• No results found

Regionale verschillen in ontwikkeling in een historischinstitutioneel perspectief: Een vergelijkende gevalsstudie van de Indiase deelstaten Bihar en Kerala

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Regionale verschillen in ontwikkeling in een historischinstitutioneel perspectief: Een vergelijkende gevalsstudie van de Indiase deelstaten Bihar en Kerala"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Regionale verschillen in ontwikkeling in een

historisch-institutioneel perspectief:

Een vergelijkende gevalsstudie van de Indiase deelstaten

Bihar en Kerala

Student: F.S. Punte

Studentennummer: 1842161

Bachelor project 05 – Development and Underdevelopment: An Historical-Institutional Explanation

Docent: Dr. F. de Zwart Universiteit Leiden

Inleverdatum: 17-06-2019

(2)

2

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding………..………3

Hoofdstuk 2: Theoretisch Kader over Verschillen in Ontwikkeling………4

Hoofdstuk 3: Verantwoording van Onderzoeksmethoden en Onderzoeksopzet ………...7

Hoofdstuk 4: Het kastensysteem in India……….………. 9

Hoofdstuk 5: Vergelijkende gevalsstudie van Bihar en Kerala ……….10

Bihar ………..………..10

Kerala ………..18

Hoofdstuk 6: Conclusie ….………25

(3)

3

Hoofdstuk 1: Inleiding

India is in alle opzichten een divers land door haar grootte en bevolkingsomvang, zo ook op het gebied van ontwikkeling. Er zijn grote verschillen in de gemiddelde levenstandaarden tussen deelstaten in de federale economie van India (Barua & Das, 1996, p.364). De HDI-index is een ontwikkelingsHDI-index van de Verenigde Naties die armoede, analfabetisme, onderwijsniveau en levensverwachting meet in een bepaald gebied. Kerala heeft een HDI-index van 0,784 waarbij 1 het hoogst is en 0 het laagst is (Planning Commission, 2011). Bihar heeft een HDI-index van 0,566 (Planning Commission, 2011). In 1973 was het percentage van mensen dat onder de armoedegrens van $1 per dag ongeveer gelijk in Bihar (61.91%) en Kerala (59,79%). In 2005 leefde er nog maar 11,4% onder de armoedegrens in Kerala tegenover 32,5% in Bihar (Planning Commission, 2011). Ook het bruto binnenlands product per hoofd of GDP per capita verschilt enorm tussen deze twee deelstaten. Kerala heeft een GDP per capita van US$2,400 terwijl Bihar slechts een GDP per capita van US$590 heeft (MOSPI, 2018).

Een grote hoeveelheid onderzoek is gedaan naar regionale economische groei en regionale ongelijkheden in India (Cashin & Sahay, 1996; Ghosh, Marjit & Neogi, 1998; Ahluwalia, 2000; Sachs, Bajpai & Ramiah, 2002; Trivedi, 2002; Bhattacharya & Sakthivel, 2004; Baddeley, Mcnay & Cassen, 2006; Kar & Sakthivel, 2007; Ghosh, 2008; Kalra & Sodsriwiboon, 2010). Echter heeft de literatuur geen eenduidige resultaten opgeleverd, laat staan een eenduidige conclusie over de oorzaak van regionale ongelijkheden in ontwikkeling in India (Ghosh, 2012, p.191). Dit paper zal proberen een bijdrage te leveren aan de bestaande literatuur aan de hand van de historisch-institutionele verklaring van ontwikkeling. De

historisch-institutionele verklaring wordt voornamelijk gebruikt om verschillen in

ontwikkeling tussen staten te verklaren, maar dit paper zal zich juist focussen op deelstaten. De onderzoeksvraag die in dit paper beantwoord zal worden is: Wat verklaard het

ontwikkelingsverschil tussen Bihar en Kerala?

Een belangrijke theorie binnen de historisch-institutionele verklaring van ontwikkeling is de theorie van Acemoglu & Robinson (2012). Politieke en economische instituties liggen ten grondslag aan het economische succes of falen van staten. Acemoglu & Robinson maken onderscheid tussen inclusieve politieke en economische instituties én extractieve politieke en economische instituties (Acemoglu & Robinson, 2012). Inclusieve economische instituties die eigendomsrechten beschermen en economische activiteit stimuleren zijn cruciaal voor

(4)

4 economische instituties een staat heeft (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 429). De

vergelijkende gevalsstudie in dit paper zal kijken of de verschillen tussen de instituties in Bihar en Kerala het verschil in ontwikkeling tussen beide Indiase deelstaten kan verklaren.

In hoofdstuk 1 is een korte introductie gegeven met de probleemstelling. Hoofdstuk 2 zal een theoretisch kader schetsen over verschillen in ontwikkeling. In hoofdstuk 3 worden de gebruikte onderzoeksmethode en het gebruikte onderzoeksdesign verantwoordt. In hoofdstuk 4 wordt het kastensysteem in India kort toegelicht. Hoofdstuk 5 bestaat uit de analyse van Bihar en Kerala. In hoofdstuk 6 wordt een conclusie gegeven op basis van de geformuleerde proposities en analyse.

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader over verschillen in ontwikkeling

Verschillende theorieën hebben geprobeerd om verschillen in ontwikkeling te

verklaren(Acemoglu & Robinson, 2012; Diamond, 1997; Gallup, Sachs and Mellinger, 1999; Robbins, 1935; Weber, 2002). Een belangrijk deel van deze literatuur gaat over de

geografische verklaring (Diamond, 1997; Gallup, Sachs and Mellinger, 1999). Volgens de geografische verklaring van ontwikkeling hebben locatie en het type klimaat grote invloed op de economische groei van een staat of regio (Diamond, 1997; Gallup, Sachs and Mellinger, 1999). Regio’s met een tropisch klimaat zouden volgens deze verklaring meer moeite hebben met ontwikkelen omdat deze meer last hebben van tropische ziekten en meer problemen hebben met de landbouw (Gallup, Sachs & Mellinger, 1999, pp.5-6). De Ganga-regio waar Bihar in ligt heeft echter met een subtropisch klimaat zeer vruchtbare landbouwgrond (Taneja, Pal, Joshi, Aggarwal & Tyagi, 2014). De bekendste tropische ziekte malaria komt in Bihar net zoveel voor als in Kerala (NHS, 2013). Verder zouden volgens de geografische verklaring gebieden aan zee zich beter kunnen ontwikkelen dan gebieden die door land ingesloten zijn (Gallup, Sachs & Mellinger, 1999, pp.5-6). Haryana, Telangara en Uttarakhand zijn

voorbeelden van Indiase deelstaten die door land ingesloten zijn maar met een GDP per capita tussen de $2600 en $2900 rijker zijn dan Kerala en vijf keer zo rijk zijn als Bihar (MOSPI, 2018).

De tweede breed geaccepteerde verklaring om verschillen in ontwikkeling te verklaren is de culturele verklaring. Een belangrijke grondlegger binnen de culturele verklaring is Max Weber die betoogde dat de protestantse ethiek een belangrijke rol speelde in opkomen van de industriële revolutie West-Europa (Acemoglu & Robinson, 2012, pp. 56-57). Sen stelt binnen de culturele hypothese dat zowel het Hindoeïsme als de Islam in India hebben de neiging om

(5)

5 religieuze elites te creëren en hoewel tegen deze elites veel protest is geweest heeft deze weten vaak stand weten te houden (Sen, 1999, pp. 14-15). Het Boeddhisme is meer egalitair en populistisch van aard. Boeddhistische staten hebben over het algemeen significant hogere opleidingsniveaus en geletterdheid (Sen, 1999, p.15). De culturele verklaring gaat

tegenwoordig echter niet enkel over geloof maar ook over andere typen overtuigingen, waarden en ethiek (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 57). Voor dit paper zal niet de geografische verklaring of de culturele verklaring worden gebruikt om de verschillen in ontwikkeling tussen Kerala en Bihar te verklaren, maar de historisch-institutionele verklaring.

Zowel theoretische als empirische onderzoeken laten namelijk zien dat instituties uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van staten (North,1991; Hall & Jones, 1999; Rodrik, Subramanian & Trebbi, 2004; Easterly, 2005; La Porta, Lopez-de-silanes & Schleifer, 2008; Bessley & Persson, 2011 & Acemoglu & Robinson, 2012). De

wetenschappelijke relevantie van dit paper is de toepassing van de theorie van Acemoglu & Robinson (2012) op deelstaten. Een belangrijke bijdrage aan deze institutionele literatuur is gemaakt door Acemoglu & Robinson. De kern van hun verklaring is dat politieke instituties het politieke proces bepalen en dat dit politieke proces uiteindelijk de economische instituties in een staat vormen (Acemoglu & Robinson, 2012, p.42).

Acemoglu & Robinson (2012) geven een verklaring voor waarom sommige staten rijk zijn en andere staten arm. De oorzaak van de verscheidene patronen van economische

ontwikkeling van staten zijn volgens Acemoglu & Robinson de politieke en economische instituties in een staat. De instituties zijn het resultaat van de combinatie van institutional drift en critical junctures (Acemoglu & Robinson, 2012, p.108). Men kan Institutional drift

vergelijken met de genetische ontwikkeling van organismes waarbij willekeurige genetische mutaties er voor zorgen dat twee organismes zich anders ontwikkelen (Acemoglu &

Robinson, 2012, p.108). Een critical juncture is een van tevoren onbekende onderbreking van de institutional drift en biedt de mogelijkheid om de instituties in een staat fundamenteel te veranderen. De aanwezige instituties voor een critical juncture spelen een belangrijke rol in de uitkomst ervan (Acemoglu & Robinson, 2012, p.109).

