en met 7 jarige kind.

Tot slot zijn er verschillende onderzoeken gedaan naar de invloed van gezinsfactoren op de rapportage van ouders over hun kinderen (Bögels & Brechman-Touissant, 2006; Jensen et al., 1988). Jensen et al. (1988) laten in hun onderzoek zien dat de gezinsfactor geboortevolgorde van invloed is op de wijze waarop verschillende informanten rapporteren over de internaliserende en externaliserende problematiek van het kind. Zo blijkt dat als het kind, waarover gerapporteerd wordt, niet een eerstgeborene is en het tevens niet het enige kind is, dit voor een toename zorgt in de

informatiediscrepantie tussen ouders en hun kinderen (Jensen et al., 1988). Echter in dit onderzoek wordt niet beschreven hoe deze factor specifiek van invloed is op de rapportage van ouders over het kind. Zo wordt er bijvoorbeeld niet beschreven of ouders juist meer of minder angsten rapporteren over een later geboren kind. Bögels en Brechman-Touissant (2006) geven ook aan dat de geboortevolgorde van invloed kan zijn op de wijze waarop ouders rapporteren over hun kind. Tevens noemen zij ook een tweede hiermee samenhangende factor, namelijk de gezinsgrootte (Bögels & Brechman-Touissant, 2006). Zij geven aan dat ouders met een eerstgeboren kind hogere verwachtingen kunnen hebben over hun kind, dit in tegenstelling tot de situatie waarin er al meerdere kinderen geboren zijn in het gezin en ouders vergelijkingen kunnen maken tussen hun kinderen (Bögels & Brechman-Touissant, 2006). Er

(9)

wordt op basis van dit gegeven gesuggereerd dat ouders over een eerstgeboren kind of ouders met een klein gezin mogelijk meer angst rapporteren dan ouders die rapporteren over een later geboren kind of die een groot gezin hebben. Een mogelijke verklaring voor het feit dat een eerstgeborene of een kind uit een klein gezin daadwerkelijk angstiger is, is dat ouders van deze kinderen wellicht vaker een

overbeschermende en overcontrolerende opvoedingsstijl hanteren. Hierdoor zouden deze kinderen meer kans hebben op overmatige angst of een angststoornis (Bögels & Brechman-Touissant, 2006).Tot slot is het nog onduidelijk of geboortevolgorde en gezinsgrootte ook van invloed zijn op de mate van

angstrapportage van ouders over hun jonge kind en in hoeverre gezinsgrootte een op zichzelf staande factor is als ook de factor geboortevolgorde in onderzoek wordt meegenomen.

Er blijkt daarnaast nog weinig consistent onderzoek gedaan te zijn naar de invloed van de factoren SES en etniciteit op de rapportage van ouders (De Los Reyes & Kazdin, 2005). De SES staat voor de positie van mensen op de maatschappelijke ladder, met het daaraan verbonden aanzien en prestige (Verweij, 2010). Het opleidingsniveau is in gezondheidsonderzoek de meest gebruikte indicator voor de hoogte van de SES van mensen (Verweij, 2010). In verschillende onderzoeken is gevonden dat de SES van ouders van invloed is op de mate van overeenkomst tussen de rapportage van moeders en vaders over de gedragsproblemen van hun kinderen (Duhig et al., 2000; Treutler & Epkins, 2003). Beide studies vonden dat een laag SES zorgde voor meer informatiediscrepantie tussen ouders. Echter, in deze onderzoeken wordt niet duidelijk wat de expliciete invloed van SES is op hoe ouders oordelen over hun kind. Rapporteren ouders met een laag SES juist minder of meer angst over hun kinderen dan ouders met een hoog SES? Tevens is de vraag of de invloed van SES nog anders is voor vaders en moeders.

Tot slot zijn er wat betreft de factor etniciteit ook nog geen eenduidige resultaten bekend (De Los Reyes & Kazdin, 2005). Etniciteit is een verzameling van culturele kenmerken en gedragingen die door een groep mensen wordt gedeeld en van generatie op generatie overgedragen wordt (Verweij, Sanderse, & Beer, 2012). Weisz et al. (1988) geven aan dat etniciteit een rol kan spelen in hoe mensen tegen gedrag van hun kind aankijken. Verschillende onderzoeken bevestigen dit, er wordt hierin aangegeven dat moeders van verschillende etniciteiten (Afro-Amerikaans en Euro-Amerikaans) op verschillende wijzen over de angst van hun kind rapporteren (Walton, Johnson, & Algina, 1999; Youngstrom et al., 2000). Zo blijken Euro-Amerikaanse moeders hun kinderen als meer angstig te beschrijven in vergelijking tot de Afro-Amerikaanse moeders. Er wordt echter niet genoemd wat de precieze invloed van etniciteit is op de rapportages van deze moeders met verschillende etniciteiten. Er is daarnaast ook nog geen duidelijkheid over het verschil tussen Nederlandse en niet-Nederlandse vaders en moeders met betrekking tot hoe zij het gedrag van hun kinderen beoordelen en hoe zij daarover rapporteren.

Samengevat laat bovenstaande zien dat er al verscheidene onderzoeken zijn gedaan naar welke factoren van invloed kunnen zijn op de wijze waarop ouders het gedrag van hun kind beoordelen, maar dat er ook nog veel onduidelijk is. In veel van de beschreven onderzoeken zijn alleen kinderen

(10)

meegenomen die al last hadden van angstsymptomen of een angststoornis (Bögels & Brechman-Touissant, 2006). Daarom is er gekozen om in dit huidige onderzoek alleen ouders en kinderen mee te nemen uit een normale populatie. Daarnaast is er in voorgaande onderzoeken vooral gefocust op moeders en dus is er weinig bekend over welke factoren de rapportage van vaders beïnvloeden (Bögels & Phares, 2008; Phares, Fields, Kamboukos, & Lopez, 2005). Het weglaten of gedeeltelijk meenemen van vaders in onderzoek kan een belemmering vormen in het ontwikkelen van kennis over de

overdracht van angst en angststoornissen (Bögels & Phares, 2008). In het huidige onderzoek zullen daarom zowel vaders als moeders worden meegenomen. Tevens is het opvallend dat er veel onderzoek is gedaan naar moeders met kinderen in de midden- en late kindertijd en in de adolescentie, en dat er nog weinig onderzoek naar kinderen in de vroege kindertijd is verricht. Hierom is gekozen om dit huidig onderzoek te richten op de ouders, dus ook de vaders, van kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar, oftewel de kinderen die in de vroege kindertijd zijn. Onderzoek op deze jonge leeftijd is van groot belang, omdat kinderen in deze leeftijd hun gevoelens en gedragingen nog niet adequaat kunnen rapporteren (Ollendick et al., 2001) en daarnaast zullen zij zichzelf ook niet zelfstandig

aanmelden voor diagnostiek en behandeling van hun angstproblemen. Ouders zijn dus verantwoordelijk voor de aanmelding van, en de rapportage over hun jonge kind. Het is echter de vraag of deze

rapportage altijd geheel correct en betrouwbaar is. Het is daarom relevant om meer inzicht te krijgen in wat voor factoren de mening en daaropvolgend de rapportage van ouders over de angstproblematiek van hun kind beïnvloedt en dus voorspelt. Hieruit volgt dan ook de onderzoeksvraag van dit huidige

onderzoek: Welke factoren voorspellen de angst van 4-7 jarige kinderen zoals gerapporteerd door de ouders? Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag, zullen de volgende factoren onderzocht worden: ‘sekse kind’, ‘leeftijd kind’ (beide kindfactoren), ‘sekse ouder’, ‘psychopathologie ouder’, ‘angstoverdracht ouder’ (ouderfactoren), ‘geboortevolgorde’, ‘gezinsgrootte’, ‘opleidingsniveau ouder’ en ‘etniciteit’(gezinsfactoren).

