• No results found

Geen vwo - of havo-kind : Een onderzoek naar de ervaringen van hoogopgeleide - tegenover niet-hoogopgeleide ouders over het hebben van een kind op het vmbo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geen vwo - of havo-kind : Een onderzoek naar de ervaringen van hoogopgeleide - tegenover niet-hoogopgeleide ouders over het hebben van een kind op het vmbo"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Geen vwo - of havo-kind

Een onderzoek naar de ervaringen van hoogopgeleide - tegenover niet-

hoogopgeleide ouders over het hebben van een kind op het vmbo

Amber Bode: 1294333 (amber-bode@hotmail.com)

Bachelor Scriptie

Algemene Sociale Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Begeleidster: Sara Geven

Tweede lezer: Marg van Eenbergen Datum: 16-07-2017

(2)

2 Inhoudsopgave Voorwoord ... 4 Samenvatting ... 4 1. Inleiding ... 6 2. Theoretisch kader ... 7

2.1 Algemene Referentiegroepen theorie ... 7

2.2 Relatieve positie van het vmbo ... 8

2.2.1 ‘Objectieve’ economische consequenties ... 8

2.2.2 Beroepsstatus ... 9

2.2.3 Nederlands onderwijssysteem en stigmatisering ... 9

2.3 Relatieve deprivatie van vmbo-leerlingen ... 10

2.4 Factoren voor relatieve deprivatie van ouders met een kind op het vmbo ... 12

2.5 Relatieve deprivatie onder hoogopgeleide - en niet hoogopgeleide ouders ... 14

2.5.1 Zichtbaarheid & (meaningfulness) ... 14

2.5.2 Referentiegroep niet per definitie zichtbaar... 15

2.6 Interdisciplinariteit ... 16 3. Probleemstelling ... 17 3.1 Probleemomschrijving ... 17 3.2 Onderzoeksvragen ... 18 3.3 Relevantie ... 19 3.3.1 Maatschappelijke relevantie ... 19 3.3.2 Wetenschappelijke relevantie ... 19 4. Methode ... 20 4.1 Strategie ... 20

4.2 Onderzoeksontwerp (design) & onderzoeksmethode ... 20

4.3 Operationalisering ... 21

4.3.1 Relatieve deprivatie ... 21

4.3.2 Relatieve positie van het vmbo ... 21

4.3.3 Ervaren hiërarchie van de verschillende Nederlandse schooltypes ... 22

4.3.4 Ervaren stigmatisering van het vmbo ... 22

4.4 Respondentengroep en respondentenwerving ... 23

4.5 Dataverwerking -en analyse ... 23

4.6 Ethische verantwoording ... 23

5. Resultaten ... 24

5.1 Onderzoeksproces ... 24

5.2 Relatieve deprivatie ... 25

5.2.1 Relatieve deprivatie: hoogopgeleide ouders ... 25

5.2.2 Relatieve deprivatie: niet-hoogopgeleide ouders ... 27

5.3 Stigmatisering van het vmbo ... 27

5.3.1 Stigmatisering: hoogopgeleide ouders ... 27

(3)

3

5.4 Ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes ... 33

5.4.1 Hoogopgeleide ouders ... 33

5.4.2 Niet-hoogopgeleide ouders ... 34

5.5 Nieuwe bevinding ... 35

5.5.1 De school als bepalende factor ... 35

6. Conclusie en discussie ... 36

6.1 Conclusie ... 36

6.2 Mechanismen achter relatieve deprivatie ... 37

6.3 Antwoord op de hoofdvraag ... 39

6.4 Discussie ... 40

6.5 Evaluatie ... 41

7. Literatuurlijst ... 43

8. Bijlagen ... 46

8.1 Semigestructureerde interview guide (onderzoeksinstrument) ... 46

8.2 Codeerschema ... 50

8.3 Operationaliseringschema ... 54

8.4 Respondentenschema hoogopgeleide ouders ... 56

8.5 Respondentenschema niet-hoogopgeleide ouders ... 58

(4)

4

Voorwoord

Na bijna drie jaar de studie Algemene Sociale Wetenschappen met plezier te hebben gevolgd, was het tijd voor mijn afstudeerscriptie, iets waar ik in het eerste jaar van mij studie al als een berg tegenop zag. Hoewel ik het schrijven van mij scriptie ook zwaar vond, heb ik het niet zo dramatisch ervaren als verwacht en presenteer ik met trots mijn scriptie ‟Geen vwo - of havo kind‟. De scriptie geeft een inkijk in hoe hoogopgeleide - en niet-hoogopgeleide ouders het ervaren om een kind op het vmbo te hebben. De scriptie vormt tevens een kritische noot naar mijn eigen netwerk en naar mijzelf. Ondanks dat mensen het niet altijd hardop zullen uitspreken, merk ik toch dat havo/vwo de norm is binnen mijn netwerk. Ook ik vond het destijds in groep 7 niet prettig, en het voelde minderwaardig, toen er even sprake was dat ik misschien naar het vmbo zou moeten gaan terwijl veel kinderen een havo of vwo-advies hadden gekregen. Deze scriptie gaf mij de kans om uit mijn hoogopgeleide bubbel te stappen en in gesprek te gaan met niet-hoogopgeleide ouders, waar ik in mijn dagelijks leven helaas bijna nooit mee in contact kom. Tevens vormden de gesprekken, met zowel hoogopgeleide- als niet-hoogopgeleide ouders, een waardevolle ervaring.

Allereerst wil ik mijn begeleidster Sara Geven bedanken voor haar constante betrokkenheid en constructieve feedback bij het schrijven van mijn scriptie vanaf week één tot aan de eindstreep. Daarnaast wil ik ook mijn tweede lezer Marg van Eenbergen bedanken voor haar feedback. Ook wil ik graag mede scriptieschrijver Jacco Hester bedanken voor het nakijken van mijn onderzoeksvoorstel op taal en spelling, terwijl hij zelf ook druk bezig was met zijn eigen scriptie. Daarnaast wil ik mijn zus, ouders en beste vriendin Anouk Strandstra bedanken voor het emotioneel ondersteunen en hun bemoedigende woorden. Ook wil ik Els Rode bedanken voor het nakijken op taal, spelling en opmaak van mijn eindscriptie. Tot slot wil ik mijn respondenten bedanken voor hun verassende openhartigheid, ondanks de gevoelige inhoud van de scriptie, en voor het helpen aan nieuwe respondenten.

Samenvatting

In dit kwalitatieve onderzoek zijn de ervaringen van hoogopgeleide -en niet-hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo onderzocht door middel van het afnemen van semigestructureerde interviews. Er zijn acht hoogopgeleide - en acht niet-hoogopgeleide ouders geïnterviewd. In dit onderzoek is gefocust op hoe hoogopgeleide -en niet-hoogopgeleide ouders relatieve deprivatie ervaren over het hebben van een kind op het vmbo. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de helft van de geïnterviewde hoogopgeleide ouders

(5)

5 hierover relatieve deprivatie ervaart, en de niet-hoogopgeleide ouders geen relatieve deprivatie ervaren.

Ook zijn verklarende mechanismen achter de relatieve deprivatie onderzocht. Dit is allereerst onderzocht door de referentiegroepen van ouders in kaart te brengen. Daarnaast zijn verklarende mechanismen onderzocht aan de hand van het concept „de relatieve positie van het vmbo‟, bestaande uit „de stigmatisering van het vmbo‟ en „de ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes‟. Uit de interviews kwamen „de stigmatisering van het vmbo‟ en „de ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes‟ zowel bij de hoogopgeleide - als bij de niet-hoogopgeleide ouders naar voren. Bij de hoogopgeleide ouders, en dan bovenal bij de ouders die aangaven relatieve deprivatie te ervaren, kwam de ervaren stigmatisering en de ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes meer prominent naar voren, in het bijzonder vanuit het eigen netwerk. De combinatie van de „zichtbare referentiegroep van andere hoogopgeleiden en kinderen die wel naar de havo/vwo‟ gaan, „de expliciet ervaren stigmatisering vanuit het netwerk‟ en „de ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes‟, lijken de verklarende mechanismen te vormen waarom de vier ouders relatieve deprivatie ervaren. De meeste ouders gaven aan tevreden te zijn over de (vmbo)school van hun kind. Het negatieve beeld dat veel hoogopgeleide - en enkele niet-hoogopgeleide ouders hadden over het vmbo, is op basis van hun positieve ervaring met de school van hun kinderen (gedeeltelijk) positief bijgesteld.

(6)

6

1. Inleiding

“Het zijn juist de hoogopgeleide ouders zoals wij, die het lastig vinden als hun kind een vmbo- advies krijgt. Je verwacht dat je kind net zo doet, en net zo is, als jezelf. Ik hoor het van andere hoogopgeleide ouders om ons heen die het vmbo-advies ook als onheilstijding zien”, aldus hoogopgeleide moeder Vivian Kleurarts (Trouw, 2017, p. 7). Als je op google zoekt, vind je vele artikelen en berichten die gaan over de angst en moeite die vooral (hoogopgeleide) ouders hebben als hun kind vmbo-advies krijgt. Hoogopgeleide ouders beschouwen het als statusverlies als hun kind naar het vmbo moet (NRC, 2013). “Je zegt liever dat je kind op het gymnasium zit”, aldus een hoogopgeleide moeder (NRC, 2013). Daarnaast zijn vooral hoogopgeleide ouders bang dat hun kind afzakt op zowel educatief - als sociaal-emotioneel gebied en kampt het vmbo met een negatief imago (NRC, 2013). “Ook leeft het beeld dat je kind nu door ‟detectiepoortjes‟ de school in moet en „foute vrienden krijgt‟. Ouders laten het er vaak niet bij zitten en eisen een second opion”, aldus hoogopgeleide moeder Vivian Kleurarts (Trouw, 2017, p. 7).