Acemoglu & Robinson (2012) onderscheiden inclusieve en extractieve instituties én onderscheiden economische en politieke instituties. Inclusieve economische instituties creëren prikkels voor mensen om met hun talenten en vaardigheden te participeren in economische activiteiten en zorgen ervoor dat mensen zelf keuzes kunnen maken. Wanneer privé-eigendom beschermd wordt, er een onpartijdig rechtssysteem is en publieke diensten zorgen voor een level playing field met weinig monopolies, zijn economische instituties

(6)

6 inclusief (Acemoglu & Robinson, 2012, pp. 74-75). Wanneer economische instituties de tegenovergestelde eigenschappen hebben zijn deze extractief (Acemoglu & Robinson, 2012, p.76).

Politieke instituties construeren de machtsverdeling in een staat en bepalen de limieten van de macht van actoren in een staat. Politieke instituties zijn pluralistisch wanneer de macht breed verdeeld is binnen een samenleving en machtsbeperkingen opgelegd worden

(Acemoglu & Robinson, 2012, p.80). Politieke instituties zijn inclusief wanneer deze voldoende gecentraliseerd zijn en pluralistisch zijn. Wanneer één van deze twee elementen ontbreekt zijn het extractieve politieke instituties. Extractieve politieke instituties houden machtsconcentraties in stand en handhaven geen machtsbeperkingen (Acemoglu & Robinson, 2012, p.81). Voor voldoende centralisatie moet een bevolkingsgroep over voldoende macht beschikken zodat het ondanks andere groepen macht kan centraliseren (Acemoglu & Robinson, 2012, p.87).

Inclusieve instituties creëren en onderhouden virtous cycles. Virtous cycles zijn processen van positieve wisselwerking tussen politieke en economische instituties waardoor inclusieve instituties sterker worden en makkelijker blijven bestaan. (Acemoglu & Robinson, 2012, pp. 332-334). Ten grondslag aan de virtuous cycles liggen verschillende mechanismen. Inclusieve instituties bemoeilijken het toe-eigenen van macht, inclusieve instituties versterken elkaar, verminderen monopolies en extractieve economische verhoudingen en zorgen ervoor dat de media een grotere mate van vrijheid geniet (Acemoglu & Robinson, 2012, pp. 332-334). Extractieve instituties creëren en onderhouden vicious cycles. Vicious cycles zijn processen van negatieve wisselwerking wisselwerking tussen politieke en economische instituties waardoor extractieve instituties sterker worden en makkelijker blijven bestaan (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 366). Ten grondslag aan de vicious cycles liggen ook verschillende mechanismen. Extractieve politieke instituties onderhouden en creëren

extractieve economische instituties die een kleine groep in de samenleving verrijken waardoor deze groep meer prikkels heeft om de extractieve instituties te onderhouden (Acemoglu & Robinson, 2012, p. 343).

Inclusieve politieke instituties en inclusieve economische instituties zijn volgens Acemoglu & Robinson (2012) beide nodig voor duurzame economische groei en welvaart (Acemoglu & Robinson, 2012, pp.429-430). Economische groei onder extractieve instituties is mogelijk maar gedoemd te falen (Acemoglu & Robinson, 2012, p.95). Politieke instituties bepalen het politieke proces en dit politieke proces uiteindelijk creëert en onderhoudt de economische instituties in een staat (Acemoglu & Robinson, 2012, p.42). Staten die

(7)

7 welvarender zijn dan andere staten zullen door het samenspel van critical junctures en

institutional drift inclusievere instituties hebben gehad waardoor de welvaart op een duurzame manier heeft kunnen toenemen (Acemoglu & Robinson, 2012, pp.429-430).

Als de theorie van Acemoglu & Robinson (2012) klopt dan kunnen de volgende proposities worden geformuleerd:

1) De politieke instituties in Kerala zijn inclusiever dan de politieke instituties in Bihar.

2) De economische instituties in Kerala zijn inclusiever dan de economische instituties in Bihar.

Hoofdstuk 3: Verantwoording van onderzoeksmethoden en

onderzoeksopzet

In dit paper wordt een vergelijkende gevalsstudie gebruikt. Er is gekozen voor een

vergelijkende gevalsstudie om de verschillen in ontwikkeling tussen Bihar en Kerala bloot te leggen en analyseren. De data in dit paper zal gebaseerd zijn op secundaire bronnen in de vorm van wetenschappelijke artikelen en boeken. De periode die in dit paper geanalyseerd word is de periode van 1947 tot 2005, omdat in deze periode de landhervormingen hebben plaatsgevonden en omdat over deze periode de meeste literatuur beschikbaar is. Bihar en Kerala zijn geselecteerd op basis van een Most Similar System Design (MSSD). In het MSSD worden twee casussen geselecteerd waarvan wordt aangenomen dat de verklarende variabelen op één na gelijk zijn (Hopkin, 2010, p.293). Bihar en Kerala zijn voornamelijk verschillend in de onafhankelijke variabele: instituties. Wanneer de afhankelijke variabele, ontwikkeling, dan verschillend is in Bihar en Kerala kunnen enkel de instituties dit verschil verklaren. Het gaat hier om een losse interpretatie van het MSSD, omdat nooit alle controle variabelen exact gelijk zullen zijn, maar er is geprobeerd te selecteren op zoveel mogelijk gelijke achtergrond kenmerken (Anckar, 2008, p.390).

Volgens de theorie van Acemoglu & Robinson (2012) leiden pluralistische politieke instituties tot inclusieve economische instituties die op hun beurt weer leiden tot duurzame economische ontwikkeling (Acemoglu & Robinson, 2012, p.332). Kaste heeft een belangrijke invloed op economische uitkomsten. Kansarme groepen worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt, (Banerjee & Knight, 1985; Madheswaran & Attewell, 2007) hebben lagere vertegenwoordiging in de politiek sfeer (Pande, 2003) en hebben een lager opleidingsniveau en meer gezondheidsproblemen (Maitra & Sharma, 2009; Thorat & Neuman, 2012). Kaste en

(8)

8 klasse vielen nooit samen maar overlappen grotendeels in sociaaleconomische termen. De National Sample Survey (2000) heeft een sterke correlatie aangetoond tussen kaste en levensstandaard (Jaffrelot, 2009, p.3). In dit paper zal daarom de vertegenwoordiging van Other Backward Classes in Legislative Assemblies als indicator worden gebruikt om het pluralisme van de politieke instituties in Bihar en Kerala te meten. De OBC zijn

voornamelijk landloze boeren en arbeiders die uit de voormalige Shudras-kaste

komen(Robyn, 2009, p.97) . De OBC groep is heterogeen, maar verreweg de grootste groep in India met schattingen tot 55% van de bevolking, waardoor deze belangrijk is dat deze

vertegenwoordigt worden om politieke instituties inclusief te kunnen noemen.

Inclusieve economische instituties bevorderen economische groei en ontwikkeling. De bescherming van het eigendomsrecht is essentieel zodat men bereid is te investeren en de productiviteit te verbeteren (Acemoglu & Robinson, 2012, p.75). Beschermde

landeigendomsrechten hebben op verschillende manier impact op de economische groei van een staat (Deininger, 2003). De aanwezigheid van landeigendomsrechten creëert prikkels om te investeren in hun land terwijl de afwezigheid van landeigendomsrechten leidt tot focus op korte termijn winstmaximalisatie, waarbij degradatie van land duurzaam gebruik bemoeilijkt (Tenaw, Islam, & Parviainen, 2009). Om te meten of politiek pluralisme in Bihar en Kerala heeft geleid tot inclusievere economische instituties wordt landhervormingen als indicator gebruikt.

Bihar en Kerala zijn twee typische casussen binnen de theorie van Acemoglu & Robinson (2012). Bihar en Kerala belichamen de theorie van Acemoglu & Robinson in de zin van dat de deelstaat met inclusieve politieke instituties zich op de langetermijn beter

ontwikkelt dan de deelstaat die eerst exclusieve politieke instituties had. In Bihar werd het politieke systeem gedomineerd door de hoge kasten, maar heeft de geleidelijke politieke empowerment van achtergestelde klassen plaatsgevonden. Het aandeel van de Other Backward Classes (OBC) is gestegen van 5,5% in 1952 naar 37,5% in 2004 (Robin, 2009, p.65). Binnen de OBC heeft de Yadav-jati, een groep kleine landeigenaren, vooral meer macht gekregen hebben, waar de rest van de OBC geen empowerment hebben ondervonden (Robyn, 2009, p,96). Bihar is van een extractief politiek systeem naar een iets minder extractief politiek systeem gegaan. Kerala heeft een pluralistisch politiek systeem door het sociaaleconomische beleid dat men heeft kunnen voeren de afgelopen 150 jaar doordat op critical junctures de juiste sociale hervormers, christelijke zendelingen, de communistische bewegingen en traditionele monarchen aanwezig waren (Kumar, 2009, p.393). Het moderne

(9)

9 Kerala heeft het feudalisme afgeschaft, heeft succesvolle landhervormingen geïmplementeerd en heeft een breed sociaal vangnet gecreëerd (Kumar, 2009, p.393).

Hoofdstuk 4: Het kastensysteem in India

Het kastenstelsel is een codificatie van de samenleving, die gebaseerd is op de geestelijke verscheidenheid en puurheid . Het hindoeïstische kastensysteem in India onderscheidde oorspronkelijk vier verschillende kasten of varnas van hoog naar laag: de Brahmins (priesters en doctoren), Kshatriyas (bestuurders en krijgers, Vaishyas (handelaren) en Shudras

(ambachtslieden en handarbeiders) (Vaid, 2014, p.393). De eerste drie kasten worden gezien als de twice-born of zuiverder dan de Shudras, voornamelijk (landloze) boeren. De

onaanraakbaren of Dalits zijn volgens de traditionele definitie geen onderdeel van een kaste maar vallen compleet buiten het kastensysteem, ookal wordt in de wetenschappelijke

literatuur dit vaak als vijfde kaste opgeschreven (Vaid, 2014, p.393). De onaanraakbaren zijn subkasten of jatis die niet mee mochten doen aan de rituele activiteiten binnen de

hindoeïstische samenleving omdat zij als vervuild beschouwd worden. Een interactie tussen een onaanraakbare en iemand van een hogere kaste werd gezien als vervuiling van de hogere kaste (Vaid, 2014, p.393).

