• No results found

Wie is die autonome en competente JIM? Een onderzoek naar enerzijds het perspectief van de JIM op relatiekwaliteit, competentiegevoel en ondersteuning van de autonomie en anderzijds d

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wie is die autonome en competente JIM? Een onderzoek naar enerzijds het perspectief van de JIM op relatiekwaliteit, competentiegevoel en ondersteuning van de autonomie en anderzijds d"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wie is die autonome en competente JIM?

Een onderzoek naar enerzijds het perspectief van de JIM op relatiekwaliteit,

competentiegevoel en ondersteuning van de autonomie en anderzijds de

samenhang tussen ondersteuning van de autonomie en de relatiekwaliteit tussen

een JIM en een jongere

Master Thesis Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam MSc M. E. Tillart (10423699) Supervisor: dr. Hanneke Creemers Tweede beoordelaar: dr. Inge Wissink Amsterdam, augustus 2020

(2)

2

Abstract

Doel: Door meer inzicht te krijgen in de ervaringen van JIMs (Jouw Ingebrachte Mentor) met het vervullen van hun rol als informele mentor kunnen zij beter worden ondersteund. Hoewel informele mentoren een belangrijke rol spelen in werkwijzen zoals de JIM-aanpak, is er nog weinig onderzoek naar hun beleving van de uitvoering van deze rol. In deze exploratieve studie is met twee complementaire vragen onderzocht hoe JIMs de relatiekwaliteit met hun jongeren, het gevoel van competentie en de ondersteuning van de autonomie door de hulpverlener ervaarden en in hoeverre er een samenhang is tussen de autonomie

ondersteuning van JIMs door de hulpverlener en de kwaliteit van de relatie tussen de JIM en de jongere. Methode: Voor dit cross sectionele onderzoek is gebruik gemaakt van data van het GRIP onderzoek. Met kwalitatieve analyse van zeven semigestructureerde interviews bij JIMs is verkend hoe competent en autonoom JIMs zich voelen en hoe zij de relatie met de jongere ervaren. Vragenlijstdata van 22 JIMs en 18 jongeren zijn gebruikt om het verband tussen ondersteuning van de autonomie van JIMs en de relatie tussen JIM en jongere te onderzoeken met twee enkelvoudige regressieanalyses. Resultaten: Uit de interviews bleek dat JIMs tevreden waren over de relatie en dat ze zich verantwoordelijk voelden voor de jongere. Ook voelden de JIMs zich competent in zowel het contact met de hulpverlener als in het begeleiden van de jongere. De ervaring van de JIM met vergelijkbare problematiek droeg bij aan de acceptatie van, en het begrip voor de jongere. Daarnaast vonden de JIMs dat ze genoeg ruimte kregen om het JIM-traject in te vullen. Uit de regressieanalyse bleek dat de ondersteuning van de autonomie niet samenhing met de relatiekwaliteit. Conclusie: Het ondersteunen van de autonomie door hulpverleners lijkt op basis van deze pilotstudie geen vereiste voor een goede relatie met de jongere maar JIMs ervaren de vrijheid binnen de JIM-aanpak als erg prettig en helpend. Doordat JIMs zich daarnaast competent voelen hebben JIMs in de beginfase de wil om te gaan bouwen aan een sterke relatie met de jongere.

(3)

3

Abstract

Goal: Gaining insight into the experiences of YIMs (Youth Initiated Mentoring) fulfilling their role as informal mentor, could help to support them in their work. While informal mentors play an important role within practices such as the YIM-approach, there has been little research done to the perceptions of the YIM. In two complementary studies is explored how YIMs experienced the relationship with their mentee, the feelings of competence and the autonomy support and to what extent autonomy support from the care provider correlates with the quality of a relationship between YIMs and their mentee. Methods: This cross-sectional research used the data from GRIP research. A qualitative study is done to analyse seven semi structured interviews to explore the perspective of YIMs on relationship quality, feelings of competence and autonomy support. Questionnaire data of 22 YIMs and 18 mentees are used to analyse the correlation between autonomy support and relationship quality with two linear regression. Results: In the interviews it became clear that YIMs are satisfied about the relationship with their mentees and that they felt responsible for them. Overall YIMs found themselves competent in the contact with the care provider and helping their mentee. The experience with similar problems as their mentee contributed to acceptance and

understanding. Besides, the JIMs felt that they had enough freedom for their own

interpretation of the JIM-approach. The regression analyses showed that autonomy support did not correlate with relationship quality. Conclusion: Supporting the YIM in their autonomy seems, based on this pilot study, not a requirement for a good relationship with their mentee. However, the freedom in shaping their own vision within the YIM-approach was experienced as comfortable and helpful. Moreover, as a result of the feelings of competence, YIMs in this start-up phase were willing to build a strong relation with their mentee.