Op basis van de gevonden resultaten uit de literatuur is een aantal hypotheses opgesteld. Er wordt verwacht dat de angstrapportage van ouders hoger uitvalt bij de kinderen in de leeftijd van zes of zeven jaar en tevens bij de meisjes. Daarnaast wordt verwacht dat de ouderfactoren ‘psychopathologie’ en ‘angstoverdracht’ positief samenhangen met de mate van angstrapportage van ouders over hun kind. Zo wordt verwacht dat als ouders zelf een angst- of depressieve stoornis hebben (gehad), de

angstrapportage hoger zal zijn. Daarnaast wordt verwacht dat bij ouders waarbij sprake is van een hoge mate van angstoverdracht van hun eigen ouders, deze ook zelf hogere angstrapportages zullen

weergeven over hun kinderen. De ouderfactor ‘sekse’ zal tevens in dit onderzoek meegenomen worden, echter zal er alleen gekeken worden naar de verschillen tussen de angstrapportages van moeders en vaders, waarbij verwacht wordt dat moeders meer angsten bij hun kind zullen rapporteren dan vaders. Tot slot wordt verwacht dat als de rapportage gaat over het eerstgeboren kind van ouders, deze hoger zal zijn dan als ouders rapporteren over een later geboren kind. Er wordt daarnaast verwacht dat tussen de gezinsfactor ‘gezinsgrootte’ en de mate van angstrapportage van ouders een negatieve samenhang

(11)

bestaat. Met andere woorden, als het gezin groot is, wordt er verwacht dat de angstrapportage lager is dan bij een klein gezin met één of twee kinderen. De gezinsfactor ‘SES’ zal aan de hand van het opleidingsniveau van ouders gemeten worden. Er wordt verwacht dat er een verschil zal zijn tussen de mate van angstrapportage van ouders met een lager en hoger opleidingsniveau. Tot slot zal de

gezinsfactor ‘etniciteit’ ook meegenomen worden in dit onderzoek, echter zal er alleen gekeken worden of er een verschil bestaat tussen de mate van angstrapportage tussen Nederlandse en niet-Nederlandse ouders.

Methode Participanten

De ouders van 159 kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar (M =5.37, SD = 1.09) vormden de respondenten van dit onderzoek. Van de kinderen waren er 78 jongen (49.1%) en 81 meisje (50.9%). De leeftijdscategorie met kinderen van 4 en 5 jaar bevatte 91 kinderen (57.2%) en de leeftijdscategorie met kinderen van 6 en 7 jaar bevatte 68 kinderen (42.8%). In totaal hebben 157 moeders en 147 vaders deelgenomen aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de deelnemende moeders was 36.12 jaar (SD = 4.90) en de gemiddelde leeftijd van de deelnemende vaders was 38.56 jaar (SD = 5.72). De meeste ouders die deelnamen aan dit onderzoek waren de biologische ouders van de kinderen (97.3%). Van de 159 kinderen woonde 91.1% bij beide ouders, 4.5% van de kinderen bij moeder (alleenwonend), 2.5% van de kinderen bij moeder en een nieuwe partner en 1.9% van de kinderen woonde niet bij de biologische moeder of vader. Het gemiddelde aantal kinderen per gezin was 2.29 (SD = 0.81). Van het totaal aantal gezinnen had 13.2% één kind, 52.1% van de gezinnen had twee kinderen en 34.8% van de gezinnen had drie, vier of vijf kinderen. De middelbare school of LBO was voor 51 ouders (17.0%) de hoogst afgeronde opleiding. Verder was de hoogst afgeronde opleiding voor 91 ouders MBO (30.3%), 108 ouders HBO (36.0%) en voor 47 ouders WO (15.7%). De ouders hadden voornamelijk een Nederlandse nationaliteit (86.4%), andere nationaliteiten waren Surinaams (2.0%), Turks (1.0%), Marokkaans (2.3%), of ouders gaven aan een andere of dubbele etniciteit te hebben (8.3%).

Procedure

De ouders werden door de onderzoeker persoonlijk via brieven, telefoon, email of sociale media benaderd. Tijdens dit eerste contactmoment werd in grote lijnen het onderzoek uitgelegd en werden de verwachtingen ten aanzien van de ouders benoemd. Tevens werden de ouders door middel van een brief geïnformeerd over het onderzoek, hierin stond het doel en de verdere procedure van het onderzoek uitgelegd.

De vragenlijsten voor de ouders werden voorafgaand aan een bezoek per post verstuurd,

voorzien van uitleg hoe deze in te vullen. De ouders vulden de vragenlijsten thuis in en deze werden per post terug gestuurd naar de onderzoeker of werden afgegeven aan de onderzoeker bij het thuisbezoek. In de periode van december 2013 tot en met januari 2014 heeft de onderzoeker een thuisbezoek afgelegd

(12)

bij de ouders met als doel om semi-gestructureerde interviews bij de ouders af te nemen: een interview over henzelf en een interview over hun kind. In totaal zijn er 500 ouders benaderd en uiteindelijk hebben 157 moeders en 147 vaders daadwerkelijk deelgenomen aan het onderzoek. Beide ouders gaven schriftelijk toestemming middels een toestemmingsformulier. Als dank voor de deelname aan het onderzoek kregen de ouders een vergoeding van €25.00, welke zij konden sponsoren aan de stichting ‘Orange Babies’ of zelf konden ontvangen in de vorm van een VVV-bon.

Instrumenten

De verschillende variabelen zijn gemeten met behulp van verschillende vragenlijsten en interviews. De onafhankelijke variabelen ‘sekse’ van kind en ouders (man vs. vrouw), ‘leeftijd’ van het kind (4-5 jarigen vs. 6-7 jarigen), ‘opleidingsniveau’ van de ouders (continue variabele uiteenlopend van 1 tot 9), ‘geboortevolgorde’ (eerstgeborene vs. latergeborene), ‘gezinsgrootte’ (klein vs. groot) en ‘etniciteit’ (Nederlander vs. niet-Nederlander) zijn gemeten door middel van een algemene vragenlijst waarin de demografische gegevens van kind, ouders en gezin zijn uitgevraagd. In dit huidige onderzoek is de factor ‘leeftijd’ van het kind meegenomen als dichotome variabele (4-5 jarigen en 6-7 jarigen). Dit is gedaan omdat uit literatuur bleek dat kinderen van 6 en 7 jaar, in vergelijking tot kinderen van 4 en 5 jaar, beduidend meer afstand van hun moeder nemen en tevens minder afhankelijk van hun moeder zijn (Monk & Knoers, 2009).