Als je de mediaberichten mag geloven zijn veel (hoogopgeleide) ouders bang dat kun kind naar het vmbo moet en hebben zij een negatief beeld ten aanzien het vmbo. Het lijkt niet ondenkbaar dat zowel hoogopgeleide - als niet-hoogopgeleide ouders negatieve gevoelens ervaren over het feit dat hun kind op het vmbo zit. Bovenbeschreven mediaberichten doen tevens vermoeden dat hoogopgeleide ouders het negatiever zullen ervaren om een kind op het vmbo te hebben dan niet-hoogopgeleide ouders. Dit onderzoek richt zich daarom op de ervaringen van hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo tegenover niet-hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo.

Hoewel er in de media een beeld heerst dat vooral hoogopgeleide ouders er negatief tegenover staan om een kind op het vmbo te hebben, is hier nog geen wetenschappelijk onderzoek naar gedaan. Eerder wetenschappelijk onderzoek naar de ervaring, en het perspectief van ouders met een kind op het vmbo, richt zich op de stigmatisering van het vmbo, zoals het onderzoek van Socioloog van Daalen (2010). Daarnaast richt eerder wetenschappelijk onderzoek zich op het perspectief van de vmbo-leerling zelf, zoals het onderzoek van Socioloog van den Bulk (2011). Het voornaamste doel van onderhavig onderzoek is om het, nog niet eerder onderzochte, perfectief van hoogopgeleide - en niet-hoogopgeleide ouders centraal te stellen. In het theoretisch kader wordt aan de hand van twee concepten, „relatieve deprivatie‟ en „relatieve positie van het vmbo‟, een theoretisch raamwerk geschetst, dat de ondersteuning vormt voor het uitvoeren van dit onderzoek. De data wordt in dit kwalitatieve

(7)

7 interdisciplinaire onderzoek verzameld middels het afnemen van semigestructureerde interviews onder zowel hoogopgeleide - als niet-hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo in Amsterdam en omstreken.

2. Theoretisch kader

Om de eventuele verschillen tussen hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo en niet-hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo in kaart te brengen, wordt allereerst de referentiegroeptheorie beschreven (Merton, 1968; Richer, 1976). Het centrale concept van dit onderzoek „relatieve deprivatie‟ is afgeleid van deze theorie (Merton, 1968; Richer, 1976). Vervolgens wordt de „relatieve positie van het vmbo‟ beschreven. Tot slot worden de verwachte - en mogelijke verschillen in ervaring, tussen hoogopgeleide- en niet- hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo, uiteengezet.

2.1 Algemene Referentiegroepen theorie

De referentiegroeptheorie is een zeer belangrijke theorie om groep(s)vergelijkingsprocessen mee in kaart te brengen (Merton, 1968; Richer, 1976). Socioloog Richer (1976) onderscheidt twee soorten referentiegroep(s)vergelijkingsprocessen. In het geval van de normatieve referentiegroeptheorie schetst de referentiegroep bepaalde normen en waarden die bepalen waar mensen aan moeten voldoen, en die het gedrag van mensen beïnvloeden (Richer, 1976). Bij de comparatieve referentiegroep vormt de standaard van de groep, zoals de gemiddelde schoolprestaties binnen de groep, het referentiecriteria waarop mensen zichzelf en hun prestaties evalueren (Richer, 1976). Als mensen zich in een omgeving bevinden waarbij hun eigen situatie of prestaties niet voldoen aan de gemiddelde situatie of prestaties van de groep, kan er relatieve deprivatie ontstaan. Er ontstaat dan ontevredenheid over de eigen situatie of prestaties ten opzichte van de situatie of prestaties van de referentiegroep (Richer,1976). Mensen moeten zich wel bewust zijn van de eigen relatieve (lage) positie ten opzichte van de positie van anderen, anders kan er überhaupt geen relatieve deprivatie ontstaan(Richer,1976). Dit geldt ook voor het ervaren van relatieve deprivatie over het opleidingsniveau ‟vmbo‟. Wanneer er namelijk geen hiërarchisch verschil is tussen de verschillende Nederlandse schooltypes (vmbo- gymnasium), zal er ook geen relatieve deprivatie ontstaan. In de volgende paragraaf worden mogelijke factoren beschreven waarom mensen in Nederland het vmbo als lager kunnen ervaren. De factoren die beschreven worden zijn: de „objectieve‟ economische consequenties, de beroepsstatus, het Nederlands hiërarchisch onderwijssysteem en de stigmatisering van het vmbo.

(8)

8 2.2 Relatieve positie van het vmbo

2.2.1 ‘Objectieve’ economische consequenties

Het behalen van een vmbo diploma, of het behalen van een diploma binnen de vervolgopleiding van het vmbo met het „mbo‟ als hoogst genoten opleiding, kunnen relatief ongunstige „objectieve‟ economische consequenties met zich mee brengen ten opzichte van het behalen van een hbo - of een vwo diploma (SCP, 2015). Mensen met alleen een afgeronde vmbo - of 1-opleiding vallen onder de categorie „laagopgeleid,‟. Mensen die een mbo-2/mbo-4 opleiding, of alleen een havo - of vwo diploma hebben afgerond, vallen in de categorie „middelbaar opgeleid‟ (SCP, 2015).De groep middelbaar opgeleiden in Nederland komt (gemiddeld genomen) qua arbeidspositie steeds meer onder druk te staan. Op mbo-2 niveau is dit te verklaren doordat de lagere banen steeds meer verdwijnen door automatisering, digitalisering en uitbesteding naar lage loonlanden (SCP, 2015). Op mbo-4 niveau vindt verdringing plaats door hoger opgeleide werknemers die deze banen bezetten (SCP, 2015).

Er is ook een stijging van de flexibilisering van de arbeidsmarkt gaande waarbij geldt, dat hoe lager het opleidingsniveau hoe vaker mensen een flexibel contract hebben (SCP, 2015). In de periode 2004 tot 2014 vond er een stijging van tijdelijke arbeidscontracten plaats. Het aantal laagopgeleide werknemers met een flexibel contract steeg van 20.2 tot 31 procent, bij middelbaar opgeleide werknemers was er een stijging van 14.3 tot 21 procent en bij hoogopgeleide werknemers vond er een stijging plaats van 11.3 tot 16.6 procent (SCP, 2015). Daarnaast is ook de netto arbeidsparticipatie afhankelijk van het opleidingsniveau waarbij geldt, dat hoe lager het opleidingsniveau hoe lager de netto arbeidsparticipatie. In 2016 had 46.9 procent van de laagopgeleiden werk, 69.6 van middelbaar opgeleiden had werk en 80.3 procent van de hoogopgeleiden had werk (CBS, 2016).

Ook het inkomen is afhankelijk is van het opleidingsniveau waarbij wederom geldt, dat hoe lager het opleidingsniveau hoe minder mensen verdienen (SCP, 2015). Laagopgeleide werknemers verdienden in 2009 bijvoorbeeld ongeveer de helft van het salaris van hoogopgeleide werknemers, namelijk ruim 26.000 euro bruto per jaar tegenover 49.000 euro bruto per jaar (CBS, 2011). Tot slot hebben lager- en middelbaar opgeleiden vaker dan hoogopgeleiden moeite met rondkomen (SCP, 2015). In 2015 had 9 procent van de laag- en middelbaar opgeleiden moeite met rondkomen tegenover 5 procent van de hoogopgeleiden (SCP, 2015).

(9)

9

2.2.2 Beroepsstatus

Naast de relatief ongunstige „feitelijke‟ economische consequenties die kunnen ontstaan als mensen alleen een vmbo – of een mbo diploma bezitten (SCP, 2015), geldt ook dat banen, waar relatief weinig scholing voor nodig is en daaraan gerelateerd banen met een laag inkomen, een relatief lage sociale status hebben (van den Bulk, 2011). Uit functionalistische sociologische kwantitatieve onderzoeken blijkt namelijk dat aan beroepen waar veel scholing voor nodig is, meer maatschappelijke sociale status wordt toegekend dan aan meer praktische beroepen waar relatief weinig scholing voor nodig is (Vrooman, 2010). De sociale status wordt veelal in kaart gebracht door burgers de zogeheten „beroepsprestigeladder‟ in te laten vullen. Er wordt dan, middels een steekproef, aan burgers van een land gevraagd om een lijst met 166 beroepen hiërarchisch te ordenen door een beroep een cijfer te geven naar respect en aanzien vanuit het oogpunt van de Nederlandse maatschappij (Vrooman, 2010). Internationaal vergelijkend onderzoek laat zien dat academische geschoolde beroepen onveranderlijk bovenaan staan terwijl laaggeschoolde praktische beroepen onderaan staan (Vrooman, 2010).

In de laatste Nederlandse beroepsprestigeladder uit 2016 bijvoorbeeld, bevinden zich in de top van de beroepsprestige ladder hooggeschoolde professionals zoals chirurgen, terwijl beroepen waar weinig tot geen scholing voor nodig is zoals vuilnisophalers onderaan staan (Korsten, 2017). Ook beroepen waar alleen een mbo-opleiding voor nodig is zoals het beroep „automonteur‟, maar bovenal beroepen waar alleen een vmbo-diploma voor nodig is, staan relatief laag op de beroepsprestige ladder (Korsten, 2017). Indien mensen zich bewust zijn van bovenbeschreven ‟feitelijke‟ economische consequenties, en de relatief lage beroepsstatus, kunnen zij mede hierdoor relatieve deprivatie ervaren. In dit onderzoek wordt onderzocht of ouders met een kind op het vmbo de „feitelijke‟ economische consequenties en de beroepsstatus ook zo ervaren en, indien dit het geval is, of zij hier waarden aan hechten.