(4)

4

De kosten voor de jeugdzorg stijgen al decennialang door de groeiende vraag naar jeugdzorg en door een ineffectief georganiseerde sector (Clarijs, 2013). Er is een complex stelsel ontstaan dat vooral gezinnen benadeelt waar meerdere ernstige problemen tegelijkertijd spelen. Bij deze gezinnen is de kans op uithuisplaatsing groter vanwege de veelheid van problematiek op domeinen zoals de opvoeding, het gezin en de omgeving (Bodden & Deković, 2016). In Nederland zijn er naar schatting 26.000 gezinnen waar uithuisplaatsing van de kinderen dreigt en waarvoor behandeling vaak een grote uitdaging is (Kann-Weedage, Zoon, Addink, Boven, van, Berger en Wilde, 2016). De uithuisplaatsing van een jongere heeft een enorme impact op het gezin en de hulp schiet vaak tekort vanwege het gebrek aan een integraal en langdurig zorgaanbod (Van der Steege & Zoon, 2017). Daarom is het van belang om op zoek te gaan naar oplossingen voor deze gezinnen waardoor jongeren langer thuis kunnen blijven wonen zolang de veiligheid gewaarborgd kan blijven (Clarijs, 2013). Een manier om deze gezinnen de benodigde hulp te bieden door de omgeving in te zetten is de InVerbinding werkwijze, waarbij ambulante, integrale hulp aan het gezin wordt geboden, gecombineerd met de Jouw Ingebrachte Mentor (JIM)-aanpak (van Dam & Verhulst, 2016). Kenmerkend voor de JIM-aanpak is de zelfgekozen mentor, ofwel JIM die al in het natuurlijk netwerk van het gezin aanwezig is. Een JIM kan een familielid, vriend of bekende van de jongere zijn die optreedt als vertrouwenspersoon en ambassadeur van de jongere. De JIM geeft aan de ene kant advies aan de professionals over de behandelrichting en aan de andere kant helpt de JIM de jongere met het oplossen van problemen (van Dam & Verhulst, 2016). De JIM is vertrouwd en de afstand tussen de JIM en de jongere is vaak kleiner dan de afstand tussen een professional en een jongere waardoor de relatie doorgaans duurzamer is. De kracht van de JIM-aanpak ligt in het aanspreken van dit ondersteunende netwerk en de bereidheid hiervan om een duurzame relatie met een jongere aan te gaan. Sinds de Jeugdwet uit 2015 is er een stelselwijziging ingezet waarbij de overheid meer verantwoordelijkheid bij de

(5)

5

gemeenten en burgers heeft neergelegd (Jeugdwet, 2015). Met behulp van sociale wijkteams en ambulante hulpverleners moet het sociale netwerk meer ingezet gaan worden om

kwetsbare gezinnen die psychische, sociale of financiële hulp nodig hebben te helpen. De JIM-aanpak doet een beroep op het sociale netwerk van de jongere waardoor burgers een actievere rol krijgen in het zorgen voor hun omgeving.

De JIM-aanpak is gebaseerd op de theorie dat sociale relaties een positieve invloed hebben op het algemeen welzijn en het psychisch welbevinden van een jongere (van Dam & Verhulst, 2016). Het aangaan van een positieve sociale relatie zorgt ervoor dat ten tijde van stress de jongere een veilige basis heeft om op terug te vallen (Ainsworth, 1989). De jongere kan door het aangaan van positieve en ondersteunende relaties een intern werkmodel

ontwikkelen waarin sociale relaties als veilig en behulpzaam worden gezien (Ainsworth, 1989; Kerns & Brumariu, 2014). De nieuwe sociale relatie kan als ankerpunt gaan fungeren voor de jongere en een toegang verschaffen tot een groter sociaal netwerk. Daarnaast heeft de JIM, die regelmatig en voor langere tijd contact heeft met de jongere, invloed op de manier van interacteren met het sociale netwerk waardoor gedrag en de ontwikkeling van de jongere kan worden bijgestuurd (van Dam & Verhulst, 2016).

De verwachting is dat het opbouwen van een goede relatie tussen de JIM en de jongere bijdraagt aan het behandelsucces van de JIM-aanpak. In eerdere studies is reeds onderzoek gedaan naar de relatiekwaliteit tussen een informele mentor en een jongere (Whitney, Hendricker, & Offutt, 2011; van Dam et al., 2018). Whitney en collega’s (2011) vonden dat als mentoren veel tijd met de jongere doorbrachten en emotionele nabijheid gaven, het zelfvertrouwen van jongeren verhoogde en alcoholproblemen en depressieve gevoelens verminderden. Als er een sterke band was tussen de jongere en de mentor dan ontwikkelde de jongere zich beter dan met een mentor die minder investeerde in de relatie. Van Dam en collega’s (2018) vonden in hun meta-analyse vergelijkbare resultaten waarbij zowel de

(6)

6

aanwezigheid van een informele mentor als de kwaliteit van de relatie tussen de jongere en de mentor een positief effect had op het behandelsucces. De kwaliteit van de relatie versterkte het positieve effect dat een informele mentor op een jongere heeft (Van Dam et al., 2018).

De kenmerken van een goede relatie zijn volgens jongeren het hebben van een

vertrouwensband en het onvoorwaardelijk steunen en motiveren van de jongeren in moeilijke tijden (Spencer, Tugenberg, Ocean, Schwartz, & Rhodes, 2016). Daarnaast verwachten jongeren dat de JIMs voor hen klaar staan en dat ze investeren in het behandelsucces van de jongeren (Spencer et al., 2016). Vanuit de mentor gezien bestaat een goede relatie vooral uit het kunnen overbrengen van kennis en vaardigheden en het plezier hebben met de jongere (Allen, 2007). Dubois, Holloway, Valentine, & Cooper (2002) vonden dat de duur van het contact bijdroeg aan een positieve relatie evenals de frequentie van het contact en de emotionele band. Op basis van de beschikbare literatuur zijn zowel het onvoorwaardelijke steunen en investeren in de jongeren als het plezier en de tijd die samen wordt doorgebracht belangrijke karakteristieken van een goede relatie.

