• No results found

In dubio pro reo: redeneren en motiveren bij alternatieve scenario's van de verdediging

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In dubio pro reo: redeneren en motiveren bij alternatieve scenario's van de verdediging"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In dubio pro reo

Redeneren en motiveren bij alternatieve scenario’s

van de verdediging

Naam : Richelle van Grinsven

E-mail : richellevangrinsven@hotmail.com

Studentnr. : 11969431

Begeleider : dhr. prof. mr. T. Blom

(2)

Pagina 2 van 52

Abstract

In deze masterscriptie heb ik onderzocht hoe de strafrechter tot zijn bewijsbeslissing dient te komen en deze dient te motiveren in het geval de verdediging een alternatief scenario presenteert. Om die vraag te kunnen beantwoorden heb ik literatuuronderzoek verricht naar rechtspsychologische, -filosofische en criminalistieke methoden van waarschijnlijkheids-redenatie, de juridische kaders van het bewijsrecht en de motivering onderzocht en een jurisprudentieonderzoek verricht. De belangrijkste resultaten zijn als volgt:

- Het meewegen van alternatieve scenario’s in de bewijsbeslissing is van groot belang om de juistheid van het tenlastegelegde scenario te toetsen;

- De feitenrechter is vrij in de selectie en waardering van het bewijs. De bewijsrechtelijke vereisten geven slechts in zeer beperkte mate sturing aan de bewijsbeslissing;

- Steeds meer rechters lezen in het criterium ‘rechterlijke overtuiging’ dat de schuld van de verdachte buiten redelijke twijfel vast moet komen staan. De wetgever is eveneens voornemens het criterium ‘buiten redelijke twijfel’ op te nemen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering;

- Gerede twijfel blijft (mogelijk) bestaan wanneer een alternatief scenario niet kan worden weerlegd door middel van de bewijsmiddelen. Dit is volgens de Hoge Raad niet vereist wanneer het alternatief scenario onwaarschijnlijk, ongeloofwaardig of niet aannemelijk geworden is;

- Uit het jurisprudentieonderzoek blijkt dat het tijdstip en de wijze waarop het scenario tot stand is gekomen van invloed kan zijn op de geloofwaardigheid. De rechter kan een scenario als onwaarschijnlijk afdoen als de a priori-kans dat het scenario waar is zeer klein is. Bij scenario’s die niet aannemelijk zijn geworden gaat het voornamelijk om scenario’s die onvoldoende zijn onderbouwd. Daarbij moet de rechter wel opletten dat hij zich niet te gemakkelijk vrijwaart van zijn onderzoeksplicht;

- De waarschijnlijkheidstheorieën die in deze scriptie worden besproken bieden een gestructureerd denkraam voor de rechter om zijn redenering en motivering aan op te hangen en om denkfouten te kunnen signaleren. Bij het weerleggen van een alternatief scenario in de bewijsmotivering kan de rechter van deze structuren gebruikmaken.

Het antwoord op de hoofdvraag heb ik getracht weer te geven in een redeneerschema voor de rechter (p. 41).

(3)

Pagina 3 van 52

Inhoudsopgave

Abstract ... 2 Inleiding ... 5 H 1: De bewijsbeslissing en waarheidsvinding ... 7 Paragraaf 1.1: Waarheidsvinding ... 7 Paragraaf 1.2: Waarschijnlijkheidstheorieën ... 8

1.2.1 Directe en indirecte waarschijnlijkheidsargumentatie ... 8

1.2.2 De theorie van Bayes ... 8

1.2.3 De argumentatietheorie ... 10

1.2.4 Verhaal en verankering ... 11

Paragraaf 1.3: Conclusie ... 12

H 2: De bewijsbeslissing en bewijsrecht ... 14

Paragraaf 2.1: Grondslag der tenlastelegging ... 14

Paragraaf 2.2: Het onderzoek ter terechtzitting ... 16

Paragraaf 2.3: Het wettige bewijs ... 16

2.3.1 Limitatieve opsomming van de wettige bewijsmiddelen ... 17

2.3.2 Bewijsminima ... 17

Paragraaf 2.4: De rechterlijke overtuiging ... 19

2.4.1 De invulling van het bewijscriterium ... 19

2.4.2 Naar een nieuw bewijscriterium? ... 20

Paragraaf 2.5: Conclusie ... 21

H 3: De bewijsbeslissing en motivering ... 22

Paragraaf 3.1: De motivering van de bewijsbeslissing ... 23

3.1.1 Motiveringsvereisten ... 23

3.1.2 Project motiveringsverbetering in strafvonnissen (PROMIS) ... 24

Paragraaf 3.2: De responsieplicht ... 24

3.2.1 Meer-en-Vaart-verweren ... 25

3.2.2 Dakdekkers-verweren ... 25

3.2.3 Enkele betrouwbaarheidsverweren ... 26

3.2.4 Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ... 27

Paragraaf 3.3: Conclusie ... 28

H 4: De bewijsbeslissing in de praktijk ... 30

Paragraaf 4.1: De Venrayse Moordzaak ... 30

Paragraaf 4.2: Alternatief scenario niet aannemelijk geworden ... 32

4.2.1 De geleende lokfiets ... 32

(4)

Pagina 4 van 52

4.2.3 De vingerafdruk ... 33

Paragraaf 4.3: Alternatief scenario ongeloofwaardig ... 33

4.3.1 Bootje vissen ... 34

4.3.2 Moord op Koen Everink ... 34

Paragraaf 4.4: Alternatief scenario onwaarschijnlijk ... 35

4.4.1 In de schoenen geschoven ... 36

4.4.2. Vrijwillig of niet? ... 36

Paragraaf 4.5: Weerlegging in de bewijsmotivering ... 37

4.5.1 De enige met gelegenheid ... 37

4.5.2 De kennelijk leugenachtige verklaring ... 38

Paragraaf 4.6: Vrijspraak n.a.v. alternatief scenario... 38

Paragraaf 4.7: Conclusie ... 39

H 5: De verbetering van de bewijsbeslissing ... 41

Paragraaf 5.1: Het redeneerschema ... 42

Paragraaf 5.2: Selectie ... 43

Paragraaf 5.3: Verificatie ... 44

Paragraaf 5.4: Falsificatie ... 44

5.4.1 Alternatief scenario onwaarschijnlijk ... 45

5.4.2 Alternatief scenario ongeloofwaardig ... 46

5.4.3 Alternatief scenario niet aannemelijk geworden ... 46

Paragraaf 5.5: Waardering ... 46 Paragraaf 5.6: Conclusie ... 47 Literatuurlijst ... 48 Literatuur ... 48 Jurisprudentie ... 51 Rechtbanken ... 51 Gerechtshoven ... 51 Hoge Raad ... 51

(5)

Pagina 5 van 52

Inleiding

Op de verkeerde tijd, op de verkeerde plek, een valse bekentenis, tunnelvisie bij de politie, het achterhouden van ontlastend bewijs, enorme druk om een veroordeling en bovenal: geen aandacht voor alternatieve scenario’s. Ik heb het natuurlijk over misschien wel de grootste Nederlandse dwaling ooit: de Schiedammer Parkmoord.1 Hoewel Cees B. jarenlang probeerde zijn onschuld te bewijzen, kwam jaren later pas de waarheid aan het licht: de werkelijke dader bekende spontaan en bleek een DNA-match.2 Op pijnlijke wijze werd duidelijk dat ons strafproces niet altijd bestand is tegen fouten. De rechterlijke macht, politie en OM werden wakker geschud. Bovendien ontketende deze gerechtelijke dwaling een debat over hoe wél te redeneren met alternatieve scenario’s.

In 2005, na het parlementaire debat over het rapport Posthumus in de zaak Schiedammer Parkmoord, nam het aantal vrijspraken toe van 4 tot maar liefst 7 procent.3 In 2016 daalde het

aantal vrijspraken pas weer voor het eerst, toen volgde in 11% van de uitspraken vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging.4 Volgens onderzoek van het OM en de rechtspraak is deze aanmerkelijke stijging onder andere te verklaren door de toegenomen aandacht voor een “safe conviction”.5 Bij (gerede) twijfel dus een vrijspraak. Het belang van het onderzoeken van

alternatieve scenario’s lijkt daarmee terrein te hebben gewonnen in de rechtspraak.

Hoewel het onderzoeken van alternatieve scenario’s ook al reeds van belang is in het vooronderzoek, zal ik mij in deze scriptie specifiek richten op de feitenrechter6 en op zijn bewijsbeslissing. Met de term ‘bewijsbeslissing’ doel ik op het antwoord op de eerste hoofdvraag van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv): “is bewezen dat het feit door den verdachte is begaan?”.7 Mijn hoofdvraag luidt dan ook als volgt:

Hoe dient de Nederlandse strafrechter te komen tot de beantwoording van de eerste hoofdvraag van artikel 350 Sv (de bewijsbeslissing) en deze te motiveren in het geval de verdediging een alternatief scenario presenteert?

1 HR 25 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS1872 (Schiedammer Parkmoord). 2 HR 25 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS1872 (Schiedammer Parkmoord), r.o. 4.3. 3 Buruma, DD 2010/42, onder 6.

4 ‘Daling aantal strafzaken OM en rechter’, Cbs.nl 11 september 2017. 5 ‘Reactie OM op percentage vrijspraken’, OM.nl 29 oktober 2015.