De kastenverdeling is niet eenvoudig of vanzelfsprekend doordat er veel verschillende subkaste of jati’s kunnen bestaan in een regio en dat deze subkaste of jati’s per regio kunnen verschillen in varna (Vaid, 2014, p. 394). Jati kan gezien worden als de empirische

manifestatie van kaste in het dagelijks leven (Vaid, 2014, p.394). Naast kaste als varna of kaste als jati is kaste ook een politiek construct in India. De Indiaanse Grondwet erkent drie brede groepen die achtergesteld zijn (Vaid, 2014, p.394). De Scheduled Castes (SCs) bestaan voornamelijk uit vroegere onaanraakbare jatis en de Scheduled Tribes (STs) bestaan uit geografisch achtergestelde en geïsoleerde groepen (Vaid, 2014, p.394). De derde en grootste groep, de Other Backward Classes (OBCs), heeft een ingewikkeldere definitie, omdat zij technisch gezien niet simpelweg uit kasten of jatis bestaan maar uit klassen. Officieel worden OBCs bepaald door de National Commission for Backward Classes die een centrale lijst hebben van kasten en gemeenschappen die sociaal, economische en politiek als backward worden gezien (Vaid, 2014, p. 394).

(10)

10

Hoofdstuk 5: Vergelijkende gevalsstudie van Bihar en Kerala

Introductie Bihar

Bihar heeft een geleidelijke emancipatie gekend van de hogere OBC. Het percentage parlementsleden van de hogere kasten is afgenomen van 56,4% in 1952 tot 27,5% in 2004, terwijl het aandeel OBC-parlementsleden van 5,5% in 1952 naar 37,5% in 2004 is gestegen. Bihar is de enige deelstaat die voor vijftien achtereenvolgende jaren een OBC chief minister heeft gehad (Robyn, 2009, p.65). De hogere kasten: Brahmins, Kayasthas, Rajputs en Bhumihars bezitten echter nog steeds het meeste land en zijn dominant binnen de bureaucratieën (Robyn, 2009, p.66).

Vanaf 1920 zijn in Bihar boerbewegingen ontstaan die zich focussen op een

klassenstrijd tegen de uitbuiting van boeren door Zamindars, landeigenaren uit hoge kasten (Robyn, 2009, p.69). In de Jaren 30 is de boerenbeweging van de Communist Party of India (CPI), de belangrijkste organisatie in de klassenstrijd die uiteindelijk uitmondt in een strijd tegen het Zamindarisysteem (Robyn, 2009, p.70). Het Zamindarisysteem was een systeem waar Zamindars grote stukken land beheerden en belasting hieven bij de boeren om een stabiel inkomen te verzekeren voor de nationale overheid. Het Indian National Congress (INC) of Congress Party zag de afschaffing van het Zamindarisysteem als noodzakelijk omdat de Zamindars en boeren geen prikkels hadden om te investeren en daarmee de voedselproductie te verhogen (Robyn, 2009, p.70). Veiliggestelde eigendomsrechten zijn belangrijk voor prikkels om te investeren en de productiviteit te verbeteren (Acemoglu & Robinson, 2012, p.75). In 1950 wordt het Zamindarisysteem door een INC-regering afgeschaft. Ex-Zamindars mochten veel land behouden en een kleine hoeveelheid OBC landhuurders werden slechts landeigenaren (Robyn, 2009, p,70).

De wet van Duverger stelt dat een first-past-the-post systeem leidt tot een

tweepartijenstelsel met partijen die naar het politieke midden toetrekken. Het duurde echter tot 1990 in India voordat in de meeste deelstaten twee dominante partijen of twee coalities waren. Bihar is een uitzondering op de regel. Bihar heeft net zoals heel India een first-past-the-post systeem als kiesstelsel, waarbij de grootste partij zonder absolute meerderheid een zetel kan winnen in een district. Door dit kiesstelsel konden de hoge kasten van de Congress Party makkelijker blijven domineren. Bij de verkiezingen in 1995 en 2000 was het effectief aantal partijen in het deelstaatparlement 3.3 en 4.7, niveaus die normaal alleen bij

proportionele representatie worden gezien. De aanwezigheid van regionale en sociale kloven kan er echter voor zorgen dat er de uitslagen lijken op die van een proportioneel systeem

(11)

11 (Yadav & Palshikar, 2006, pp.27-28). In Bihar is kaste de belangrijkste scheidslijn in de electorale arena, waardoor economische en andere vraagstukken minder aandacht krijgen (Yadav & Palshikar, 2006, p.37).

Vertegenwoordiging van OBC in het deelstaatparlement van Bihar

De politieke geschiedenis van Bihar na de onafhankelijkheid kan worden ingedeeld in drie fasen (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.5). In de eerste fase van 1947 tot 1967 domineert de Congress Party (INC) de politieke macht in Bihar. Het partijapparaat van het INC werd gedomineerd door de hoge kasten en het INC was dan ook bij uitstek een partij voor de hoge kasten. De tweede fase van 1967 tot 1990 kan worden gezien als een transitie periode waarin langzaam en met tegenslagen de dominantie van het INC en de hogere kasten afneemt, terwijl de hogere OBC opkomt en meer invloed krijgt in de politieke arena. De laatste fase van 1990 tot 2005 wordt juist gekenmerkt door de marginalisatie van de hogere kasten in de politiek van Bihar (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.5).

De Dominatie van de hoge Kasten en het INC in de Periode van 1947 tot 1967

Na de onafhankelijkheid kwam het INC aan de macht en beloofde dat ongelijkheid tussen kasten zou wegebben door haar socialistische visie voor grote maatschappelijke transformatie, maar in de praktijk bleven hogere kasten betere toegang houden tot onderwijs, contacten in de overheid en bureaucratieën waardoor hogere kasten voorgetrokken bleven (Witsoe, 2012, p.316). De reden dan het INC niet optrad tegen dit clientisme is omdat zij sterk afhankelijk waren van de platteland elite als basis voor hun politieke steun (Witsoe, 2012, p.316). Het INC was tevens het belangrijkst geweest in de strijd voor onafhankelijkheid waardoor de partij een relatief grote mate van legitimiteit genoot bij zowel lage als hoge kasten (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.5). Andere politieke partijen konden hun politieke steun niet

consolideren en ook waren er lage verkiezingsopkomsten waardoor het INC een politiek monopolie genoot tot 1962 (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.5).

In het INC ontstonden facties door de brede sociale groepen die in de partij

vertegenwoordigd waren, waarbij de dominante facties van de Bhumihars en van de Rajputs meer bezig waren met het belang van de eigen kaste dan de partij (Roy, 1966, p. 707).

Ondanks dat de strijd tussen de kastenfacties in het INC intenser werd tijdens de verkiezingen van 1952, 1957 en 1962 bleven het INC en daarmee de hoge kasten het deelstaatparlement

(12)

12 domineren (Robyn, 2009, pp.71-72). In tabel 1 is te zien dat de hogere kasten slechts 1,2% van de totale Vidhan Sabha zijn kwijtgeraakt tussen 1952 en 1967. De OBC vormen minimaal 38,4% van de bevolking van Bihar terwijl de hoge kasten slechts 13,9% vormen (Robyn, 2009, pp.67-68).

Politieke Chaos en de geleidelijke Toename van de OBC in de Vidhan Sabha in de periode van 1967 tot 1989

De periode vanaf 1967 tot 1972 wordt gekenmerkt door politieke chaos, met zeven verschillende regeringen met zeer verschillende samenstellingen van kasten (Ankit, 2018, p.124). Elke kolom in Tabel 2 geeft een regering en haar samenstelling weer. Een belangrijke oorzaak voor deze politieke chaos was de opkomst van verschillende socialistische partijen in Bihar die een alternatief konden bieden voor het INC. Een alliantie tussen de Congress Socialist Party (CSP) en de Kisan Sabha begon met het doel om samen te strijden voor de volledige afschaffing van het Zamindarisysteem (Sharma, 1994, p.78). De Kisan Sabha groeide uit van boerenbeweging tot emancipatiebeweging voor arbeiders in het algemeen (Nathan, 1996).

Tabel. 1 Vertegenwoordiging van kasten in Vidhan Sabha van Bihar tussen 1952 en 1967 (%)

1952 1957 1962 1967

Hoge kasten 46,0 45,9 46,2 44,8

Other Backward Classes 20,5 19,4 24,5 26,6

Scheduled Castes 13,9 14,7 13,2 13,5 Scheduled Tribes 10,9 11,2 9,0 9,2 Religeuze minderheden 7,6 8,1 7,2 5,9 Onbekend 0,9 0,3 - - Total 99,8 99,7 100,1 100,0 (N=330) (N=319) (N=319) (N=319) Bron: Robyn, 2009, pp.100-101

(13)

13 Het aandeel hoge kasten in de VidHan Sabha nam in 1967 af van 46,2% naar 44,8% en het aandeel OBC parlementariërs steeg van 23,5% naar 26% (Robyn, 2009, p.74). Na de verkiezingen van 1967 vormde alle oppositiepartijen een brede coalitie genaamd de Samukta Vidhayak Dal (SVD) en uit deze coalitie kwam de eerste Chief Minister die niet van het INC was (Kumar, Alam & Joshi, 2008, pp.8-9). Na de mobilisatie van de socialisten in 1967 nomineerde het INC meer OBC kandidaten in de Vidhan Sabha maar ook in de regeringen waar het INC in zou deelnemen. Deze nieuwe strategie van het INC heeft een belangrijke rol gespeeld in de verkiezingen sinds 1969 in het doen toenemen van OBC in de Vidhan Sabha zoals ook in Tabel 3 te zien is (Robyn, 2009, p.78).