Het huidige onderzoek richtte zich op de factoren bij JIMs die mogelijk bijdragen aan een goede relatiekwaliteit met de jongeren, vanuit het kader van de zelf-determinatietheorie. De zelf-determinatie theorie stelt dat de bevrediging van de drie psychologische

basisbehoeften ervoor zorgt dat een persoon optimaal kan presteren en groeien (Ryan & Deci, 2000). Deze drie basisbehoeften zijn competentie, autonomie en verbondenheid. Vanuit deze theorie zouden informele mentoren, om goed te functioneren in hun rol en een goede relatie met de jongere op te bouwen, zich zowel competent moeten voelen in wat van ze gevraagd wordt, zich verbonden moeten voelen met de betrokkenen, en autonomie moeten ervaren in de uitvoering van hun rol (Ryan & Deci, 2000). De vraag is echter in hoeverre mentoren zich competent, autonoom en verbonden voelen, en of de ervaren competentie en autonomie ondersteuning samenhangen met de kwaliteit van de relatie met de jongere. De eerste

(7)

7

basisbehoefte is het gevoel van competentie en gaat over het inzetten van je eigen talent en de mogelijkheid om dit verder te ontwikkelen (Van den Broeck, 2016). Als er niet aan deze basisbehoefte wordt voldaan dan is de kans kleiner dat de potentie van een sociale relatie optimaal wordt benut. Uit een kwalitatieve studie naar de JIM-aanpak is gebleken dat informele mentoren een grote persoonlijke ontwikkeling door maken en waardering krijgen maar ook dat het soms heel zwaar kan zijn (Van Dam, Heijmans en Stams, 2019). Sommige JIMs hebben het gevoel dat ze te veel in het diepe zijn gegooid wat kan duiden op een lager gevoel van competentie met betrekking tot het uitvoeren van de JIM-taken. Als JIMs zich competenter voelen dan is de verwachting dat zij meer het gevoel hebben dat ze de JIM-taken kunnen uitvoeren wat ten goede kan komen aan de relatie met de jongere. Onderzoek naar competentiegevoel bij informele mentoren en hun functioneren in het bewerkstelligen van een goede relatie met jongeren is vooralsnog beperkt. Wel is er onderzoek gedaan naar

competentiegevoelens van leraren. Als leraren zichzelf beschouwden als competent dan hadden ze een betere relatie met hun leerlingen en waren zij positiever en responsiever naar de leerlingen toe (Gibson & Dembo, 1984; Miller, Ramirez & Murdock, 2017). Het grootste verschil tussen leraren en natuurlijke mentoren is de professionaliteit en de scholing die ze hebben gehad voordat ze begonnen met een mentortraject (Johnson, 2003). Binnen de huidige studie zijn de competentiegevoelens van informele mentoren onderzocht om inzicht te krijgen in hun ondersteuningsbehoeftes.

Autonomie is volgens de zelf-determinatie theorie de tweede vereiste om optimaal te kunnen presteren waardoor er op de duur betere relaties kunnen worden opgebouwd met de omgeving. De behoefte aan autonomie verwijst naar de perceptie van het eigen gedrag als vrijwillig en met bewuste instemming. Mentoren zijn bijvoorbeeld autonoom als ze de ervaring hebben dat ze vrijwillig tijd en energie investeren in de jongere en zelf keuzes kunnen maken in hoe ze de jongere adviseren (Niemiec & Ryan, 2009). Vanuit de

(8)

zelf-8

determinatie theorie kan daarom verwacht worden dat wanneer mentoren zich niet voldoende autonoom voelen in hun keuzes, dit hun functioneren als JIM negatief kan beïnvloeden waardoor de relatie tussen de mentor en de jongere minder sterk is. Het huidige onderzoek richtte zich op de mate waarin mentoren zich door de hulpverlener ondersteund voelden in hun autonomie. Met het ondersteunen van autonomie wordt gedoeld op het minimaliseren van controle en macht op het individu en het stimuleren van persoonlijke waarden en interesses. Hierbij geldt dat de personen die ondersteunen responsief moeten zijn voor de gevoelens van de ander en hen zoveel mogelijk het initiatief laten nemen (Soenens, Vansteenkiste, Lens, Luyckx, Goossens, Beyers, & Ryan, 2007). Het ervaren van meer ondersteuning van de autonomie kan worden geassocieerd met positieve uitkomsten op de sociale relatie. Uit onderzoek naar de ervaring van de ondersteuning van de autonomie onder studenten blijkt dat wanneer zij beter worden ondersteund, zij zich competenter voelen en beter kunnen leren. Ook voelden zij zich prettiger op psychosociaal gebied over de gehele tijdspanne van de ondersteuning (Williams & Deci, 1996). Als leraren de autonomie van de leerlingen meer ondersteunden en minder de controle wilden houden dan hadden studenten meer intrinsieke motivatie en meer zelfbeschikking (Pelletier, Séguin-Lévesque, & Legault, 2002). In het huidige onderzoek staat echter het verband centraal tussen de ondersteuning van de autonomie en de relatiekwaliteit tussen de mentor en de jongere. Naar deze combinatie is nog geen onderzoek gedaan maar er zijn wel onderzoeken die ondersteuning van de autonomie in andersoortige relaties bestuderen. Een goede ondersteuning van de autonomie voorspelde namelijk in hechte relaties een beter functioneren tussen twee personen waaronder het elkaar meer kunnen vertrouwen en het meer kunnen bouwen op elkaar (Deci & Ryan, 2014). Een hechtere relatie tussen de hulpverlener en JIM draagt bij aan het beter functioneren van de JIM wat de kwaliteit van de relatie met de jongere positief kan beïnvloeden. Uit een

(9)

9

aan een betere werkrelatie en meer plezier in het werk (Chang, Leach, & Anderman, 2015). Als ze dus meer autonomie ervaren dan beïnvloeden ze de leerlingen positiever wat kan bijdragen aan een betere relatiekwaliteit (Ebersold, Rahm, & Heise, 2019).

