• No results found

De effectiviteit van de jeugdinterventie Nieuwe Perspectieven op delinquent gedrag : een effectonderzoek over de intensieve begeleidingsfase

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effectiviteit van de jeugdinterventie Nieuwe Perspectieven op delinquent gedrag : een effectonderzoek over de intensieve begeleidingsfase"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De effectiviteit van de jeugdinterventie Nieuwe Perspectieven op

delinquent gedrag

Een effectonderzoek over de intensieve begeleidingsfase

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Y.L. Castenmiller 5934567 mw. L.A. de Vries MSc mw. Dr. M. Hoeve Amsterdam, maart 2014

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 4 Methode 9 Resultaten 12 Discussie 16 Literatuur 18

(3)

The effectiveness of the youth intervention program 'Nieuwe Perspectieven’ on delinquency. An effect study of the intensive guidance phase.

Abstract

In the present randomized controlled trail, the effectiveness of the intervention ‘Nieuwe Perspectieven’ on delinquent behavior was examined. The sample size was N = 109 adolescents. The adolescents were randomly assigned to the intervention ‘Nieuwe

Perspectieven’ or a similar intervention. The WODC questionnaire was used to collect data on the delinquent behavior of adolescents. This was done immediately after registration and after completion of the intensive phase. Moderator Analyses were performed for

demographic factors, gender, age and ethnicity.

The results showed that there were no significant differences in criminal behavior between the control- and experimental group. Moderator Analyses also showed no significant effects. Longitudinal research about the effectiveness of ‘Nieuwe Perspectieven’ in relation to delinquent behavior is necessary.

Keywords effectiveness, randomized controlled trail, adolescents, delinquent behavior

Abstract

In dit onderzoek werd de effectiviteit van de interventie Nieuwe Perspectieven op delinquent gedrag onderzocht. Hierbij werd een RCT design gebruikt. De steekproefgrootte was N= 109 jongeren. De jongeren werden at random toegewezen aan de interventie Nieuwe

Perspectieven of een vergelijkbare interventie. Doormiddel van de WODC vragenlijst werden gegevens verzameld over het delictgedrag van de jongeren. Dit werd meteen na aanmelding en na afsluiting van de intensieve fase gedaan. Moderatoranalyses werden uitgevoerd voor de demografische factoren, geslacht, leeftijd en etniciteit.

Uit de resultaten bleek dat er geen significante verschillen waren in delictgedrag tussen de controle- en experimentele groep. Wanneer er werd gekeken naar de moderatoren werden er geen significante effecten gevonden. Longitudinaal onderzoek naar de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven in relatie tot delinquent gedrag is nodig.

(4)

Inleiding

Jeugdcriminaliteit is een voortdurend probleem in de huidige maatschappij. Uit onderzoek van Blom en van der Laan (2007) bleek dat er sinds 2002 een toename was in de geregistreerde jeugdcriminaliteit. In 2005 waren er 0,8 meer proces verbalen opgemaakt per 100 jeugdigen dan in 2002 (Blom, & van der Laan, 2007). Uit dit onderzoek bleek tevens dat ruim 60% van de geregistreerde proces verbalen een first offender betrof. De overige 40% waren recidivisten waarvan bijna 90% aangeduid werd als veelpleger (2-5 pv’s) en ruim 10% als jeugdige veelpleger (meer dan 5 pv’s). Het soort gepleegde delicten was voor beide groepen delinquenten ongeveer gelijk. De first offenders pleegden relatief veel

vermogensdelicten (35%) en vernielingen en openbare orde delicten (34%). Dit gold tevens voor de recidivisten, alleen deze delinquenten pleegden substantieel meer vermogensdelicten dan vernielingen en openbare orde delicten (respectievelijk 40% en 28%) (Blom, & van der Laan, 2007). Ter verduidelijking uit een zelfrapportage onderzoek van Blom en van der Laan (2011) bleek dat ruim een derde van alle jongeren in Nederland wel eens een delict heeft gepleegd.

Er zijn verschillende onderzoekers die theorieën hebben ontworpen over het ontstaan van jeugdcriminaliteit (Moffitt, 1993; Loeber e.a., 1998). Moffitt (1993) stelde bijvoorbeeld dat er twee soorten jeugddelinquenten zijn. Namelijk de life-course-persistent en de

adolescence limited jeugddelinquenten. De life-course-persistent delinquenten kenmerken

zich door al op jonge leeftijd delicten te plegen en uiteindelijk persistent en ernstiger

delictgedrag te vertonen. De adolescence limited delinquenten zijn kenmerkend voor hun vrij late begin met delict gedrag en relatief lichte delicten. Tevens neemt het delict gedrag bij

adolescence limited delinquenten redelijk snel weer af naarmate de jongeren volwassen

worden, bij de meeste jongeren verdwijnt het delictgedrag zelfs.

Naast onderzoek naar theorieën over het ontstaan van jeugdcriminaliteit is er tevens onderzoek gedaan naar de aanpak van jeugdcriminaliteit (Martinson, 1974; Gendreau & Ross, 1987; Thornberry, Huizinga, & Loeber, 1995). In het onderzoek van Thornberry, Huizinga en Loeber (1995) werd naast een verklaring voor jeugdcriminaliteit, vergelijkbaar met de theorie van Moffitt (1993), advies gegeven over de aanpak van jeugdcriminaliteit. Het belang van preventie programma’s werd hierin beschreven. Volgens Thornberry, Huizinga en Loeber (1995) zijn preventie programma’s heel belangrijk omdat deze effectiever zijn dan behandelingsprogramma’s voor jeugdige delinquenten. Toch is er in het verleden veel onderzoek gedaan naar behandelmethodes voor jeugdige delinquenten.

(5)

De meta analyse van Martinson (1974) was het eerste grootschalige onderzoek naar behandelmethodes onder jeugdige delinquenten. De conclusie van Martinson (1974) was dat niks werkt, het maakt dus niet uit wat je voor methode inzet. Door de omvang van de studie werd deze conclusie lang geaccepteerd als waarheid (Cullen & Gendreau, 2000).