Tabel. 2 Vertegenwoordiging van kasten in regeringen van Bihar tussen 1967 en 1972 (%) 1967 1968 1968 1969 1970 1970 1971 Hoge kasten 57,0 23,0 54,0 42,0 26,0 36,0 45,0 Other Backward Classes 25,0 34,0 14,0 25,0 38,0 32,0 20,0 Scheduled Castes 5,0 9,0 8,0 9,0 13,0 9,0 17,0 Scheduled Tribes 0,0 17,0 8,0 15,0 16,0 9,0 9,0 Religeuze minderheden 5,0 11,0 8,0 9,0 6,0 8,0 9,0 Onbekend 8,0 6,0 8,0 0,0 0,0 6,0 0,0 Total 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 (N=21) (N=35) (N=13) (N=33) (N=31) (N=53) (N=35) Bron: Blair, 1980; Pandey, 1981, p.55

Tabel. 3 Vertegenwoordiging van kasten in Vidhan Sabha van Bihar tussen 1969 en 1985 (%) 1969 1972 1977 1980 1985 Hoge kasten 42,0 42,8 40,8 36,5 38,5 Other Backward Classes 28,8 25,8 28,3 30,5 27,1 Scheduled Castes 14,1 13,8 13,8 14,5 14,8 Scheduled Tribes 8,8 8,9 8,5 8,6 8,9 Religeuze minderheden 6,3 8,5 8,0 9,5 10,8 Onbekend - 0,3 0,6 0,3 - Total 100,0 100,1 100,0 99,9 100,1 (N=319) (N=318) (N=325) (N=325) (N=325) Bron: Robyn, 2009, pp.100-101

(14)

14 In 1974 vond de door studenten geleide Gurajet opstand plaats, waarbij het vertrek van een INC Chief Minister werd geëist omdat deze gefaald had de wet en orde te handhaven (Frankel, 1989, p.102). Jayaprakash Narayan (J.P.) werd gezien als de leider van de beweging van de opstand (Robyn, 2009, p.80). Het anti-INC gevoel samen met het negeren van een rapport van de Backward Classes Commission over de introductie van reserveringen voor OBC leidde tot verlies voor het INC in de verkiezingen van 1977 (Robyn, 2009, p.80). In 1977 vormde de J.P. beweging, de Jana Sangh, de Bharatiya Lok Dal en de socialisten een nieuwe partij: de Janata Party (Frankel, 1989, p.105). In 1977 won de Janata Party 212 van de 325 zetels in de Vidhan Sabha. 1977 vormde een belangrijk moment voor de OBC-emancipatie waarbij de hoge kasten met 40,6% hun laagste vertegenwoordiging sinds 1952 kenden (Robyn, 2009, p.81).

Tijdens de campagne van 1980 gingen de OBC-leiders voor eigen succes waarbij geen rekening werd gehouden met de gevolgen die dit voor de OBC-groep als geheel zou hebben. De OBC-politici begonnen elkaar te bestrijden (Frankel, 1989, p.114). De hoge kasten met het INC profiteerde van de divisie en strijd in de OBC-groep. In 1985 won eveneens het INC de verkiezingen uit medelijden voor de moord op Indira Gandhi, waardoor de neerwaartse trend van de partij niet zichtbaar was (Robyn, 2009, p.85).

De Marginalisatie van Hoge Kasten in Bihar in de Periode van 1990 tot 2005

De gevolgen van het negeren van de OBC ondervond het INC in 1990 waar de Janata Dal, als politieke opvolger van de Janata Partij, met het benadrukken van de identiteit van de OBC de verkiezingen won in 1990 zelfs toen het INC 105 OBC-kandidaten nomineerde (Robyn, 2009, p.85; Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.1). De politieke jaren 90 in Bihar worden gekenmerkt door de marginalisatie van hoge kasten en daarmee het INC in het politieke systeem (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.1). Tabel 4 laat zien dat sinds 1990 de OBC de overhand heeft in de Vidhan Sabha en dat de ST verdwenen zijn door de afscheiding van Jharkhand (Robyn, 2009, p.90).

(15)

15 In de vroege jaren 90 implementeerde de Janata Dal-regering de aanbevelingen in het Mandal Commissie rapport omtrent de reservaties van 49% van de ambtenaarsfuncties voor SC, ST en OBC samen. De implementatie van deze aanbevelingen leidde tot verdere

polarisatie in Bihar tussen de hoge kasten en de OBC, SC en ST, maar hielp het opkomen van de Janata Dal (Robyn, 2009, p.85). In de verkiezingen van 1990 stemden voor het eerst in grote aantallen de onderdrukte klasse en kasten in Bihar ondanks de intimidaties van de hoge kasten. De toespraken van Laloo Prasad van de Janata Dal over een gevoel van waardigheid voor de OBC hebben sterk aan de overwinning van de OBC bijgedragen (Robyn, 2009, p.87).

In 1995 was 46,7% van de parlementariërs in de Vidhan Sabha afkomstig uit de OBC . Laloo Prasad zette zichzelf neer als leider van de armen in Bihar, maar was een man die enkel zorgde voor sterke beeldvorming en niet voor verbeteringen voor de armen (Robyn, 2009, p.87). Laloo Prasad was er van overtuigd dat ontwikkeling niet uitmaakt voor electorale winst. Na de verkiezingen van 1995 bleven grote hervormingen voor de OBC dan ook uit. De wensen van de OBC werden genegeerd en onderdrukt (Robyn, 2009, p.88).

Landhevormingen in Bihar

De aanwezigheid van landeigendomsrechten creëert prikkels om te investeren in eigen land terwijl de afwezigheid van landeigendomsrechten leidt tot focus op korte termijn

winstmaximalisatie of langer termijn overleven net boven de armoedegrens (Tenaw, Islam, & Parviainen, 2009). Voor de onafhankelijkheid was er in Bihar het Zamindarisysteem, dat opgezet was door de Britten om de opbrengsten van de boeren te innen. Zamindars waren

Tabel. 4 Vertegenwoordiging van kasten in Vidhan Sabha van Bihar tussen 1990 en 2005 (%) 1985 1990 1995 2000 2005 Hoge kasten 38,5 34,5 21,8 23,1 30,0 Other Backward Classes 27,1 34,8 46,7 40,4 39,8 Scheduled Castes 14,8 14,8 15,1 16,9 14,4 Scheduled Tribes 8,9 9,0 8,2 8,9 - Religeuze minderheden 10,8 6,8 7,7 9,6 9,5 Onbekend - - 0,3 3,1 3,7 Total 100,1 99,9 99,8 99,9 99,9 (N=325) (N=324) (N=325) (N=324) (N=243) Bron: Robyn, 2009, pp.100-101

(16)

16 tussenpersonen voor de Britten en de landeigenaren die de opbrengsten van de boeren

moesten verzamelen en 90% van die opbrengsten moesten overhandigen aan de Britten. De Zamindars misbruikten hun macht in de hiërarchie die de Britten hadden geïntroduceerd. Het systeem was inherent uitbuitend en schadelijk voor de ontwikkeling van de landbouw

(Kumar, 2017, p.92).

Zamindari Abolition Act

In 1948 werd het Zamindarisysteem met de Zamindari Abolition Act afgeschaft in Bihar waardoor de rechten van Zamindars op land, bossen, kweekvijvers en mijnen wettelijk beëindigd (Kumar, 2017, p.93). De Zamindars schoten vol in het verzet toen deze wet in werking trad in 1950 waardoor zij niet opgaven aan de overheid welk land en hoeveel land zij in hun bezit hadden. In 1954 was 52,36% van al het land in handen van de 10% rijkste

huishoudens, terwijl de 40% armste huishoudens slechts 1,25% van al het land in handen had (Prasad, 1987, pp. 847-852). De implementatie van Zamindari Abolition Act wordt verder vertraagt door amendementen in 1954 en 1959 waarin de Zamindars allerlei uitzonderingen kregen waardoor zij veel land mochten behouden (Kumar, 2017, p.93). De boeren die land huurden van de Zamindars, Raiyats, zouden nu recht hebben om eigenaar te worden van het land dat zij huurde maar omdat de uitvoering zo traag verliep, werden huurcontracten opgezegd waardoor de Zamindars zelf het land in het bezit konden houden (Kumar, 2017, p.93). Dat de uitvoering van de Zamindari Abolition Act en soort gelijke wetgeving om landhervomingen in de periode te realiseren faalde, is geen verrassing want de wetgevende macht maar ook de bureaucratieën werden gedomineerd door de Zamindars (Sinha, 1978, p. 1759). De Zamindars vormde een belangrijk deel van de steun voor het INC in Bihar die toen der tijd aan de macht was, dus alle landhervormingen zouden de steun voor het INC schaden (Kumar, 2017, p.93).

Land Ceiling Act

Ondanks het geringe success van de Zamindari Abolition Act zijn een aantal Raiyats wel landeigenaren geworden en ook rijke mensen uit de stad kochten land na deze wet (Kumar, 2017, p.93). De nieuwe landeigenaren werden echter ook groot grondeigenaren waardoor de concentratie van land bij een kleine groep amper af nam. In 1955 werd voor het eerst een wet geïntroduceerd om specifiek een plafond te creëren voor het aantal hectare land dat iemand mocht bezitten, dit was de Bihar Agricultural Lands Bill (Kumar, 2009, p.93). De reactie van de Zamindars en andere landeigenaren was om het land onder te verdelen om zo min mogelijk

(17)

17 land af te moeten staan en opnieuw hevig in het verzet te gaan tegen deze wetgeving (Kumar, 2009, p.93). De Bihar Agricultural Lands Bill kwam hierdoor niet van de grond waardoor in 1961 een zwaar versoepelde variant werd geïntroduceerd, de Bihar Land Reform Act (Kumar, 2009, p.93). Onder de Bihar Land Reform Act gingen de landoverdrachten tussen de

landeigenaren wel verder door de flexibele voorwaarden die in de wet stonden (Kumar, 2009, p.93).