Alles samengenomen lijken onderlinge betrokkenheid tussen JIM en jongere, en een gevoel van competentie en autonomie bij de JIMs van belang voor het succes van de JIM-aanpak, maar ontbreekt onderzoek op dit gebied dat hier meer zicht op geeft. De kwaliteit van de relatie met de natuurlijke mentor heeft, zoals eerder geconcludeerd, positieve effecten op het welzijn van de jongere (Thompson, Greeson, & Brunsink, 2016; Van Dam et al., 2018). Hierdoor is het van belang om te weten welke factoren samenhangen met een betere relatie. Op basis van eerder onderzoek bleken de karakteristieken van een goede relatie te bestaan uit verschillende elementen zoals het onvoorwaardelijke steunen van de jongeren en het plezier en de tijd die samen wordt doorgebracht. Vanuit de zelf-determinatietheorie zouden informele mentoren, om goed te functioneren in hun rol en een goede relatie met de jongere op te

bouwen, zich zowel competent dienen te voelen in wat van ze gevraagd wordt en autonomie dienen te ervaren in de uitvoering van hun rol. Vanwege het onontgonnen onderwerp is gekozen om eerst te verkennen hoe de basisbehoeften competentiegevoel, autonomie en verbondenheid ervaren worden door de informele mentoren. Hierdoor is inzicht verkregen in het competentiegevoel en de ervaren autonomie ondersteuning van de informele mentoren en hoe zij kijken naar de relatie met de jongere waarvan ze mentor zijn. Daarnaast is empirisch onderzocht in hoeverre ondersteuning van de autonomie samenhangt met een betere

relatiekwaliteit. Op basis van eerder onderzoek werd verwacht dat wanneer JIMs zich meer gesteund voelen in hun autonomie zij ook beter in staat zijn een goede relatie met de jongere op te bouwen. Vanwege een gebrek aan data kon helaas niet onderzocht worden in hoeverre competentiegevoel samenhing met relatiekwaliteit. Centraal staan daarom de vragen: hoe ervaarden JIMs de relatiekwaliteit met hun jongeren, het gevoel van competentie en de

(10)

10

ondersteuning van de autonomie door de hulpverlener binnen de JIM-aanpak? En in hoeverre is er een samenhang tussen de ondersteuning van de autonomie van JIMs door de

hulpverlener en de kwaliteit van de relatie tussen de JIM en de jongere? De vragen zijn

onderzocht in twee complementaire studies. In een kwalitatieve studie op basis van interviews zijn de thema’s relatiekwaliteit, competentiegevoel en ondersteuning van de autonomie verder uitgediept. Vervolgens is in een kwantitatieve pilotstudie op basis van vragenlijsten de

samenhang tussen ervaren ondersteuning van de autonomie en relatiekwaliteit onderzocht. Door factoren te identificeren die bijdragen aan een betere relatie met de jongeren kunnen JIMs beter ondersteund worden in hun taken. Ook kan het inzicht geven in wat JIMs belangrijk vinden in de relatie met hun jongere en waar mogelijk knelpunten zitten met betrekking tot de relatie. Deze inzichten kunnen gebruikt worden in het scholen van hulpverleners die gaan werken met de JIM-aanpak.

Studie 1

Methode

Participanten

Voor het kwalitatieve deelonderzoek is gebruik gemaakt van de getranscribeerde interviews uit het quasi-experimentele GRIP-onderzoek (Koper, Creemers, Branje, Stams, & van Dam, 2020). Om meer inzicht te krijgen in hoe de JIMs de relatie ervaren en hoe autonoom en competent de JIMs zich voelen zijn er interviews afgenomen bij een deel van de

gezinssystemen in het GRIP-onderzoek. GRIP staat voor groeien in persoonlijke omgeving. Het doel van GRIP is het onderzoeken van de effectiviteit en de werkzame mechanismen van InVerbinding, een intersectorale systemische werkwijze in de jeugdhulp. De doelgroep van dit onderzoek bestond uit jongeren waarbij uithuisplaatsing dreigde en die startten met een

(11)

11

Youké. Om de effectiviteit van de InVerbinding-werkwijze aan te tonen is er binnen de doelgroep onderscheid gemaakt tussen een interventiegroep en een controlegroep. Voor de interventiegroep werden 75 gezinnen geworven die behandeld werden door een InVerbinding-team. Daarnaast is er een controlegroep waarvoor 75 systemen werden geworven die een andere vorm van ambulante behandeling ontvingen zoals bijvoorbeeld Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding (Koper et al., 2020). Het huidige onderzoek richtte zich uitsluitend op het deel van de interventiegroep waarbij eind april 2020 de T1 en/of T2 data waren verzameld, en voornamelijk op de informatie verkregen van de JIMs. In de periode van eind 2018 tot eind april 2020 zijn er 115 jongeren benaderd voor deelname in de interventiegroep. Hiervan besloot 34% (N=50) deel te nemen. Voor 44% (N=22) van de jongeren in de interventiegroep vulden de JIMs een vragenlijst in. Vervolgens zijn de participanten voor de interviews