6 In deze scriptie wordt met ‘feitenrechter’ of ‘strafrechter’ bedoeld zowel de politierechter, rechtbank en het

gerechtshof.

(6)

Pagina 6 van 52

In de hierop volgende vijf hoofdstukken zal ik deze hoofdvraag proberen te beantwoorden. In het eerste hoofdstuk zal aan de hand van verschillende theorieën gekeken worden hoe de strafrechter tot een bewijsbeslissing kan komen die zoveel mogelijk overeenkomt met de werkelijke toedracht. Immers ligt aan het strafproces altijd het doel van waarheidsvinding ten grondslag. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 2 ingaan op de bewijsrechtelijke vereisten waaraan de bewijsbeslissing moet voldoen en daaropvolgend zullen in hoofdstuk 3 de eisen aan de motivering van de bewijsbeslissing worden uiteengezet. In hoofdstuk 4 zal ik vervolgens aan de hand van een aantal recente strafzaken bezien hoe de rechter oordeelt in het geval een alternatief scenario wordt gepresenteerd door de verdediging. Tot slot zal in hoofdstuk 5 – eveneens de conclusie – aan de hand van een door mij opgesteld redeneerschema de hoofdvraag worden beantwoord.

(7)

Pagina 7 van 52

H 1: De bewijsbeslissing en waarheidsvinding

Paragraaf 1.1: Waarheidsvinding

In 1914 werd bij de vaststelling van ons huidige Wetboek van Strafvordering door de wetgever bepaald dat “een goed ingericht strafprocesrecht zooveel mogelijk [moet] bevorderen de toepassing van de strafwet op den werkelijk schuldige en tevens de veroordeling, kan het zijn, de vervolging van den niet-schuldigen naar vermogen verhinderen”.8 In het strafrecht staan immers grote belangen op het spel; niet in de minste plaats de impact die een veroordeling kan hebben op de verdachte. Het strafproces moet aldus streven naar het vinden van de materiële waarheid; door Dubelaar ook wel aangeduid als de procesmaxime, de grondslag van het strafprocesrecht.9

De bewijsbeslissing is voor een belangrijk gedeelte een feitelijke beslissing: komt het tenlastegelegde scenario overeen met de (meetbare) historische werkelijkheid? Dubelaar stelt in dat kader dat “er sprake [is] van een reconstructieve bezigheid […], die in hoge mate ‘rationaliteit’ in het denken (redeneren), zij het met empirische gegevens als uitgangspunten, veronderstelt.”.10 Van Koppen stelt dat de bewijsbeslissing in principe niet anders is dan oordelen over andere feitelijke kwesties en dat de bewijsbeslissing om die reden aan wetenschappelijke eisen zou moeten voldoen.11

Toch is de bewijsbeslissing in wezen een andere reconstructie van de werkelijkheid dan oordelen in andere wetenschappelijke disciplines.12 Op de bewijsbeslissing zijn namelijk ook andere belangrijke factoren van invloed. Zoals verwoord door Cleiren: “het strafproces is wel gericht op waarheidsvinding, maar niet tot elke prijs”.13 Ons strafprocesrecht biedt immers ook belangrijke waarborgen tegen inbreuken op grondrechten door de overheid, waarvoor het doel van waarheidsvinding soms zal moeten wijken. Zo kan de rechter onrechtmatig verkregen bewijs (moeten) uitsluiten, zelfs als de rechter dit bewijs wel betrouwbaar (waarheidsgetrouw) acht.14 Ook om proceseconomische redenen kan de rechter besluiten om bepaalde onderzoekslijnen niet uit te zetten, ook al zouden deze dienstig kunnen zijn om de waarheid te achterhalen. Bovendien is de strafrechter verplicht een eindbeslissing te nemen, binnen een

8 Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 55 (MvT).

9 Dubelaar, in: T&C Wetboek van Strafvordering 2018, aant. 4. 10 Dubelaar, in: T&C Wetboek van Strafvordering 2018, aant. 4. 11 Van Koppen 2011, p. 16-17.

12 Cleiren, Themis 2010-5/6, p. 264. 13 Cleiren, Themis 2010-5/6, p. 265.

(8)

Pagina 8 van 52

redelijke termijn.15 Deze beslissing is geen voorlopige (zoals meestal het geval is in de wetenschap), maar een definitieve en is uiteraard bindend.

Paragraaf 1.2: Waarschijnlijkheidstheorieën

In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat er zelden zekerheid is dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Dit is voor een veroordeling ook niet vereist: de rechter behoeft alleen de overtuiging te hebben, op grond van de wettige bewijsmiddelen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.16 De strafrechter zal om die reden moeten werken met waarschijnlijkheden.17 Voor het beoordelen van de waarschijnlijkheid dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd bestaan verschillende theorieën. Er zijn drie verschillende theorieën van elkaar te onderscheiden: de theorie van verhaal en verankering, de argumentatietheorie en de theorie van Bayes.18

1.2.1 Directe en indirecte waarschijnlijkheidsargumentatie

Alvorens de drie theorieën te bespreken is het volgende onderscheid nog van belang. Derksen onderscheidt twee denkrichtingen op het gebied van waarschijnlijkheidsargumentatie: de directe en de indirecte argumentatie.19 In die eerste vorm wordt vanuit het bewijsmateriaal naar het scenario toe geargumenteerd. De indirecte waarschijnlijkheidsargumentatie werkt precies omgekeerd; er wordt beredeneerd vanuit een scenario naar het bewijsmateriaal. Het gaat daarbij om de waarschijnlijkheid dat men bepaald bewijsmateriaal zal vinden wanneer een bepaald scenario of hypothese waar is.20 Deze twee richtingen van redenatie worden ook wel argument-based en story-argument-based genoemd, waarbij de argumentatietheorie voornamelijk is ontstaan vanuit de rechtswetenschap en de verhaaltheorie voornamelijk vanuit (rechts)psychologisch perspectief.21

1.2.2 De theorie van Bayes

De Bayesiaanse theorie is een manier van kansberekening, waarbij twee (of meerdere) hypothesen worden geformuleerd en de waarschijnlijkheid van die hypothesen ten opzichte van elkaar kan worden getoetst.22 De formules die hierbij worden gebruikt luiden als volgt:

15 Art. 6 EVRM.

16 Zie voor de juridische invulling van het begrip ‘rechterlijke overtuiging’ paragraaf 2.2.1. 17 Derksen 2014, p. 178.

18 Prakken, E&R 2014-1, p. 4. 19 Derksen 2014, p. 191. 20 Derksen 2014, p. 193.

21 Bex e.a., AI and Law 2010, p. 2.

22 De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het Bayesiaanse model voor interpretatie van bewijs 2017,

(9)

Pagina 9 van 52

Prior odds x LR = posterior odds

LR = 𝑘𝑎𝑛𝑠 𝑜𝑚 𝑑𝑒 𝑟𝑒𝑠𝑢𝑙𝑡𝑎𝑡𝑒𝑛 𝑡𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑘𝑟𝑖𝑗𝑔𝑒𝑛 𝑎𝑙𝑠 ℎ𝑦𝑝𝑜𝑡ℎ𝑒𝑠𝑒 1 𝑤𝑎𝑎𝑟 𝑖𝑠

𝑘𝑎𝑛𝑠 𝑜𝑚 𝑑𝑒 𝑟𝑒𝑠𝑢𝑙𝑡𝑎𝑡𝑒𝑛 𝑡𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑘𝑟𝑖𝑗𝑔𝑒𝑛 𝑎𝑙𝑠 ℎ𝑦𝑝𝑜𝑡ℎ𝑒𝑠𝑒 2 𝑤𝑎𝑎𝑟 𝑖𝑠

Berger en Aben leggen de variabelen van de formule als volgt uit:

“De prior en posterior ‘odds’ zijn een fraaie maat voor onze overtuiging voorafgaand aan (prior), respectievelijk na afloop van (posterior) de waarneming van het gevolg waarvan we de bewijskracht, oftewel de redengevendheid, proberen in te schatten. De likelihood ratio (LR) of aannemelijkheidsquotiënt is een maat voor de toe- of afname van die overtuiging, en daarmee voor de bewijskracht van de waarneming. Voor de goede orde, in de thans gebruikte terminologie is de rechter uiteindelijk geïnteresseerd in de posterior odds: de verhouding van de kansen op de juistheid van de onderscheiden hypothesen gegeven het geheel van waarnemingen en overige informatie”.23

De theorie van Bayes gaat uit van voorwaardelijke kansen: het gaat uit van de juistheid van een hypothese en kijkt op basis daarvan wat de relatieve kans is om onder die voorwaarde het bewijs te vinden (LR). Vervolgens kan de relatieve waarschijnlijkheid van die hypothese (ten opzichte van een andere hypothese) berekend worden door die relatieve kans te vermenigvuldigen met hetgeen a priori bekend is, ofwel het overige bewijs.24 Vereist is dat de hypothesen contrair zijn, maar niet dat ze complementair zijn; dat wil zeggen dat ze elkaar moeten uitsluiten, maar het niet noodzakelijk is dat ze álle mogelijke scenario’s omvatten.25

Het Bayesiaanse rekenmodel wordt gebruikt door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) om de bewijskracht van een bepaald bewijsmiddel (denk bijvoorbeeld aan DNA) in het licht van de opgestelde hypothesen te duiden. De deskundige zal dan enkel een uitspraak kunnen doen over de LR, omdat hij in beginsel geen kennis heeft van het overige bewijsmateriaal (a priori) in de strafzaak. Die kennis zou anders mogelijk de waarneming van de deskundige oneigenlijk kunnen beïnvloeden.26 De LR wordt zowel in getallen uitgedrukt als in mate van waarschijnlijkheid, wanneer deze kansen geschat worden.27 De Bayesiaanse theorie dwingt de