Volgens de Bihar Land Reform Act mocht een persoon 20 tot 30 hectare aan grond bezitten. In de vroege jaren 60 begon de regering zich agressiever bezig te houden met de redistributie van land (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.6). In 1972 werd om de

landoverdrachten tegen te gaan de Ceiling on Landholding Act geïntroduceerd. Met al deze wetgeving had de overheid in Bihar in het begin van de jaren 70 22% van het land in handen. De voormalige Zamindars bleven echter naar manieren zoeken om zo min mogelijk land te verliezen, bijvoorbeeld door hun land te transformeren naar vijvers, openbare tuinen en door het bouwen van tempels op hun land (Sinha, 1978, pp. 1758-1760; Nedumpara, 2004). Onder druk van communistische bewegingen werd in 1970 ingezien dat de wet van 1961 niet

voldoende was om landhervormingen te realiseren waardoor het Land Reforms land of Ceiling Area and Acquisition of Surplus land amendement werd ingevoerd in 1972. Dit amendement werd opnieuw gewijzigd in 1973 en deze wet was in veel opzichte effectiever dan de wet uit 1961 (Kumar, 2017, p.94).

De landhervormingen hebben in Bihar in de jaren van 1990 tot 2000 amper geleid tot verbetering van de economische positie van armen, laat staan de algehele sociaaleconomische ontwikkeling van de deelstaat (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.17). Het herverdelen van land zou de OBC, SC en ST zeker kunnen empoweren wanneer deze geen land in zijn of haar bezit heeft. In 1991 had 14,19% van de bevolking geen land in zijn bezit, terwijl dit in 2002 was gestegen tot 30% (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.17).Landhervormingen die zo hoog op de politieke agenda stonden in de jaren 60 tot 80 zijn toen de OBC eindelijk aan de macht kwam op een laag pitje gezet waardoor de situatie weer verslechterde (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.17).

De vicieuze cirkel in Bihar

De geleidelijke politieke empowerment van de OBC is gelimiteerd tot een zeer kleine sectie van de OBC, vooral de dominante Yadav-jati heeft empowerment ervaren in de periode van 1947 tot 2005 (Robyn, 2009, p.97). Arbeiders en landloze boeren zijn buitengesloten van

(18)

18 enige sociale vooruitgang in Bihar (Robyn, 2009, p.97).Onder andere de bescherming van privé-eigendom is essentieel voor inclusieve economische instituties (Acemoglu & Robinson, 2012, pp. 74-75). De politieke instituties in Bihar hebben misschien de schijn dat deze echt inclusiever zijn geworden tussen 1947 en 2005, maar in de realiteit hebben enkel de Yadavs dit ervaren (Robyn, 2009, p.66). De landhervormingen hebben in Bihar in de jaren van 1990 tot 2000 amper geleid tot verbetering van de economische positie van armen, laat staan de algehele sociaaleconomische ontwikkeling van de deelstaat (Kumar, Alam & Joshi, 2008, p.17). Landhervormingen in Bihar zijn niet succesvol geweest tussen 1947 en 2005, omdat zelfs wanneer de OBC vertegenwoordigd werd in de Vidhan Sabha, Laloo prasad

ontwikkeling niet als essentieel zag voor electoraal succes. De hogere kasten: Brahmins, Kayasthas, Rajputs en Bhumihars bezitten nog steeds het meeste land en zijn dominant binnen de bureaucratieën (Robyn, 2009, p.66).

Landloosheid verergert armoede, dwingt mensen om uit de staat te migreren en frustreert de ontwikkeling van landbouw in Bihar. Tussen 1991 en 2002 kromp de

landbouwproductie gemiddeld jaarlijks 1,2% terwijl nationaal de landbouwproductie met 3% toenam, ondanks dat Bihar de meest vruchtbare landbouwgrond ter wereld heeft (Kumar, 2017, p.96). Het Land Reforms Commission in Bihar stelt dat het systeem van landeigendom en onzekere huursysteem de grootste belemmeringen vormen voor de ontwikkeling van de landbouw in Bihar. De afwezigheid van landhervormingen houdt de feodale overheersing in stand en verzekert de goedkope arbeidskrachten waardoor de landeigenaren geen prikkels hebben om het systeem te veranderen (Kumar, 2017, p.96).

Introductie Kerala

Kerala is ontstaan door het samenvoegen van Malabar, Travancore en Cochin in 1956. Malabar werd tot de onafhankelijkheid direct bestuurd door de Britten terwijl Travancore en Cochin onder indirect koloniaal bestuur vielen (Mannathukkaren, 2011, p.383). De

voormalige staat Malabar is nog steeds een bolwerk voor communistische partijen in Kerala. De institutionalisering van landhervormingen in de jaren 70 was niet enkel het resultaat van decennia van strijd door communistische partijen maar het begin van de strijd voor

landhervormingen dateert van zeker een eeuw eerder (Mannathukkaren, 2011, p.383). Kerala heeft een lange traditie van Hindoeïstische sociale hervormingsbewegingen, met een sterke anti-kaste discours en heeft een lange geschiedenis van arbeidsbewegingen met een relatief goed geëmancipeerde arbeidersklasse (Deshpande, 2000, p.323). De eerste

(19)

19 democratisch verkozen communistische regering van de wereld trad aan in 1957 in Kerala. Travancore, nu onderdeel van Kerala, reserveerde in 1915 al overheidsbanen voor de onaanraakbaren in de koloniale periode (Deshpande, 2000, p.323).

Kerala is de eerste deelstaat van India die zo goed als volledige geletterdheid heeft bereikt. Kerala heeft aanzienlijke ontwikkelingsresultaten gehaald op het gebied van educatie, gezondheidszorg en sociale zekerheid (Deshpande, 2000, p.323). Kerala’s successen op het gebied van ontwikkeling zijn vooral bijzonder door het relatief lage GDP per hoofd. Kerala’s ontwikkeling wordt daarom ook wel het Kerala Model genoemd, waarmee bedoeld wordt dat er hoge sociale zekerheid is ondanks relatief lage economische ontwikkeling (Deshpande, 2000, p.323). Het Kerala Model is een alternatief voor hoge groei modellen die zich niet focussen op kwaliteit van leven maar puur verbetering van materialistische progressie (Deshpande, 2000, p.323).

Ook Kerala heeft een first-past-the-post systeem als kiesstelsel. Kerela heeft vaak effectief zes partijen in het deelstaatparlement maar kan toch gezien worden als

tweepartijenstelsel. In Kerala is namelijk sinds 1980 competitie tussen de coalities het United Democratic Front (UDF) en het Left Democratic Front (LDF), maar worden coalities al geleid door of het INC of de Communist Party of India (CPI) (Yadav & Palshikar, 2006, p.37; Sen, 1999, p.211). In Kerala is klasse de belangrijkste scheidslijn, maar zoals gebruikelijk in een first-past-the-post systeem wordt het systeem in Kerala gekenmerkt door een aanzienlijke vermindering van beleidsverschillen tussen beide fronten (Yadav & Palshikar, 2006, p.37).

Vertegenwoordiging van OBC in het deelstaatparlement van Kerala

Voordat in 1956 Kerala gevormd werd uit Malabar, Travancore en Cochin werd eerst in 1949 Travancore en Cochin samengevoegd tot de Travancore-Cochin deelstaat. Tussen 1949 en 1956 waren er drie verkiezingen voor het deelstaatparlement, maar geen enkele keer konden de parlementariërs hun ambtstermijn uitzitten (Kumar, 2009, pp. 394-395). In de periode 1949 tot 1956 werd het INC voor het eerst verslagen in India in Travancore-Cochin en werd de basis gelegd voor een meerpartijenstelsel. Door de slechte prestaties van het INC in Travancore-Cochin kon de CPI aan geloofwaardigheid en aantrekkingskracht bij het volk winnen (Kumar, 2009, pp. 394-395). Toen in 1956 Kerala werd gevormd was het dan ook geen grote verrassing dat het CPI de verkiezingen won in 1957 op een democratische wijze. Niet alleen het anti-INC discourse maar ook de toetreding van het voornamelijk

(20)

20 communistische Malabar legden samen de basis voor deze overwinning (Kumar, 2009, pp. 394-395).

Ondanks de overwinning van de CPI in Kerala in 1957 kent deze deelstaat geen politieke eenheid of continuïteit (Kumar, 2009, p.395). Constante politieke omwentelingen en onenigheid tussen partijen in Kerela resulteerde in politieke instabiliteit. Het

deelstaatparlement of Niyamasabha in Kerala is berucht om haar frequente verkiezingen en onvoorspelbare karakter (Kumar, 2009, p.395). De afgelopen 50 jaar heeft Kerala 20 verschillende overheden gehad. De dynamiek van coalitiepolitiek in Kerela heeft echter in tegenstelling tot andere deelstaten in India geholpen om de bipolariteit een plek te geven in een meerpartijenstelsel (Kumar, 2009, p.395).

OBC-vertegenwoordiging in de Niyamasabha

Vanaf de onafhankelijkheid kon de OBC in Kerala meteen al weerstand bieden tegen de dominantie van de hoge kasten (Kumar, 2009, p.397). In Tabel 5 is de

vertegenwoordiging van kasten in de Niyamasabha tussen 1957 en 2001 te zien. De hoge kasten in Kerala zijn geleidelijk gedaald van 49% in 1957 tot 38% in 2001, dit is wel nog een ruime over representatie van de hoge kasten ten opzichte van het aandeel in de bevolking (Kumar, 2009, p.397). De OBC en SC in Kerala hebben geprofiteerd van deze daling van hoge kasten in de Niyamasabha. Deze trend begon zelfs al voor 1957 tijdens de strijd voor onafhankelijkheid waarbij de representatie van OBC in de deelstaat parlementen en

bureaucratieën van Malabar en Travancore-Cochin deelstaat toenam (Kumar, 2009, p.401).