geselecteerd op basis van convenience sampling wat inhoudt dat JIMs die een vragenlijst hebben in gevuld, kort nadat zij als JIM gepositioneerd waren, ook geïnterviewd werden als ze dat wilden. Voor het subsample is er een selectie gemaakt op basis van

achtergrondkenmerken zoals leeftijd, gender, etniciteit en woonplaats, met als doel om genoeg variatie te krijgen in ervaringen. Ook zijn de JIMs die later zijn gekozen dan 6 weken na de start van de behandeling niet benaderd voor een interview. In totaal zijn er zeven semigestructureerde interviews afgenomen met JIMs om dieper in te gaan op het gevoel van competentie, de autonomie ondersteuning en de relatiekwaliteit. Het subsample was divers in leeftijd, opleidingsniveau en sociaaleconomische status. De leeftijd van de participanten liep sterk uiteen waarbij de jongste JIM ten tijde van het interview 24 jaar was en de oudste 70, met een gemiddelde leeftijd van 50 jaar en 3 maanden (SD = 16.52). De populatie bestond voornamelijk uit vrouwen (N = 5) en twee mannen. Het opleidingsniveau van de JIMs varieerde; één JIM rondde enkel de basisschool af, twee de middelbare school, één JIM een hbo-opleiding en één een universitaire opleiding. De respondenten woonden verspreid over

(12)

12

Nederland en kwamen voornamelijk uit het westen van het land. De jongeren die gekoppeld zijn aan de geïnterviewde JIMs waren gemiddeld 17 jaar en 4 maanden oud en kenden hun JIM gemiddeld zeven jaar.

Procedure

Via de jeugdhulp organisaties is contact gelegd met de jongeren die aangemeld werden voor behandeling via de InVerbinding benadering. Jongeren kregen via de hulpverlener de vraag of hun contactgegevens gedeeld mochten worden met de onderzoekers van het GRIP-onderzoek. Indien jongeren geen bezwaar hadden, werd vervolgens contact met ze opgenomen door de onderzoekers die meer informatie over het onderzoek gaven en de jongeren vroegen of ze mee wilden werken aan het GRIP-onderzoek. Als de jongere, en voor jongeren onder de 16 jaar ook ouders, akkoord gingen met de deelname dan kregen de ouders en de JIM ook een uitnodiging voor deelname. Van de onderzoeker kregen de participanten een schriftelijke en mondelinge uitleg en was er een mogelijkheid om vragen te stellen. Afnames vonden plaats bij het gezin thuis, telefonisch of digitaal. Tijdens het eerste huisbezoek of de eerste

telefonische afname tekenden deelnemers een toestemmingsverklaring. In de

toestemmingsprocedure is verteld dat de gegevens anoniem en vertrouwelijk worden verwerkt en dat alleen de onderzoekers toegang hebben tot de data. De semigestructureerde interviews zijn door verschillende onderzoekers afgenomen op basis van dezelfde topiclijst. De topiclijst voor de JIMs begint met vragen over de jongeren en wat de reden was om JIM te worden. Vervolgens zijn er vragen gesteld over de relatie met de jongere en of deze is veranderd sinds de start van het traject. Daarna is er gevraagd wat de JIM van het contact met de hulpverlener vindt. De vragen gaan bijvoorbeeld over de frequentie van het contact, of de JIM tevreden is over wat er besproken wordt en of de JIMs vinden dat ze genoeg betrokken worden bij het behandeltraject. Ten slotte ging het in het interview over de ervaring van de JIMs met hun nieuwe rol en of ze zich competent genoeg voelden om deze rol uit te oefenen. De

(13)

13

semigestructureerde interviews duurden ongeveer een uur. De JIMs kregen een bedankje van tien euro voor het doen van een interview. Na het interview is van de opname een transcript gemaakt en opgeslagen in een beveiligde omgeving. De opzet van dit onderzoek is

goedgekeurd door de commissie ethiek van de faculteit sociale en gedragswetenschappen van Universiteit Utrecht (Koper et al., 2020).

InVerbinding

De behandeling van de jongeren in het huidige onderzoek is gebaseerd op de InVerbinding werkwijze. Centraal in deze werkwijze staat het nomineren van een steunfiguur uit het sociale netwerk van een jongere, bijvoorbeeld een familievriend of een buur. Deze zogenaamde JIM zal dan fungeren als vertrouwenspersoon voor de jongere en als adviseur voor ouders en hulpverleners. De behandeling bestaat uit vier fases en start met de wie-fase. Anders dan andere behandelprogramma’s begint deze werkwijze niet met het analyseren van problemen maar met de vraag wie uit het sociale netwerk de jongere gaat ondersteunen. De hulpverlener vertelt het gezin over de waarde van een JIM en de jongere wordt gevraagd om na te denken over een potentiële JIM. Als zowel de jongere, de ouders en de JIM akkoord gaan dan kan de behandeling van start gaan. De volgende fase is de wat-fase waarin besloten wordt wat er moet veranderen om de gewenste situatie te bereiken. Vervolgens zal er in de hoe-fase samen met alle betrokken partijen worden gekeken op welke manier deze situatie bereikt kan

worden. Er worden behandeldoelen opgesteld en elke twee maanden geëvalueerd. Het is ook mogelijk om naast de InVerbinding aanpak specialistische zorg in de schakelen om de zorg meer op maat te maken. In de laatste, aanpassingsfase, rondt de hulpverlener het traject af als de behandeldoelen zijn bereikt. De betrokken partijen komen bij elkaar en besluiten

gezamenlijk of het mogelijk is om door te gaan zonder professionele hulp. Het traject duurt zes maanden maar bij complexere casussen is het mogelijk om het traject uit te breiden tot 18 maanden.