23 Berger & Aben, E&R 2010-3, p. 86. 24 Prakken, E&R 2014-1, p. 8.

25 Berger & Aben, E&R 2010-3, p. 86. 26 Sjerps 2012, p. 9.

27 De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het Bayesiaanse model voor interpretatie van bewijs 2017,

(10)

Pagina 10 van 52

rechter dus niet om met cijfers in de weer te gaan. Het inschatten van de a priori kans is taak voor de jurist, door weging van alle overige bewijs en omstandigheden.28

1.2.3 De argumentatietheorie

De argumentatietheorie is gebaseerd op het werk van Wigmore29 en is in de literatuur door verschillende artificial intelligence onderzoekers verfijnd tot een formeel-logische variant.30 Deze variant is gebaseerd op de combinatie van klassieke logica, verrijkt met de regels van ‘weerlegbare argumentatie’.31 De argumentatietheorie gaat uit van ‘common sense’ kennis en

generalisaties, op basis waarvan uit de bewijsmiddelen gevolgtrekkingen kunnen worden geformuleerd.32 De argumentatietheorie maakt dus gebruik van directe argumentatie. Met betrekking tot ‘commonsense’ kennis kan de vergelijking worden getrokken met het juridische begrip ‘gegevens van algemene bekendheid’ ex art. 339 lid 2 Sv. Deze kennis omvat echter ook persoonlijke kennis, welke is opgedaan uit eigen ervaring.33 Bij het gebruik van generalisaties is het belangrijk te realiseren dat deze zelden universeel zijn en er in de regel uitzonderingen op mogelijk zijn.34 Juist daarom is de argumentatie niet dwingend en dus weerlegbaar.

De werkwijze van deze theorie is als volgt: allereerst wordt een argument opgebouwd door beginnend bij de bewijsmiddelen stapsgewijs gevolgtrekkingen te maken, welke kunnen worden weergegeven in een argumentenschema. Generalisaties moeten in het schema expliciet worden gemaakt; daarmee wordt een argument intern deugdelijk.35 Vervolgens moet het argument kritisch worden onderzocht op zwakke plekken door middel van het formuleren van tegenargumenten, zodat het zich tegen die tegenargumenten kan verdedigen.36 Argumenten uit het schema kunnen worden weerlegd met argumenten voor een tegenovergestelde conclusie (alternatief scenario) of worden ondermijnd door argumenten die zien op waarom een bepaalde gevolgtrekking niet geoorloofd is.37 Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij betrouwbaarheidsverweren op een bepaald bewijsmiddel. Vervolgens kan aan de argumenten een ‘dialectical status’ worden verbonden: gerechtvaardigd (overleeft de tegenargumenten),

28 Sjerps 2012, p. 10. 29 Wigmore 1931.

30 Prakken, E&R 2014-1, p. 5. 31 Bex e.a. AI and Law 2010, p. 6. 32 Bex e.a. AI and Law 2010, p. 6. 33 Bex e.a., AI and Law 2010, p. 6. 34 Bex e.a., AI and Law 2010, p. 6. 35 Prakken, E&R 2014-1, p. 5. 36 Prakken, E&R 2014-1, p. 5. 37 Bex e.a., AI and Law 2010, p. 7.

(11)

Pagina 11 van 52

verworpen of verdedigbaar.38 Als alle tegenargumenten worden weerlegd, blijft dus het scenario overeind en is het gerechtvaardigd de conclusie daarvan te accepteren.39

De argumentatietheorie verschaft ons volgens Bex e.a. een ‘transparante, natuurlijke en rationeel solide methode om het redeneren met bewijs te analyseren en beoordelen’.40 Prakken stelt daarnaast dat de theorie in tegenstelling tot de theorie van Bayes geschikt is om zonder volledige kennis over a priori-kansen de redenering te modelleren.41 De reden daarvoor is dat de a priori-kans verdisconteerd is in de uitzonderingen op de generalisatie en de argumentatietheorie dus (voorlopige) conclusies kan trekken bij het ontbreken van kennis over die a priori-kans.42

1.2.4 Verhaal en verankering

De theorie van verhaal en verankering komt van de hand van Crombag, Wagenaar en Van Koppen.43 Voor strafrechtelijk bewijzen is volgens Van Koppen van belang dat verschillende

scenario’s onderzocht en vergeleken worden.44 Vaak gaat het daarbij om twee scenario’s: het

scenario waarin de verdachte schuldig is (het scenario van de tenlastelegging) en een alternatief scenario (meestal een onschuldig-scenario).45 “Het is niet relevant of een bewijsmiddel bewijzend is voor een scenario. Het zou er bij de rechterlijke beslissing om moeten gaan of men, gegeven een scenario, een gevonden bewijsmiddel zou kunnen verwachten”, aldus Van Koppen.46 Deze theorie gaat dus uit van een indirecte waarschijnlijkheidsargumentatie. Allereerst moet volgens de theorie het schuldig-scenario een welgevormd verhaal zijn, dat via de bewijsmiddelen verankerd is.47 De verankering van een verhaal zal door waarom-vragen (“waarom moet ik dit geloven?”) in een subverhaal worden verankerd, dat subverhaal vervolgens weer in een subverhaal, enzovoort.48 De verankering heeft uiteindelijk plaats in ofwel de reputatie van een bron (bijvoorbeeld de deskundigheid van een deskundige), ofwel in onze algemene kennis van de wereld.49 Dit betreft het verificatiegedeelte van de theorie.

38 Bex e.a., AI and Law 2010, p. 8.

39 Prakken, E&R 2014-1, p. 6; Derksen 2014, p. 193. 40 Bex e.a., AI and Law 2010, p. 10.

41 Prakken, E&R 2014-1, p. 16. 42 Prakken, E&R 2014-1, p. 15-16. 43 Crombag e.a. 2006. 44 Van Koppen 2011, p. 41. 45 Van Koppen 2011, p. 41. 46 Van Koppen 2011, p. 52. 47 Van Koppen 2011, p. 92. 48 Van Koppen 2011, p. 100. 49 Van Koppen 2011, p. 254.

(12)

Pagina 12 van 52

Ten tweede moet het scenario getoetst worden aan alternatieve scenario’s aan de hand van de bewijsmiddelen.50 Dit betreft het falsificatiegedeelte van de theorie. De alternatieve scenario’s moeten redelijk zijn: ze moeten fysiek mogelijk zijn, aansluiting vinden bij het beschikbare bewijs, het moet een goed verhaal zijn, er moet geen bewijs zijn dat het scenario bij voorbaat tegenspreekt en het scenario zal serieus onderzocht moeten worden wanneer het een relatief gebruikelijke gang van zaken beschrijft.51 Het scenario wat bij de vergelijking beter de bewijsmiddelen voorspelt, is ‘beter’.52 Om dit te berekenen moet de kans dat het bewijsmiddel wordt verkregen als het eerste scenario waar is worden gedeeld door de kans dat het bewijsmiddel wordt verkregen bij het tweede, alternatieve scenario.53 Dit komt dus overeen met de likelihood ratio in de theorie van Bayes. De theorie van verhaal en verankering lijkt echter geen (expliciete) aandacht te besteden aan de a priori-kansverhouding, wat de vraag oproept of daar zomaar overheen kan worden gestapt.54 Critici stellen dan ook de theorie van verhaal en

verankering nog onvoldoende is uitgewerkt en daardoor niet geschikt is voor gebruik in de rechtspraktijk.55

Paragraaf 1.3: Conclusie

De vraag welke theorie nu het meest geschikt is voor de rechtspraktijk, is tot op heden niet beantwoord. Een aantal onderzoekers pleiten voor een combinatie van de theorieën, waarbij dus zowel direct als indirect kan worden geredeneerd met waarschijnlijkheden.56 Deze mogelijkheden worden op dit moment nog onderzocht.57 De vraag is echter of de volledige implementatie van deze theorieën in de rechtspraktijk wel haalbaar is. Een complexe strafzaak heeft zoveel bewijsmiddelen, zoveel variabelen en zoveel verschillende op waarde te schatten kansen, dat het opbouwen van redeneerschema’s of Bayesiaanse netwerken een tijdrovende klus is. De vraag is of de kosten opwegen tegen de baten.

Welke boodschap in elk geval wel uit de theorieën kan worden afgeleid, is dat de rechter serieus aandacht moet hebben voor alternatieve scenario’s. De theorieën kunnen hem daarbij een gestructureerd denkraam bieden, waaraan hij zijn redenering en motivering als het ware kan ophangen en toetsen. Bovendien kunnen de theorieën helpen om drogredenen en denkfouten te

50 Van Koppen 2011, p. 254. 51 Van Koppen 2011, p. 52. 52 Van Koppen 2011, p. 42. 53 Van Koppen 2011, p. 52. 54 Prakken, E&R 2014-1, p. 13. 55 Prakken, E&R 2014-1, p. 14;

56 Prakken, E&R 2014-1, p. 17; Bex e.a., AI and Law 2010.

(13)

Pagina 13 van 52

signaleren en voorkomen.58 Het structureren van de bewijsbeslissing op basis van de theorieën kan dus zeker bijdragen aan het vinden van de waarheid in het strafproces.