Kerala was de eerste deelstaat waar de OBC een hoge representatie wisten te behalen in het deelstaatparlement en de bureaucratieën. Waar in Bihar enkel de Yadavs binnen de OBC langzaam geëmancipeerd raakten en de bureaucratieën gedomineerd bleven door de hoge kasten tot het Mandal Commissierapport in 1990, waren in Kerala de OBC zowel in het

Tabel. 5 Vertegenwoordiging van kasten in Niyamasabha tussen 1957 en 2001 (%)

Bron: Kumar, 2009, p.400 1957 1960 1967 1970 1977 1980 1987 1991 1996 2001 Hoge kasten 49,0 46,0 42,0 43,0 52,0 41,0 44,0 43,0 40,0 38,0 Other Backward Classes 27,0 26,0 33,0 30,0 20,0 26,0 28,0 25,0 29,0 31,0 Scheduled Castes 10,0 2,0 8,0 8,0 9,0 11,0 11,0 9,0 9,0 11,0 Onbekend 14,0 26,0 17,0 19,0 19,0 22,0 17,0 23,0 22,0 20,0 Total 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 (N=126) (N=126) (N=133) (N=133) (N=140) (N=142) (N=139) (N=140) (N=140) (N=142)

(21)

21 deelstaatparlement als de bureaucratieën ruim vertegenwoordigd. De Kerala State Public Service Commission reserveerde 39% van de ambtenaarsbanen voor de OBC sinds 1957 en wanneer men de reservatie voor de SC en ST daarbij optelt is zelfs meer dan de helft van de ambtenaarsbanen in handen van deze groep (Kumar, 2009, p.401). Op nationaal niveau, werd dit percentage slechts tijdens de ambtstermijn van V.P. Singh als eerste minister in 1990, op aanbeveling van de Mandal Commissie gehanteerd (Kumar, 2009, p.401).

Door de vroege ontmanteling van de hoge kasten dominantie in Kerala is er weinig variatie in de kastensamenstelling van de Niyamasabha (Kumar, 2009, p.401). De

representatie van de SC en ST zijn vastgesteld doormiddel van quota en stijgen slechts soms boven het quota uit. Een trend in heel India is dat in het INC het aandeel hoge kaste veel hoger in dan in de Communistische partijen in India. Communistische partijen hebben niet alleen een hoger aandeel OBC maar ook de SC en ST zijn over het algemeen beter

gerepresenteerd in de communistische partijen dan in het INC (Kumar, 2009, p.401).

Coalitiepolitiek in Kerala en OBC-vertegenwoordiging in het INC en Linkse Partijen

Kerela heeft een gecompliceerde politieke geschiedenis. In de gehele periode van 1957 tot 2001 wisselden, conservatieve regeringen onder leiding van het INC en communistische regeringen onder leiding van de CPI en CPM, elkaar af. In 1957 kwam in de eerste

verkiezingen de CPI als winnaar uit de bus. De CPI-regering die uit deze overwinning volgde begon meteen met het invoeren van landhervormingen en andere sociale hervormingen (Chasin & Franke, 1994, p.7). De federale INC-regering ontsloeg de CPI-regering in Kerala waarna er verschillende conservatieve regeringen volgende onder aanleiding van het INC tot 1967. In 1967 wist de CPI voor de tweede maal aan de macht te komen in Kerela (Chasin & Franke, 1994, p.7). In de jaren 70 waren er verschillende niet voor de hand liggende coalities aan de macht, zoals het Marxistische deel van de communistische partij die samen met een aantal conservatieve partijen onder leiding van het INC een coalitie vormden (Chasin & Franke, 1994, p.7).

In 1980 wist een andere coalitie van communistische partijen genaamd de Left

Democratic Front (LDF) een meerderheid te behalen in de Niyamasabha. In de LDF zitten de CPI, CPM en verschillende kleine linkse partijen. In 1982 was het echter alweer de beurt aan de conservatieve coalitie genaamd de United Democratic Front (UDF) onder leiding van het INC om Kerala te besturen (Chasin & Franke, 1994, pp.7-8). In 1987, 1991 en 1996 bleven de LDF en UDF elkaar afwisselen, daarmee heeft Kerala tussen 1960 en 1996 maar liefst 16

(22)

22 verschillende coalitieregeringen van twee tot zeven verschillende partijen gekend (Oommen, 1999, pp.105-106).

In Tabel 6 is het aandeel van OBC te zien in het INC en de linkse partijen. Wat opvalt is dat het aandeel van OBC in de linkse partijen op 1982 na altijd groter is geweest dan het aandeel van OBC in het INC. Wat echter ook opvalt is de OBC nooit een meerderheid heeft gehaald binnen de linkse partijen. Ondanks dat de OBC nooit een meerderheid heeft gehaald binnen communistische partijen hebben deze partij zowel binnen als buiten regerende

coalities grote hervormingen weten te bewerkstelligen die vooral gunstig waren voor OBC en SC (Chasin & Franke, 1994, p.8). De reden dat de communistische partijen in Kerala zo succesvol zijn geweest is omdat de basis van deze partijen werd gevormd door zeer goed georganiseerde militante boerenverenigingen en vakbonden. De communistische partijen konden daardoor zowel bij linkse als bij conservatieve regeringen druk blijven zetten voor hervormingen (Chasin & Franke, 1994, p.8).

Andere deelstaten in India hebben ook communistische regeringen gehad in recente jaren maar in Kerala heeft het communisme een basis die zeker 80 jaar terug gaat en is daarom diep doorgedrongen in de deelstaat (Chasin & Franke, 1994, p.8). Niet alleen hebben communistische regeringen meerdere keren de macht gegrepen in Kerala ook zijn er coalities geweest met links en rechts waarin de communistische partijen druk bleven voeren voor sociale hervormingen. Ondanks de vele tegenslagen die communistische partijen hebben ondergaan, zijn deze partijen en bewegingen een constante factor gebleven in de

opmerkelijke hervormingsstrategie voor ontwikkeling binnen het Kerala Model (Chasin & Franke, 1994, p.8).

Tabel. 6 Vertegenwoordiging van OBC in het INC en Linkse Partijen in Kerela tussen 1957 en 1996 (%) 1957 1967 1977 1982 1987 1991 1996 INC OBC 26,0 33,0 21,0 32,0 27,0 27,0 27,0 Linkse Partijen OBC 35,0 38,0 27,0 25,0 32,0 39,0 36,0 Bron: Kumar, 2009, p.402

(23)

23

Landhervormingen in Kerala

Kerala kent de meest radicale implementatie van landhervorming in heel India (Sen, 1999, p.207). Het landeigendomssysteem in Kerala, ook wel het Janmiesysteem, werd gezien als het meest complexe system in India door het doolhof van tussenpersonen en ingewikkelde

regelingen (Herring, 1983, p. 157). Boven aan het landeigendomssysteem staan de Janmies, dit zijn de landheren. Tussen de Janmies en de Dalit-landwerkers bestonden tussenpersonen die Kanamadars en Verumpattadars heten (Herring, 1983, p. 157). Er was een zeer sterke correlatie tussen klasse en kaste in dit landeigendomssystem. De hoge kasten waren de landheren terwijl de Dalits de landloze arbeiders waren (Lieten, 1982, pp. 4-5).

Kerala Agrarian Relations Bill

Radicale landhervormingen werden opgesteld door marxistische regeringen onder leiding van E.M.S. Namboodiripad in 1957 en 1967. De Kerala Agrarian Relations Bill uit 1957

probeerde een einde te maken aan de concentratie van land in de handen van een kleine elite door een plafond te implementeren van vijftien hectare aan grond dat elk niet-getrouwd individu of een familie van vijf mocht bezitten (Sen, 1999, p.295). Meteen nadat de Kerala Agrarian Relations Bill door het Niyamasabha kwam, begon een brede rechtse coalitie bestaande uit de private sector, de kerk, kastenorganisaties en anticommunisme bewegingen een campagne om maatschappelijke onrust te creëren tegen de de Kerala Agrarian Relations Bill. De regering van E.M.S. Namboodiripad werd uiteindelijk door de president van India weggestuurd (Sen, 1999, p.295).

De INC-regering die voor de regering van Namboodiripad in plaats kwam, probeerde meteen de Kerala Agrarian Relations Bill ongedaan te maken, door veel uitzonderingen te introduceren voor Janmies om land onderling te verdelen (Sen, 1999, pp. 295-296). De door het INC geïntroduceerde Kerala Agrarian Relations Act werd echter als onconstitutioneel bestempeld, waardoor in 1964 een soort gelijke wet buiten het bereik van de rechterlijke macht geplaatst (Sen, 1999, pp. 295-296). In 1967 kwam Namboodiripad voor de tweede keer aan de macht met de CPM en introduceerde de Kerala Land Reforms Bill. De Kerala Land Reforms Bill vormde de basis voor alle landhervormingen in de jaren 70 (Sen, 1999, pp. 295-296).