2.2.3 Nederlands onderwijssysteem en stigmatisering

Een andere factor waarom mensen het vmbo als een relatief „laag‟ schooltype kunnen ervaren, is dat Nederland een hiërarchisch gedifferentieerd voortgezet onderwijssysteem heeft, waarbij het vmbo onderaan de hiërarchische ladder staat en het gymnasium bovenaan. Ook is het volgens Socioloog van Daalen (2010) in de Nederlandse cultuur verankerd dat er verschil is in waardering van de Nederlandse schooltypes, waarbij het vmbo het minst - en het gymnasium het meest gewaardeerd wordt. Dit zal volgens haar samenhangen met het verschil in waardering tussen hoofd- en handwerk, waarbij handwerk als ondergeschikt gezien wordt ten opzichte van hoofdwerk. Volgens Socioloog van Daalen (2010) wordt er binnen het onderwijs

(10)

10 vooral geselecteerd op cognitief vermogen waarbij het vmbo, vanwege de grotendeels praktische inrichting, een relatief lage positie inneemt (Van Daalen, 2010).

Naast dat Nederland een hiërarchisch onderwijssysteem kent wordt het vmbo, volgens sociologisch onderzoek, gekenmerkt door (negatieve) stigmatisering (Van Daalen, 2010). Uit de media-analyse door van Daalen & de Regt (2004) blijkt dat vmbo-leerlingen vaak werden weggezet als „moeilijkste‟ en meest „problematische‟ leerlingen. Het vmbo, en dan in het bijzonder de grote „zwarte‟ scholengemeenschappen in de (rand)stad, wordt regelmatige geassocieerd met kinderen met gedragsproblemen, leerproblemen en motivatieproblemen (van Daalen & de Regt, 2004). Dit problematische beeld, dat in de media geschetst is, is gebaseerd op een klein groepje kansarme leerlingen uit achterstandsgezinnen, die zich op de lagere niveaus van vmbo in de randstand bevinden. De media hanteren een selectief beleid waardoor deze kleine groep kansarme jongeren de berichtgeving in de media domineert. Uit de media-analyse blijkt tevens dat er in 2004 ook een tegengeluid te horen was waarbij juist positief geschreven werd over de praktische vaardigheden van vmbo-leerlingen. Desondanks bleek uit de media-analyse dat vooral negatieve berichtgeving over het vmbo domineerde (Van Daalen en de Regt, 2004).

Volgens Socioloog van Daalen (2010) is de berichtgeving over het vmbo, na 2004, niet veel veranderd. Negatieve stigmatisering over een bepaalde groep, zoals de bovenbeschreven stigmatisering ten aanzien van vmbo-leerlingen, kan er mede voor zorgen dat deze groep relatieve deprivatie ervaart (van Houtte, & Stevens, 2009). Dit komt omdat de zelfbeoordeling van mensen gebaseerd is op hoe zij denken dat anderen hen zien. Mensen beoordelen zichzelf dus door de ogen van anderen (van Houtte & Stevens, 2009). Als er een dominant negatief stigma heerst over een bepaalde groep kunnen mensen dit beeld internaliseren, en kan het een onderdeel worden van hun zelfbeoordeling, waardoor zij zichzelf als minderwaardig kunnen zien ten opzicht van andere mensen (van Houtte & Stevens, 2009).

2.3 Relatieve deprivatie van vmbo-leerlingen

Op basis van voorafgaande paragrafen over de relatief „lage‟ positie van het vmbo, kan verwacht worden dat vmbo-leerlingen, op basis van hun schooltype, ervaren een relatief „lage‟ positie in te nemen. Socioloog van den Bulk (2011) heeft onderzoek gedaan naar verschillen in eigenwaarde, status en identiteitsbelevenis van middelbare scholieren van alle Nederlandse schooltypes. In het proefschrift door van den Bulk (2011), kwam vanuit de

(11)

11 sociologische benadering inderdaad naar voren, dat vmbo-leerlingen zich bewust zijn van de relatief „lage‟ sociale status die zij innemen op basis van hun schooltype.

Daarnaast werd er in dit proefschrift ook gebruik gemaakt van een psychologische benadering waarbij gekeken werd naar de persoonlijke identiteitsbeleving van de leerlingen. Er kwam vanuit deze benadering naar voren dat vmbo-leerlingen, ten opzichte van de onderzochte havo -en vwo leerlingen, minder domein specifieke eigenwaarde ervaren. Domein specifieke eigenwaarde verwijst naar de manier waarop mensen hun eigen capaciteiten evalueren op specifieke domeinen/gebieden, zoals bijvoorbeeld op academisch gebied (Brown & Marshall, 2006). De vmbo-leerlingen bleken op basis van hun schooltype vmbo minder eigenwaarde te hebben op academisch gebied dan de havo - en vwo leerlingen. Dit zal duiden op gevoelens van relatieve deprivatie onder vmbo-leerlingen (van den Bulk, 2011). Uit het proefschrift kwam echter niet naar voren dat vmbo-leerlingen minder globale eigenwaarde hebben. Globale eigenwaarde verwijst naar hoe een persoon zichzelf in het algeheel waardeert en evalueert (Brown & Marshall, 2006).

Naast dit bovenbeschreven onderzoek, specifiek gericht op de vmbo-leerling, is er ook veel internationaal onderzoek gedaan naar gevoelens van relatieve deprivatie onder leerlingen die het beroepsonderwijs volgen. Van Houtte (2005) heeft in Vlaanderen, middels een cross sectioneel kwantitatief sociologisch onderzoek, onderzocht wat de relatie is tussen het schooltype van kinderen en hun globale eigenwaarde. Binnen het onderzoek werd ook onderscheid gemaakt tussen leerlingen op basis van het geslacht. In het onderzoek kwam niet naar voren dat meisjes in beroepsonderwijs (lager schooltype) minder significante eigenwaarde hebben dan meisjes in het algemeen onderwijs (hoger schooltype). Wel kwam naar voren dat jongens in het beroepsonderwijs significant minder eigenwaarde hebben dan jongens in het algemeen onderwijs. Uit het ontwikkelingspsychologische longitudinaal kwantitatieve survey onderzoek van Crozier, Rees, Morris-Beattie & Bellin (1999), uitgevoerd onder Engelse middelbare scholieren, kwam naar voren dat leerlingen in het beroepsonderwijs significant minder globale eigenwaarde hebben dan leerlingen met een hoger schooltype. De leerlingen in het beroepsonderwijs hadden al een verminderde globale eigenwaarde aan het begin van de middelbare school ten opzichte van de leerlingen met een hoger schooltype. Deze verminderde globale eigenwaarde bleef gedurende de middelbare schoolperiode constant (Crozier et al, 1999).

(12)

12 Uit het Engelse longitudinaal ontwikkelingspsychologisch onderzoek van Ireson & Hallam (2009) kwam naar voren dat leerlingen met een hoger schooltype een significant hogere academische eigenwaarde hebben dan leerlingen op een beroepsopleiding. Ook kwam naar voren dat de academische eigenwaarde afhankelijk is van de mate van differentiatie van de school. Hierbij gold dat hoe sterker de mate van differentiatie, hoe lager de academische eigenwaarde van de middelbare scholieren (Irseon & Hallam, 2009). Wong & Watkins (2001) daarentegen hebben een vergelijkbaar fenomeen als relatieve deprivatie onderzocht, namelijk het big-fish-little-pond-effect (BFLPE). Uit hun experimenteel ontwikkelingspsychologisch onderzoek kwam naar voren dat leerlingen op een beroepsopleiding in Hongkong een hogere academische eigenwaarde hebben dan leerlingen uit de hogere schooltypes. De beschreven verklaring is dat de academische standaard hoger ligt op de scholen met een hoger schooltype, dan bij de scholen met een beroepsopleiding. De vergelijking met andere leerlingen wordt, binnen de scholen met een hoger schooltype, hierdoor pijnlijker bevonden (Wong & Watkins, 2001).

De bovenbeschreven onderzoeken zijn dus niet geheel consistent in hun uitkomsten over de samenhang tussen het (verminderde) zelfbeeld bij vmbo-leerlingen en leerlingen die een beroepsopleiding volgen. Concluderend hangt het wel of niet ervaren van relatieve deprivatie waarschijnlijk af van welke referentiegroep vmbo-leerlingen (en leerlingen die een beroepsopleiding volgen) hanteren. Indien vmbo-leerlingen zich vergelijken met andere vmbo-leerlingen lijkt de kans kleiner dat er relatieve deprivatie ontstaat maar, wanneer vmbo- leerlingen zich vergelijken met leerlingen van een hoger schooltype lijkt de kans groter dat er relatieve deprivatie ontstaat.

2.4 Factoren voor relatieve deprivatie van ouders met een kind op het vmbo

Bovenbeschreven onderzoeken hebben betrekking op relatieve deprivatie onder vmbo- leerlingen of relatieve deprivatie onder buitenlandse middelbare scholieren op een beroepsopleiding. Eerder onderzoek naar relatieve deprivatie richt zich uitsluitend op gevoelens van relatieve deprivatie over de leerling zelf. Er zijn wel een aantal factoren die het aannemelijk maken dat ook ouders relatieve deprivatie kunnen ervaren over het opleidingsniveau van hun kind. Deze factoren worden hieronder beschreven.

Allereerst blijkt uit internationaal pedagogisch/ontwikkelingspsychologisch vergelijkend onderzoek dat Nederlandse ouders relatief erg betrokken zijn bij het onderwijs van hun kind (Smit, Fluiter & Driessen , 2006). In Nederland wordt, volgens het landelijk adviesorgaan van

(13)

13 het onderwijs, van ouderlijke betrokkenheid gesproken wanneer ouders gedrag vertonen waaruit duidelijk blijkt zij zich verantwoordelijk voelen voor de schoolontwikkeling van hun kind (Vries, 2010). Daarbij is het belangrijk dat ouders belangstelling tonen in hun kind en (emotioneel) betrokken zijn bij hun schoolontwikkeling. Het regelmatig bezoeken van ouderavonden, het goed onderhouden van contact met de docent en het ondersteunen van kinderen bij het huiswerk, zijn andere belangrijke pijlers van ouderlijke betrokkenheid (Vries,2010).