De onafhankelijke variabele ‘psychopathologie’ van ouders is gemeten aan de hand van de volwassen versie van de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS-IV Lifetime). De ADIS-IV lifetime is een semi-gestructureerd interview, dat is ontworpen om angst- en andere stoornissen bij volwassenen te beoordelen (DiNardo, Brown, & Barlow, 1994). Het interview is opgebouwd uit vragen omtrent de DSM-IV symptomen van de angst- en andere stoornissen en deze betreft zowel het heden als het verleden. Een voorbeeld hiervan is: “Voelt u zich momenteel paniekerig in bepaalde situaties, of vermijdt u ze omdat u zich dan paniekerig zou kunnen gaan voelen?’ Deze vragen over de verschillende symptomen worden door de ouders beoordeeld als aanwezig (“ja”), afwezig (“nee”) of “anders”. Vervolgens wordt het aantal “ja” antwoorden opgeteld tot een totaalscore van de symptoomschaal en wordt er bepaald of het aantal symptomen voldoet aan de DSM-IV criteria. Als het aantal symptomen voldoet aan de DSM-IV criteria en de criteria samen weer voldoen aan de definitieve diagnose, wordt er nog een interferentievraag gesteld. Hierbij wordt de ouder gevraagd om door middel van een 9-punts schaal (0-8) aan te geven in hoeverre de symptomen hun dagelijks leven beïnvloeden. Om tot een definitieve diagnose op het ouderinterview te komen, is het nodig dat de interferentiebeoordeling een score van 4 of hoger krijgt van de ouder en dat de ouder voldoet aan alle criteria van de stoornis (Brown, Nardo, Lehman, & Campbell, 2001). De ADIS-IV Lifetime blijkt een betrouwbaar instrument te zijn voor het afleiden van symptomen van angststoornissen en de diagnose hiervan bij volwassenen (Brown et al., 2001). Tevens is er sprake van een goede tot uitmuntende

(13)

uitzondering van de dysthyme stoornis lifetime (Brown et al., 2001). Daarnaast blijkt de ADIS-IV Lifetime een goede convergente en discriminante validiteit te hebben (Grisham, Brown, & Campbell, 2004). In het huidig onderzoek is alleen meegenomen of de ouder ooit (nu of in het verleden) al dan niet een angststoornis of een depressie heeft gehad, omdat uit eerder onderzoek blijkt dat vooral deze stoornissen van invloed zijn op ouderrapportages.

De onafhankelijke variabele ‘angstoverdracht’ is gemeten door de ‘Overdracht vragenlijst’. Deze vragenlijst gaat over de overdracht van angsten van ouders op kinderen. Het gaat hierbij om de overdracht van angsten van ouders op hun kind, en aangezien deze is ingevuld door de ouders meet het dus de mate van overdracht van angsten op de deelnemende ouders door hun eigen ouders, dus oma van kind op moeder van kind bijvoorbeeld. Op basis van een 5-punts schaal (1-5) beoordelen de ouders in hoeverre de vragen van toepassing zijn. Een voorbeeldvraag uit deze vragenlijst is: “Uitte uw moeder haar angsten vroeger waar u bij was?” De vragenlijst over angstoverdracht is nog niet gevalideerd. In het huidig onderzoek werd een Chronbach’s alpha gevonden van 0.88 voor moeders en 0.89 voor vaders.

Tot slot is de afhankelijke variabele van dit onderzoek, namelijk ‘de mate van angstrapportage van ouders over hun kind’, gemeten aan de hand van de Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R). De PAS-R is een 30-items tellende vragenlijst die angstsymptomen beoordeelt van kinderen in de leeftijd van drie tot en met vijf jaar (Edwards, Rapee, & Kennedy, 2010; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010). Op basis van een 5-punts (0-4) schaal beoordelen de ouders in hoeverre de verschillende items van toepassing zijn op hun kind. Een voorbeelditem uit deze vragenlijst is: “Uw kind is bang om

onbekende mensen te ontmoeten of tegen hen te praten”. Het meetinstrument heeft een goede construct-, predictieve-, en discriminante validiteit (Edwards et al., 2010b). Er is tevens aangetoond dat de

subschalen een acceptabele betrouwbaarheid hebben, behalve de twee-items tellende schaal voor obsessief-compulsievesymptomen (Edwards et al., 2010b). In het huidig onderzoek werd een

Chronbach’s alpha gevonden van 0.93 voor moeders, 0.93 voor vaders, 0.92 voor 4-5 jarigen en 0.94 voor 6-7 jarigen.

Data analyse

Voorafgaand aan de data analyse werd een uitgebreide data inspectie uitgevoerd. Er werd hierbij gekeken naar de normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit van de verdelingen, outliers, missende waarden en eventuele multicollineariteit. De meest opvallende en afwijkende waarden zijn

gerapporteerd en nader toegelicht in het hoofdstuk ‘Resultaten’.

Om te onderzoeken of er een verschil was in de mate van angstrapportage tussen moeders en vaders, werd er een dependent sample t-test uitgevoerd met de totaalscores van de PAS-R.

Om vast te stellen hoe goed de onafhankelijke variabelen ‘sekse kind’ (jongen vs. meisje), ‘leeftijd kind’ (4-5 jarigen vs. 6-7 jarigen), ‘psychopathologie ouder’ (wel angst en/of depressie vs. geen angst en/of depressie), ‘angstoverdracht ouder’ (continue variabele uiteenlopend van 20 tot 100),

(14)

‘geboorte volgorde’ (eerstgeborene vs. latergeborene), ‘gezinsgrootte’ (klein vs. groot),

‘opleidingsniveau ouder’ (continue variabele uiteenlopend van 1 tot 9) en ‘etniciteit’ (Nederlander vs. niet-Nederlander) de mate van angstrapportage van vaders en moeders voorspelden, werd gebruik gemaakt van twee standaard multipele regressie analyses. Eén voor de groep moeders en één voor de groep vaders. Tevens werd met deze analyse bekeken welke van de onafhankelijke variabelen de beste voorspeller was voor de mate van angstrapportage van vaders en moeders.

Resultaten

In deze studie is onderzoek gedaan naar welke factoren de angstrapportage van ouders over hun 4 tot en met 7 jarigen kunnen voorspellen. De resultaten van de data-inspectie en de daaropvolgende data analyses worden hieronder beschreven.

Data-inspectie

De beschrijvende statistiek van de oorspronkelijke data is weergegeven in tabel 1 en 2.

Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviatie per (on)afhankelijke continue variabele

Variabele M SD Opleidingsniveau vadera 6.06 1.75 Opleidingsniveau moedera 6.39 1.41 Angstoverdracht vader 39.58 10.28 Angstoverdracht moeder 42.07 10.51 Angstrapportage vader 29.29 16.40 Angstrapportage moeder 29.23 16.92 Noot:

a 1 = Basisschool, 2 =LBO, 3 = MAVO, 4 = HAVO, 5 = VWO, 6 = MBO, 7 = HBO, 8 = WO, 9 = anders

(15)

Tabel 2

Frequentie en percentages per onafhankelijke categorische variabele

Variabele N Percentage (%)