Desondanks zijn er ook replicaties gedaan naar aanleiding van deze studie. Een van de replicaties is het onderzoek van Andrews en collega’s (1990), deze kwamen tot de conclusie dat in 40 procent van de studies wel degelijk een positief effect was gevonden, dit positieve effect bestond uit een vermindering van het recidiverisico. Volgens dit onderzoek hingen deze positieve uitkomsten samen met drie principes; het risico-, behoefte- en

responsiviteitsprincipe. Dit wordt ook wel het RNR model genoemd. Het eerste principe is het risicoprincipe. Dit principe heeft betrekking op het risico op herhaling van crimineel gedrag. Als het risico op herhaling klein is, kan het delict worden afgedaan met een

waarschuwing of een lichte straf of maatregel. Is het risico op herhaling echter groot, dan is een intensievere interventie beter op zijn plaats (Dowden & Andrews, 2000). Het tweede principe is het behoefteprincipe. Dit principe stelt dat interventies zich moeten richten op de criminogene factoren. Dit zijn factoren die een rol hebben gespeeld in het ontwikkelen van delinquent gedrag. Tevens zijn de factoren te beïnvloeden door bijvoorbeeld een interventie. Deze factoren worden ook wel dynamische risicofactoren genoemd. Voorbeelden hiervan zijn antisociale houding, antisociale gedachtes en middelengebruik (Dowden & Andrews, 2000). Het laatste principe is het responsiviteitsprincipe. Het responsiviteitsprincipe bevat twee aspecten; algemene responsiviteit en specifieke responsiviteit. De algemene

responsiviteit heeft betrekking op de meest effectieve vormen van behandeling, zoals

modeling, rollenspellen, bekrachtiging en cognitieve herstructurering. De specifieke

responsiviteit heeft betrekking op de persoon van de dader. Interventies moeten aansluiten bij individuele kenmerken van de cliënt, zoals IQ, leerstijl en motivatie (Dowden & Andrews, 2000).

Ook is er kritiek op het model van Andrews en collega’s (1990). Zo vinden Ward en Stewart (2003), dat de principes op zichzelf staan en er niet sprake is van een geïntegreerde theorie, tevens zijn ze van mening dat de drie principes niet voldoende theoretisch

onderbouwd zijn. Marshall en collega’s (2003) en Yates (2003) stellen dat er niet genoeg aandacht is voor de therapeutische alliantie en de niet criminogene behoeftes zoals

persoonlijke stress en weinig zelfvertrouwen. Een goede therapeutische alliantie is volgens deze onderzoekers nodig om effectieve therapie bij delinquenten te bewerkstelligen. Volgens het Big Four model is de therapeutische alliantie één van de belangrijkste aspecten van

(6)

effectieve therapie (Lambert, 1992; Lambert, Shapiro, & Bergin, 1986). Volgens dit model zijn cliëntfactoren voor 40% verantwoordelijk voor het resultaat van de therapie en algemene therapeutische factoren, waaronder de therapeutische alliantie, voor 30% verantwoordelijk voor het resultaat. De verwachting van de cliënt van succes en de specifieke methode zijn beide maar voor 15% verantwoordelijk voor de therapeutische uitkomst volgens dit model (Lambert, 1992; Lambert, Shapiro, & Bergin, 1986).

In het onderzoek van Dowden en Andrews (2004) werd naast het onderschrijven van de positieve effecten van de RNR principes gepleit voor een toevoeging van elementen over de uitvoering van de interventie. Deze elementen moesten vooral gericht zijn op de

effectiviteit van de interventiewerker en de uitvoering van de interventie door het personeel. Tevens werd de kwaliteit van de relatie tussen personeel en cliënt aangehaald. Een

soortgelijke opmerking werd gemaakt door Bonta en Andrews (2007) in hun onderzoek naar het RNR model. In het onderzoek werd gesteld dat de resultaten die werden verkregen in gecontroleerde experimenten met interventies, niet hetzelfde effect hebben wanneer de interventie werd geïmplementeerd in de praktijk. Men moet extra waakzaam zijn op de selectie en de training van het personeel en controleren dat dezelfde kwaliteit gewaarborgd wordt (Bonta, & Andrews, 2007).

In de meta analyse van Lipsey (2009) naar de effectieve factoren van interventies voor jeugdige delinquenten werden de bevindingen van Andrews en collega’s (1990)

ondersteund, maar Lipsey (2009) voegde tevens elementen toe. Volgens Lipsey (2009) waren er twee andere factoren die belangrijk zijn voor een effectieve interventie. Ten eerste moet een interventie een therapeutische filosofie hebben, waarbij de nadruk ligt op begeleiding en vaardigheidstraining. Het uitoefenen van controle, discipline en observatie bleek minder effectief (Lipsey, 2009). Ten tweede moet een interventie een goede programma integriteit hebben, dit betekent dat interventies uitgevoerd worden zoals in de handleiding staat. De behandeling moet een duidelijk theoretisch kader hebben die in de handleiding staat beschreven. Daarnaast dient de interventie te worden uitgevoerd zoals in de handleiding beschreven staat (Shaffer, & Pratt, 2009).

De principes van Lipsey (2009) vormen samen met de drie principes van het RNR model de beginselen van de ‘What Works’ theorie. Deze theorie is een uitbreiding op het RNR model en wordt tegenwoordig veel gebruikt als uitgangspunt bij de ontwikkeling van nieuwe interventies (van der Laan & Slotboom, 2008).De Erkenningscommissie Interventies van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) hanteert de ‘What Works’ beginselen om te

(7)

die als theoretische basis deze ‘What Works’ theorie hanteert is Nieuwe Perspectieven. Dit onderzoek betreft dan ook een effectiviteitsonderzoek naar de interventie Nieuwe

Perspectieven. Dit effectiviteitsonderzoek is van belang om de status van de interventie bij de Erkenningscommissie Interventies van het NJI van goed onderbouwd naar bewezen effectief te krijgen. Om aan de kwaliteitseisen van de Erkenningscommissie te voldoen wat betreft het effectiviteitsonderzoek wordt er een Randomized Controlled Trial (RCT) uitgevoerd. Bij deze vorm van onderzoek worden jongeren op basis van toeval toegewezen aan de controle, dan wel de experimentele conditie. Met dit ontwerp kunnen de gevonden effecten

daadwerkelijk worden toegeschreven aan de interventie (Stams, 2011). In de volgende paragraaf wordt de interventie Nieuwe Perspectieven besproken en de voorgaande

onderzoeken naar deze interventie. Tevens worden de onderzoeksvragen van dit onderzoek toegelicht.