58 Zie voor veelgemaakte fouten onder meer Berger & Aben, E&R 2010-5/6, p. 159-165; Derksen 2014, p.

(14)

Pagina 14 van 52

H 2: De bewijsbeslissing en bewijsrecht

Artikel 350 Sv bepaalt dat de rechter op grond van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting zich moet buigen over de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan. Die bewijsbeslissing is omkleed met enkele bewijsrechtelijke waarborgen en vereisten. In dit hoofdstuk zal het bewijsrecht besproken worden. Allereerst wordt besproken wat ‘op grond van de tenlastelegging’ en ‘naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting’ voor de rechter inhouden. Vervolgens zullen de bewijsrechtelijke vereisten worden besproken aan het wettige bewijs. Tot slot komt aan bod de rechterlijke overtuiging.

Bij de beantwoording van de eerste hoofdvraag is de rechter in beginsel vrij in de selectie en waardering van het bewijs. Wel brengt het negatief-wettelijk stelsel dat wij in Nederland kennen een aantal wettelijke vereisten aan dit bewijs met zich mee; dit stelsel dwingt de rechter namelijk om de verdachte vrij te spreken in het geval de bewijsmiddelen niet voldoen aan de wettelijke standaarden die aan dit bewijs worden gesteld. Hoewel de term “negatief-wettelijk” zou impliceren dat de rechter met handen en voeten gebonden is aan hetgeen bij wet is geregeld over de selectie en waardering van het bewijs, is het aantal bewijsrechtelijke wettelijke bepalingen en de zwaarte daarvan in de praktijk gering. Het overgrote gedeelte van het bewijsrechtelijk stelsel wat wij heden kennen is uitgekristalliseerd in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Dit hoofdstuk zal dan ook zowel het wettelijk bewijsstelsel alsook de nadere uitleg daarvan in de jurisprudentie bespreken.

Naast de vereisten aan het wettige bewijs, stelt de wet ook een bewijsstandaard: de rechterlijke overtuiging. In dit hoofdstuk zal u zien dat de inkleuring van dit begrip niet universeel vast staat. Tegelijkertijd zal het onmogelijk zijn om een steevaste lat neer te leggen voor de rechter, nu de ene zaak de ander niet is en van de professionaliteit van de rechter ook wat verwacht mag worden. In dit hoofdstuk zal dan ook wat ruimte worden gegeven aan het debat over wat er van de ‘rechterlijke overtuiging’ mag worden verwacht.

Paragraaf 2.1: Grondslag der tenlastelegging

Ingevolge art. 350 Sv is de tenlastelegging de grondslag voor de bewijsbeslissing.59 Het onderzoek ter terechtzitting is dus begrensd door hetgeen aan de rechter wordt voorgelegd door

(15)

Pagina 15 van 52

de officier van justitie. De tenlastelegging is daarmee het probandum, het onderwerp van onderzoek, hetgeen wat bewezen moet worden.60 Het opstellen van de tenlastelegging valt onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie ingevolge het vervolgingsmonopolie en het opportuniteitsbeginsel; deze beginselen schrijven immers voor dat het Openbaar Ministerie het exclusieve recht heeft op de strafrechtelijke vervolging voor door het OM te bepalen strafbare feiten.61 De rechter kan enkel oordelen over het ‘scenario’ wat door de officier van justitie is voorgelegd en dus niet zelfstandig de verdachte veroordelen voor een ander strafbaar feit dan ten laste is gelegd.

In de jurisprudentie zijn een viertal mogelijkheden tot correctie van de tenlastelegging door de rechter ontstaan. Allereerst mogen kennelijke verschrijvingen worden hersteld.62 Ten tweede mogen delen van de tenlastelegging weggelaten worden in de bewezenverklaring, zolang de tenlastelegging daardoor niet wordt gedenatureerd.63 Van denaturatie is sprake wanneer de

strafrechtelijke betekenis van de tenlastelegging door de wijziging in wezen verandert.64 Ook

mag de rechter een verbeterde lezing van de tenlastelegging geven, waarbij ook niet wezenlijk van het verwijt mag worden afgeweken.65 Tot slot mag de rechter een verdachte veroordelen voor het gronddelict wanneer een gekwalificeerd delict ten laste wordt gelegd.66 Dit is bijvoorbeeld het geval indien in plaats van moord doodslag wordt bewezenverklaard, omdat de voorbedachte raad niet kan worden bewezen.67 De generalis (het gronddelict) hoeft dan niet expliciet subsidiair ten laste te worden gelegd, deze vloeit namelijk reeds voort uit de specialis (het gekwalificeerde delict).

Enerzijds zorgt de grondslagleer ervoor dat vooraf duidelijk is wat het onderwerp van onderzoek is, zodat de verdachte zich adequaat kan voorbereiden en zich kan verweren.68 De grondslagleer kan echter ook rekenen op kritiek, vooral in het kader van het ‘scenariodenken’. Cleiren en Dubelaar stellen in dat kader dat “omwille van de deugdelijkheid en legitimiteit van het strafrechtelijk oordeel én het vertrouwen in de strafrechtspleging het wellicht gerechtvaardigd [is] om de bescherming die de verdachte kan ontlenen aan het scenario- en

60 Nijboer e.a. 2017, p. 23.

61 Cleiren & Dubelaar 2014. Zie ook art. 261 jo. art. 258 lid 1 Sv. 62 Cleiren, in: T&C Strafvordering, aant. 2 onder d.

63 Cleiren, in: T&C Strafvordering, aant. 2 onder d; HR 21 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7813. 64 Cleiren, in: T&C Strafvordering, aant. 2 onder d.

65 HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0326. 66 Cleiren, in: T&C Strafvordering, aant. 2 onder d.

67 HR 19 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1600 (Moord en doodslag). 68 Corstens/Borgers 2014, p. 732.

(16)

Pagina 16 van 52

hypothesedenken zwaarder te wegen dan de binding aan de tenlastelegging”.69 In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering is ook aandacht besteed aan de vraag of er al dan niet van de grondslagleer moet worden afgeweken. In het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering blijft de grondslagleer gehandhaafd.70 Wel zal waarschijnlijk aan de rechter wettelijk de mogelijkheid geboden worden om ter terechtzitting vragen te stellen over de inhoud en strekking van de tenlastelegging.71

Paragraaf 2.2: Het onderzoek ter terechtzitting

Ingevolge art. 338 Sv moet de overtuiging dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, de rechter uit het onderzoek ter terechtzitting bekomen. Het gematigd inquisitoire karakter van het Nederlandse strafproces brengt echter met zich dat niet elk bewijsmiddel of elke getuige op zitting behoeft te worden getoond of bevraagd. De auditu-verklaringen in de vorm van processen-verbaal, op ambtseed opgemaakt, zijn daarvoor voldoende.72 Wel vereist

het onmiddellijkheidsbeginsel in Nederland dat de rechter stukken niet mag bezigen voor zijn bewijsbeslissing, als de (korte) inhoud daarvan niet op zitting is voorgelezen of medegedeeld.73

De strafrechter is leidend tijdens het onderzoek ter terechtzitting en kan dus ook – op verzoek van partijen of ambtshalve – nader onderzoek bevelen.74 Nu deze scriptie ziet op de bewijsbeslissing zal hier niet verder bij worden stilgestaan; al is uiteraard van belang dat de strafrechter al voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek oog heeft voor alternatieve scenario’s en hier eventueel onderzoek naar (laat) verricht(en).

Paragraaf 2.3: Het wettige bewijs

Art. 350 Sv geeft de rechter dus de taak om te beoordelen of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan. De rechter dient dit te doen aan de hand van de wettige bewijsmiddelen.75 De derde afdeling van Titel VI van het Wetboek van Strafvordering stelt een aantal beperkingen aan het wettige bewijs dat de rechter mag gebruiken voor zijn bewijsbeslissing. In deze paragraaf zal hier kort op ingegaan worden.

69 Cleiren & Dubelaar, Strafblad 2014/6, par. 7.

70 Zie art. 4.3.1.3 Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het Nieuwe Wetboek van Strafvordering. 71 Memorie van Toelichting bij de Vaststellingswet Boek 4 van het Nieuwe Wetboek van Strafvordering,

par. 3.2.

72 Nijboer e.a. 2017, p. 65; art. 344 lid 1 onder 2 Sv; HR 20 december 1926, NJ 1927, 85 (De Auditu). 73 Art. 301 lid 4 Sv.