Jongens 78 49.1

Leeftijd kinda 91 57.2

Angst en/of depressie verleden vaderb 20 21.6

Angst en/of depressie huidig vaderb 7 7.2

Angst en/of depressie verleden moederb 42 32.6

Angst en/of depressie huidig moederb 16 11.1

Gezinsgroottec 75 60.0 Geboortevolgorded 73 51.0 Etniciteit vadere 126 87.5 Etniciteit moedere 134 85.4 Noot: a 4-5 jarigen

b Wel angst en/of depressie

c Kleine gezinnen, d.w.z. één of twee kinderen per gezin

d Eerstgeborenen

e Nederlanders

Er was sprake van een aantal missende waarden bij de afhankelijke variabele angstrapportage van moeders en van vaders. In dit huidig onderzoek zijn alleen de ouders meegenomen van wie de data compleet was. Er moesten echter minimaal 114 waarden (N > 50 + 8*8) zijn per afhankelijke variabele, zodat er voldoende power was om een significante voorspeller te ontdekken en om de resultaten te kunnen generaliseren. Aan deze voorwaarde werd voldaan bij de variabele angstrapportage van moeders (N=148) en van vaders (N=133). In de data-inspectie is gekeken naar de normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit van de verdelingen, outliers, missende waarden en eventuele multicollineariteit. Op basis van de Kolmorov-Smirnov toets was er alleen sprake van normaliteit bij de verdeling van de angstrapportage van moeders (p = .057) en niet bij de verdeling van de angstrapportage van vaders (p = .036). Als extra beoordeling voor de verdeling van de angstrapportage van vaders, is gekeken naar de gestandaardiseerde Skewness (0.53) en Kurtosis (-0.15), welke geen aanleiding tot non-normaliteit gaven. Bovendien is bekend dat bij grote steekproeven (N > 30) normaliteit in principe verondersteld mag worden. Er was daarnaast sprake van een lineaire verdeling van de gestandaardiseerde residuen voor de variabele angstrapportage van vaders en moeders en tevens werd er voldaan aan de assumptie homoscedastiteit. In de verdeling van de variabele angstrapportage van moeders bestonden geen opvallende outliers. Bij de verdeling van de variabele angstrapportage van vaders was dit wel het geval bij één casus, echter was de Cook’s distance van deze outlier 0.104. Met andere woorden, deze casus had geen ongewenste invloed op de resultaten van het gehele model. De waarde is daarom meegenomen in de analyses. Tot slot was er geen sprake van multicollineariteit tussen de onafhankelijke variabelen.

(16)

Tevens was er ook geen sprake van multicollineariteit tussen de afhankelijke variabele en de onafhankelijke variabelen.

Data analyses

Allereerst is er met behulp van een paired-samples t-test gekeken naar het verschil tussen de mate van angstrapportage van vaders en moeders. Op basis van de resultaten (t (128) = .21 p = .84) kan gezegd worden dat er geen significant verschil is tussen de mate van angstrapportage van vaders (M = 29.29, SD = 16.40) en moeders (M = 29.23, SD = 16.92).

Ten tweede is er een standaard multipele regressieanalyse uitgevoerd voor vaders met als afhankelijke variabele de angstrapportage over het kind. Dit model bleek op trendniveau significant te zijn, F (9) = 1.78, p = 0.09. Het model verklaarde 20.5% van de variantie in de angstrapportage van vaders. In Tabel 3 zijn de variabelen weergegeven die meegenomen zijn in de standaard multipele regressie analyse. Uit de analyse kwam naar voren dat de mate van angstoverdracht van vaders een significante voorspeller was voor de mate van angstrapportage van vaders (β = .37, p < .001). Hoe meer er sprake was geweest van angstoverdracht van de eigen ouders, van ouders op vader, hoe meer angsten vader over zijn kind rapporteerde. De mate van angstoverdracht van vaders verklaarde 13.0% van het model (Part correlation = .36). Naast de variabele angstoverdracht van vaders, waren er geen andere significante voorspellers voor de mate van angstrapportage van vaders, zie Tabel 3.

Tabel 3

Model ‘Angstrapportage vaders’

Variabele B SE β p

Geslacht kind 3.59 3.85 .11 .36

Leeftijd kind -0.17 1.79 -.01 .93

Angst en/of depressie hedena 10.58 7.74 .17 .18

Angst en/of depressie verledena 1.52 5.02 .03 .76

Angstoverdracht 0.60 0.19 .37 < .01* Geboortevolgordeb -1.39 4.13 -.04 .74 Gezinsgroottec -0.99 4.28 -.03 .82 Opleidingsniveau 0.40 1.10 .04 .72 Etniciteitd 3.53 5.48 .07 .55 Noot: * = significant p < .05, a 0 = nee; 1 = ja, b 0 = latergeborene; 1 = eerstgeborene c 0 = groot ;1 = klein

(17)

Tot slot is er ook een standaard multipele regressieanalyse uitgevoerd voor moeders met als afhankelijke variabele de angstrapportage over hun kind. Dit model bleek significant te zijn, F (9) = 2.50, p = 0.01. Het model verklaarde 19.5% van de variantie in de angstrapportage van moeders. In Tabel 4 zijn de variabelen weergegeven die meegenomen zijn in de standaard multipele regressie analyse. Uit de analyse kwam naar voren dat de mate van angstoverdracht van moeders een significante voorspeller was voor de mate van angstrapportage van moeders (β = .33, p < .001). Hoe meer er sprake was geweest van angstoverdracht van de eigen ouders, van ouders op moeder, hoe meer angsten moeder over haar kind rapporteerde. De mate van angstoverdracht van moeders verklaarde 9.7% van het model (Part correlation = .31). Tevens kwam uit de analyse naar voren dat de variabele gezinsgrootte een trendsignificante voorspeller was (β = -.18, p = .09). De resultaten lieten zien dat moeders met grotere gezinnen (> 2 kinderen) meer angsten bij hun kinderen rapporteerden, dan moeders met kleine gezinnen (< 2 kinderen). De variabele gezinsgrootte verklaarde 2.5% van het model (Part correlation = .13). Naast de variabele angstoverdracht van moeders en de gezinsgrootte, waren er geen andere

(trend)significante voorspellers voor de mate van angstrapportage van moeders, zie Tabel 4.

Tabel 4

Model ‘Angstrapportage moeders’

Variabele B SE β p

Geslacht kind 3.30 3.26 .10 .32

Leeftijd kind -0.77 1.48 -.05 .61

Angst en/of depressie hedena 4.87 5.53 .09 .38

Angst en/of depressie verledena 5.60 3.74 .16 .14

Angstoverdracht 0.53 0.16 .33 < .01* Geboortevolgordeb 2.05 3.52 .06 .56 Gezinsgroottec -6.13 3.60 -.18 .09# Opleidingsniveau -0.89 1.14 -.04 .44 Etniciteitd 6.33 4.50 .13 .16 Noot: * = significant p < .05 # = trendsignificant p < .10 a 0 = nee; 1 = ja, b 0 = latergeborene; 1 = eerstgeborene c 0 = groot ;1 = klein

(18)

Discussie

In deze huidige studie is onderzocht welke factoren een rol spelen in de angst van het 4-7 jarige kind zoals gerapporteerd door hun vaders en moeders. De belangrijkste resultaten kunnen als volgt worden samengevat. Allereerst blijkt er geen significant verschil te zijn tussen de mate van angst zoals

gerapporteerd werd door vaders en moeders. Ten tweede werd duidelijk dat voor vaders en moeders de mate van angstoverdracht de belangrijkste voorspeller is voor de mate van angstrapportage over hun kind. Deze factor was voor zowel vaders als moeders significant. Tevens blijkt voor moeders ook de factor gezinsgrootte trendsignificant te zijn. De overige factoren (geslacht en leeftijd kind, angst en/of depressie heden en/of verleden van ouder, geboortevolgorde, opleidingsniveau en etniciteit) zijn noch voor vaders noch voor moeders significante voorspellers voor de mate van angstrapportage over hun jonge kind.