Nieuwe Perspectieven

Nieuwe Perspectieven (NP) is een multimodaal preventieprogramma voor jongeren. Het belangrijkste doel van het programma is het verminderen of voorkomen van delinquent en antisociaal gedrag. Dit doel wordt niet direct aangepakt, maar is meer een gevolg van het verbeteren van andere subdoelen. Hierbij is het verbeteren van de levenskwaliteit op

verschillende leefgebieden een belangrijk doel. Hiermee wordt bedoeld dat de jongere een zinvolle vrijetijdsbesteding krijgt, de sociale relaties in het gezin en in de omgeving verbetert of herstelt worden en de jongere wordt gestimuleerd om school af te maken en/of werk te zoeken en te behouden. Ook het optimaliseren of verbeteren van de woonsituatie, de gezondheidssituatie en de financiën behoort tot de subdoelen van Nieuwe Perspectieven. Jongeren in de leeftijd van 12 tot 23 jaar vormen de oorspronkelijke doelgroep van de NP-methodiek. Deze jongeren vertonen risicofactoren op verschillende leefgebieden zoals het gezin, school, de buurt en vrienden. Deze jongeren hebben een verhoogd risico op delinquent en antisociaal gedrag (laag tot midden recidivekans).

De methodiek kenmerkt zich door het outreachende karakter (jongere wordt

opgezocht in eigen omgeving) en de intensieve ambulante multisystematische aanpak. Naast de ‘What Works’ principes is de methodiek gebaseerd op het competentiemodel

(vaardigheden aanleren door positief gedrag te belonen en hulpverlener als rolmodel) en het

Transtheoretical Model of Behavior Chance (motiveren van gedragsverandering volgens

(8)

De interventie Nieuwe Perspectieven bestaat uit een onderzoeksfase, fase van intensieve begeleiding en coaching van 3 maanden en een fase van nazorg van 3 maanden, hiermee is de totale duur van de interventie ongeveer 6 maanden. Naast de reguliere variant van de interventie zijn er nog twee varianten, namelijk Nieuwe Perspectieven Preventief (NPP) en Nieuwe Perspectieven Plus (NP+). Jongeren in de leeftijd van 8 tot en met 16 jaar komen in aanmerking voor deze trajecten wanneer er sprake is van delictgedrag met

minimaal één procesverbaal ( > 12 jaar) en wanneer er tevens sprake is van kenmerkende gezinsproblematiek zoals, huiselijk geweld, ernstige delinquentie onder gezinsleden en/of psychopathologie bij de opvoeder(s). Voor de jongeren onder 12 jaar geldt, naast de

kenmerkende gezinsproblematiek, dat er sprake moet zijn van een antisociale ontwikkeling van gedrag. Dit blijkt uit onhandelbaar gedrag thuis, op school, in de omgang met

leeftijdsgenoten en overlast gevend gedrag op straat. Tevens kan er sprake zijn van riskant middelengebruik. Het traject van NP+ kent een intensieve begeleidingsfase van 6 maanden in plaats van de 3 maanden bij de reguliere variant. Deze verlenging is nodig voor de ernstigere en complexere problematiek bij deze jongeren.

Uit eerder onderzoek van Geldorp en collega’s (2004) naar de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven bleek dat 71% van de trajecten succesvol was wat betreft het

verbeteren van de leefgebieden. In 10% van de trajecten werd NP voortijdig afgebroken. Wat betreft recidive waren de resultaten wisselend, 40% van de jongeren recidiveerde binnen twee jaar. Daar tegenover staat dat maar 6% van de jongeren na twee jaar was doorgestroomd naar de harde kern. Geldorp en collega’s (2004) gaven als aanbeveling in dit onderzoek dat er meer onderzoek gedaan moet worden naar de effectiviteit.

Uit onderzoek van Loef, Nauta en Abraham (2011) bleek dat 94% van de jongeren het traject succesvol afrond, maar van deze groep recidiveerde ongeveer de helft binnen 2,5 jaar. Het merendeel van de recidive vond plaats binnen een jaar na afronding van het traject. Wel daalde het gemiddeld aantal gepleegde delicten na afloop van de trajectdeelname, waar het gemiddelde voor deelname nog 1,4 feiten per jongere was en na deelname nog maar 0,8 feiten per jongere.

Uit het jaarverslag van Spirit (2012) bleek dat voor 93% van de afgeronde trajecten gold dat de eindscore op twee van de vier leefgebieden redelijk tot goed werd gescoord. Ter vergelijking bij aanvang van het traject was dit 63%.

Zoals al gesteld door Geldorp en collega’s (2004) is meer onderzoek naar de

effectiviteit van Nieuwe Perspectieven nodig om de redenen dat de kwaliteit van de gedane onderzoeken twijfelachtig is. Een van de redenen hiervoor is dat de onderzoeken niet

(9)

onafhankelijk zijn verricht, er waren onder andere ontwikkelaars van de interventie betrokken bij de onderzoeken waardoor de objectiviteit in het geding kwam. Daarnaast ging het bij alle onderzoeken om veranderingsonderzoek, dat wil zeggen dat er geen controlegroep is,

waardoor er niets gezegd kon worden over de effectiviteit. Om deze redenen wordt dit nieuwe effectiviteitsonderzoek verricht. Hierbij ligt de nadruk op de korte termijn effecten van de intensieve behandelingsfase. Om de reden dat de dataverzameling nog niet voltooid is. De vragen die centraal zal staan in dit stuk is;

- Wat is het effect van de intensieve fase van Nieuwe Perspectieven op delinquent gedrag?

- Is dit effect verschillend op basis van sekse, leeftijd en etniciteit?