Ten tweede wordt er binnen de pedagogiek/ontwikkelingspsychologie vanuit gegaan dat ouders een zeer belangrijke rol bij de ontwikkeling van hun kind hebben, en fungeren als één van de belangrijkste socializing agents (Shaffer,2009). Ouders leren hun kinderen via socialisatie bepaalde normen, waarden, attituden en bepaald gedrag aan, die door de ouders belangrijk worden bevonden (Shaffer, 2009). Hoewel de invloed van ouders op kinderen afneemt naarmate kinderen ouder worden, omdat kinderen steeds meer in aanraking komen met andere socializing agents zoals leeftijdgenoten en leraren op school, blijven ouders een prominente rol spelen bij de socialisatie van hun kind (Shaffer, 2009).

Tot slot zijn ouders biologisch verbonden met hun kind vanwege de gedeelde genen (Shaffer, 2009). Hierdoor lijken kinderen op hun ouders vanwege erfelijke kenmerken, zoals persoonlijkheidskenmerken, intelligentie en uiterlijke kenmerken (Shaffer,2009). Binnen de evolutie psychologie wordt er vanuit gegaan dat ouders altruïstisch gedrag vertonen naar hun kind(eren), en dat dit evolutionair te verklaren is doordat ouders hun eigen genetische soort willen beschermen en laten overleven (Shaffer, 2009).

De drie hierboven beschreven factoren ‟ouderlijke betrokkenheid bij het onderwijs van hun kind‟, „ouders als één van de belangrijkste socializing agents‟ en „de genetische verbondenheid tussen ouder en kind‟ maken het aannemelijk dat ouders hun kinderen als deel van hun eigen identiteit zien. Hierdoor kunnen ouders het als persoonlijk falen, of als persoonlijk verlies zien, dat hun kind op het vmbo zit in plaats van op een hoger schooltype. Het is voor te stellen dat het opleidingsniveau van de ouders ook invloed heeft op het al dan niet ervaren van relatieve deprivatie als het gaat over het gevolgde schooltype van hun kind. Hieronder wordt dit nader uitgewerkt.

(14)

14 2.5 Relatieve deprivatie onder hoogopgeleide - en niet hoogopgeleide ouders

2.5.1 Zichtbaarheid & (meaningfulness)

Het is mogelijk dat niet elke ouder (in de zelfde mate) relatieve deprivatie ervaart. Het wel of niet ervaren van relatieve deprivatie hangt volgens Richer (1976) namelijk af van de aanwezige referentiegroep. Richer (1976) stelt dat de condities ‟zichtbaarheid‟ en ‟meaningfulness‟ onvoorwaardelijke condities zijn voor het ervaren van relatieve deprivatie. De conditie „zichtbaarheid‟ verwijst naar de fysieke aanwezigheid van de referentiegroep (Richer, 1976). Richer (1976) benoemt bijvoorbeeld dat, de blootstelling van kinderen met lage prestaties op educatief gebied aan beter presterende leerlingen, kan leiden tot relatieve deprivatie. Naast de conditie „zichtbaarheid‟ is volgens Richter (1976) ‘meaningfulness‟ ook een vereiste conditie om relatieve deprivatie te kunnen ervaren. De conditie „meaningfulness‟ houdt in dat de potentiële referentiegroep betekenisvol voor mensen moet zijn om deze groep als referentiegroep te hanteren (Richer, 1976). De similariteit van een bepaalde referentiegroep kan ervoor zorgen dat mensen deze groep als betekenisvoller zien, en dat versterkt de conditie „meaningfulness‟. Similariteit van de referentiegroep refereert naar gelijkenis (of homogeniteit) tussen mensen, bijvoorbeeld op het gebied van normen, waarden, opleidingsniveau en (sociaaleconomische) status (Richer, 1976). Richer (1976) gaat er dus vanuit dat er alleen relatieve deprivatie kan ontstaan wanneer de potentiële referentiegroep zowel „zichtbaar‟ als „meaningfulness‟ (betekenisvol) is voor mensen.

De condities „zichtbaarheid‟ en „meaningfulness‟ maken het aannemelijk dat hoogopgeleide ouders meer relatieve deprivatie ervaren dan niet hoogopgeleide ouders. Allereerst hebben hoogopgeleide ouders namelijk relatief vaak een hoogopgeleid kind, net zoals dat laagopgeleide ouders relatief vaak een laagopgeleid kind hebben (CBS, 2011). Het opleidingsniveau van ouders, blijkt uit pedagogisch onderzoek van Fettelaar, Mulder en Driessen (2014), heeft een positieve invloed op de taal- en rekenprestaties van leerlingen uit groep acht. Hierbij geldt dat hoe hoger het ouderlijk opleidingsniveau, hoe beter de taal- en rekenprestaties. Al met al worden hoogopgeleide ouders eerder blootgesteld aan andere ouders met kinderen die naar de havo of het vwo gaan („zichtbaarheid‟) dan niet-hoogopgeleide ouders. Hierdoor is de kans groter dat niet-hoogopgeleide ouders meer relatieve deprivatie ervaren dan niet-hoogopgeleide ouders.

Ook blijkt uit sociologisch onderzoek dat netwerken in Nederland vaak homogeen zijn op het gebied van opleidingsniveau, en hiermee samenhangend op het gebied van normen, waarden

(15)

15 en smaakvoorkeuren(Volker, Andriessen & Posthumus, 2014). Dit fenomeen van gesegregeerde netwerken wordt ook wel Homophily genoemd (McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001). Homophily is het principe dat contact tussen mensen met dezelfde sociale karakteristieken, zoals etniciteit, opleidingsniveau en gedeelde normen en waarden, vaker plaatsvindt dan contact met mensen die deze karakteristieken niet delen (McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001). Het werkt namelijk belonend en het vereenvoudigt contact als mensen zichzelf in andere mensen herkennen en bepaalde eigenschappen/kenmerken met elkaar delen (McPherson,Smith-Lovin & Cook, 2001).

Hoogopgeleide ouders bevinden zich overwegend in een homogeen netwerk met andere hoogopgeleide mensen, en niet-hoogopgeleide mensen bevinden zich overwegend in een homogeen netwerk van andere niet-opgeleide mensen (Volker et., 2014). Hoogopgeleide ouders worden dus niet alleen meer blootgesteld aan andere hoogopgeleide mensen, en ouders van kinderen die naar een hoger schooltype gaan, ook de homogeniteit van het netwerk zorgt ervoor dat de „meaningfulness‟ van het netwerk versterkt wordt. Hierdoor is het aannemelijk dat de hoogopgeleide ouders hun netwerk als betekenisvolle referentiegroep hanteren, waardoor zij meer relatieve deprivatie zullen ervaren dan niet-hoogopgeleide ouders. De combinatie van bovenbeschreven condities „zichtbaarheid en „meaningfulness‟ (Richer, 1976) zorgt er dus voor dat de kans groter is dat hoogopgeleide ouders meer relatieve deprivatie zullen ervaren dan niet-hoogopgeleide ouders.

2.5.2 Referentiegroep niet per definitie zichtbaar

Er zijn echter ook theoretische argumenten te bedenken dat de referentiegroep niet per definitie zichtbaar hoeft te zijn (Richter, 1976). Volgens Schmitt (1972) kan de referentiegroep van mensen zowel een zichtbaar aanwezige groep of individu zijn, als een ingebeelde groep of individu, met een bepaalde norm en sociale categorie (Schmitt, 1972, aangehaald in Richter, 1976). Deze referentiegroep kan het ego en het gedrag van mensen, bewust dan wel onbewust, beïnvloeden (Schmitt, 1972, aangehaald in Richter, 1976). Het is mogelijk dat in lijn met het idee van Schmitt (1972), ouders geen zichtbare referentiegroep nodig hebben om relatieve deprivatie te ervaren, en hierdoor ook niet-hoogopgeleide ouders relatieve deprivatie kunnen ervaren. De mogelijke factoren die dat aannemelijk maken worden hieronder beschreven.

De Nederlandse overheid streeft met haar beleid ‟Een leven lang leren‟ om in 2020, aan de door Europa vastgestelde norm van „een beroepsbevolking bestaande uit 50 procent

(16)

16 hoogopgeleiden‟, te voldoen (SCP, 2015). Binnen dit beleid wordt ook gestreefd naar het zo lang mogelijk doorleren, en het bieden van doorstroommogelijkheden, naar een hoger schoolniveau of hogere opleiding (SCP, 2015). Beredeneerd zal kunnen worden dat de overheid hiermee een norm schetst dat hoger opgeleid zijn de norm is, waar iedereen naar toe zal moeten streven. Eerder beschreven is dat Nederland een hiërarchisch onderwijssysteem kent waarbij het vmbo een relatieve lage positie inneemt en dat het vmbo kampt met een negatief stigma. Het hiërarchische onderwijssysteem (van Daalen, 2010), het negatieve stigma rondom het vmbo (van Daalen, 2010) en het overheidsbeleid gericht op het creëren van een beroepsbevolking waarvan 50 procent hoogopgeleiden (SCP, 2015), kunnen erin resulteren dat ook niet-hoogopgeleide ouders relatieve deprivatie ervaren over het feit dat kun kind op het vmbo zit.