Dit huidige onderzoek is het eerste onderzoek waar bijna evenveel vaders als moeders van jonge kinderen zijn onderzocht. Er is echter geen betekenisvol verschil gevonden tussen de mate van

angstrapportage van vaders en moeders. Met andere woorden, vaders lijken evenveel angsten te rapporteren over hun kinderen als moeders. Dit is in strijd met wat op basis van de aangehaalde literatuur (Duhig et al., 2000; Treutler & Epkins, 2003) verwacht werd. Een verklaring hiervoor kan mogelijk gevonden worden in het feit dat Treutler en Epkins (2003) ouders van kinderen onderzochten in de leeftijd van 10 tot en met 12 jaar. Duhig et al. (2000) onderzochten tevens geen ouders met kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar, maar kinderen in de leeftijd van drie tot en met vijf, zes tot en met twaalf en 13 tot en met 19 jarigen. Een andere mogelijke verklaring is dat Duhig et al. (2000) gebruik hebben gemaakt van normale en klinische populaties en er in deze huidige studie juist gekozen is voor onderzoek in alleen een normale populatie, omdat bleek dat daar nog weinig onderzoek in was verricht (Bögels & Brechman-Touissant, 2006). De resultaten van dit huidige onderzoek tonen aan dat vaders en moeders niet verschillen in angstrapportage van hun kind en dat beide ouders even goede en betrouwbare rapporteurs lijken.

De hypothese omtrent de factor angstoverdracht kan worden aangenomen voor zowel vaders als moeders. Angstoverdracht werd in dit onderzoek gedefinieerd als het fenomeen dat ouders situaties als beangstigend interpreteren en dit vervolgens overdragen op hun kind. Uit de huidige resultaten blijkt dat ouders met een hoge mate van angstoverdracht, tevens een hoge mate van angstrapportage over het jonge kind hadden. Er bestond een kans in dit onderzoek dat de onderzochte ouders beïnvloed waren door de volgorde van het invullen van de vragenlijsten. Echter, het kan gezegd worden dat de

onderzochte ouders als eerst de PAS-R hebben ingevuld en daarna de Overdracht vragenlijst. Dit sluit uit dat hun angstrapportage beïnvloed is door de items uit de Overdracht vragenlijst. Een mogelijke verklaring voor de voorgaande genoemde resultaten kan zijn dat de onderzochte ouders een

interpretatiebias overgedragen hebben gekregen door hun eigen ouders. Dit is terug te leiden naar een aantal items uit de ‘Overdracht vragenlijst’, zoals: “Kon uw moeder haar angsten voor u verbergen?” of “Waarschuwde uw vader u voor situaties waar hij zelf bang voor was?” of “Denkt u dat uw moeder haar

(19)

angsten op u heeft overgedragen?” Door deze interpretatiebias kunnen ouders denken dat hun kind angstiger is dan andere kinderen. Dit is omdat ze zelf ook op een bepaalde wijze reageren op

beangstigende situaties en dit bij hun kind terug zien. Een andere verklaring kan zijn dat de kinderen waarover gerapporteerd is, daadwerkelijk angstiger zijn dan de kinderen van ouders zonder die

angstoverdracht. Het is bekend dat angst voorkomt bij gezinnen en dat kinderen van angstige ouders een grotere kans hebben om zelf ook angstig te zijn (Beidel & Turner, 1997). Dit zou betekenen dat ouders een juiste waarneming hebben en correct meer angst rapporteren over hun kind. Echter, dit verklaart niet dat er geen significant effect is gevonden voor de factor psychopathologie van ouder op hun

angstrapportage over het kind. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de factor als een dichotome variabele (wel/geen stoornis) meegenomen is, terwijl de factor angstoverdracht meer

meetinformatie geeft doordat deze als een continue variabele is meegenomen in het onderzoek. Wanneer de factor psychopathologie tevens als continue variabele meegenomen zou worden, zou er mogelijk ook of eerder een significant effect gevonden kunnen worden. Bovendien krijgt men op basis van het ADIS IV Lifetime interview ook een klinisch oordeel, terwijl bij de vragenlijsten alleen interpretatie van ouders een rol speelt. In vervolgonderzoek zou hier meer aandacht aan besteed kunnen worden.

Daarnaast zou er in vervolgonderzoek gebruik gemaakt kunnen worden van observatieonderzoek in een laboratoriumsetting (Kievit, Tak & Bosch, 2002) om de daadwerkelijke angst van het kind te meten. Dit zou dan als vervanging kunnen dienen voor het ADIS-P interview, waarbij de clinicus toch op het oordeel van ouders vertrouwt.

Opmerkelijk is tevens dat de factor angstoverdracht een goede voorspeller is voor beide ouders. Angstoverdracht is dus niet een voorspeller die geslacht specifiek is. Dit betekent dat op basis van de mate van angstoverdracht, er een oordeel gegeven kan worden over de mate van angstrapportage van beide ouders over hun 4 tot en met 7 jarige kind. Er is dus een grote kans dat deze hoger uitvalt, als ouders zelf een hoge mate van angstoverdracht hebben verkregen door hun eigen ouders. Voorgaande resultaten zullen met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd, aangezien deze factor is gemeten met een nog niet op validiteit geteste vragenlijst. Het is dus de vraag of deze vragenlijst ook

daadwerkelijk de angstoverdracht van ouders gemeten heeft. Hierom is vervolgonderzoek belangrijk, waarbij deze vragenlijst gevalideerd wordt. Er kan dan vervolgens gekeken worden of de

ouderrapportage daadwerkelijk beïnvloedt wordt door de eigen angstoverdracht van ouders of dat er wellicht sprake is van een genetische component. Vervolgens kan deze vragenlijst dan, in combinatie met de PAS-R, opnieuw afgenomen worden bij ouders om te kijken of deze factor daadwerkelijk een goede voorspeller is voor de mate van angstrapportage van ouders.

De factor gezinsgrootte was voor moeders een trendsignificante voorspeller voor de mate van angstrapportage. Echter, dit resultaat is in strijd met de hypothese en literatuur (Bögels & Brechman-Touissant, 2006) die aangeven dat ouders met een klein gezin over hun kind hogere verwachtingen kunnen hebben, in tegenstelling tot een groot gezin waar ouders wellicht het onderzochte kind kunnen vergelijken met andere kinderen uit het gezin. In dit huidige onderzoek is het resultaat in tegengestelde