Methode

Deelnemers

Alle deelnemers zijn aangemeld bij Spirit voor hulpverlening. Via Spirit kwamen de jongeren bij de onderzoekers binnen en werden ze at random toegewezen aan NP of de controlegroep. De eerste meting werd door 109 jongeren voltooid. Hiervan hebben 49 jongeren NP gehad en 60 jongeren hebben een andere of geen interventie gehad. De tweede meting werd voltooid door 95 jongeren, waarvan 43 jongeren NP hebben gehad en 52 jongeren een andere of geen interventie. Zeventig procent van de deelnemers is jongen en dertig procent van de deelnemers is meisje. De gemiddelde leeftijd van de jongeren was M= 15,11, SD= 1,57, jaar. Bijna 80 % van de jongeren is allochtoon, dit zijn ook tweede

generatie allochtonen, dus waarvan een of beide ouders in het buitenland is geboren. Meer dan de helft van de jongeren (55%) woont bij één ouder, waarbij de moeder in de meeste gevallen de primaire opvoeder is. Een t-toets voor onafhankelijke steekproeven is uitgevoerd voor de continue variabele en een chi-squared test voor de categorische variabelen om te bepalen of er significante verschillen zijn wat betreft de demografische gegevens bij de eerste afname tussen de twee behandelingscondities. Er zijn geen significante verschillen gevonden bij deze variabelen, dit betekende dat de randomisatie geslaagd was, zoals wordt

(10)

Tabel 1. Percentages voor demografische factoren inclusief chi-squared test. Experimentele

groep Controle groep Totale groep

n (%) n (%) n (%) χ2 (p) geslacht .182 (.670) - jongen 32 (68,1%) 41 (71,9%) 73 (70,2%) - meisje 15 (31,9%) 16 (28,1%) 31 (29,8%) Leeftijd .030 (.863) - 12 t/m 15 28 (45,9%) 33 (54,1%) 61 (58,7%) - 16 t/m 23 19 (44,2%) 24 (55,8%) 43 (41,3%) Etniciteit .944 (.331) - autochtoon 10 (21,3%) 8 (14,0%) 18 (17,3%) - allochtoon 37 (78,7%) 49 (86,0%) 86 (82,7%) Meetinstrumenten Demografische Variabelen

De demografische variabelen als geslacht, leeftijd en etniciteit werden bij elke afname als achtergrondinformatie voorafgaand aan de vragenlijst gevraagd. Wat betreft de leeftijd werd zowel naar de geboortedatum als naar de leeftijd gevraagd. Om te bepalen van welke etnische achtergrond de jongeren zijn, werd er gevraagd naar het geboorteland van de jongere zelf, en naar het geboorteland of –landen van de ouders. Dit om goed te kunnen bepalen of een jongere autochtoon is of allochtoon volgens de officiële indeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Delinquentie

Voor het complete effectiviteitsonderzoek werd een hele testbatterij afgenomen met een aantal vragenlijsten. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit (van der Laan & Blom, 2006b). Deze vragenlijst is ontwikkeld door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het

Ministerie van Justitie. Het delinquente gedrag van jongeren werd gemeten aan de hand van 35 vragen over delicten, waarbij zowel naar lichte, veelvoorkomende delicten als naar zware, minder vaak gepleegde delicten en overtredingen werd gevraagd. Voorbeelden van vragen zijn; ‘Heb je wel eens iemand op straat bedreigd met de bedoeling iets van hem of haar te stelen?’ en ‘Heb je wel eens expres iets in een bus, tram, metro of trein vernield?’. Wanneer

(11)

de vragen met ‘ja’ beantwoord werden, werd er vervolgens gevraagd hoe vaak ze het de afgelopen 3 maanden hadden gedaan.

Er werden acht schalen onderscheidden van soorten delicten namelijk;

vernieling/openbare orde, vermogensdelicten, geweldsdelicten, wapenbezit, drugsdelicten, internetdelicten, overtredingen en overige. Bij de schaal overige waren overtredingen opgenomen als illegaal downloaden en discriminatie.

Er is geen onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit van deze vragenlijst gedaan, maar er worden wel uitspraken gedaan op basis van andere onderzoeken naar de betrouwbaarheid en validiteit van zelfrapportage instrumenten. Uit het onderzoek dat van der Laan en Blom (2006a) naar de betrouwbaarheid en validiteit van zelfrapportage instrumenten hebben gedaan, bleek dat deze instrumenten net zo waardevol zijn als bijvoorbeeld officiële politiegegevens wanneer er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn onder andere dat de privacy van de jongere voldoende is gewaarborgd. Dit wordt gedaan door het benadrukken van de anonimiteit van de gegevens en het laten invullen in een één op één situatie waarbij de onderzoeker niet meekijkt bij het invullen. Daarnaast moet de periode waarover vragen worden gesteld niet te lang zijn waardoor onderrapportage een gevaar kan zijn. In dit onderzoek werden de vragen gesteld over een periode van 3 maanden, waarbij werd gevraagd naar het plegen van het delict/overtreding en de frequentie ervan. Het is tevens van belang dat de vragen zo duidelijk mogelijk zijn geformuleerd. Er wordt bij deze vragenlijst gebruik gemaakt van zogenaamde filtervragen om de sociale wenselijkheid van de antwoorden te verminderen. De filtervragen zijn bedoeld om de gevoeligheid voor de

vervolgvragen te verminderen. Ten slotte is het belangrijk dat er niet alleen gevraagd wordt naar veel voorkomende, lichte feiten, maar ook naar meer ernstige, minder vaak

voorkomende feiten (van der Laan, & Blom, 2006a).

Procedure

Binnen twee weken na aanmelding bij de hulpverlening werden de jongeren benaderd voor deelname aan het onderzoek. Wanneer de jongere akkoord ging met deelname werd zo snel mogelijk de eerste afname ingepland, voor de start van de hulp. Bij de eerste afname werd een hele testbatterij met vragenlijsten afgenomen en een moreel interview. Vervolgens werd met de jongere na 3 maanden weer contact opgenomen voor de tweede meting. Voor deze tijdsperiode is gekozen omdat na 3 maanden de intensieve begeleidingsfase van Nieuwe Perspectieven is afgelopen. Bij de tweede meting werd weer dezelfde testbatterij afgenomen

(12)

met wat aanvullende vragenlijsten over de hulpverlening. Al deze gegevens werden verzameld in SPSS.