(14)

14

Meetinstrumenten

Voor het huidige onderzoek is er gebruik gemaakt van een interviewgids die gemaakt is voor het GRIP-onderzoek (Koper et al., 2020). Uit deze interviewgids zijn de volgende drie topics gehaald die relevant zijn voor het huidige onderzoek: relatiekwaliteit, competentiegevoel en ondersteuning van de autonomie.

Relatiekwaliteit

De relatiekwaliteit tussen de JIM en de jongere is het eerste concept dat werd verkend. De eerste wijze waarop dit is uitgevraagd in de interviews was door inzicht te krijgen in de mate van contact met de jongere en de inhoud van de ondernomen activiteiten. Vervolgens gingen de vragen dieper in op waarom de JIM de jongere is gaan helpen en waarom de JIMs dachten dat zij gevraagd zijn als JIM. Daarna ging het over de manier waarop de relatie veranderd is sinds het begin van het behandeltraject. Voorbeeldvragen zijn: zien jullie elkaar vaker of langer en hebben jullie gesprekken die jullie eerst niet hadden. Ook werd de frequentie en de tijdspanne van het contact uitgevraagd waardoor verschillende aspecten van de relatie aan bod kwamen. Op basis hiervan werd meer zicht verkregen op de onderlinge relatie en de kwaliteit daarvan.

Competentiegevoelens

Vervolgens is er in het interview uitgevraagd of de JIMs het gevoel hadden dat ze konden voldoen aan het mentorschap en in welke termen ze dit beoordeelden. Er is daarom in de interviews gevraagd of JIMs het vreemd of onprettig vonden om de rol als JIM te krijgen. Daarnaast is gevraagd wat de JIMs nog nodig zouden hebben om hun taak beter uit te kunnen voeren en in hoeverre ze door de hulpverleners daarin werden ondersteund. Ook is de nieuwe verantwoordelijkheid die JIMs krijgen door het accepteren van de JIM-rol besproken. Aan de

(15)

15

hand van informatie over deze onderwerpen werd de competentiebeleving van de JIMs in kaart gebracht.

Ondersteuning van de autonomie

Met de topiclist is ook uitgevraagd in hoeverre de JIMs werden ondersteund in hun autonomie en hoe ze dat ervaarden in het uitvoeren van de JIM-rol. In de interviews kwamen

verschillende onderwerpen aan bod zoals in hoeverre de JIMs zich serieus genomen voelden en of er genoeg keuzemogelijkheden waren. Er werd gevraagd of het duidelijk was wat er van hen verwacht werd en of ze genoeg zijn betrokken bij de beslissingen. Centraal in de topiclist staat de ervaring van het contact met de hulpverlener en de kwaliteit van het contact. Hieruit vloeiden vervolgvragen voort zoals: in hoeverre wordt u door de hulpverlener betrokken bij het behandeltraject van de jongere en had u daar op een andere manier in betrokken willen worden?

Analyse

Het coderen van de interviews is gedaan door gebruik te maken van het data-analyse programma; AtlasTi. De interpretatie van de interviews is gedaan door het open, axiaal en selectief te coderen van de data (Strauss & Corbin, 1998). Eerst zijn de getranscribeerde interviews doorgelezen en zijn er categorieën gegenereerd uit de veelvoorkomende thema’s. Deze categorieën zijn deels gebaseerd op de drie topics: relatiekwaliteit,

competentiegevoelens en ondersteuning van de autonomie. Vervolgens is er een verdeling gemaakt binnen de categorieën om een duidelijk kader te krijgen per thema. Ten slotte is door middel van selectieve codering gezorgd dat deze categorieën bijgeschaafd werden en

onderzocht of de categorieën passend waren. Uiteindelijk is er met de topiclijst en de

interviewdata een codeerschema (zie bijlage) opgesteld dat gebruikt is om de ervaringen van de JIMs in kaart te brengen.

(16)

16

Resultaten

Relatiekwaliteit vanuit het perspectief van de JIM

In de interviews zijn de volgende thema’s naar voren gekomen ten aanzien van de

relatiekwaliteit met de jongere: het nemen van verantwoordelijkheid binnen een bestaande relatie, intensiever contact, acceptatie en begrip binnen de adviserende rol als JIM en verwachtingen over de JIM-rol. Het eerste thema omvat het uitbouwen van een bestaande relatie en de verantwoordelijkheid die de JIMs daarin nemen. Voorafgaand aan het traject was er vaak al een band tussen de JIM en de jongere maar de kwaliteit hiervan varieerde in sterkte. Alle JIMs kenden hun jongeren twee jaar of langer. Meestal kwam de JIM al regelmatig thuis bij de jongere en was er ook sprake van een band met de ouders. De JIMs gaven aan dat ze begaan waren met de situatie van de jongeren en dat ze zich verantwoordelijk voelden om te gaan helpen. Ook kenden ze de situatie van de jongere en van de ouders vaak goed omdat ze al langere tijd een band met het gezin hadden. Hierdoor hadden ze de motivatie om zich in te gaan zetten voor deze jongeren.