Samenvattend kan op basis van de theorie van Richer (1976) en de bijbehorende condities „zichtbaarheid‟ en „meaningfulness‟ (Richer, 1976) gesteld worden, dat alleen hoogopgeleide ouders relatieve deprivatie ervaren over het hebben van een kind op het vmbo (mits zij zich in een homogeen netwerk bevinden qua opleidingsniveau). In lijn met het idee van (Schmitt 1972, aangehaald in Richter, 1976), kunnen zowel hoogopgeleide - als niet-hoogopgeleide ouders relatieve deprivatie ervaren. Het wel of niet ervaren van relatieve deprivatie hangt af van welke referentiegroep ouders hanteren. In dit kwalitatieve onderzoek wordt in lijn met de bovenbeschreven theorieën onderzocht of, en op welke manier, zowel hoogopgeleide - als laagopgeleide ouders relatieve deprivatie ervaren. Daarnaast wordt onderzocht of hoogopgeleide ouders vaker aangeven relatieve deprivatie te ervaren dan niet-hoogopgeleide ouders.

2.6 Interdisciplinariteit

Dit onderzoek kent een interdisciplinaire benadering aangezien de onderzoeken binnen het concept „relatieve deprivatie‟ voornamelijk binnen de ontwikkelingspsychologie zijn uitgevoerd, terwijl de onderzoeken binnen het concept de „relatieve positie van het vmbo‟ voornamelijk binnen de discipline sociologie zijn uitgevoerd. Omdat beide concepten in dit onderzoek van belang zijn, kan het onderzoek niet vanuit één enkele discipline worden uitgevoerd.

De beschreven onderzoeken over relatieve deprivatie onder leerlingen met een beroepsopleiding zijn, ondanks de sociologische oorsprong van de theorie van relatieve deprivatie (Merton, 1968), voornamelijk binnen de discipline ontwikkelingspsychologie

(17)

17 uitgevoerd. De psychologische benadering komt in deze onderzoeken duidelijk naar voren aangezien er gefocust wordt op mentale processen, namelijk het domein (specifieke of globale) eigenwaarde tussen leerlingen met een beroepsopleiding (zoals vmbo-leerlingen) en leerlingen op een hoger schooltype. Daarnaast zijn de eerder beschreven onderzochte factoren, „ouders als belangrijkste socializing agents‟, „ouderlijke betrokkenheid‟ en „de biologische verbondenheid tussen ouder en kind‟, uitgevoerd binnen de discipline pedagogiek/ontwikkelingspsychologie. Omdat de focus hierbij ligt op de rol van ouders bij de ontwikkeling van hun kind, komt ook hier de ontwikkelingspsychologische benadering duidelijk naar voren.

De beschreven theorieën over het bestaan van homogene netwerken in Nederland, die een verwachte verklaring vormen waarom het aannemelijk is dat hoogopgeleide ouders relatieve meer deprivatie ervaren dan niet-hoogopgeleide ouders, zijn binnen de discipline sociologie uitgevoerd (Volker et al, 2014). De focus ligt hierbij op de bredere maatschappelijke structuren „de netwerken van ouders‟, en vormen hiermee een aanvulling op de discipline ontwikkelingspsychologie. Het ondersteunende concept de „relatieve positie van het vmbo‟ is eveneens overwegend uitgevoerd binnen de discipline sociologie. Allereerst passen de beschreven „feitelijke‟ economische consequenties door het volgen van een beroepsopleiding binnen het veld van sociologische onderzoek omdat hierbij verschillen tussen groepen (hoog- en niet-hoogopgeleiden) vanuit een breder maatschappelijk macroperspectief in kaart zijn gebracht. Daarnaast is ook het onderzoek naar stigmatisering van het vmbo uitgevoerd binnen de discipline sociologie aan de hand van de media-analyse door van Dalen & de Regt (2004). Een media-analyse is een meer sociologische onderzoeksmethode, aangezien er gekeken wordt naar de invloed van maatschappelijke structuren, namelijk „de berichtgeving vanuit de media‟. Hierdoor wordt er een bepaald beeld gecreëerd over groepen in de samenleving (van Daalen, 2010). Concluderend kan dit onderzoek alleen in zijn volledigheid worden uitgevoerd, door het combineren van de disciplines (ontwikkelings)psychologie en sociologie.

3. Probleemstelling

3.1 Probleemomschrijving

Het doel van dit onderzoek is om de nog niet eerder onderzochte verschillen in ervaring, tussen hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo en niet-hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo, in kaart te brengen. In het bijzonder wordt gefocust op de vraag of, en hoe, de hoogopgeleide ouders binnen dit onderzoek meer relatieve deprivatie ervaren dan

(18)

niet-18 hoogopgeleide ouders. Hiermee wordt onderzocht of het voor hoogopgeleide ouders meer confronterend is, en of zij meer ontevredenheid ervaren over het hebben van een kind op het vmbo, vanwege de verwachte uitzonderingspositie binnen hun netwerk. Verwacht wordt namelijk dat zij zich, in lijn met de beschreven theorie van Volker et al (2014), in een homogeen netwerk bevinden met andere hoogopgeleiden wiens kinderen wel naar havo/vwo gaan (CBS, 2011), terwijl verwacht wordt dat de niet-hoogopgeleide ouders zich juist in een homogeen netwerk bevinden van andere niet-hoogopgeleiden waarbinnen het hebben van een kind op het vmbo meer de standaard vormt. Uiteraard wordt onderzocht of de ouders zich daadwerkelijk in een homogeen netwerk bevinden, en in hoeverre dit een verklarend mechanisme vormt achter de eventuele relatieve deprivatie. Tevens worden de andere mechanismen achter de eventuele verschillen in relatieve deprivatie onderzocht, door in kaart te brengen hoe de ouders de relatieve positie van het vmbo ervaren. De ervaren relatieve positie van het vmbo wordt opgedeeld in „ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes‟ en „ervaren stigmatisering van het vmbo‟.

3.2 Onderzoeksvragen

Om in kaart te brengen hoe hoogopgeleide - en niet-hoogopgeleide ouders het ervaren om een kind op het vmbo te hebben, en om in kaart te brengen wat de verschillen zijn in ervaring tussen hoogopgeleide -en niet of hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo, wordt de volgen hoofdvraag gesteld:

Hoe ervaren hoogopgeleide -en niet-hoogopgeleide ouders het om een kind op het vmbo te hebben?

Om de hoofdvraag goed te kunnen beantwoorden wordt deze opgedeeld in twee deelvragen. Door middel van de eerste deelvraag wordt in kaart gebracht of, en hoe, ouders relatieve deprivatie ervaren over het feit dat zij een kind hebben op het vmbo en daarnaast, of er verschillen zijn in gevoelens van relatieve deprivatie tussen hoogopgeleide -en niet-hoogopgeleide ouders.

De eerste deelvraag luidt: Wat zijn de ervaringen van relatieve deprivatie van hoogopgeleide - en niet hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo?

Doormiddel van de tweede deelvraag wordt in kaart gebracht welke mechanismen de eventuele gevoelens van relatieve deprivatie van ouders binnen dit onderzoek verklaren, en

(19)

19 welke mechanismen de eventuele verschillen hierin, tussen hoogopgeleide -en niet-hoogopgeleide ouders, verklaren.

De tweede deelvraag luidt: Welke mechanismen verklaren de eventuele verschillen in gevoelens van relatieve deprivatie tussen hoogopgeleide - en niet-hoogopgeleide ouders? 3.3 Relevantie

3.3.1 Maatschappelijke relevantie

Het onderzoek is allereerst maatschappelijk relevant aangezien het ervaren van relatieve deprivatie door ouders, over het opleidingsniveau van hun kind, pijnlijk is. Dit soort gevoelens van ouders zijn belangrijk om serieus te nemen omdat ouders een zeer belangrijke rol spelen tijdens de (school)ontwikkeling van hun kinderen (Shaffer, 2009). Onderzoek van Miller & Lee (2009) heeft aangetoond dat kinderen gevoelens van controle verlies over hun leven ervaren, indien zij indirect aan hun ouders merken dat zij hun ouders teleurstellen. Het onderzoek is daarnaast maatschappelijk relevant gezien het niet ondenkbaar is dat ouders zich gekwetst voelen wanneer zijzelf, en hun kinderen, gestigmatiseerd worden op basis van het schooltype (vmbo) van hun kind. De helft van middelbare scholieren uit het regulier middelbaar onderwijs gaat naar het vmbo (CBS, 2016) en desondanks heeft het vmbo te kampen met negatieve stigmatisering (Van Daalen, 2010). Stigmatisering kan zorgen voor sociale pijn, door gevoelens van afwijzing en minderwaardigheid (Wilkinson & Pickett, 2009). Daarbij kunnen mensen negatieve stigma‟s ook internaliseren, waarbij het onderdeel kan worden van de zelfbeoordeling, en gevoelens van relatieve deprivatie in de hand kan werken (van Houtte & Stevens, 2009).

3.3.2 Wetenschappelijke relevantie

Het onderzoek bouwt voort op bestaand wetenschappelijk onderzoek over stigmatisering en relatieve deprivatie van kinderen op het vmbo (of een vergelijkbare beroepsopleiding). De beschreven theorieën van Shaffer (2009) wijzen er echter op dat het ook mogelijk is voor ouders om relatieve deprivatie te ervaren over het opleidingsniveau van hun kind. Ook wijzen de beschreven theorieën van Richter (1976) en Volker et al (2014) erop dat het aannemelijk is, dat hoogopgeleide ouders vaker relatieve deprivatie ervaren dan niet-hoogopgeleide ouders. Dit onderzoek vormt daarom een bijdrage aan de sociale wetenschap door gevoelens van relatieve deprivatie te onderzoeken onder ouders met een kind op het vmbo. Dit onderzoek vormt ook een bijdrage aan de sociale wetenschappen door de verschillen in ervaren relatieve deprivatie te onderzoeken van hoogopgeleide -en niet-hoogopgeleide ouders.