74 Zie o.a. art. 346 Sv. 75 Art. 338 Sv.

(17)

Pagina 17 van 52 2.3.1 Limitatieve opsomming van de wettige bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen die de rechter mag bezigen voor zijn bewijsbeslissing zijn limitatief opgesomd in art. 339 Sv. Dit betreffen de eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen en schriftelijke bescheiden. Wat er onder deze bewijsmiddelen wordt verstaan en welke (formele) eisen er aan deze bewijsmiddelen worden gesteld, wordt verder uitgewerkt in art. 340-344a Sv. Volgens Nijboer heeft de wetgever met deze limitatieve opsomming willen bewerkstelligen dat informatie die niet volgens de wettelijke eisen is verkregen, niet aan de bewezenverklaring ten grondslag kan worden gelegd.76 Opmerking verdient nog dat er in de toekomst mogelijk een zesde bewijsmiddel aan de lijst zal worden toegevoegd. Dit betreffen “opnamen van beeld of geluid”.77 Op dit moment kunnen deze bronnen indirect reeds voor het bewijs worden gebruikt wanneer deze zijn geverbaliseerd in processen-verbaal, waarbij gesprekken kunnen worden uitgetypt, geluiden kunnen worden omschreven en zogeheten ‘stills’ van een video-opname kunnen worden toegevoegd. Daarnaast kunnen de beelden of geluidsopnames ook direct voor het bewijs worden gebruikt via de weg van de ‘eigen waarneming van de rechter’, zolang deze op zitting zijn afgespeeld.78 Dit zal in

het geval van deze wetswijziging niet meer noodzakelijk zijn, mits de verdachte en de officier van justitie hebben ingestemd met het achterwege laten daarvan en er geen benadeelde partij of slachtoffer aanwezig is ter zitting.79 Naast dat de wetgever met deze wetswijziging het belang van deze bronnen van informatie wil benadrukken, maakt dit eveneens de weg vrij voor het gebruik van deze bronnen als zelfstandig bewijsmiddel bij een buitengerechtelijke afdoening.80 2.3.2 Bewijsminima

Voor een bewezenverklaring is niet alleen wettig bewijs nodig, ook moet die bewezenverklaring gestoeld zijn op ten minste twee bewijsmiddelen.81 Deze regel vloeit voort uit het eeuwenoude beginsel unus testis nullus testis, ofwel ‘één getuige is geen getuige’.82 Deze regel geldt niet alleen voor getuigenverklaringen, als neergelegd in art. 342, tweede lid,

76 Nijboer e.a. 2017, p. 65.

77 Art. 4.3.2.2 lid 1 onder e Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het Nieuwe Wetboek van

Strafvordering.

78 Nijboer e.a. 2017, p. 156.

79 Art. 4.3.1.6 lid 2 jo. art. 4.2.4.1.1 lid 4 Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het Nieuwe Wetboek van

Strafvordering.

80 Memorie van Toelichting bij de Vaststellingswet Boek 4 van het Nieuwe Wetboek van Strafvordering, par.

5.1.3.

81 Nijboer e.a. 2017, p. 86. 82 Nijboer e.a. 2017, p. 89.

(18)

Pagina 18 van 52

Sv,83 maar ook voor verklaringen van de verdachte zelf84 en voor ‘andere geschriften’ in de zin van art. 344, vijfde lid, Sv. Voor de ‘eigen waarneming van de rechter’, de verklaring van de deskundige en schriftelijke bescheiden is wettelijk geen bewijsminimumregel neergelegd. In de strafrechtspraktijk is echter breed geaccepteerd dat de bewijsminimumregel algemeen geldig is.85 Een uitzondering op de regel is het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, deze mag wel zelfstandig de bewijsbeslissing dragen.86

De bewijsminimumregel wordt ook wel de eis van dubbele bevestiging genoemd. Het gaat daarbij niet om formele bevestiging (in die zin dat er minimaal twee bewijsmiddelen aanwezig moeten zijn), maar een materiële.87 Er kan in dat kader dus ook wel gesproken worden van een eis van minimaal twee bewijsgronden.88 De tweede informatiebron moet inhoudelijk iets toevoegen: de enkele herhaling van een andere bron kan niet als dubbele bevestiging worden gezien.89 Volgens Aben dient het ‘steunbewijs’ “zich te kenmerken door zijn vermogen om te discrimineren tussen enerzijds het scenario waarop de tenlastelegging is gestoeld en anderzijds het door de verdediging voorgestane scenario, dan wel (bij gebreke daarvan) het meest redelijke, alternatieve scenario. De mate van steun waarin het bijkomende bewijsmateriaal voorziet is gelijk aan de mate waarin de waarschijnlijkheid van het eerste scenario ten opzichte van het door de verdachte verdedigde scenario toeneemt als gevolg van de introductie van het bijkomende bewijsmateriaal”.90 De likelihood ratio, ofwel de diagnostische waarde van het

bewijs, staat volgens hem aldus centraal.

De bewijsminimumregel strekt volgens de Hoge Raad “ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal”.91 Borgers wijst in dat kader op de

83 Dit geldt ook voor verklaringen van anonieme, bedreigde en/of afgeschermde getuigen of kroongetuigen,

art. 344a lid 1, 2 en 4 Sv: er kan niet uitsluitend of in beslissende mate op deze verklaringen worden geleund. Zie ook Nijboer e.a. 2017, p. 87.

84 Art. 341 lid 4 Sv. 85 Nijboer e.a. 2017, p. 88. 86 Art. 344 lid 2 Sv. 87 Nijboer e.a. 2017, p. 89. 88 Corstens/Borgers 2014, p. 757.

89 Nijboer e.a. 2017, p. 89. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval waarin getuige x bij de politie een

verklaring heeft afgelegd en vervolgens bij de rechter-commissaris eenzelfde verklaring aflegt. Dit kan niet als twee aparte bewijsbronnen worden aangemerkt; er is immers nog steeds maar één bron (getuige x). Ook geldt dit bijvoorbeeld wanneer getuige y enkel verklaart over ‘van horen zeggen’ door getuige x.

90 Conclusie bij HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, r.o. 5.15.1. 91 HR 26 januari 2010, NJ 2010, 512, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, r.o. 3.3.

(19)

Pagina 19 van 52

gelijkenis met de theorie van verhaal en verankering: het bewijsmateriaal moet dus verankerd zijn in (minimaal) een ander bewijsmiddel.92

De eis van dubbele bevestiging beslaat de gehele tenlastelegging. Dit betekent dat niet vereist is dat alle bestanddelen door meer dan een bewijsmiddel moeten zijn gedekt.93 Volgens Rozemond moet het steunbewijs de ‘concrete context’ van het misdrijf bevestigen.94 De reikwijdte van de bewijsminimumregel blijft daarmee aldus beperkt. Wel acht de Hoge Raad het in sommige gevallen van belang dat de feitenrechter inzicht geeft in zijn gedachtegang over waarom hij vindt dat het bewijs voldoende steun geeft aan een getuigenverklaring.95 Die steun mag niet (uitsluitend) bestaan uit een onderbouwing van de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel.96 Volgens Borgers komt de bewijsminimumregel sowieso pas in beeld wanneer de rechter het bewijsmiddel betrouwbaar acht; immers zal het anders niet tot het bewijs gebezigd worden.97

Paragraaf 2.4: De rechterlijke overtuiging

De overtuiging is als het ware het ‘sluitstuk’ van de oordeelsvorming van de strafrechter.98 Het

bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan dient namelijk niet alleen wettig, maar ook overtuigend te zijn. Bij het ontbreken van deze overtuiging is de strafrechter genoodzaakt de verdachte vrij te spreken.99 De rechterlijke overtuiging kan daarmee worden aangeduid als de bewijsstandaard, welke benodigd is voor de beantwoording van de eerste vraag van art. 350 Sv.

2.4.1 De invulling van het bewijscriterium

De meningen lopen uiteen over wat er nu onder de rechterlijke overtuiging moet worden verstaan. Ook in de wet wordt hierover gezwegen. Eerdere strafrechtswetenschappers als Pompe en Enschedé wijzen vooral op het geweten van de strafrechter, waaraan hij zijn bewijsbeslissing (juridisch) zou moeten kunnen verantwoorden.100 Het gaat daarbij wel om een gerationaliseerde en niet een volledig subjectieve beslissing. Tegenwoordig lijkt er meer gewicht aan de ratio en objectivering van de bewijsbeslissing te worden toegekend. Volgens Corstens dient de overtuiging altijd te zijn gebaseerd op de bewijsmiddelen; de 92 Borgers, DD 2012/82. 93 Nijboer e.a. 2017, p. 92. 94 Rozemond, NJ 2014/328 en 329. 95 HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4493. 96 Borgers, DD 2012/82. 97 Borgers, DD 2012/82. 98 Cleiren, Themis 2010-5/6, p. 259. 99 Zie art. 338 jo. 352 lid 1 Sv.

(20)

Pagina 20 van 52

overtuiging kan immers nooit een tekortkoming in de bewijsvoering opvullen.101 Nijboer stelt in dat kader dat de overtuiging moet worden geïnterpreteerd als “een aanduiding voor een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid”.102 Het gaat daarbij om een ‘conviction raisonnée’: een geobjectiveerde en dus niet louter persoonlijke overtuiging van de rechter.