Analyses

Met behulp van SPSS werd de algemene effectiviteit berekend, door middel van een ANCOVA. Hierbij waren de uitkomsten bij de tweede meting de afhankelijke variabelen, de behandelingsconditie de factor, en de uitkomsten bij de eerste metingen de

co-variaten. Er werd voor elke delictschaal een afzonderlijke ANCOVA uitgevoerd. Dit betekende dat er negen ANCOVA’s werden uitgevoerd, één voor elke delictschaal en één voor alle delicten. Tevens werd er met deze ANCOVA’s gecontroleerd voor effecten van de demografische factoren, geslacht, leeftijd en etniciteit door deze mee te nemen als extra covariaat.

Voor de moderator analyse werden dezelfde ANCOVA’s gebruikt, waarbij de moderatoren als factor werden meegenomen. Hierbij waren de uitkomsten van de tweede meting de afhankelijke variabelen, de uitkomsten van de eerste meting de covariaat en de behandelingsconditie werd tevens meegenomen als factor. De moderatoren die gebruikt werden zijn geslacht, leeftijd en etniciteit. Dit zijn alle drie dichotome variabelen. Voor de gevonden moderator effecten werd een post hoc analyse uitgevoerd door het splitten van het bestand op basis van de moderator. Waarna er opnieuw een ANCOVA werd uitgevoerd voor elke afzonderlijke groep.

Deze procedure werd twee keer uitgevoerd, eenmaal voor alle delictschalen en eenmaal voor de delictschalen waarbij een frequentie werd gevraagd. Dit waren de schalen, vernieling/openbare orde, vermogensdelicten en geweldsdelicten. Daarbij werd hier ook een ANCOVA uitgevoerd voor alle delicten.

Resultaten

Een eenzijdige ANCOVA werd uitgevoerd om de effectiviteit van de interventiegroep Nieuwe Perspectieven te vergelijken met de controlegroep. De onafhankelijke variabele was het type interventie (experimentele groep, dit is de NP groep, of de controle groep), en de afhankelijke variabele waren de uitkomsten op delinquent gedrag bij de tweede meting, T2. De uitkomsten bij de eerste meting, voorafgaand aan de interventie, werden meegenomen als covariaat in deze analyse.

Voorafgaand aan de analyse werden checks uitgevoerd om vast te stellen dat er geen overschrijding was van de assumpties van normaliteit, lineariteit, homogeniteit van variantie,

(13)

homogeniteit van regressie slopen en betrouwbare metingen van de covariaat. Voor de delictschalen wapenbezit, drugsdelicten en overige delicten werd bij deze checks gevonden dat de schalen niet homogeen zijn opgebouwd. Ondanks het ontbreken van homogeniteit voor deze schalen konden ze wel gebruikt worden aangezien het verschil tussen de twee

standaarddeviaties minder dan 2.0 was (Field, 2009).

Na correctie voor de pre-interventie scores waren er geen significante verschillen tussen de twee interventiegroepen bij de tweede meting van de WODC, dit geldt voor alle delictschalen zoals te zien is in Tabel 2.

Tabel 2. Gemiddelde scores (standaarddeviatie) voor de verschillende delict schalen gemeten

met de WODC bij T1 en T2 voor de experimentele- en de controle groep en de totale groep.

* totaal van alle schalen exclusief overtredingen.

Vervolgens werden deze ANCOVA’s nogmaals uitgevoerd om te controleren voor de demografische factoren geslacht, leeftijd en etniciteit. Hierbij werden deze demografische factoren als extra covariaat meegenomen, naast de metingen bij T1. Voor elke demografische

Experimentele groep Controle groep Totale groep

T1 T2 T1 T2 T1 T2 F voor groep Partial η2 (95% CI) M (SD) M (SD) M (SD) M(SD) M (SD) M (SD) Alle delicten* .11 (.12) .12 (.11) .15 (.16) .12 (.15) .13 (.14) .12 (.13) .82 .01 (.00, .08) Vernieling/openbare orde .09 (.16) .12 (.18) .13 (.16) .12 (.18) .11 (.16) .12 (.18) .61 .01 (.00, .08) Vermogensdelicten .10 (.14) .12 (.13) .15 (.19) .14 (.20) .12 (.17) .13 (.17) .27 .00 (.00, .06) Geweldsdelicten .14 (.18) .09 (.14) .18 (.22) .13 (.15) .16 (.20) .11 (.15) 1.11 .01 (.00, .09) Wapenbezit .12 (.34) .24 (.43) .33 (.48) .28 (.45) .24 (.43) .26 (.44) 2.39 .03 (.00, .12) Drugsdelicten .04 (.18) .12 (.29) .10 (.24) .12 (.28) .07 (.21) .12 (.28) 3.14 .03 (.00, .13) Internetdelicten .09 (.19) .05 (.15) .10 (.20) .05 (.15) .09 (.19) .05 (.15) .01 .00 (.00, .00) Overtredingen .69 (.38) .60 (.44) .66 (.42) .56 (.45) .67 (.40) .58 (.44) .01 .00 (.00, .00) Overige delicten .14 (.18) .16 (.17) .13 (.18) .11 (.16) .13 (.18) .13 (.16) 2.36 .03 (.00, .12)

(14)

factor werd een nieuwe set ANCOVA uitgevoerd. Er werden geen significante effecten gevonden wanneer er gecontroleerd werd voor geslacht, leeftijd of etniciteit.

Een tweezijdige ANCOVA werd uitgevoerd om de effectiviteit voor verschillende subgroepen te onderzoeken. De onafhankelijke variabelen waren het type interventie (experimentele groep, dit is NP, of controle groep) en respectievelijk geslacht, leeftijd en etniciteit. Voor elke afzonderlijke moderator werd een aparte ANCOVA uitgevoerd. De afhankelijke variabele waren de uitkomsten bij de tweede meting, T2. De uitkomsten bij de eerste meting, voorafgaand aan de interventie, werden meegenomen als covariaat in deze analyse.