(20)

richting, de moeders met kleine gezinnen rapporteerden juist minder angst over hun kind dan de moeders met grote gezinnen. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat kan zijn dat de onderzochte moeders met een klein gezin, van één of twee kinderen, wellicht vanuit een bepaalde onwetendheid het gedrag van hun kinderen niet als extreem zien. Een andere mogelijke verklaring is dat het hebben van meer kinderen bij moeders meer stress en/of angst oproept en dat dit (indirect) wordt doorgegeven aan de kinderen, waardoor moeders weer meer angst gaan rapporteren over hun kind. Opmerkelijk is dat voor vaders de factor gezinsgrootte geen voorspellende waarde had. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vaders, in vergelijking met moeders, op een andere wijze het gedrag van hun kind beoordelen. Dat vaders op een andere wijze gedrag beoordelen, zou kunnen voortkomen uit het feit dat mannen over het algemeen meer rationeel denken en vrouwen meer intuïtief denken (Epstein, Pacine, Denes-Raj, & Heier, 1996). Doordat mannen meer rationeel denken, bestaat er een kans dat zij hierdoor hun eigen kind niet met andere kinderen vergelijken, maar uitsluitend kijken naar het specifieke kind. Daarnaast zou een verklaring kunnen zijn dat vaders mogelijk minder aanwezig zijn bij de opvoeding en hierdoor op een andere wijze het gedrag van hun kind beoordelen. Bögels en Brechman-Touissant (2006) gaven aan dat de factoren gezinsgrootte en geboortevolgorde nauw samenhangen. Uit huidig onderzoek blijkt dat de factor geboortevolgorde geen betekenisvolle voorspeller is voor de mate van angstrapportage van vaders en moeders. Dit resultaat voor moeders is opmerkelijk. Er werd verwacht dat zowel

geboortevolgorde als gezinsgrootte (trend)significante voorspellers zouden zijn voor de mate van angstrapportage van moeders. Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een significant effect voor geboortevolgorde en gezinsgrootte voor beide ouders is het gebrek aan variatie in de steekproef. Er werden in dit huidige onderzoek bijvoorbeeld slechts enkele gezinnen (N = 19, 13.2%) onderzocht waarbij het onderzochte kind het enige kind van de ouders was. Een andere mogelijke verklaring is dat doordat gezinsgrootte en geboortevolgorde nauw samenhangen (Bögels & Brechman-Touissant, 2006), het kan zijn dat geboortevolgorde niet meer significant is, omdat het geen unieke variantie meer verklaart bovenop de al verklaarde variantie door gezinsgrootte. In dit huidige onderzoek bleken gezinsgrootte en geboortevolgorde een gemiddelde samenhang te hebben (r = .362).

Vervolgens kan er vanuit de resultaten van dit huidig onderzoek gezegd worden dat de kindfactoren leeftijd en geslacht geen betekenisvolle voorspellers waren voor de mate van

angstrapportage van ouders. Met andere woorden, ouders rapporteerden evenveel over jongens als meisjes in de verschillende leeftijden. Beide resultaten zijn in strijd met de gevonden literatuur (Duhig et al., 2000; Najman et al., 2001; Thurber & Osborn, 1993). Het is opmerkelijk dat de leeftijd van het kind geen significante voorspeller is, aangezien 4 en 5 jarigen zich heel anders kunnen gedragen dan 6 en 7 jarigen. Een mogelijke verklaring is dat ouders wellicht pas in de midden kindertijd minder zicht op het kind krijgen als de schoolomgeving belangrijker wordt. Doordat ouders minder zicht op hun kind krijgen, zou er een kans bestaan dat ouders verschillend gaan rapporteren over hun kind. Daarnaast kan als verklaring worden aangedragen dat de factor leeftijd als dichotome variabele is meegenomen in het onderzoek, waardoor er meetinformatie verloren is gegaan. Voor wat betreft de factor geslacht is dit

(21)

voor vaders het eerst verrichtte onderzoek, echter voor moeders is de bevinding in strijd met de literatuur (Najman et al., 2001; Thurber & Osborn, 1993). Beide auteurs geven aan dat moeders beïnvloed worden door het geslacht van het kind, echter rapporteerden deze moeders over kinderen in de leeftijd van 11 tot en met 17 jaar. Tevens onderzochten Thurber en Osborn (1993) kinderen uit een klinische populatie. De bevinding van dit huidige onderzoek zou verklaard kunnen worden uit het feit dat kinderen uit de midden- en late kindertijd, in tegenstelling tot kinderen uit de vroege kindertijd, een verschillende relatie met hun ouders opbouwen en dat ouders hierdoor het gedrag van het kind op verschillende wijzen gaan beoordelen (Krain & Kendall, 2000). De resultaten van dit huidig onderzoek zijn in overeenstemming met het onderzoek van Edwards et al. (2010b), waar ook geen verschil in geslacht van het kind is gevonden wat betreft de mate van angst voor kinderen uit de vroege kindertijd. Mogelijk zijn de verwachtingen van ouders ten aanzien van het gedrag van jongens en meisjes nog niet zo duidelijk uitgesproken.

De factor psychopathologie in heden en verleden blijkt tevens geen voorspellende waarde te hebben voor de mate van angstrapportage van ouders over hun jonge kinderen. Dit resultaat is opmerkelijk aangezien in de literatuur wordt genoemd dat angst en/of depressie zorgt voor hogere angstrapportages van moeders (Krain & Kendall, 2000; Najman et al., 2000). Echter, aangezien er onderzoek is gedaan in een normale populatie, waren er in verhouding weinig ouders (N = 16 voor moeders en N = 7 voor vaders) die op het moment van de interviewafname een angst en/of depressieve stoornis hadden. Er waren wel meer ouders (N= 41 voor moeders en N = 18 voor vaders) die in het verleden een angst en/of depressieve stoornis hadden. Het lijkt dus dat een stoornis uit het verleden geen of weinig impact meer heeft op hoe ouders gedrag van hun kind in het heden beoordelen. Dit kan mede zo zijn doordat de angst en/of depressie van ouders adequaat behandeld is en ouders geheel klachtvrij waren op het moment dat zij de PAS-R invulden voor hun kind. Daarnaast kan het zo zijn dat er geen significant effect is gevonden, omdat de factor psychopathologie dichotoom gemeten is in plaats van continu. Hierdoor is er meetinformatie verloren gegaan. Concluderend kan gezegd worden dat er in dit huidig onderzoek niet met zekerheid iets over deze factor gezegd kan worden, omdat er te in het totaal weinig mensen met angst en/of depressie in heden of verleden onderzocht zijn.

Vervolgens bleken ook de factor etniciteit en SES geen significante voorspellers te zijn voor de mate van angstrapportage voor ouders. Deze resultaten waren achteraf te verwachten, aangezien er van de 301 ouders die de algemene vragenlijst hebben ingevuld, maar 41 ouders niet van Nederlandse afkomst waren en diverse etnische achtergronden hadden. Hierom is het niet duidelijk in hoeverre deze resultaten gelden voor ouders met een andere etniciteit. In vervolgonderzoek zal er, om over deze factor iets te kunnen zeggen voor zowel Nederlandse als niet-Nederlandse ouders, meer variatie moeten zijn in de etniciteit van de onderzochte ouders. In dit onderzoek is de SES van ouders gemeten aan de hand van het opleidingsniveau. Echter, ook voor deze factor was de variatie klein. Van de 301 ouders die de algemene vragenlijst hebben ingevuld, hadden slechts 30 ouders een laag SES beoordeeld op basis van het opleidingsniveau. In vervolgonderzoek zal er, om over deze factor iets te kunnen zeggen, meer

(22)

variatie moeten zijn in het opleidingsniveau van de onderzochte ouders. Tevens zou er in

vervolgonderzoek voor gekozen kunnen worden om een extra indicator mee te nemen om de SES van ouders te meten. In Nederland wordt het inkomen steeds vaker gebruikt hiervoor, aangezien het op directe wijze het materiële facet van SES meet (Verweij, 2010).