Tot slot betekent de rechterlijke overtuiging volgens Dubelaar – en met haar vele anderen – in elk geval dat er bij redelijke twijfel moet worden vrijgesproken: in dubio pro reo dus.103 Ook Cleiren spreekt over een zekere ‘sprong’ tussen het waarschijnlijkheidsoordeel en de uiteindelijke bewijsbeslissing van de rechter, waarbij volgens haar met de maatstaf ‘buiten redelijke twijfel’ niets te veel wordt gevraagd.104 Reijntjes betoogt dat er “geen behoorlijke

rechter [is] die veroordeelt als hij overtuiging mist. Een behoorlijke rechter veroordeelt niet indien de schuld van de verdachte niet boven redelijke twijfel verheven is”.105

2.4.2 Naar een nieuw bewijscriterium?

Met die laatste maatstaf lijkt de wetgever het eens te zijn. In het wetsvoorstel van het nieuwe Wetboek van Strafvordering moet de rechterlijke overtuiging plaats maken voor het criterium ‘buiten redelijke twijfel’.106 De wetgever meent dat het bewijscriterium meer objectief is, al

geeft hij toe dat de praktische implicaties gering zullen zijn.107 Hoewel er steun is voor het nieuwe criterium, stuit deze ook op bezwaren. Zo blijft de feitenrechter in het nieuwe criterium uit de schijnwerpers, terwijl juist het criterium van de rechterlijke overtuiging zijn waarborg vindt in de professionaliteit van de rechter.108 Daarnaast behoeft de ‘overtuiging’ zich niet meer te vormen op het onderzoek ter terechtzitting en zou dit mogelijk afbreuk kunnen doen aan de onschuldpresumptie. Wellicht heeft het nieuwe criterium ook alleen de ‘schijn’ van objectiviteit, omdat ook over de redelijkheid van de twijfel verschillend kan worden geoordeeld.109 Voor het bereik van deze scriptie zal voor nu uitgegaan worden van de huidige bewijsstandaard: de rechterlijke overtuiging. Ik sluit me in dat kader aan bij de algemeen geaccepteerde visie dat het criterium in dubio pro reo hier een belangrijk onderdeel van uitmaakt.

101 Corstens & Borgers 2014, p. 758. 102 Nijboer e.a. 2017, p. 81.

103 Dubelaar 2016, p. 49.

104 Cleiren, Themis 2010-5/6, p. 264. 105 Reijntjes 2014, p. 459.

106 Art. 4.3.2.1 lid 2 Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het Nieuwe Wetboek van Strafvordering. 107 Memorie van Toelichting p. 59.

108 Nijboer e.a. 2017, p. 85. 109 Dubelaar, E&R 2019-1, p. 1.

(21)

Pagina 21 van 52 Paragraaf 2.5: Conclusie

In dit hoofdstuk hebben we gezien dat de rechter in zijn onderzoek ter terechtzitting en bewijsbeslissing is gebonden aan hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd. De rechter mag hier niet zomaar van afwijken. Wel krijgt de rechter waarschijnlijk in het nieuwe wetboek de mogelijkheid om bij aanvang van de zitting vragen te stellen over (de juistheid van) de tenlastelegging. Dit kan in het kader van (ter zitting aangevoerde) alternatieve scenario’s zeker een handige regeling blijken.

De bewijsregeling die wij in Nederland kennen is negatief-wettelijk van aard. In het geval van een bewezenverklaring moet dus voldaan zijn aan de bewijsrechtelijke vereisten. In dit hoofdstuk zien we dat de gevolgen daarvan beperkt blijven. Niet alleen zijn de ‘wettelijke bewijsmiddelen’ ruim geformuleerd – zo kunnen ook ‘overige geschriften’ als bewijs worden gebruikt en kan via de restcategorie ‘waarneming van de rechter’ ander bewijs ook meegenomen worden in de bewijsconstructie – ook blijkt de bewijsminimumregel in de praktijk een beperkte invloed te hebben. Dit laatste komt omdat in feite het steunbewijs enkel de ‘concrete context’ van het misdrijf zou moeten bevestigen. Aben stelt in dat kader nog dat het steunbewijs wel discriminatoir moet zijn tussen het schuldig-scenario en het alternatieve scenario; er moet dus bewijskracht vanuit gaan.110

Tot slot hebben we gezien dat het geven van een uniforme invulling aan de ‘rechterlijke overtuiging’ nog niet zo makkelijk is. Wel kan worden gesteld dat de overtuiging niet in subjectieve zin moet worden opgevat, maar in objectieve zin: indien er redelijke twijfel blijft bestaan, dan moet er vrijgesproken worden. Toch wil de wetgever waarschijnlijk de rechterlijke overtuiging vervangen door het meer objectieve begrip ‘buiten redelijke twijfel’. Het is slechts de vraag of deze verandering daadwerkelijk verschil zal uitmaken.

(22)

Pagina 22 van 52

H 3: De bewijsbeslissing en motivering

Het motiveringsvereiste ligt verankerd in art. 121 Grondwet (Gw) en is daarmee een belangrijk kernpunt in ons rechtsstelsel. Ook het recht op een fair trial, ex art. 6 EVRM, verplicht de rechter tot motivering van zijn vonnis. De wettelijke grondslag voor de motivering van het vonnis is neergelegd in art. 359 lid 2 en 3 Sv. De functies van de bewijsmotivering behelzen controle (op de eigen oordeelsvorming, maar ook door instanties in beroep en cassatie) en verantwoording van de beslissing aan betrokkenen en aan de maatschappij in het algemeen.111 De motivering van de bewijsbeslissing is bovenal belangrijk voor de verdachte wanneer zijn lezing van de feiten niet wordt gevolgd: hij weet daardoor op welke gronden de bewijsbeslissing is genomen en kan hiertegen opkomen in een eventueel (cassatie)beroep.

De vereisten omtrent de motivering hebben veel gestalte gekregen in de jurisprudentie van de Hoge Raad, die strenge eisen stelt aan de motivering van strafvonnissen. De reden daarvoor is logisch: de Hoge Raad kan zich niet opnieuw uitlaten over de feiten en daarom is van belang dat de rechter zijn uitspraken op de juiste wijze motiveert, zodat de bewezenverklaring op de juiste wijze tot stand is gekomen en logischerwijs uit de motivering van de bewijsmiddelen kan volgen. Het is dan ook een goede zaak dat de Hoge Raad op die wijze een rechter die te gemakkelijk over een aangebracht (reëel) alternatief scenario stapt op zijn vingers kan tikken. De Hoge Raad kan daarbij oordelen over de wettigheid, de redengevendheid en de toereikendheid van het gebezigde bewijs.112

Het motiveringsvereiste is tweeledig: enerzijds dient de rechtbank ambtshalve te motiveren waarom het (met betrekking tot de bewijsbeslissing)113 tot een bewezenverklaring, dan wel een

vrijspraak komt en anderzijds dient de rechtbank te motiveren waarom het afwijkt van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten door de verdediging of officier van justitie. Deze twee motiveringsvereisten zullen in dit hoofdstuk afzonderlijk worden toegelicht.

111 Nijboer e.a. 2017, p. 97.

112 Schoep, in: T&C Strafvordering 2019, aant. 4 onder d.

(23)

Pagina 23 van 52 Paragraaf 3.1: De motivering van de bewijsbeslissing 3.1.1 Motiveringsvereisten

Art. 359 lid 2 en 3 Sv vereisen zowel een motivering in het geval van een bewezenverklaring als een vrijspraak. Bij een vrijspraak wordt meestal voldaan aan de motiveringsplicht door op te nemen dat de rechter het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen acht.114 De Hoge Raad heeft in dat kader geoordeeld dat “indien de feitenrechter op grond van de aan hem voorbehouden beoordeling van de selectie en waardering van het voorhanden materiaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen, dit oordeel — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Dat betekent ook dat een nadere motivering van een vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk maakt doordat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat”.115

De bewezenverklaring moet ingevolge het derde lid van art. 359 Sv“[…] steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden”. Dit betekent dat de rechter al het relevante moet weergeven op grond waarvan hij tot zijn beslissing is gekomen, maar tevens irrelevante passages uit de bewijsmiddelen moet weglaten; immers is zijn beslissing niet daarop gebaseerd.

Soms volstaat niet enkel een uiteenzetting van de relevante passages in de bewijsmiddelen. De rechter dient dan in nadere bewijsoverwegingen te motiveren waarom hij tot zijn bewijsbeslissing komt. Ook in dat geval zal de rechter de redengevende feiten en omstandigheden moeten benoemen en nauwkeurig moeten verwijzen naar de bewijsmiddelen waaruit deze volgen. Een enkele verwijzing is daarbij niet voldoende; de rechter moet ofwel de letterlijke passage opnemen in zijn vonnis, ofwel een zakelijke weergave geven van de inhoud bij de verwijzing naar het bewijsmiddel.116 In dat kader is nog van belang dat feiten van algemene bekendheid geen bewijs behoeven; de rechter behoeft deze dus niet te onderbouwen met een bewijsmiddel.117

114 Corstens & Borgers 2014, p. 843. Overigens kan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de officier van

justitie wel leiden tot een noodzaak tot motivering. Zie daarvoor par. 2.3.5.

115 HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9410, r.o. 4.2.

116 Corstens & Borgers 2014, p. 845; zie ook HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012, 204. 117 Art. 339 lid 2 Sv.

(24)

Pagina 24 van 52

3.1.2 Project motiveringsverbetering in strafvonnissen (PROMIS)

In 2004 startte een aantal rechtbanken met het Project motiveringsverbetering in strafvonnissen (hierna: PROMIS).118 Dit project had als doelstelling “te komen tot een betere bewijs- en strafmotivering en daarmee tot een betere communicatie tussen strafrechter, betrokkenen en uiteindelijk de samenleving als geheel”.119 Daarnaast zou het een beter inzicht in het denkproces van de feitenrechter moeten verschaffen.120 Voornamelijk moest het vonnis in duidelijker Nederlands worden geschreven en op een meer begrijpelijke manier worden gemotiveerd.121 In de PROMIS-werkwijze wordt de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen zakelijk samengevat, waarbij verwijzing wordt gemaakt naar de bewijsmiddelen in het strafdossier.122 Volgens de Hoge Raad is deze werkwijze niet in strijd met enig motiveringsvoorschrift, zolang het de inhoud van het bewijsmiddel geen geweld aandoet.123 De redengevende feiten en omstandigheden moeten volgens de Hoge Raad wel losstaan van de gevolgtrekkingen die de rechter doet op basis daarvan. Ook moet de verwijzing nauwkeurig genoeg zijn dat kan worden getoetst of de bewezenverklaring in voldoende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen; moet de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet-redengevende onderdelen bevatten en moet het bewijsmiddel niet zijn gedenatureerd.124 De verdachte krijgt

met de PROMIS-werkwijze direct na de uitspraak het uitgewerkte vonnis, waardoor dus het vonnis niet meer aangevuld hoeft te worden.125 De verdachte weet op deze wijze dus ook direct op welke gronden het vonnis is berust.