Een significant interactie-effect werd gevonden voor vermogensdelicten en leeftijd. F (1, 86) = 9,69, p < .01, met een kleine effectsize (partial η2 = .101). Beide belangrijkste effectmaten, conditie en leeftijdscategorie, waren afzonderlijk niet statistisch significant, conditie: F (1, 86) = 5,32, p = .955; leeftijdscategorie: F (1, 86) = .001, p = .802. Deze resultaten duidden op een verschil in delinquentie voor de twee leeftijdscategorieën na deelname aan een van de interventiegroepen. Om te zien hoe de richting van het effect was, werd een post-hoc analyse uitgevoerd. Voor alle andere moderatoranalyses werden geen significante effecten gevonden.

Bij de post-hoc analyse, waarbij voor de twee leeftijdscategorieën een afzonderlijke ANCOVA werd uitgevoerd, werd voor de leeftijdscategorie van 12 t/m 15 jaar een

significant effect gevonden. F (1, 52) = 7,78, p = 0.007 met een grote effectsize (partial η2 = .13). Hierbij werd er substantieel meer vermogensdelicten gepleegd door de experimentele groep met een gemiddelde van .17 tegenover een gemiddelde van .09 voor de controle groep. In figuur 1 is de richting van het effect te zien voor de experimentele- en controlegroep. Voor de leeftijdscategorie 16 t/m 23 jaar werd geen significant effect gevonden.

Figuur 1. Posthoc analyse 12 t/m 15 jaar.

0 0,05 0,1 0,15 0,2 T1 T2 ge mi d d el d e d el ic tge d rag experimentele groep controle groep

(15)

Frequentie analyse

Een eenzijdige ANCOVA werd uitgevoerd om de experimentele- en controle groep te vergelijken op de frequentie van delinquentie. De onafhankelijke variabele was het type interventie (experimentele groep, dit is de NP groep, of de controle groep), en de afhankelijke variabele waren de uitkomsten bij de tweede meting, T2. De uitkomsten bij de eerste meting, voorafgaand aan de interventie, werden meegenomen als covariaat in deze analyse.

Voorafgaand aan de analyse werden checks uitgevoerd om vast te stellen dat er geen overschrijding was van de assumpties van normaliteit, lineariteit, homogeniteit van variantie, homogeniteit van regressie slopen en betrouwbare metingen van de covariaat. Geen van deze assumpties werden overschreden.

Na correctie voor de pre interventie scores waren er geen significante verschillen tussen de twee interventiegroepen bij de tweede meting van de WODC, dit geldt voor alle delictschalen zoals te zien is in Tabel 3.

Tabel 3. Gemiddelde scores (standaarddeviaties) voor de verschillende delict schalen van de WODC betreffende de frequentievragen bij T1 en T2 voor de experimentele- en de controle groep en de totale groep.

Experimentele

groep Controle groep Totale groep

T1 T2 T1 T2 T1 T2 F voor groep Partial η2 (95% CI) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) Alle delicten 4.26 (7.04) 3.42 (6.94) 5.03 (10.57) 2.00 (2.93) 4.69 (9.14) 2.56 (4.90) .00 .00 (.00, .00) Vernieling/openbare orde 2.2 (2.77) 5.57 (10.91) 2.44 (3.61) 0.58 (0.67) 2.36 (3.23) 2.42 (6.78) 3.20 .39 (.00, .69) Vermogensdelicten 2.8 (4.48) 0.91 (1.30) 2.45 (4.50) 0.79 (1.55) 2.59 (4.43) .83 (1.44) .21 .01 (.00, .19) Geweldsdelicten 2.5 (3.74) 1.33 (2.10) 3.57 (6.89) 1.38 (2.23) 3.06 (5.61) 1.37 (2.16) .03 .00 (.00, .05)

Ook bij deze analyse werden vervolgens de ANCOVA’s nogmaals uitgevoerd om te controleren voor de demografische factoren geslacht, leeftijd en etniciteit. Hierbij werden deze demografische factoren als extra covariaat meegenomen. Voor elke demografische

(16)

factor werd een nieuwe set ANCOVA uitgevoerd. Er werden geen significante effecten gevonden wanneer er gecontroleerd werd voor geslacht, leeftijd of etniciteit.

Vervolgens werd tevens een tweezijdige ANCOVA uitgevoerd om de effectiviteit voor verschillende subgroepen te onderzoeken. De onafhankelijke variabelen waren het type interventie (experimentele groep, dit is NP, of controle groep) en respectievelijk geslacht, leeftijd en etniciteit. Voor elke afzonderlijke moderator werd een aparte ANCOVA uitgevoerd. De afhankelijke variabele waren de uitkomsten bij de tweede meting, T2. De uitkomsten bij de eerste meting, voorafgaand aan de interventie, werden meegenomen als covariaat in deze analyse. Voor deze moderatoranalyses werden geen significante effecten gevonden.

Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar de effectiviteit van de intensieve fase van de interventie Nieuwe Perspectieven op delinquent gedrag. Uit de resultaten bleek dat er geen verschil is in delinquent gedrag tussen de controle groep en de experimentele groep. Alleen wanneer er een tweedeling werd gemaakt op basis van leeftijd werd er een verschil in delictgedrag gevonden voor de vermogensdelicten. Bij de jongeren in de leeftijd van 12 t/m 15 jaar werd er een stijging in delictgedrag gevonden voor de experimentele groep en een daling in delictgedrag voor de controle groep. Ondanks dat er een groot effect is gevonden, zegt dit weinig over de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven op delinquentie. Dat de

experimentele groep hier hoger scoort kan te maken hebben met de kleine groepen, waardoor een jongere die veel delictgedrag rapporteert ervoor kan zorgen dat het gemiddelde van de gehele onderzoeksgroep omhoog gaat. Tevens kan er sprake zijn van een verschuiving van delictgedrag bij de controle groep naar andere soorten delicten.