Kerala Land Refoms Bill

De door de CPM geïntroduceerde wetgeving gaf het land terug aan boeren die onder de wetgeving van 1964 hun land kwijt geraakt waren en zorgde ervoor dat landloze individuen

(24)

24 een tiende hectare grond konden komen voor een lage prijs (Kumar, 2011, pp.49-50). De geamendeerde Kerala Land Reforms Bill die in 1969 in werking trad zorgde ervoor dat al het gehuurde land in Kerala in de handen kwam van de overheid. De overheid kon daardoor effectief het land herverdelen, waardoor landwerkers eindelijk landeigenaren konden worden (Kumar, 2011, p. 50). Het proces van landhervomingen in Kerala zorgde ervoor dat in 1980 maar liefst 3,6 miljoen mensen een stuk land konden aanvragen bij de overheid. Uiteindelijk is 2,4 miljoen van die mensen ook daadwerkelijk landeigenaar geworden (Kumar, 2011, p. 50). De grootschalige strijd voor landhervomingen in Kerala stopte in de jaren 70. Tot en met de jaren 70 werd de politieke positie van een individu of een partij bepaald door waar zij stonden ten opzichte van landhervormingen (Sen, 1999, p.298). Vandaag de dag in Kerala is er geen beweging meer om landhervormingen tegen te gaan of terug te draaien (Sen, 1999, p.298).

De virtueuze cirkel in Kerala

In Kerala was vanaf dag één na de onafhankelijkheid sprake van een relatief pluralistisch politiek systeem. Niet alleen hebben communistische regeringen meerdere keren de macht gegrepen in Kerala ook zijn er coalities geweest met links en rechts waarin de

communistische partijen druk bleven voeren voor sociale hervormingen.. Ondanks de vele tegenslagen die communistische partijen hebben ondergaan, zijn de communistische partijen en bewegingen een constante factor gebleven in de opmerkelijke hervormingsstrategie voor ontwikkeling binnen het Kerala Model (Chasin & Franke, 1994, p.8). Onder andere de bescherming van privé-eigendom is essentieel voor inclusieve economische instituties (Acemoglu & Robinson, 2012, pp. 74-75). Tot en met de jaren 70 werd de politieke positie van een individu of een partij bepaald door waar zij stonden ten opzichte van

landhervormingen (Sen, 1999, p.298). Vandaag de dag in Kerala is er geen beweging meer om landhervormingen tegen te gaan of terug te draaien. Het feit dat de communistische partijen goed georganiseerd waren en dat kaste een minder prominente rol speelde in Kerala heeft ervoor gezorgd dat de weerstand tegen landhervormingen overwonnen kon worden (Sen, 1999, p.298).

Tegen de verwachting in hebben landhervormingen in Kerala niet geleid tot

productiviteitsverhoging in de landbouw, maar wel tot een verschuiving naar niet-agrarische beroepen (Scaria, 2010, p.197). Veel voormalige landeigenaren, vooral Brahmins, werken nu in het onderwijs in Kerala. Een belangrijke kritiek op de landhervomingen is dat het de

(25)

25 landarbeiders zelf en vooral ook vrouwen te weinig landbezitters waren geworden waardoor nieuwe spanningen zijn ontstaan tussen de nieuwe landeigenaren en landarbeiders

(Moolakkattu, 2007, p.93). Deze kritiek heeft geresulteerd in loonhervormingen, verbetering van de arbeidsomstandigheden en de invoering van pensioenregelingen (Moolakkattu, 2007, p.93).

Mobilisatie langs klassen en inclusieve instituties hebben een virtueuze cirkel

gecreëerd in Kerala. De mobilisatie van lagere klassengroepen, stedelijke arbeiders en armen op het platteland onder leiding van de communistische partijen samen met de bureaucratische capaciteit van de staat hebben de instituties inclusiever gemaakt door eigendomsverhoudingen aan te passen (Heller, 1996, pp. 1066-1067). Het meest zichtbare product van de synergie van een breed gemobiliseerde samenleving en inclusieve instituties zijn de uitgebreide sociale voorzieningen en de ontwikkeling van menselijk kapitaal (Heller, 1996, pp. 1066-1067).

Hoofdstuk 6: Conclusie

Al met al kan gesteld worden dat de theorie van Acemoglu & Robinson (2012) het

ontwikkelingsverschil tussen Bihar en Kerala kan verklaren. De aanwezige instituties voor een critical juncture spelen een belangrijke rol in de uitkomst ervan (Acemoglu & Robinson, 2012, p.109). De onafhankelijk van India begon in Kerala meteen met een relatief

pluralistisch politiek systeem terwijl in Bihar de hoge kasten het politieke systeem en de bureaucratieën domineerden. De vergelijkde gevalsstudie tussen Bihar en Kerala laat zien dat er serieuze verschillen bestaan tussen de instituties in beide deelstaten, zowel politiek als economisch, die hebben geleid tot een virtueuze cirkel in Kerala en een vicieuze in Bihar.

Propositie 1 houdt stand: De politieke instituties in Kerala zijn inclusiever dan de politieke instituties in Bihar. Politieke instituties zijn pluralistisch wanneer de macht breed verdeelt is binnen een samenleving en machtsbeperkingen opgelegd worden (Acemoglu & Robinson, 2012, p.80). Politieke instituties zijn inclusief wanneer deze voldoende

gecentraliseerd zijn en pluralistisch zijn. De pluraliteit van de politieke instituties is gemeten met vertegenwoordiging van OBC in het deelstaatparlement als indicator. In Kerala was vanaf dag één na de onafhankelijkheid sprake van een relatief pluralistisch politiek systeem doordat de communistische partijen en de OBC goed vertegenwoordigd waren in het

deelstaatparlement (Chasin & Franke, 1994, p.8). In Bihar heeft de beschreven geleidelijke politieke empowerment van de OBC slechts geleid tot empowerment van een kleine sectie van de OBC in de periode van 1947 tot 2005 (Robyn, 2009, p.97). De politieke instituties in

(26)

26 Kerala zijn daarmee meer pluralistisch en daarmee inclusiever wanneer men er van uitgaat dat in beide deelstaten de politieke instituties voldoende gecentraliseerd zijn.

Propositie 2 houdt ook stand: De economische instituties in Kerala zijn inclusiever dan de economische instituties in Bihar. Pluralistische politieke instituties creëren inclusieve economische instituties die op hun beurt weer leiden tot duurzame economische ontwikkeling (Acemoglu & Robinson, 2012, p.332). De bescherming van het eigendomsrecht is essentieel zodat men bereid is te investeren en de productiviteit te verbeteren (Acemoglu & Robinson, 2012, p.75). Landloosheid verergert armoede, dwingt mensen om uit de staat te migreren en frustreert de ontwikkeling van landbouw in Bihar. Tussen 1991 en 2002 kromp de

landbouwproductie gemiddeld jaarlijks 1,2% terwijl nationaal de landbouwproductie met 3% toenam, ondanks dat Bihar de meest vruchtbare landbouwgrond ter wereld heeft (Kumar, 2017, p.96). Tegen de verwachting in hebben landhervormingen in Kerala niet geleid tot productiviteitsverhoging in de landbouw, maar wel tot een verschuiving naar niet-agrarische beroepen (Scaria, 2010, p.197). De kritiek op de landhervormingen heeft geresulteerd in loonhervormingen, verbetering van de arbeidsomstandigheden en de invoering van pensioenregelingen (Moolakkattu, 2007, p.93). Doormiddel van landhervormingen als

indicator voor de inclusiviteit van economische instituties is gebleken dat Kerala inclusievere economische instituties heeft dan Bihar. Kerala kent de meest radicale implementatie van landhervorming in heel India (Sen, 1999, p.207). In Bihar bezitten de hoge kasten nog steeds het meeste land en zijn de hoge kasten nog steeds dominant binnen de bureaucratieën (Robyn, 2009, p.66).

De conclusie dat de theorie van Acemoglu & Robinson (2012) het

ontwikkelingsverschil kan verklaren is gebaseerd op slechts twee indicatoren. Om te bepalen of de politieke en economische instituties in Kerala echt extractiever zijn dan in Bihar moeten onder andere ook de bureaucratieën, het rechtssysteem en de publieke diensten worden geanalyseerd. Verder moet ook de impact van de bestaande instituties voor de onafhankelijk in beide deelstaten geanalyseerd worden om te verklaren waarom de instituties in Kerala inclusiever zijn.

(27)

27

Literatuurlijst

Acemoglu, D. & Robinson, J. A. (2012). Why Nations Fail: The Origins of Power, Prosperity and Poverty. London: Profile Books.

Ahluwalia, M. S. (2000). Economic performance of states in post-reforms period. Economic and Political Weekly, 35(19), 1637–1648.

Anckar, C. (2008). On the Applicability of the Most Similar Systems Design and the Most Different Systems Design in Comparative Research. International Journal of Social Research Methodology, 11(5), 389-401.

Ankit, R. (2018). Caste Politics in Bihar: In Historical Continuum. History and Sociology of South Asia, 12(2), 115-136.

Baddeley, M., Mcnay, K. & Cassen, R. (2006). Divergence in India: Income differentials at the state level. Journal of Development Studies, 42(6), 1000–1022.

Banerjee, B. & Knight, J.B. (1985). Caste discrimination in the Indian urban labour market. Journal of Development Economics, 17(3), 277–307.

Barua, A. & Das, A.K. (1996). Regional Inequalities, Economic Growth and Liberalisation: A Study of the Indian Economy. The Journal of Development Studies, 32, 364-390. Besley, T. & Persson, T. (2011). Pillars of Prosperity. Princeton: Princeton University Press. Bhattacharya, B.B. & Sakthivel, S. (2004). Regional growth and disparity in India:

comparison of pre- and post-reform decades. Economic and Political Weekly, 39(10), 1071–1077.

Chasin, B.H. & Franke, R.W. (1994). Kerala: Radical Reform as Development in an Indian State. California: The Institute for Food and Development Policy.

Cashin, P. & Sahay, R. (1996). Regional economic growth and convergence in India. Finance and Development, 33(1), 49–52.

Deininger, K. (2003). Land Policies for Growth and Poverty Reduction. Oxford: Oxford University Press

(28)

28 Deshpande, A. (2000). Does Caste Still Define Disparity? A Look at Inequality in Kerala,

India. The American Economic Review, 90(2), 322-325.

Drèze, J. & Sen, A. (1999). Indian Development: Selected Regional Perspectives. Oxford: Oxford University Press.