Paragraaf 3.2: De responsieplicht

In art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv is neergelegd dat de rechter uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gemotiveerd moet weerleggen, indien hij deze niet volgt voor zijn bewijsbeslissing. Dit wordt ook wel de responsieplicht genoemd: de rechter is verplicht te reageren op bepaalde verweren.126 Deze verplichting is niet altijd vanzelfsprekend geweest. De wetgever ging ervan uit dat bewijsverweren in beginsel reeds in het vonnis worden weerlegd door de motivering van de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen.

118 De Groot-Van Leeuwen e.a., Research Memoranda 2/2015, p. 13. 119 De Groot-Van Leeuwen e.a., Research Memoranda 2/2015, p. 13. 120 De Groot-Van Leeuwen e.a., Research Memoranda 2/2015, p. 13. 121 De Groot-Van Leeuwen e.a., Research Memoranda 2/2015, p. 18. 122 Nijboer e.a. 2017, p. 212.

123 HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424 (Promis I), r.o. 5.6.1. 124 HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424 (Promis I), r.o. 5.6.1. 125 HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424 (Promis I), r.o. 5.5.2. 126 Schoep, in: T&C Strafvordering 2019, aant. 5 onder a.

(25)

Pagina 25 van 52

Dit gaat echter niet op voor een aantal verweren. Naast rechtmatigheidsverweren127 betreffen dit ook de Meer-en-Vaart-, Dakdekkers- en enkele betrouwbaarheidsverweren.128 Allereerst zullen deze laatste verweren afzonderlijk worden besproken. Daarna zal nader ingegaan worden op de wetswijziging die plaatshad in 2005, waarin de algemene responsieplicht wettelijk werd verankerd in het kader van ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’.

3.2.1 Meer-en-Vaart-verweren

Een ‘Meer-en-Vaart-verweer’ betreft een alternatief scenario dat niet onverenigbaar is met de bewijsmiddelen, maar wél onverenigbaar is met een bewezenverklaring.129 In feite duidt zo’n verweer dus op een manco in de bewijsvoering. In het arrest Meer en Vaart, waaraan dit verweer zijn naam dankt, zou een automobilist geen voorrang hebben verleend aan een van rechts komende auto, waarna beide auto’s in botsing waren gekomen. Verdachte stelde hij wel was gestopt om voorrang te verlenen en dat de botsing veroorzaakt was doordat de andere auto een te scherpe bocht nam. Dit verweer was niet in strijd met de bewijsmiddelen. De rechtbank was vervolgens overgegaan tot een bewezenverklaring zonder te motiveren waarom het verweer niet werd gevolgd. Nu de wet nog niet voorzag in een specifieke responsieplicht op dit soort verweren, behoefde in principe de rechtbank ook alleen de bewezenverklaring te motiveren. De Hoge Raad oordeelde echter dat de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen was omkleed, nu de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid was opengebleven dat verdachte inderdaad wél voorrang had verleend.130

3.2.2 Dakdekkers-verweren

Ook de zogeheten ‘Dakdekkers-verweren’ vormden een categorie waarvoor de Hoge Raad een uitzonderingspositie schepte in het kader van een responsieplicht. Deze verweren zijn qua vorm een bewijsverweer, maar in feite inhoudelijk kwalificatieverweren: ze zien namelijk op de betekenis van een term in de tenlastelegging.131 Ook deze categorie verweren heeft haar naam te danken aan een arrest van de Hoge Raad. In het Dakdekker-arrest was uitkeringsfraude ten laste gelegd; verdachte zou zijn inkomsten uit eigen (dakdekkers-)bedrijf niet hebben opgegeven. De verdediging stelde dat verdachte echter niet aangemerkt kon worden als ‘werknemer’ in de zin van art. 2 WWV en dat daarom vrijspraak zou moeten volgen.132 Het hof

127 Rechtmatigheidsverweren zien op onrechtmatig verkregen bewijs. Nu deze verweren voor deze scriptie niet

relevant zijn (ze stellen immers geen alternatieve lezing voor), zullen deze verweren hier verder buiten beschouwing blijven.

128 Nijboer e.a. 2017, p. 111-112. 129 Corstens/Borgers 2014, p. 855.

130 HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450 ECLI:NL:HR:1972:AB3369 (Meer en Vaart). 131 Schoep, in: T&C Strafvordering 2019, aant. 5 onder e.

(26)

Pagina 26 van 52

was niet op dit verweer ingegaan. De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit wel had moeten doen, nu het verweer niet enkel van feitelijke aard was maar hierin ook een rechtsvraag werd geformuleerd.133 Het hof mocht deze vraag dus niet onbeantwoord laten.

3.2.3 Enkele betrouwbaarheidsverweren

Tot slot kenden ook enkele betrouwbaarheidsverweren vóór de wetswijziging in 2005 een responsieplicht. Het lijkt mij van belang deze hier ook te bespreken, nu meermalen uit onderzoek is gebleken dat foutieve getuigenverklaringen vaak de oorzaak zijn van rechterlijke dwalingen.134 Ook wordt een alternatief scenario soms in combinatie met een betrouwbaarheidsverweer opgevoerd in het geval een of meerdere bewijsmiddelen niet in overeenstemming zijn met het alternatieve scenario.

Een betrouwbaarheidsverweer kan volgens de Hoge Raad niet zomaar worden weerlegd door te stellen dat het “wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen en het ‘geen reden [heeft] om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen’”.135 Dit is logisch, nu het juist die bewijsmiddelen zijn waarvan de betrouwbaarheid

wordt betwist. De feitenrechter moet in het bijzonder de redenen opgeven waarom het verweer niet wordt gevolgd.136

Vaak zal een betrouwbaarheidsverweer zien op verklaringen van getuigen, maar ook mogelijk is dat het verweer ziet op de betrouwbaarheid van (een methode van) een deskundige. De arresten ‘Schoenmaker’137 en ‘Poppenmethode’138 van de Hoge Raad uit de vorige eeuw verschaffen in die gevallen een nog steeds relevant kader. Het Schoenmaker-arrest betrof een verweer over de deskundigheid van de deskundige. Volgens de Hoge Raad had het hof moeten onderzoeken “volgens [a] welke methode hij het onderzoek heeft uitgevoerd en [b] waarom hij deze methode betrouwbaar acht alsmede [c] in hoeverre hij in staat is deze methode vakkundig

toe te passen”.139 Het Poppenmethode-arrest gaat over de betrouwbaarheid van een bepaalde

methode. De raadsman had in die zaak erop gewezen dat de gebruikte methode onder deskundigen betwist werd, maar het hof had het deskundigenbewijs alsnog gebruikt voor de

133 HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411, ECLI:NL:HR:1982:AC7516 (Dakdekker), r.o. 6.2.

134 Zie bijvoorbeeld Gross, AR 2008.4, p. 186. Gross onderzocht 205 herziene moordzaken en 121 herziene

verkrachtingszaken in de VS in de periode 1989-2003. De oorzaak van de gerechtelijke dwaling was in respectievelijk 50% (moord) en 88% (verkrachting) een verkeerde identificatie door een ooggetuige. Hierover meer: Van Koppen 2011, p. 151-180.

135 HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848, r.o. 2.3. 136 Nijboer e.a. 2017, p. 219.

137 HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0917 (Schoenmaker). 138 HR 28 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3483 (Poppenmethode). 139 HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0917 (Schoenmaker), r.o. 6.4.

(27)

Pagina 27 van 52

bewezenverklaring.140 De Hoge Raad oordeelde dat het hof de verwerping van het verweer met redenen had moeten omkleden.141 Hiermee schepte de Hoge Raad een nieuwe responsieplicht voor betrouwbaarheidsverweren in het kader van deskundigenbewijs.

3.2.4 Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten

In 2005 werd een algemene responsieplicht ingevoerd door de wetgever, waardoor de strafrechter moet motiveren waarom hij afwijkt van ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ van beide procespartijen.142 Hiermee werd getracht het vonnis meer te richten op de geschilpunten tussen de procespartijen. Daarnaast zou een responsieplicht tot meer inzicht moeten leiden in de redenen waarop de bewijsbeslissing is gegrond.143 De invoering van deze algemene responsieplicht is begrijpelijk gelet op de toegenomen aandacht voor verbetering van het strafvonnis, welk doel ook bij de invoering van PROMIS werd nagestreefd. In het Hennepkwekerij-arrest, welke kort na de wetswijziging volgde, heeft de Hoge Raad invulling gegeven aan het begrip ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’.144 De Hoge Raad achtte het

niet wenselijk dat élk standpunt onder deze bewoording zou vallen, maar enkel die standpunten die “duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaande van de feitenrechter” naar voren worden gebracht.145

De Hoge Raad verlangt daarmee dus een actieve houding van de procespartijen. Wie een uitdrukkelijke beslissing over een standpunt wenst, is ervoor verantwoordelijk dat het verweer schriftelijk wordt vastgelegd, ofwel door deze in een pleitnota of requisitoir te vervatten, ofwel door te verzoeken dat deze in het proces-verbaal van de terechtzitting worden opgenomen.146 Indien dit niet wordt gedaan, bestaat het risico dat een gemotiveerde weerlegging in het vonnis achterwege blijft. Wel heeft de Hoge Raad bepaald dat de invoering van de algemene responsieplicht niet als gevolg mag hebben dat er zwaardere eisen worden gesteld aan Dakdekker- en Meer-en-Vaart-verweren. “Dat betekent dat met betrekking tot dergelijke verweren betrekkelijk snel voldaan kan zijn aan de eis dat het desbetreffende standpunt

140 HR 28 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3483 (Poppenmethode), conclusie punt 5 en 6. 141 HR 28 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3483 (Poppenmethode), r.o. 5.3.