Een verklaring voor de het gebrek aan resultaat in dit onderzoek is mogelijk te vinden in de werkwijze van Nieuwe Perspectieven. Delinquent gedrag wordt niet direct aangepakt, maar moet verminderen door het aanpakken van andere factoren, zoals sociale relaties en een nuttige dag- en vrijetijdsbesteding. Doordat het verminderen van delinquent gedrag een indirect gevolg moet zijn van het aanpakken van andere factoren, is het onwaarschijnlijk om na drie maanden verandering te zien. In het Transtheoretical model of Behavior Change wordt een model beschreven waarbij gesteld wordt dat gedragsveranderingen een gemiddelde duur van zes tot en met twaalf maanden hebben (Prochaska, Redding, & Evers, 2008).

Hierbij gaat het om eenvoudige gedragsveranderingen, zoals stoppen met roken. Het veranderen van complex gedrag, zoals delinquent gedrag, zou nog langer kunnen duren.

(17)

Een kanttekening bij dit onderzoek is de hoeveelheid verzamelde gegevens van de jongeren. De jongeren hebben heel weinig delictgedrag gerapporteerd. Een reden voor deze summiere rapportage kan zijn dat de jongeren minder delinquent zijn dan vooraf werd aangenomen. Eerder onderzoek naar de doelgroep heeft al aangetoond dat in het verleden de jongeren die instroomden bij de interventie niet voldeden aan de vooraf gestelde kenmerken van de doelgroep (Geldorp et al., 2004). Er stroomden teveel jongeren in die geen delict gedrag vertoonden. Na aanscherping van deze inclusiecriteria bleek uit later uit onderzoek van van den Braak en Konijn (2006) dat aan dit criteria weer was voldaan. Gezien de resultaten van het uitgevoerde onderzoek kunnen hier weer vragentekens bij gezet worden aangezien de jongeren in dit onderzoek nauwelijks delict gedrag vertonen volgens de WODC.

Een andere plausibele verklaring is de kwaliteit van de WODC als meetinstrument. De WODC is ontstaan als hulpmiddel voor politie en justitie en niet als officieel

meetinstrument voor delinquent gedrag. Er is geen wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit van dit instrument. Om die reden kan dit ook een verklaring zijn voor de afwezigheid van enige verschillen in delinquent gedrag bij de jongeren.

Tot slot kan er natuurlijk ook sprake zijn van onderrapportage. Dit betekent dat de jongere de vragenlijst niet naar waarheid hebben ingevuld maar misschien meer sociaal wenselijke antwoorden gegeven hebben. In hoeverre dit het geval is, is moeilijk te bepalen. Wel is er om deze reden gekozen voor een één op één vragenlijst, aangezien uit onderzoek blijkt dat dit de meest betrouwbare manier is van vragenlijsten afnemen bij jongeren.

Een beperking van dataverzameling was dat het een eenzijdige bron betrof. Er werd alleen gebruik gemaakt van zelfrapportage en niet van justitiegegevens. Deze gegevens zouden een goede aanvulling zijn geweest op de zelfrapportage, mogelijk was er dan ook meer delictgedrag geweest om te onderzoeken wat niet door de jongeren gerapporteerd was. Daarnaast zijn justitiegegevens een betere bron, in die zin, dat ze berusten op feiten, maar waar een jongere niet voor gepakt wordt, wordt hierin niet mee genomen. Daarom zou in vervolgonderzoek een combinatie van justitiegegevens en zelfrapportage de beste aanpak zijn voor het onderzoeken van delictgedrag bij jongeren.

Een beperking bij de frequentieanalyses was dat sommige jongeren op de vraag hoe vaak ze iets gedaan hadden niet altijd antwoorden met een aantal, sommige gaven het antwoord, soms of heel vaak. Deze antwoorden konden niet gebruikt worden voor de analyses, hierdoor zijn een substantieel deel van de gegevens verloren gegaan voor deze analyses.

(18)

Een aanbeveling die voort komt uit de gevonden resultaten of juist het gebrek aan significante resultaten is dat er nogmaals wordt gekeken naar de doelgroep als onderdeel van de programma integriteit. Met name of de beoogde doelgroep wordt bereikt wanneer gekeken wordt naar het delictgedrag van de jongeren. Daarnaast kan de programma integriteit invloed hebben op de effectiviteit van een interventie. Wanneer de programma integriteit

onvoldoende is, is een effectonderzoek moeilijk. Het is mogelijk dat er weinig effect wordt gevonden en daarbij is het niet mogelijk de effecten te verklaren.

Daarnaast is er onderzoek nodig naar de WODC of moet er een nieuw instrument ontwikkeld worden om op een betrouwbare en valide manier zelfrapportage van jongeren over delinquentie te verkrijgen.

Met in acht neming van alle aanbevelingen van dit onderzoek is het mogelijk dat vervolgonderzoek naar de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven op delinquentie andere resultaten laat zien. Daarom is een nieuw longitudinaal onderzoek naar de effectiviteit van Nieuwe Perspectieven op delinquentie gewenst.

Literatuur

Andrews, D. A., Zinger, I., Hoge, R. D., Bonta, J., Gendreau, P., & Cullen, F. T. (1990). Q Does Correctional Treatment work? A clinically relevant and psychologically informed meta-analysis. Criminology, 28(3), 369-404.

Blom, M., & Laan, A. M., van der. (2007). Monitor Jeugd terecht 2007. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Bonta, J., & Andrews, D. A. (2007). Risk-Need-Responsivity Model for Offender Assessment

and Rehabilitation. Public Safety Canada: Ottowa Ontario.

Braak, J., van den., & Konijn, C. (2006). Werken aan effectiviteit. Doorlichting van drie

werksoorten van SPIRIT: Beter met Thuis, Regionaal Ambulante Teams en Nieuwe Perspectieven. Amsterdam: Spirit.

Cullen, F. T., & Gendreau, P. (2000). Assessing correctional rehabilitation: Policy, practice, and prospects. Criminal Justice, 3, 109-175.