Haar moeder is sowieso al een heel moeilijk persoon om in je leven te hebben. Zeker ook als

familielid, als je er geen pauze van kunt nemen. (…) En ik spreek daarin uit ervaring, want ik

heb zelf ook in dat gezin gewoond. Vrouw, 25 jaar

Door het JIM-traject is het contact tussen de meeste JIMs en jongeren frequenter geworden. JIMs zijn niet alleen bij de gesprekken met de hulpverleners maar gaan sinds de start van het project ook samen stukken wandelen, film kijken of winkelen.

Vooral in de eerste maanden na de start van het traject zagen de JIMs en jongeren elkaar vaker en was het contact intensiever. Een oorzaak hiervan was de maandelijkse afspraak die ze met de hulpverlener hadden. Echter ging het merendeel van de JIMs ook daarbuiten meer afspreken. In twee gevallen bleek dat er wel een affectieve band was tussen de jongere en de

(17)

17

JIM maar dat het contact tussen beiden minimaal was. Er werd dan ongeveer 1 keer per maand afgesproken of er werd alleen afgesproken op verzoek van de hulpverlener.

Ik zorg ervoor dat ik haar minimaal 1 x in de week zie. Dat ze in ieder geval bij me eet of even

filmpje komt kijken. Vrouw, 25 jaar

Een ander thema dat regelmatig terugkeerde bij het duiden van de relatiekwaliteit was dat de JIMs het gevoel hadden dat ze konden doordringen bij de jongeren vanwege hun accepterende houding. Een aantal JIMs had in het verleden vergelijkbare problematiek meegemaakt als de jongere nu. Hierdoor konden ze de jongere vaak beter begrijpen omdat ze zich konden verplaatsen in hun situatie wat volgens hen bijdroeg aan de relatiekwaliteit. De JIMs wilden de jongeren behoeden voor bepaalde fouten die ze zelf in het verleden zijn begaan.

Ik herken een heleboel dingen in hem. Zo ben ik vroeger ook geweest. En door mijn eigen

ervaringen heb ik wel zoiets van (…) ik wil mijn best doen om aan te sturen dat hij niet

dezelfde fouten maakt als ik heb gemaakt. Man, 52 jaar

JIMs waarbij vergelijkbare problematiek heeft gespeeld gaven aan beter te kunnen motiveren waarom sommige keuzes niet goed zijn voor de jongere. Ook hadden de JIMs het gevoel dat ze invloed konden uitoefenen op de jongere en dat ze elkaar accepteerden ondanks dat de jongere niet hun eigen kind was. Er kon door de JIMs duidelijk gezegd worden wat er van de jongeren werd verwacht zonder dat dit veel strijd opleverde. De JIMs gaven daarnaast aan dat ze het idee hadden dat de adviezen die ze gaven ook daadwerkelijk werden opgevolgd. De JIMs hadden dan begrip voor hun gevoelens of gedrag en leefden vaak mee met de jongeren wat de kwaliteit van de relatie verbeterde.

Ook verwachtten JIMs niet dat ze een enorme veranderingen teweeg zouden brengen maar dat ze eerder een klein duwtje in de goede richting waren. Het contact werd intensiever

(18)

18

en het gaf voldoening om te zien dat er kleine doelen bereikt werden met de jongere, bijvoorbeeld na een-op-eengesprek met de jongere.

Maar ik bedoel ik praat ook wel serieus met haar. (…) als ik dan zie dat ze het opvolgt dat

geeft mij weer voldoening. Vrouw, 70 jaar

Door deze lage verwachtingen zagen JIMs het traject niet als erg beladen en voelden zij zich prettig bij het bieden van hulp aan de jongere. Het plezier dat JIMs beleefden aan het

ondersteunen van de jongere en de belangrijkheid van hun rol droeg bij aan het meer willen investeren in de relatie, wat uiteindelijk voor een betere relatiekwaliteit kan zorgen. De respondenten gaven aan dat het voor het opbouwen van een goede relatie belangrijk is om de jongeren te motiveren en naar hen te luisteren.

Ik probeer hem af en toe wel te sturen. En ja het is natuurlijk niet mijn bloedeigen, maar hij

accepteert het en dat vind ik toch wel een heel mooi iets. Man, 52 jaar

De competente JIM

Door de interviews te analyseren zijn er een aantal thema’s gevonden die inzicht geven in hoe competent JIMs zich voelden in hun mentorrol. Het eerste thema is het starten als JIM vanuit behulpzaamheid en trots waarbij er soms niet stil werd gestaan bij wat er gevraagd wordt van de JIM. De andere thema’s zijn de wil om iets te betekenen, kennis en ervaring met de problematiek van het gezin en de uitdagingen. In het beginstadium van het JIM-traject wordt het mentorschap uitgelegd aan de aankomende JIM waarbij JIMs verwachtten dat wat van ze gevraagd zal worden als JIM, voor hen te doen is. Geen van de JIMs leken van tevoren problemen te hebben met het beginnen aan het JIM-traject ondanks dat er soms zorgen waren over de mate van verantwoordelijkheid die het met zich meebrengt.

[Jongere] zou willen dat ik haar JIM zou worden. En ik zeg tegen haar oké, maar ik moet

(19)

19

Alle respondenten wilden graag helpen en één respondent gaf zelfs al akkoord voordat de uitleg over de JIM-rol was gegeven. Zeker in de beginfase van het JIM-traject doen JIMs erg luchtig over de aanpak en spraken ze erover alsof het een normale en gemakkelijke taak is waardoor over het algemeen het gevoel van competentie hoog was.