(20)

20

4. Methode

4.1 Strategie

In dit onderzoek wordt een kwalitatieve onderzoeksstrategie gehanteerd. Ontologisch gezien hangt dit samen met een constructivistisch wereldbeeld (Bryman, 2012). De werkelijkheid wordt hierbinnen beschouwd als sociaal geconstrueerd en veranderbaar. Het onderzoek heeft een interpretatieve epistemologie. De kennis in dit onderzoek wordt namelijk verkregen door de belevenis, en betekenisgeving, van de respondenten (de ouders) centraal te stellen. Het onderzoeken van ervaringen van mensen, is kenmerkend voor kwalitatief onderzoek (Bryman, 2012). Het onderzoeken van de ervaringen van ouders met een kind op het vmbo lijken te complex, en uitgebreid te zijn, om deze via een kwantitatieve methode in kaart te brengen gezien ervaringen zich wellicht niet laten onderzoeken door vooraf vastgestelde antwoordmogelijkheden. Daarnaast is het niet ondenkbaar dat de ouders met dubbele gevoelens kampen, bijvoorbeeld dat zij enerzijds trots zijn op hun kind maar aan de andere kant toch moeite hebben met het schoolniveau, of een bepaald (negatief) beeld hebben over het vmbo. Het is hierdoor belangrijk om goed door te vragen (en dat is niet mogelijk bij vooraf vastgestelde antwoordmogelijkheden) zodat de dubbele gevoelens van ouders kunnen worden blootgelegd.

Dit onderzoek omvat zowel deductieve- als inductieve aspecten (Bryman, 2012). Op basis van de beschreven theorieën zijn namelijk een aantal verwachtingen naar voren gekomen. Onderzocht wordt of deze, op theorie gebaseerde, verwachtingen overeen komen met de bevindingen van dit onderzoek. Een verwachting is bijvoorbeeld dat hoogopgeleide ouders vaker zullen aangeven relatieve deprivatie te ervaren dan niet-hoogopgeleide ouders. Het onderzoek omvat ook een inductief element omdat de overige mechanismen, waarom ouders eventueel relatieve deprivatie ervaren, inductief in kaart worden gebracht. Er wordt ruimte geboden aan de ouders om, los van de bovenbeschreven elementen, hun eigen ervaringen, over het hebben van een kind op het vmbo, te delen die wellicht niet overeenstemmen met de beschreven theorieën. Hierdoor wordt mogelijk nieuwe informatie gegenereerd (Bryman, 2012).

4.2 Onderzoeksontwerp (design) & onderzoeksmethode

Voor dit onderzoek wordt een cross sectioneel onderzoeksdesign gebruikt (Bryman, 2012). Er worden namelijk twee respondentengroepen (hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo tegenover niet-hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo) op één moment in de tijd onderzocht. De data van dit onderzoek wordt verzameld door middel van semigestructureerde

(21)

21 interviews. Door de vooraf opgestelde vragenlijst geeft deze methode allereerst de mogelijkheid om relatieve deprivatie te onderzoeken. Ook biedt de methode de mogelijkheid om te onderzoeken of het concept „ervaren relatieve positie van het vmbo‟, en/of de netwerken van ouders, verklarende mechanismen vormen achter de (eventueel) ervaren relatieve deprivatie van de ouders. Anderzijds geeft een semigestructureerd interview de mogelijkheid om dieper op de vragen, en bepaalde thema‟s, in te gaan waardoor ook andere interessante bevindingen voor het onderzoek achterhaald kunnen worden (Bryman, 2012). 4.3 Operationalisering

Het hoofdconcept ‟relatieve deprivatie‟ is lastig te operationaliseren omdat relatieve deprivatie van ouders over het opleidingsniveau van hun kind erg gevoelig kan liggen, en omdat bij het direct bevragen van relatieve deprivatie het gevaar van sociaal wenselijke antwoorden op de loer ligt. Er wordt daarom niet direct gevraagd naar relatieve deprivatie maar er wordt bijvoorbeeld gevraagd of ouders een bepaald schooladvies voor ogen hadden.

4.3.1 Relatieve deprivatie

Het hoofdconcept ‟relatieve deprivatie‟ wordt in kaart gebracht door deze op te delen in de dimensie „onprettig ervaren discrepantie tussen de preferenties van ouders over het schooltype van kun kind en het huidige schooltype (vmbo) van hun kind‟. De indicatoren van deze dimensie gaan over „relatieve deprivatie over het schooladvies in groep 8‟. Dit ligt wellicht minder gevoelig dan het direct bevragen van relatieve deprivatie onder ouders over het opleidingsniveau (vmbo) van kun kind.

Allereerst wordt in kaart gebracht of de ouders een ander schooladvies voor ogen hadden dan het vmbo-advies, en of zij bepaalde scholen voor ogen hadden die niet toegankelijk zijn met dit schooladvies. Vervolgens wordt in kaart gebracht of ouders het schooladvies van hun kind hebben vergeleken met hun eigen opleidingsniveau en met het schooladvies van andere kinderen, en hoe zij de eventuele vergelijking hebben ervaren. Tevens wordt steeds gevraagd hoe de ouder er tegenover staat nu hun kind daadwerkelijk op het vmbo zit.

4.3.2 Relatieve positie van het vmbo

Het tweede en ondersteunend concept ‟relatieve positie van het vmbo‟ wordt opgedeeld in de dimensies „ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes‟, gebaseerd op het onderzoek van den Bulk (2011) en „ervaren stigmatisering van het vmbo‟, gebaseerd op het onderzoek door Van Daalen (2010).

(22)

22

4.3.3 Ervaren hiërarchie van de verschillende Nederlandse schooltypes

Onder de dimensie „ervaren hiërarchie van de verschillende Nederlandse schooltypes‟ wordt in kaart gebracht of ouders hiërarchie ervaren tussen de Nederlandse schooltypes, waarbij het vmbo „onderaan‟ staat en gymnasium „bovenaan‟ staat. Allereerst wordt in kaart gebracht of de ouders vinden dat hun kinderen te veel praktisch vakken onderwezen krijgen in plaats van theoretische vakken. Als tweede wordt middels drie vragen in kaart gebracht of de ouders hiërarchie ervaren tussen hoofdwerk (hooggeschoold werk) en handwerk (praktisch werk). Ook wordt middels twee verschillende vragen in kaart gebracht hoe ouders de toekomstige arbeidskansen van hun kind zien op basis van het schooltype (vmbo) van hun kind, en of de ouders denken of hun kind op basis van een hoger schooltype betere arbeidskansen zal hebben.

4.3.4 Ervaren stigmatisering van het vmbo

De dimensie „ervaren stigmatisering van het vmbo‟ wordt onderzocht door de beeldvorming over het vmbo, van de ouders zelf vanuit hun netwerk en vanuit de Nederlandse samenleving, in kaart te brengen. Allereerst wordt in kaart gebracht of ouders bepaalde negatieve associaties hadden bij het vmbo en hoe zij er nu tegenover staan. Daarnaast wordt aan de hand van een aantal vragen in kaart gebracht of de ouders denken, dat er binnen hun netwerk en in de Nederlandse samenleving, een negatief beeld heerst over het vmbo. Ook wordt in kaart gebracht of de ouders denken, dat er binnen hun netwerk en in de Nederlandse samenleving, minderwaardig wordt aangekeken tegen het vmbo (ten opzichte van havo/vwo). Tevens wordt ook gevraagd of de ouders zelf minderwaardig aankijken tegen het vmbo, en of zij zelf een negatief beeld hebben over het vmbo.

Indien de ouders het nog niet zelf hebben benoemd, wordt in kaart gebracht of de ouders denken, dat binnen hun netwerk en binnen de Nederlandse samenleving, één of meer van de volgende stigma‟s over het vmbo heersen. Namelijk, of het vmbo gezien wordt als bolwerk van (leerlingen met) „motivatieproblemen‟, „leerproblemen‟, „gedragsproblemen‟, „leerlingen uit achterstandsgezinnen‟ en „leerlingen met alleen praktische vaardigheden‟. Ook wordt in kaart gebracht of de ouders zelf denken dat deze stigma‟s (gedeeltelijk) kloppen. De vijf stigma‟s zijn gebaseerd op de media-analyse door van Daalen & de Regt (2004). Op deze manier kan eventueel ervaren negatieve beeldvorming over het vmbo meer gedetailleerd in kaart worden gebracht. Voor een overzicht van de concepten, (sub-)dimensies, indicatoren en de bevraging hiervan, zie hiervoor de operationaliseringstabel en semigestructureerde interviewguide in de bijlage.

(23)

23 4.4 Respondentengroep en respondentenwerving

De respondenten betreffen hoogopgeleide ouders (HBO en WO) en niet-hoogopgeleide ouders (laagopgeleid en middelbaar opgeleid) met één of meerdere kinderen op het vmbo basis, vmbo kader en vmbo theoretisch. Er wordt voor gezorgd dat de twee respondentengroepen vergelijkbaar met elkaar zijn door de verschillende schooltypes van de kinderen gelijk over de twee respondentengroepen te verdelen. De respondenten worden geworven door middel van een doelmatig type sampling, aangezien ik opzoek ben naar een specifieke doelgroep. De eerste twee hoogopgeleide respondenten, die beiden een kind op het vmbo kader hebben, zijn al tot mijn netwerk beschikbaar en worden binnen mijn eigen netwerk geworven via een convenience sampling. De overige respondenten worden aan de hand van de zogeheten „snow ball sampling‟ via, via, geworven (Bryman, 2012). Het streefaantal respondenten bedraagt 16 respondenten, waarvan 8 hoogopgeleide en 8 niet-hoogopgeleide respondenten.