142 Kamerstukken II 2003/04, 29 255, nr. 8; Koopmans e.a. 2013, p. 83; zie art. 359, tweede lid, tweede volzin

Sv.

143 Schoep, in: T&C Strafvordering 2019, aant. 1 onder a.

144 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130 (Hennepkwekerij).

145 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130 (Hennepkwekerij), r.o. 3.7.1.

(28)

Pagina 28 van 52

uitdrukkelijk moet zijn onderbouwd”.147 Ook betrouwbaarheidsverweren vallen relatief snel onder de noemer ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’.148

Welke verplichtingen leggen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten nu op aan de rechter? In elk geval dwingen deze standpunten de rechter zijn weerlegging hiervan te motiveren. In de wijze waarop de feitenrechter dit beargumenteert, wordt hij relatief vrijgelaten; elke zaak is immers anders. Uit het Hennepkwekerij-arrest volgt daarnaast dat er alleen bij een wezenlijke afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt een responsieplicht bestaat.149 Daarnaast hoeft niet op elk detail van de argumentatie in te worden gegaan.150 Cassatie volgt pas wanneer de motivering van de uitspraak in zijn totaliteit onvoldoende duidelijk maakt waarom is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.151 Zo kan dus in sommige gevallen volstaan worden met alleen de motivering van de bewijsbeslissing zelf, waarbij in de bespreking van de bewijsmiddelen al de weerlegging van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt besloten ligt. Voornamelijk is van belang dat uit de weerlegging blijkt dat de rechter de argumenten heeft gehoord en daarmee “iets heeft gedaan”.152 De Hoge Raad geeft daarbij

de feitenrechter veel ruimte in de vrije waardering van het bewijsmateriaal.153 In het volgende

hoofdstuk zal ik in een aantal zaken nader ingaan op de toetsing door de Hoge Raad van de motivering in het kader van alternatieve scenario’s van de verdediging.

Paragraaf 3.3: Conclusie

De motiveringsverplichting van de rechter is aldus tweeledig: hij moet zowel de bewijsbeslissing motiveren, alsook responderen op ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. De motivering van de bewijsbeslissing kan bij een vrijspraak beperkt blijven. Bij een bewezenverklaring moet de motivering steunen op ‘redengevende feiten en omstandigheden’ en moet hij de bewijsmiddelen in zijn vonnis (of arrest) opnemen. Wel hebben we gezien dat het vonnis verkort mag worden in het geval van een bekennende verdachte. Daarbij moet wel goed gekeken worden of de bekentenis de volledige tenlastelegging beslaat.

147 HR 8 april 2008, NJ 2008, 231, ECLI:NL:HR:2008:BC5969 (Weerleggen Meer en Vaart- en

Dakdekker-verweren), r.o. 3.4.2.

148 Nijboer e.a. 2017, p. 219.

149 Schoep, in: T&C Strafvordering 2019, aant. 5 onder c.

150 Schoep, in: T&C Strafvordering 2019, aant. 5 onder c; HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130

(Hennepkwekerij), r.o. 3.8.1.

151 Corstens & Borgers 2014, p. 855. 152 Corstens & Borgers 2014, p. 855. 153 Buruma, NJ 2010, 315.

(29)

Pagina 29 van 52

Ook zijn er twee recente ontwikkelingen op het gebied van motivering te bespeuren. De eerste is de PROMIS-werkwijze, waardoor de verdachte terstond over een uitgewerkt vonnis (of arrest) komt te beschikken. Het doel van deze werkwijze is het vonnis duidelijker en beter motiveren, waarbij meer wordt ingegaan op de geschilpunten tussen partijen.

De tweede ontwikkeling is de algemene wettelijke responsieplicht, welke de wetgever in 2005 heeft opgenomen in art. 359 lid 2 Sv. Wanneer argumenten duidelijk zijn, door argumenten geschraagd zijn en met een ondubbelzinnige conclusie naar voren worden gebracht, moeten de rechter responderen in het geval hij deze standpunten niet volgt. Deze verplichting gold al voor enkele verweren, waaronder het Meer-en-Vaart-verweer, het Dakdekkers-verweer en enkele betrouwbaarheidsverweren.

(30)

Pagina 30 van 52

H 4: De bewijsbeslissing in de praktijk

In de voorgaande twee hoofdstukken hebben we reeds gezien welke eisen aan het bewijs en de motivering van de strafrechter worden gesteld. Maar hoe redeneert de strafrechter in de praktijk, wanneer een alternatief scenario wordt gepresenteerd? Op basis van welke gegevens verwerpt, dan wel accepteert hij een alternatief scenario? En welke feiten en omstandigheden acht de feitenrechter in dat kader van belang?

De Hoge Raad heeft in 2010 een belangrijk arrest gewezen, waarin de Hoge Raad uiteen heeft gezet hoe een alternatief scenario weerlegd kan worden (in geval van een bewezenverklaring). De weerlegging kan volgens de Hoge Raad ook geschieden door – kort gezegd – te oordelen dat het alternatieve scenario onaannemelijk, ongeloofwaardig of onwaarschijnlijk is. Dit arrest wordt hier aangehaald als de ‘Venrayse Moordzaak’ en wordt besproken in paragraaf 4.1.154

Vervolgens zal ik enkele recente zaken bespreken waarin het alternatieve scenario volgens de feitenrechter onaannemelijk, ongeloofwaardig of onwaarschijnlijk is geworden, om te bezien op grond van welke redenen de feitenrechter tot dit oordeel is gekomen. Daarnaast zullen enkele recente zaken worden besproken waarin het alternatieve scenario reeds wordt weerlegd in de bewijsmotivering. Tot slot zal nog een recente vrijspraak worden besproken.

Paragraaf 4.1: De Venrayse Moordzaak

Een belangrijk arrest in het kader van alternatieve scenario’s is de Venrayse Moordzaak. Volgens het OM had de verdachte zijn vrouw om het leven gebracht door haar meermalen in de keel te steken en snijden. Het bewijs omvatte een schoenspoor onder het lichaam van slachtoffer wat mogelijk van verdachte afkomstig was en bloedsporen van het slachtoffer in de auto van verdachte, de garage van de woning van verdachte en slachtoffer en in de woning van R., waar verdachte die avond was geweest.155

Verdachte had pas anderhalf jaar later, nadat hij bekend was geraakt met de resultaten van de sporenonderzoeken, een alternatief scenario aangedragen.156 Volgens verdachte waren er die avond twee onbekende mannen langsgekomen omdat ze wilden dat verdachte meterkasten voor hennepkwekerijen voor hen gereed zou maken. De mannen zouden de vrouw van verdachte hebben geduwd, waardoor zij viel en een klein wondje op haar achterhoofd kreeg. Verdachte

154 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359 (Venrayse Moordzaak). Het arrest wordt ook wel ‘Vrijspraak

op grond van Meer-en-Vaartverweer onvoldoende gemotiveerd’ genoemd.

155 Conclusie bij HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359 (Venrayse Moordzaak), r.o. 3.1. 156 Conclusie bij HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359 (Venrayse Moordzaak), r.o. 3.1.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 WNK (die naast de sw-taken voor alle zes gemeenten ook een deel van de re-integratietaken uitvoert voor Alkmaar, Heerhugowaard, Langedijk, Bergen, Castricum en Heiloo (BCH).. 

Dat komt omdat uit de bottom-up analyse naar de sector gebouwde omgeving naar voren is gekomen dat er in de provincie Utrecht veel potentie is voor overige hernieuwbare

 Ontwikkeling bodemspecifieke (N,P,K-limitaties) relatie voedselrijkdom en nieuwe

Er is minder aandacht voor isolatie in dit scenario, en om deze reden wordt in dit scenario inzichtelijk gemaakt wat het effect zou zijn op de warmtevraag van de woningen als

- De afdelingsleider leerlingzaken wordt geïnformeerd door de mentor wanneer er sprake is van langdurige afwezigheid van een leerling (10 dagen). In samenspraak met het

Voor nieuwe schulden die onder dit scenario worden aangegaan, geldt dat de belastingplichtige moet kunnen aantonen dat een lening is aangegaan voor aanschaf, verbetering of

Onder de huidige OESO-voorstellen zouden naast de spelers die geautomatiseerde digitale diensten leveren echter ook de veel bredere groep van zogenoemde ‘consumer-facing

Verbindingen die drijven op overstappers en nauwelijks gebruikt worden voor de thuismarkt hebben weinig nut voor Nederland 2. Het aantal vliegbewegingen