Concluderend kan gezegd worden dat er veel factoren in dit model niet significant waren. Dit was in strijd met de opgestelde hypotheses en andere literatuur. Echter, een verklaring hiervoor is dat in dit huidig onderzoek er veel variabelen tegelijk meegenomen zijn. Mogelijk is iedere factor op zichzelf wel belangrijk, maar vooral de factor angstoverdracht als het gaat om het voorspellen van de mate van angstrapportage van ouders over hun 4 tot en met 7 jarigen.

Dit huidige onderzoek was het eerste onderzoek waarin gekeken is naar welke factoren de angstrapportage van ouders voor hun 4 tot en met 7 jarigen kon voorspellen. Hoewel in dit onderzoek is aangetoond dat angstoverdracht een significante voorspeller is voor de mate van angstrapportage van ouders en gezinsgrootte een (trend)significante voorspeller is voor de angstrapportage van moeders, zijn er ook enige beperkingen. Ten eerste is er geen objectieve maat gebruikt om de angst van het kind te meten. In beide gevallen zijn er conclusies getrokken op basis van de ouderrapportage. Hierdoor kan er geen uitspraak gedaan worden of er sprake was van een reporterbias bij de onderzochte ouders. Dit had enkel gekund als er een objectieve maat van angst was die niet afhankelijk was van de rapportage van ouders, zoals bijvoorbeeld een observatie door clinici. Ten tweede is de generaliseerbaarheid van dit onderzoek beperkt, de resultaten kunnen alleen gegeneraliseerd worden naar een normale populatie van ouders met niet klinische kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar. Als derde was de onderzoeksgroep groot genoeg en normaal verdeeld, echter de gebruikte onderzoeksgroep was vrij homogeen. De ouders waren voornamelijk van Nederlandse afkomst en hadden een gemiddeld tot hoog SES. Het is hierom niet mogelijk om de onderzoeksresultaten te generaliseren naar ouders van een andere etniciteit of met een laag SES. Tot slot waren er veel missings bij de factor psychopathologie heden en verleden. Dit kwam omdat het onderzoek nog lopend was en nog niet alle informatie compleet was. Hierdoor was er voor een aantal ouders te weinig informatie om daadwerkelijk te kunnen

beoordelen of zij nu in heden en/of verleden een angststoornis of depressie hadden.

De resultaten van dit huidige onderzoek hebben een bijdrage geleverd aan het wetenschappelijk onderzoek naar de factoren die de angst van het jonge kind, zoals gerapporteerd door de ouders, kunnen voorspellen. Dit onderzoek heeft laten zien dat er meer aandacht nodig is voor de voorspelbaarheid van de angstrapportage van ouders. Het is namelijk van groot belang dat hierover consistente resultaten beschikbaar komen, zodat dit meegenomen kan worden door clinici bij de diagnostiek rondom

angststoornissen bij kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar. Tevens laten de resultaten van dit onderzoek zien dat het van belang is dat clinici zich in de diagnostiek naar angstproblematiek bij jonge kinderen op beide ouders kunnen richten. Dit in tegenstelling tot voorheen, waar er vooral gericht werd op het oordeel van moeders, aangezien zij het kind vaker zouden zien. In het algemeen zou aandacht voor vaders gewoner moeten worden in onderzoek naar problematiek bij hun kinderen. Bögels

(23)

en Phares (2008) geven aan dat vaders vaak genegeerd worden omdat gezegd wordt dat moeders makkelijker in onderzoek te betrekken zijn. Vanuit dit huidig onderzoek kan dit gezegde ontkracht worden, aangezien er bijna evenveel vaders als moeders meededen. Vervolgens kan gezegd worden dat het van groot belang is voor clinici om de ‘Overdracht vragenlijst’ te gebruiken als ouders komen om hun kind aan te melden voor angstproblematiek. Tot slot zijn deze onderzoeksresultaten van

maatschappelijk belang. Als er ingespeeld kan worden op risicofactoren voor het hoog scoren van angstig gedrag door ouders, kan men wellicht het aantal behandelgevallen voor angst bij jonge kinderen terugdringen.

Literatuurlijst

Affrunti, N. W., & Ginsburg, G. S. (2012). Exploring parental predictors of child anxiety: The mediating role of child interpretation bias. Child Youth Care Forum, 41, 517-527. doi: 10.1007/s10566-012-9186-6

Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. Psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 918–924. doi: 10.1097/00004583-199707000-00013

Biederman, J., Petty, C., Faraone, S.V., Henin, A., Hirshfeld-Becker, D., Pollack, M.H., et al. (2006). Effects of parental anxiety disorders in children at high risk for panic disorder: A controlled study. Journal of Affective Disorders, 94, 191–197. doi: 10.1016/j.jad.2006.04.012

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834–856. doi: 10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539–558.

Brown, T. A., Di Nardo, P. A., Lehman, C. L., & Campbell, L. A. (2001). Reliability of DSM-IV Anxiety and Mood Disorders: Implications for the Classification of Emotional Disorders. Journal of Abnormal Psychology, 110, 49-58. doi: 10.1037//0021-843X.110.1.49

Christensen, A., Margolin, G., & Sullaway, M. (1992). Interparental agreement on child behavior problems. Psychological Assessment, 4, 419–425. doi: 10.1037//1040-3590.4.4.419

Cole, D. A., Peeke, L. G., Martin, J. M., Truglio, R., & Seroczynski, A. D. (1998). A longitudinal look at the relation between depression and anxiety in children and adolescents. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 66, 451–460. doi: 10.1037//0022-006X.66.3.451

Costello, E. J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of General Psychiatry, 60, 837– 844. doi: 10.1001/archpsyc.60.8.837

(24)

Creswell, C., Shildrick, S., & Field, A. P. (2011). Interpretation of ambiguity in children: A prospective study of associations with anxiety and parental interpretations. Journal of Child and Family Studies, 20, 240-250. doi: 10.1007/s10826-010-9390-7

De Los Reyes, A., & Kazdin, A. E. (2005). Informant discrepancies in the assessment of childhood psychopathology. A critical review, theoretical framework, and reccommendations for further study. Psychological Bulletin, 131, 483-509. doi: 10.1037/0033-2909.131.4.483

De Rosnay M,. Cooper, P. J., Tsigaras, N., & Murray, L. (2006). Transmission of social anxiety from mother to infant: an experimental study using a social referencing paradigm. Behaviour Research and Therapy, 44, 1165–1175. doi: 10.1016/j.brat.2005.09.003

DiBartolo, P. M., Albano, A. M., Barlow, D. H., & Heimberg, R. G. (1998). Cross-informant agreement in the assessment of social phobia in youth. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 213– 220.