4.5 Dataverwerking -en analyse

De semigestructureerde interviews van dit onderzoek worden opgenomen en vervolgens getranscribeerd. De interviews worden gecodeerd aan de hand van het programma Atlas Ti. Er wordt gebruik gemaakt van de zogeheten grounded theory waarbij constant teruggekoppeld wordt naar de theorie (Bryman, 2012). Er wordt begonnen met open codering: vanuit de data van de interviews worden fragmenten geselecteerd die relevant zijn voor het onderzoek, en aan deze fragmenten worden codenamen toegekend. Hierbij worden de vraagstelling -en de beschreven theorieën en concepten van dit onderzoek in acht genomen. Vervolgens vindt de axiaal codering plaats: de gekozen open codes worden met elkaar vergeleken en de overeenkomstige codes worden samengevoegd tot betekenisvolle categorieën. Tot slot vindt de selectieve codering plaats: door middel van selectieve codes wordt er structuur aangebracht aan de codes, en de categorieën worden vergeleken met de beschreven theorie (Bryman, 2012).

4.6 Ethische verantwoording

Aangezien eventuele ervaren gevoelens van relatieve deprivatie van ouders over het opleidingsniveau van hun kind, een gevoelig onderwerp betreft, worden de vragen van het semigestructureerde interview in alle voorzichtigheid gesteld. Zo wordt niet direct gevraagd of de ouders relatieve deprivatie ervaren over het opleidingsniveau van hun kind, maar wordt bijvoorbeeld gevraagd of zij bepaalde havo/vwo-scholen voor ogen hadden. Ook zullen de interviews alleen gehouden worden wanneer de kinderen niet in de buurt zijn. Het is namelijk

(24)

24 voor te stellen dat, indien de kinderen horen dat hun ouders relatieve deprivatie ervaren over hun opleidingsniveau, dit pijnlijk voor de kinderen is en zelfs kan leiden tot gevoelens van minderwaardigheid. Tevens wordt aan de ouders verteld dat zij op elk moment het recht hebben om te stoppen met het onderzoek en aan kunnen geven niet op bepaalde vragen in te willen gaan. Ook wordt verteld dat de ouders na afloop van het interview altijd contact mogen opnemen. De ouders worden eerlijk ingelicht over het doel van het onderzoek, en de data wordt anoniem verwerkt om de privacy te waarborgen. Er wordt zorgvuldig met de verkregen data omgegaan. De data wordt op mijn wachtwoord beveiligde privé computer opgeslagen.

5. Resultaten

In dit hoofdstuk wordt allereerst het onderzoeksproces beschreven, waarbij ook de netwerken van ouders beschreven worden, aangezien het netwerk een belangrijke factor is om relatieve deprivatie te ervaren (Richter, 1976). Daarna worden de ervaren gevoelens van relatieve deprivatie onder de ouders uiteengezet, en vervolgens worden de verklarende mechanismen hierachter beschreven. Dit wordt gedaan aan de hand van het ondersteunend concept „relatieve positie van het vmbo‟, waarbij allereerst de ervaren stigmatisering van het vmbo uiteengezet wordt en vervolgens wordt de ervaren hiërarchie van de Nederlandse schooltypes uiteengezet. Tot slot wordt de nieuwe bevinding: „de school als bepalende factor‟ beschreven, iets dat niet is beschreven in het theoretisch kader

5.1 Onderzoeksproces

Nadat dat ik de eerste respondenten binnen mijn eigen netwerk geworven had, verliep de werving van de andere respondenten moeizaam. Ik heb bijna elke vmbo-school in Amsterdam aangeschreven en iedereen binnen mijn netwerk gevraagd of zij ouders kennen met een kind op het vmbo, maar zonder resultaat. Uiteindelijk ben ik toch, via mijn al geworven respondenten en via vrienden van vrienden of kennissen, aan de overige respondenten gekomen. De interviews met de ouders verliep ondanks de gevoelige inhoud informeel en soepel en de sfeer was gemoedelijk. Er zijn acht hoogopgeleide en acht niet-hoogopgeleide ouders met een kind op het vmbo geïnterviewd en er dan ook voldaan aan het streefaantal respondenten van zestien in totaal. De hoogopgeleide respondenten zijn genummerd van 1 tot en met 8 en aan de niet-hoogopgeleide respondenten is een nummer toegekend van A tot en met H. De interviews duurden gemiddeld genomen 35 minuten en zijn bij de ouders thuis afgenomen.

(25)

25 De respondenten wonen in Amsterdam en omstreken (Abcoude, Ouderkerk aan de Amstel en Zaandam) gezien de beschreven stigma‟s, door van Daalen (2010), vooral betrekking hadden op vmbo-leerlingen uit (rand)stad. In beide respondentengroepen zitten zes ouders met een kind op het vmbo basis of - kader (of een combinatieklas hiervan), en twee ouders met kind op het vmbo theoretisch. Bij alle hoogopgeleide respondenten gaan de meeste kinderen binnen het netwerk van de ouders naar de havo of het vwo, terwijl bij zes van de acht niet-hoogopgeleide respondenten de meeste kinderen, in hun netwerk, naar het vmbo gaan. Alleen bij niet- hoogopgeleide respondent A gaan de meeste andere kinderen binnen zijn netwerk naar havo/ vwo en bij niet-hoogopgeleide respondent F varieert het schooltype van andere kinderen binnen haar netwerk van vmbo tot en met gymnasium.

De meeste hoog -en niet-hoogopgeleide respondenten bevinden zich zowel qua opleidingsniveau als qua waarden met betrekking tot de schoolontwikkeling van hun kinderen in een homogeen netwerk. De benoemde vergelijkbare waarden zijn: „het belang van een prettige schooltijd‟ en „een leuke passende school, die goed aansluit bij de behoefte van het kind‟. Drie hoogopgeleide respondenten (2, 5 en 6) gaven aan dat de waarden met betrekking tot de schoolontwikkeling van hun kinderen niet overeenkomen met de waarden van mensen binnen hun netwerk. Zij gaven namelijk aan dat zij zelf niet zo veel druk uitoefenen op de schoolontwikkeling van kun eigen kinderen, terwijl zij de andere ouders binnen hun netwerk veel op dit gebied prestatiegerichter vinden. Voor een overzicht van de respondenten, zie de respondentenschema‟s in de bijlagen.

5.2 Relatieve deprivatie

5.2.1 Relatieve deprivatie: hoogopgeleide ouders

Uit de interviews met de acht hoogopgeleide respondenten kwam naar voren dat vier van de acht respondenten (1, 2, 4 en 5) dimensies van relatieve deprivatie ervaren. De respondenten ervaren dit op basis van een vergelijking met een zichtbare referentiegroep en niet op basis van een vergelijking met een onzichtbare referentiegroep. Alle vier respondenten bevinden zich in een homogeen hooggeschoold netwerk, waarbinnen de meeste kinderen naar de havo of het vwo gaan. Daarnaast hebben alle vier de respondenten een kind, of meerdere kinderen, op het vmbo-k of het vmbo-b/k.

Alle vier de respondenten gaven aan het schooladvies van hun kind te hebben vergeleken met het schooladvies van andere kinderen in hun omgeving. Zij gaven aan deze vergelijking onprettig te hebben ervaren en hier nog steeds moeite mee te hebben. Respondent 4 gaf

(26)

26 bijvoorbeeld aan het schooladvies van haar zoon, ten opzichte van andere kinderen, confronterend te vinden:

“Nou hij was dus de enige met vmbo kader en dat wisten wij al heel lang. Het is dus niet zo dat, toen het advies kwam dat wij dachten van: „jeetje vmbo-k en niemand heeft dat‟ Ehm, het is wel een proces van jaren. Dus ja, eigenlijk was het wel confronterend dat hij een uitzondering was maar het ging wel geleidelijk.”

In twee interviews met respondenten (1 en 5) was er sprake van een discrepantie tussen de gewenste school en de scholen waar de kinderen heen konden op basis van het vmbo-advies. De respondenten gaven aan nu nog steeds een vwo of havo/vwo-school boven de vmbo- school van hun kind te prefereren. Respondent 1 gaf bijvoorbeeld aan dat zij op vwo-scholen “de sfeer” zo veel leuker vindt.

Uit de twee interviews (met respondenten 2 en 5) kwam de onprettig ervaren discrepantie tussen het eigen opleidingsniveau en schooladvies van hun kind naar voren. De respondenten gaven aan het schooladvies, vmbo-b/k en vmbo-k, te vergelijken met hun eigen opleidingsniveau, en dit als confronterend te ervaren. Ook nu hun kinderen daadwerkelijk op het vmbo zitten, vinden de respondenten het confronterend.

Zo zei respondent 2 het volgende: “Ja dat heb ik wel gedaan. Ik heb natuurlijk vwo en toen de universiteit gedaan en kom dus ook een uit een vwo familie. Dus ik heb het toch wel vergeleken, ook al weet ik dat ik naar mijn kind zal moeten kijken, wat het kind kan. En stiekem had ik wel gehoopt dat mijn kinderen ook naar het vwo gingen.” Daarvoor had respondent 2 aangegeven dat hij het „even schakelen vond” dat zijn kinderen niet een hoger niveau aankunnen dat het vmbo-b/k.

In de overige vier interviews met respondenten (3, 6 ,7 en 8), kwamen geen gevoelens van relatieve deprivatie naar voren. In de meeste gevallen gaven ouders aan het advies niet vergeleken te hebben. De respondenten gaven aan vooral naar hun eigen kind te kijken, en te kijken naar wat bij het kind past, en vooral bezig te zijn met vraagstukken zoals: het vinden van een goede passende en leuke vmbo-school voor hun kind. Zo gaf respondent 8 antwoord op de vraag ‟in hoeverre hij het schooladvies van zij zoon heeft vergeleken met zijn eigen opleidingsniveau‟:

“Nou het is wel duidelijk dat R. op deze school op zijn plek is, dus wij hadden geen andere verwachtingen over hem. In die zin heeft het ook geen zin om hem te vergelijken”

(27)

27 Belangrijk is om te vermelden dat alle vier de respondenten (3, 6, 7 en 8) zich wel in een omgeving bevinden van andere hoogopgeleide ouders, waarvan de meeste kinderen naar de havo of het vwo gaan. Ook gaan de kinderen van respondenten 3 en 8 naar het vmbo-k en vmbo-b/k. Het netwerk van respondent 6, is echter wel heterogeen (gemengd) qua opleidingsniveau. Daarnaast gaan de kinderen van respondenten (6 en 7) naar het vmbo-t, dit is het relatief ‟hoogste‟ schooltype binnen het vmbo. Wellicht vormt dit mede een verklaring dat respondenten 6 en 7 niet aangaven relatieve deprivatie te ervaren.