Diamond, J. (1997). Guns, Germs, and Steel: The Fate of Human Societies. New York: Norton.

Easterly, W. (2005). National Policies and Economic Growth: A Reappraisal. In P. Aghion & S. Durlauf (red.), Handbook of Economic Growth, Vol.1 (1015-1059). Amsterdam: Elsevier

Frankel, F.R. (1989). Caste, Land and Dominance in Bihar: Breakdown of the Brahmanical Social Order. In F.R. Frankel & M.S.A. Rao (red.), Dominance and State Power in Modern India: Decline of a Social Order (46-132). Dehli: Oxford University Press. Gallup, J. L., Sachs, J. D. & Mellinger, A. D. (1999). Geography and Economic

Development. International Regional Science Review, 22(2), 179- 232.

Ghosh, B., Marjit, S. & Neogi, C. (1998). Economic growth and regional divergence in India, 1960 to 1995. Economic and Political Weekly, 33(26), 1623–1630.

Ghosh, M. (2008). Economic Reforms and Indian Economic Development—Selected Essays. New Delhi: Bookwell.

Ghosh, M. (2012). Regional Economic Growth and Inequality in India during the Pre- and Post-reform Periods. Oxford Development Studies, 40(2), 190-212.

Hall, R. & Jones, C. I. (1999). Why Do Some Countries Produce so Much More Output Per Worker Than Others?. Quarterly Journal of Economics, 114(1), 83–116.

Heller, P. (1996). Social Capital as a Product of Class Mobilization and State Intervention: Industrial Workers in Kerala, India. World Development, 24(6), 1055-1071.

Herring, R.J. (1983). Land to the Tiller: The Political Economy of Land Reform in South Asia. New Haven: Yale University Press.

Hnatkovaska, V., Lahiri, A. & Paul, S.B. (2013). Breaking the Caste Barrier:

(29)

29 Hopkin, J. (2010). The Comparative Method. In D. Marsh & G. Stoker (red.), Theory and

Methods in Political Science (285-308). London: Palgrave MacMillan.

Jaffrelot, C. (2003). India’s Silent Revolution: The Rise of the Low Castes in North India Politics. New Dehli: Permanent Black.

Jaffrelot, C. (2009). Religion, Caste and Politics in India. New York: Columbia University Press.

Kalra, S. & Sodsriwiboon, S. (2010). Growth Convergence and Spillovers among Indian States: What Matters? What Does Not? Washington, DC: International Monetary Fund.

Kar, S. & Sakthivel, S. (2007). Reforms and regional inequality in India. Economic and Political Weekly, 42(47), 69–77.

Kumar, S., Alam, M.S. & Joshi, D. (2008). Caste Dynamics and Political Process in Bihar. Journal of Indian School of Political Economy, 20 (1&2), 1-32.

Kumar, G.G. (2009). Socio-Economic Background of Legislators in Kerala. In S. Kumar & C. Jaffrelot (red.), Rise of the Plebeians? The Changing Face of Indian Legislative Assemblies (393-409).New Dehli: Routledge.

Kumar, A. (2011). Agrarian Reform in Contemporary Developing Countries: A study prepared for the International Labour Office within the framework of the World Employment Programme. New York: Routledge.

Kumar, A. (2017). Why Land Reforms Remained an Unfinished Task in Bihar. Journal of Humanities and Social Science, 22(6), 91-99.

La Porta, R., Lopez-de-Silanes, F. & Schleifer, A. (2008). The Economic Consequences of Legal Origins. Journal of Economic Literature, 46 (2), 285-332.

Lieten, G.K. (1982). The First Communist Ministry in Kerala, 1957-9. Calcutta: K.P. Bagchi. Maitra, P. & Sharma, A. (2009). Parents and children: Education across generations in

India. Delhi: ISI.

Madheswaran, S. & Attewell, P. (2007). Caste Discrimination in the Indian Urban Labour Market: Evidence from the National Sample Survey. Economic and Political Weekly, 42(41), 4146-4153.

(30)

30 Mannathukkaren, N. (2011). Redistribution and recognition: land reforms in Kerala and the

limits of culturalism. The Journal of Peasant Studies, 38(2), 379-411.

Ministry of Statistics and Programme Implementation. (2018). Statistical Year Book India ` 2018. Geraadpleegd op: http://www.mospi.gov.in/publication/statistical-year-book-india.

Moolakkattu, J.S. (2007). Land Reforms and Peaceful Change in Kerala. Peace Review, 19(1), 87-94.

Nathan, D. (1996). Agricultural Labour and the Poor Peasant Movement in Bihar. In T.V. Sathyamurthy (red.), Class Formation and Political Science (151-178). Delhi: Oxford University Press.

National Health Service. (2013). Recommended malaria tablets for India. Geraadpleegd op: http://www.antimalariatablets.co.uk/malaria-tablets/recommended-malaria-tablets-for-india/.

Nedumpara, J.J. (2004). Political Economy and Class Contradiction. New Delhi: Anmol Publication.

North, D. C. (1991). Institutions. Journal of economic perspectives, 5(1), 97-112.

Oommen, M.A. (1999). Rethinking Development: Kerala’s Development Experience. Dehli: Concept Publishing Company.

Palshikar, S. & Yadav, Y. (2006). Party System and Electoral Politics in the India States, 1952- 2002: From Hegemony to Convergence. In P.R. deSouza (red.), India’s Political

Parties (73-116). New Delhi: Sage Publications.

Pande, R. (2003). Can mandated political representation increase policy influence for disadvantaged minorities? Theory and evidence from India. The American Economic Review, 93(4), 1132–1151.

Planning Commission Government of India. (2011). India Human Development Report 2011 (Towards Social Inclusion). Geraadpleegd op: http://planningcommission.nic.in /reports/genrep/index.php?repts=b_repgen.htm.

Prasad, P.H. (1987). Agrarian Violence in Bihar. Economic and Political Weekly, 22(22), 847-85.

(31)

31 Robbins, L. (1935). An Essay on the Nature and Significance of Economic Science. London:

Macmillan Publishers Ltd.

Robyn, C. (2009). Bihar: The New Stronghold of OBC Politics. In S. Kumar & C. Jaffrelot (red.), Rise of the Plebeians? The Changing Face of Indian Legislative Assemblies (65-102). New Dehli: Routledge.

Rodrik, D., Subramanian, A. & Trebbi, F. (2004). Institutions Rule: The Primacy of

Institutions Over Geography and Integration in Economic Development. Journal of Economic Growth, 9(1), 131-165.

Roy, R. (1966). Intra-party Conflict in the Bihar Congress. Asian Survey, 6(12), 706-715. Sachs, J. D., Bajpai, N. & Ramiah, A. (2002). Understanding Regional Economic Growth in

India. Cambridge: Centre for International Development.

Scaria, S. (2010). Changes in Land Relations: The Political Economy of Land Reforms in a Kerala Village. Economic and Political Weekly, 45(26/27), 191-198.

Sharma, G.(1994). Contributions of the Socialists to the Kisan Movement in Bihar, 1931-1950. In K.M. Naidu (red.), Peasant Movements in India (71-89). New Dehli: Reliance Publishing House.

Sinha, A. (1978). Legal Loopholes: To Landlord’s Rescue. Economic and Political Weekly, 13(42), 1758-1760.

Taneja, G., Pal, B.D., Joshi, P.K, Aggarwal, P.K. & Tyagi, N.K. (2014). Farmers’ Preferences for Climate-Smart Agriculture: An Assessment in the Indo-Gangetic Plain. Washington, DC: International Food Policy Research Institute.

Tenaw, S., Zahidul Islam, K.M. & Parvianen, T. (2009). Effects of Land Tenure and Property Rights on Agricultural Productivity in Ethiopia, Namibia and Bangladesh. Helsinki: University of Helsinki.

Thorat, S. & Neuman, K. S. (2012). Blocked by caste: Economic discrimination in modern India. Oxford: Oxford University Press.

Trivedi, K. (2002). Regional Convergence and Catch-up in India between 1960 and 1992. Oxford: University of Oxford.

(32)

32 Vaid, D. (2014). Caste in Contemporary India: Flexibility and Persistence. The Annual

Review of Sociology,40,391-410.

Weber, M. (2002). The protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. New York: Penguin. Witsoe, J. (2012). Caste and democratization in postcolonial India: an ethnographic

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tezamen leveren ze een patroon van kenmerken op dat in de literatuur nogal eens als een geheel in verband wordt gebracht met maatschappelijke en economische effecten; het

Met de encycliek Mater et magistra, dit jaar een halve eeuw geleden uitgebracht door Johannes XXIII, de paus die het Tweede Vaticaans Concilie bijeenriep, nam een kerk-

[…] Vooruitgang is het realiseren van Utopia’s.” De tweede stelde: “De mensheid komt alleen hoger uit als zij niet weet waar zij heen gaat.” Voor Wilde zijn er niet

Wanneer alleen naar de terugzoektaak van respondenten gekeken wordt die een Nederlandse wijn (Linie of Achterhoek) hebben gekozen, kunnen er drie groepen onderscheiden

Opvallend is dat door de natte winterperiode ‘98/’99 zowel 1998 als 1999 in het zuidoostelijke schraallandje wel tot de jaren met langdurig hoge grondwaterstanden gerekend

Als er alleen gekeken wordt naar de schooltypes kan er gesteld worden dat op attitude alleen het overig bijzonder onderwijs significant positief scoort.. Op de vorm

Deze instrumenten voorzien in de behoefte aan een toegankelijke, gezamenlijke kennisbasis die de doorstroming van kennis naar de praktijk bevordert die ontwikkeld wordt binnen

In deze paragraaf worden allereerst enkele aanbevelingen gedaan voor de Gemeenten zowel als voor de bedrijven die zich op een eerste generatie woonboulevard hebben gevestigd welke