Duhig, A. M., Renk, K., Epstein, M. K., & Phares, V. (2000). Interparental agreement on internalizing, externalizing and total behavior problems: A meta-analysis. Clinical psychology: Science and practice, 4, 435-453. doi: 10.1093/clipsy.7.4.435

Edwards, S. L., Rapee, R. M., & Kennedy, S. J. (2010a). Prediction of anxiety symptoms in preschool- aged children: examination of maternal and paternal perspectives. Journal of Child

Psychopathology and Psychiatry, 51, 313-321. doi: 10.1111/j.1469-7610.2009.02160.x Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010b). The Assessment of Anxiety

Symptoms in Preschool- Aged Children: The Revised Preschool Anxiety Scale. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 400-409. doi: 10.1080/15374411003691701 Eisenstadt, T. H., McElreath, L. H., Eyberg, S. M., & McNeil. (1994). Interparent agreement on the

Eyberg Child Behavior Inventory. Child and Family Behavior Therapy, 16, 21–27. doi: 10.1300/J019v16n01_02

Epstein, S., Pacini, R., Denes-Raj, V., & Heier, H. (1996). Individual differences in intuitive-experiential and analytical-rational thinking styles. Journal of Personality and Social Psychology, 71, 390–405. doi: 10.1037//0022-3514.71.2.390

Essau, C. A., Conradt, J., & Petermann, F. (2000). Frequency, comorbidity, and psychosocial

impairment of anxiety disorders in German adolescents. Journal of Anxiety Disorders, 14, 263– 279. doi: 10.1016/S0887-6185(99)00039-0

Ezpeleta, L., Keeler, G., Erkanli, A., Costello, E. J., & Angold, A. (2001). Epidemiology of psychiatric disability in childhood and adolescence. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 901– 914. doi: 10.1111/1469-7610.00786

Grills, A. E., & Ollendick, T. H. (2003). Multiple informant agreement and the anxiety disorders interview schedule for parents and children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 30-40. doi: 10.1097/00004583-200301000-00008

(25)

Grisham, J. R., Brown, T. A., & Campbell, L. A. (2004). The Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV (ADIS-IV). In M. Hersen (Ed.), Comprehensive Handbook of Psychological

Assessment, Personality Assessment (pp. 166). New Jersey: John Wiley & Sons, inc.

Hirshfeld-Becker, D. R., & Biederman, J. (2002). Rationale and principles for early intervention with young children at risk for anxiety disorders. Clinical Child and Family Psychology Review, 5, 161–172.

Hirshfeld-Becker, D. R., Micco, J. A., Simoes, N. A., & Henin, A. (2008). High risk studies and developmental antecedents of anxiety disorders. American Journal of Medical Genetics, 148, 99–117. doi: 10.1002/ajmg.c.30170

Hudson, J.L., Comer, J.S., & Rapee, R. (2008). Parental responses to positive and negative emotions in anxious and nonanxious children. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 37, 303–313. doi: 10.1080/15374410801955839

Jensen, P. S., Rubio-Stipec, M., Canino, G., Bird, H. R., Dulcan, M. K., Schwab-Stone, M. E., et al. (1999). Parent and child contributions to diagnosis of mental disorder: are both informants always necessary? Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1569–1579. doi: 10.1097/00004583-199912000-00019

Jensen, P. S., Xenakis, S. N., Davis, H., & Degroot, J. (1988). Child psychopathology rating scales and interrater agreement: II. Child and family characteristics. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 27, 451–461. doi: 10.1097/00004583-198807000-00013 Kane, P., & Garber, J. (2004). The relations among depression in fathers, children's psychopathology,

and father–child conflict: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 24, 339−360. doi: 10.1016/j.cpr.2004.03.004

Kievit, Th., Tak, J. A., & Bosch, J. D. (2002). Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen. Utrecht: De Tijdstroom.

Krain, A. L., & Kendall, P. C. (2000). The Role of Parental Emotional Distress in Parent Report of Child Anxiety. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 328-335. doi:

10.1207/S15374424JCCP2903_4

Lamb, M. E. (2000). The history of research on father involvement: An overview. Marriage and Family Review, 29, 23−42. doi: 10.1300/J002v29n02_03

Lester, K. J., Field, A. P., Oliver, S., & Cartwright-Hatton, S. (2009). Do anxious parents interpretive biases towards threat extend into their child’s environment? Behaviour Research and Therapy, 47, 170–174. doi:10.1016/j.brat.2008.11.005

Lyneham, H. J., Abbott, M. J., & Rapee, R. M. (2007). Interrater reliability of the anxiety disorders interview schedule for DSM-IV: Child and parent version. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 46, 731-736. doi: 10.1097/chi.0b013e3180465a09

(26)

Murray, L,. de Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., et al. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: the role of social referencing processes in infancy. Child Development, 79, 1049–1064. doi: 10.1111/j.1467-8624.2008.01175.x Najman, J. M., Williams, G. M., Nikles, J., Spence, S., Bor, W., O’Callaghan, M., et al. (2000).

Mothers’ mental illness and child behavior problems: cause-effect association or observation bias? Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39, 592–602 Najman, J. M., Williams, G. M., Nikles, J., Spence, S., Bor, W., O’Callaghan, M., et al. (2001). Bias

influencing maternal reports of child behaviour and emotional state. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 36, 186–194. doi: 10.1007/s001270170062

Ollendick, T. H., Grills, A. E., King, N. J. (2001). Applying developmental theory to the assessment and treatment of childhood disorders: does it make a difference? Clinical Psychology and

Psychotherapy, 8, 304-314. doi: 10.1002/cpp.311

Ollendick, T. H., & Hersen, M. (1993). Handbook of Child and Adolescent Assessment. Boston: Allyn & Bacon

Phares, V., Fields, S., Kamboukos, D., & Lopez, E. (2005). Still looking for Poppa. American Psychologist, 60, 735–736. doi: 10.1037/0003-066X.60.7.735

Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood and adolescence: Origins and treatment. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 311–314. doi: 10.1146/annurev.clinpsy.032408.153628

Richters, J. E. (1992). Depressed mothers as informants about their children: A critical review of the evidence for distortion. Psychological Bulletin, 112, 485–499. doi:

10.1037//0033-2909.112.3.485

Siebelink, B. M., & Treffers, D. A. (2001). Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV-Child version. ADIS-C Handleiding. Amsterdam: Harcourt Test Publishers.

Silverman, W. K., & Albano, A. M. (1996). The Anxiety Disorders Interview Schedule for Children for DSM-IV: Child and Parent Versions. San Antonia, TX: Psychological Corporation

Silverman, W. K., & Nelles, W. B. (1988). The Anxiety Disorders Interview Schedule for Children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 27, 772-778. doi: 10.1097/00004583-198811000-00019

Silverman, W. K., & Ollendick, T. H. (2005). Evidence-Based assesment of anxiety and its disorders in children and adolescents. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 380-411. Silverman, W. K., & Rabian, B. (1995). Test- retest reliability of the DSM-III-R childhood anxiety

disorders symptoms, using the anxiety disorders interview schedule for children. Journal of anxiety disorders, 9, 139-150. doi: 10.1016/0887-6185(94)00032-8.

Silverman, W. K., Saavedra, L. M., & Pina, A. A. (2001). Test-retest reliability of anxiety symptoms and diagnoses with Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM- IV: child and parent

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

To improve our understanding of the genetic potential underlying its metabolic capabilities, the genome of Eubacterium hallii strain L2-7, a strain isolated from infant feces and

(A) Plasma bile acid levels show a significant daily rhythm during time-restricted HFHS (filled squares) or HF (open squares) diet during the light (L) or dark (D) phase, similar

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

The authors of this article would like to clarify the fact that the de finitions of the five variables for Figure 1 were taken from the same source as the model featured in the

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

To answer the research question “Why are the expenses of preventive healthcare in the Netherlands limited to 4% of the total healthcare budget?” this research has investigated