5.2.2 Relatieve deprivatie: niet-hoogopgeleide ouders

Bij de niet-hoogopgeleide respondenten gaven zeven respondenten niet aan relatieve deprivatie te ervaren over het hebben van een kind op het vmbo. In de meeste gevallen gaven de respondenten aan hun kind helemaal niet vergeleken te hebben. De meeste hiervan bevinden zich dan ook in een homogeen netwerk qua opleidingsniveau, waarbinnen de meeste kinderen van andere ouders ook naar het vmbo gaan.

Bij respondent A was er sprake van onprettige discrepantie tussen de gewenste havo/vwo-school en de scholen die overbleven na het vmbo-advies. De respondent A bevindt zich dan ook, in tegenstelling tot de meeste andere niet-hoogopgeleide respondenten, in een heterogeen netwerk qua opleidingsniveau waarbij de meeste kinderen naar de havo of het vwo gaan. Zo zei respondent A:

”Nah, ik had het heel leuk gevonden als zij naar het lyceum of naar het Keizer Karel college in Amstelveen konden gaan. Dat is dé school hier, waar iedereen heen wil, en veel kinderen hier heen gaan, daar heeft mijn vrouw ook opgezeten maar dat zat er niet in bijvoorbeeld. Zij doen niet aan het vmbo, dus eh, dat was wel jammer.” Op dit moment gaf de respondent echter aan erg tevreden te zijn over de school van zijn twee dochters en leek hij de havo/vwo-school niet meer voor ogen te hebben.

5.3 Stigmatisering van het vmbo

5.3.1 Stigmatisering: hoogopgeleide ouders

Stigma: Nederlandse samenleving (hoogopgeleiden)

Alle acht de hoogopgeleide respondenten gaven aan dat zij denken dat er in de Nederlandse samenleving minderwaardig wordt aangekeken tegen het vmbo. Zo zei respondent 8 ”Ja, ja absoluut, dat idee heb ik echt dat mensen zich in Nederland daar voor schamen en dat het als minderwaardig gezien wordt.”

(28)

28 De acht respondenten gaven ook aan dat zij denken dat er een negatief beeld heerst over vmbo in Nederland. Al hoewel respondenten (2, 4, 5 en 6) dachten dat dit negatieve beeld vooral gebonden is aan grootstedelijke hoogopgeleide groepen, waarbij het hebben van een kind op het vwo de standaard vormt. Daarnaast gaven de meeste respondenten aan dat zij denken dat in de Nederlandse maatschappij, de vijf bevraagde stigma‟s over vmbo-leerlingen heersen. De bevraagde stigma‟s zijn: leerlingen met motivatieproblemen, leerlingen met leerproblemen, leerlingen met gedragsproblemen, leerlingen uit achterstandsgezinnen en leerlingen met alleen maar praktische vaardigheden. Vooral de stigma‟s „leerlingen uit achterstandsgezinnen‟ en „leerlingen met gedragsproblemen‟ kwamen dominant naar voren. Zo zei respondent 1. “Ja zeker. Ja die herken ik.. Ik denk wel dat dat het beeld is die er kan heersen inderdaad, bijvoorbeeld dat er vooral leerlingen opzitten met gedragsproblemen. Maar ook vooral dat er een beeld heerst dat het vooral kinderen zijn uit probleemgezinnen, uit achterstandsgezinnen” Stigma: netwerk (hoogopgeleiden)

Alle acht hoogopgeleide respondenten gaven aan dat zij denken, dat er vooral in hun netwerk minderwaardig wordt aangekeken tegen het vmbo ten opzichte van de havo of het vwo. Zo zei

respondent 5: “Ja, wat ik hoor om mijn heen wel ja. Het wordt wel als minder gezien. “

Daarnaast gaven alle acht de respondenten aan dat er vooral een negatief beeld heerst over het vmbo binnen hun netwerk. Zo zei respondent 3:

“Ik denk niet dat zij er een positief beeld van hebben, maar eh zij zien , zij leven ook maar in hun eigen bubbel en zij zien zo‟n vmbo-school niet van binnen. Zij vinden het ook allemaal erg zielig voor haar. Ja ik denk wel dat zij een vrij negatief beeld bij hebben ja.”

De respondenten vertelden dat binnen hun netwerk, het vmbo vaak wordt geassocieerd met:(zwarte) grote scholen waar veel problemen of rotzooi wordt uitgehaald, veel agressie is, kinderen gepest worden, een onveilige sfeer heerst, leerlingen er sociaal-emotioneel niet tot een recht komen en leraren geen controle hebben. Zo zei respondent 1:

“Ja, die ouders hebben er nog wel een iets erger beeld van dan ik. En die hebben bijvoorbeeld verhalen over kinderen uit de omgeving die op de meest vreselijke scholen zitten, waar op gepest wordt en de kinderen sociaal-emotioneel niet tot hun recht komen omdat andere kinderen zich misdragen. Dat is het beeld dat zij hebben over de grotere vmbo- scholen en ROC -scholen.”

(29)

29 Alle acht respondenten gaven ook aan, dat zij denken, dat de vijf bevraagde stigma‟s binnen hun netwerk heersen over leerlingen op het vmbo. Vooral de stigma‟s „gedragsproblemen‟, „kinderen uit achterstandsgezinnen‟ en „kinderen met motivatieproblemen‟ kwamen in elk interview dominant naar voren. Enkele respondenten gaven aan één van de vijf bevraagde stigma‟s niet perse te herkennen vanuit hun netwerk.

Zo zei respondent 4:” Leerproblemen, dat weet ik niet. Maar ik denk dat de rest van al die stigma‟s dus motivatieproblemen, gedragsproblemen, achterstandsgezinnen en alleen praktische vaardigheden, ik denk dat al die stigma‟s wel de stigma‟s zijn in mijn omgeving.” Vier respondenten (1, 2, 4 en 5) hebben, in tegenstelling tot de andere vier hoogopgeleide respondenten (3, 6, 7 en 8) ook nog te maken met expliciete stigmatisering in de vorm van expliciete negatieve reacties op het schooladvies en schooltype van hun kinderen, waarbij het vmbo bestempeld wordt als “slecht niveau.” Zo vertelde respondent 4 dat er vaak op de volgende manier op het schooladvies van haar zoon werd gereageerd:

“En ik heb ook opmerkingen gekregen van: ‟Je had hem op bijles moeten doen dat zal mij niet gebeurd zijn of zo‟, van: ‟Jeetje wat slecht‟ Nah meer van: „Hé hé vmbo, wat slecht, hoe kan dat ook?‟ De reacties zijn over het algemeen niet van ‟Leuk voor je‟.”

Respondenten 1, 2 en 4 gaven aan, door dit soort negatieve reacties vanuit hun netwerk, druk te ervaren waardoor ook hun beeld over het vmbo negatief beïnvloedt wordt. Zo zei respondent 1 het volgende, nadat zij vertelde over “horrorverhalen” vanuit haar netwerk over het vmbo:

“En dat levert mij ook wel druk op moet ik zeggen. Dat ik het idee heb dat ik mezelf moet verdedigen omdat mijn kind naar het vmbo gaat”. Bijvoorbeeld toen ik in de buurt zei: ‟mijn kind zit op het vmbo‟ „dat ze in de buurt zeiden:‟ „Hu wat vwo?!‟ en dat ik zei: „nee vmbo‟ en dat zij mij echt zo onbegrijpend en verschrikt aankeken.”

Stigma: hoogopgeleide ouders zelf

De acht de respondenten gaven zelf ook aan een negatief beeld te hebben over het vmbo, maar zij gaven niet aan het vmbo als minderwaardig te zien ten opzichte van de havo of het vwo. Zo gaf respondent 7 aan een negatief beeld te hebben:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

…) niet akkoord gaan met de niet-gerealiseerde inschrijving van het kind en ze geen gebruik willen maken van de bemiddeling of de bemiddeling niet tot het gewenste resultaat

In deze gids vindt u alle belangrijke zaken betreffende de school, verdeeld over 7 hoofdstukken: Onze school, Ons onderwijs, Onze zorg voor kinderen, Onze school en

Als u nog geen (schriftelijk) verwijderingsbesluit hebt ontvangen, maar uw zoon of dochter is niet meer welkom op school, dan kunt u een geschil indienen bij de

Een preventieve schorsing is een uitzonderlijke maatregel die de directeur voor een leerling in het lager onderwijs kan hanteren als bewarende maatregel om de leefregels te

*) Op het vavo kan uw kind terecht voor vmbo-tl, havo of vwo. Hij of zij kan er een volledige opleiding doen of deelcertificaten halen. Het is volwassenenonderwijs dus je moet 18

§ 2 Een leerling die een jaar te vroeg wil instappen in het lager onderwijs (5 jaar ten laatste op 31 december van het lopende schooljaar) wordt enkel ingeschreven, na advies van

2. dat hun kind een cursus niet-confessionele zedenleer volgt. Als ouders op basis van hun religieuze of morele overtuiging bezwaren hebben tegen het volgen van één van de

En we organiseren excursies naar bekende bedrijven, waar je alles van dichtbij kan zien, zodat de wereld van ondernemen straks geen geheimen meer voor jou kent. Ondernemen op