Dowden, C., & Andrews, D. A. (2000). Effective correctional treatment and violent reoffending: A meta-analysis. Canadian Journal of Criminology, 42(1), 449- 467. Dowden, C., & Andrews, D. A. (2004). The Importance of Staff Practice in Delivering

Effective Correctional Treatment: A Meta-Analytic Review of Core Correctional Practice. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology,

(19)

Field, A. (2009). Discovering Statistics using SPSS. SAGE Publications Ltd: London. Geldorp, M., Groen, H., Hilhorst, N., Bürmann, A., & Rietveld, M. (2004). Evaluatie Nieuwe

Perspectieven 1998-2003. Amsterdam: DSP- groep.

Gendreau, P., & Ross, R. R. (1987). Revivification of rehabilitation: evidence from the 1980s. Justice Quarterly, 4(3), 349-370.

Laan, A. M. van der., & Blom, M. (2006a). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming.

Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Den

Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Laan, A. M. van der., & Blom, M. (2006b). WODC-Monitor Zelfgerapporteerde

Jeugdcriminaliteit, meting 2005. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en

Documentatiecentrum

Laan, A. M., van der., & Blom, M. (2011). Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Laan, P. H., van der. (2004). Over straffen, effectiviteit en erkenning. De wetenschappelijke onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie. Justitiële verkenningen,

30(5), 31-48.

Laan, P. H., van der., & Slotboom, A. (2008). ‘Wat werkt?’ In I. Weijers (Ed.), Justitiële

interventies voor jeugdige daders en risicojongeren (pp. 113-124). Den Haag: Boom

Juridische uitgevers.

Lambert, M. J. (1992). Psychotherapy outcome research: Implications for integrative and eclectic therapists. In: J. C. Norcross & M. R. Goldfield (Eds.), Handbook of

psychotherapy integration, pp. 94-129. New York: Basic Books.

Lambert, M. J., Shapiro, D. A., & Bergin, A. E. (1986). The effectiveness of psychotherapy. In: S. L. Garfield & A. E. Bergin (Eds.), Handbook of Psychotherapy and Behavior

Change (Third Edition), pp. 157-211. New York: Wiley.

Lipsey, M. W. (2009). The primary factors that Characterize Effective Interventions with Juvenile Offenders: A Meta-Analytic Overview. Victims and Offenders, 4, 124-147. Loeber, R., Farrington, D. P., Stouthamer-Loeber, M., Moffitt, T. E., Caspi, A., White, H. K.,

Wei, E. H., & Beyers, J. M. (1998). The development of male offending: Key findings from the first decade of the Pittsburgh Youth Study. Studies on Crime and

Crime Prevention, 7, 141-171.

Loef, L., Nauta, O., & Abraham, M. (2011). Recidivemonitor; Recidivemeting trajecten

(20)

Marshall, W. L., Fernandez, Y. M., Serran, G. A., Mulloy, R., Thornton, D., Mann, R. E., & Anderson, D. (2003). Process variables in the treatment of sexual offenders: A review of the relevant literature. Aggression and Violent Behavior, 8, 205-234.  

Martinson, R. (1974). What works? Questions and answers about prison reform. The Public

Interest, 35, 22-54.

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and Life-Course-Persistent Antisocial Behaviour: A Developmental Taxonomy. Psychological Review, 100(4), 674-701.

Prochaska, J. O., Redding, C. A., & Evers, K. E. (2008). The transtheoretical model and stages of change. In K. Glanz, B. K. Rimer, & K. Viswanath (Eds.), Health Behavior

and Health Education. Theory, Research and Practice (pp. 97-121). San Fransisco,

CA: Jossey-Bass.

Shaffer, D. K., & Pratt, T. C. (2009). Meta-Analysis, Moderators, and Treatment

effectiveness: The Importance of Digging Deeper for Evidence of Program Integrity.

Journal of Offender Rehablilitation, 48, 101-119.

Stams, G. J. (2011). Het Recht van de Zwakste: de Forensische Jeugdzorg in

Orthopedagogisch Perspectief. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 50, 243-255.

Spirit! Jeugd & Veiligheid. (2012). Jaarverslag 2012. Amsterdam.

Thornberry, T. P., Huizinga, D., & Loeber, R. (1995). The prevention of serious deliquency and violence. Implications from the program of research on the causes and correlates of delinquency. In J. C. Howell, B. Krisberg, J. D. Hawkins, & J. J. Wilson (Eds),

Sourcebook on Serious, Violent, and Cronic juvenile offenders (pp. 213-237).

Thousand Oaks, CA: Sage Publications.

Wart, T., & Stewart, C. (2003). Criminogenic needs and human needs: a theoretical model. Psychology, Crime & Law, 9(2), 125-143.

Yates, P. M. (2003). Treatment of adult sexual offenders: A therapeutic cognitive-behavioral model of intervention. Journal of Child Sexual Abuse, 12, 195-232.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor alle componenten van de gebruikersinterface (inclusief, maar niet uitsluitend voor formulierelementen, links en door scripts gegenereerde componenten), kunnen de naam (name)

Om te bepalen of sportapps een toegevoegde waarde hebben in de begeleiding van recreatieve sporters is het noodzakelijk om te kijken of de kwaliteit van deze apps voldoende is,

Samenvattend is, gezien de omvang van de constructie, de directe impact op de biologische waarde door ruimtebeslag eerder beperkt, maar voor locatie 1 zal het ruimtebeslag meer zijn

De tweede onderzoeksvraag luidde: ‘Wat zijn de achterliggende oorzaken van het hoge percentage daders onder Antilliaanse twintigers, dertigers en veertigers in vergelijking met

Dit heeft voor een deel te maken met de vele wijzigingen in het ver- hogingstempo van de AOW-leeftijd, en het valt nog maar te bezien of dit nieuwe pensioenakkoord het besef zal

Differently, if the increased load on processing of behaviorally neutral feature is accompa- nied by decrease in the selective bias toward action-relevant feature, this would

50 Van Boom &amp; Pavillon, Meer kans in de staatsloterij?, AA oktober 2015, p.. 56 Uit het algemene verbod uit artikel 5 vloeit immers duidelijk voort dat het transactiebesluit

hoeverre is er een verband tussen het verschijnen van een nieuwsbericht over ING omtrent filantropie en de beurswaarde van het aandeel ING Group N.V.?’ (RQ3a) en ‘In hoeverre kan