Ik voel mij echt wel vereerd gewoon. (…) Ik denk ja, dat doe ik gewoon. Vrouw, 49 jaar

Daarnaast hadden de respondenten allemaal de wens om iets te betekenen voor een jongere met complexe problematiek en stonden ze ervoor open om de relatie met de jongere te gaan opbouwen. Hierdoor nemen ze hun taak over het algemeen serieus en proberen ze te doen wat ze kunnen om de jongeren bij te staan in moeilijke tijden. Vooral bij de gesprekken met de hulpverleners voelden JIMs zich van toegevoegde waarde omdat ze dan een

vertaalslag naar de jongere konden maken. Een aantal JIMs gaf aan dat hun jongere al veel hulpverleners had gezien waardoor het vertrouwen weg was. De JIM kan dan naast de jongere gaan staan om te zorgen dat de jongere zich niet alleen voelt en kan ondersteunen waar nodig.

Van ‘daar heb je er weer zo een’, weet je. Ze hebben behoorlijk wat hulpverlening al gehad. En probeer […] inderdaad naast hem te gaan staan en zorgen dat het allemaal een beetje

duidelijk is voor hem. Vrouw, 49 jaar

De meeste JIMs kenden de jongeren al een lange tijd waardoor de JIM vaak meer wist over het gezin dan de professional. Doordat ze weten wat er in het gezin speelt, kenden ze de problematiek van het gezin goed. De eigen ervaring en kennis met problematiek zorgden bij een aantal JIMs ook voor een meer competent gevoel. Door de gedeelde problematiek konden JIMs soms ook makkelijker aansluiten op de belevingswereld van de jongere. Echter doordat er complexe problematiek speelde in het gezin was het soms moeilijk om een ingang te vinden en contact te blijven houden.

Een JIM gaf aan dat ze soms ook erg boos kon zijn op de jongere en dat het begeleiden van de jongere dan soms een beetje te veel werd. Het was niet altijd makkelijk en er waren

(20)

20

dan zorgen over de jongere waar ze geen raad mee wist. Daarentegen vertelden JIMs ook dat ze het gevoel hadden dat ze er voor de jongeren konden zijn en dat de gesprekken met elkaar waardevol waren. De meeste respondenten vonden de JIM-rol prettig maar zagen het wel als een uitdaging. De JIMs deden hun best om de jongere zo goed mogelijk te helpen maar konden zelf nog niet precies vertellen of ze zichzelf competent voelden of niet. Een respondent omschreef haar inbreng in de behandeling als volgt:

Soms heeft ze ook weleens een beetje problemen en dan luister ik naar haar. Vind ik heel

belangrijk. En verder geef ik maar liefde. Ik weet ook niet wat ik verder moet doen. Vrouw, 70

jaar

Ondersteuning van de autonomie

In de interviews is ook gevraagd hoe JIMs de autonomie ervaarden binnen het traject en naar de mate van ondersteuning die de hulpverleners daarin boden. De thema’s die hieruit

voortkwamen zijn autonomie in de keuze om JIM te worden, contact met de hulpverlener en meedenken over het JIM-traject. Door de juiste ondersteuning in de vorm van meerdere gesprekken ter verduidelijking van het JIM-traject konden de JIMs geïnformeerd hun keuze maken en voelden zij zich vrij om met de jongere te gaan werken. Ook werd er overlegd met de jongere en is er gevraagd of zowel de jongere als de JIM akkoord gingen met de keuze. Op meerdere momenten moesten JIMs binnen het JIM-traject keuzes maken. Ze kregen

informatie over de behandeling en zorgen rondom de jongeren en moesten op basis daarvan een beslissing maken over deelname aan het traject. Voor de meeste JIMs was dit geen lastige keuze en voelden ze zich ook vrij om te gaan beginnen aan het traject. Soms was de inhoud van de JIM-rol nog niet helemaal duidelijk waardoor het langer duurde om een keuze te maken. Ondanks dat de JIMs over het algemeen enthousiast waren om te beginnen aan het traject maakten zij zich zorgen over de mate van verantwoordelijkheid. Echter werden zij in de beginfase begeleid bij deze keuzes waardoor beginnende zorgen snel konden worden

(21)

21

weggenomen. Deze zorgen gingen vooral over de hoeveelheid tijd die er geïnvesteerd moest worden en of het niet ten koste zou gaan van de band met de jongere. Daarnaast werd er vanuit de hulpverlening geen druk gelegd op deelname aan het traject door de respondenten. Als er iets nog niet duidelijk was dan kwam de hulpverlener nogmaals langs om het uit te leggen.

En daar wordt u dus heel erg in betrokken bij (…) die keuze. R: Absoluut, ja. Vrouw, 70 jaar

Uit de interviews bleek dat alle zeven geïnterviewde JIMs tevreden waren over de werkrelatie met de hulpverlener. De uitdagingen waarmee de JIMs te maken kregen werden goed begeleid door de hulpverleners vanuit de betrokken instanties. Er was veel contact zowel fysiek als via de telefoon en ze werden genoeg betrokken bij de processen rondom de jongere. Vooral de snelheid waarmee werd gereageerd via telefonisch contact, whatsapp of sms beviel de respondenten goed.

Ik kan al mijn vragen bij hem terecht en als er iets is kan ik gewoon appen. Als het nodig is

snel een afspraak maken en, ja hij staat klaar. Vrouw, 49 jaar

Ook ervaarden de JIMs genoeg vrijheid om de ondersteuning vanuit de hulpverlener op te zoeken. De meeste JIMs hadden ongeveer 1 keer per week contact met de hulpverlener. De JIMs vonden het prettig dat ze hun verhaal konden doen aan iemand buiten het gezin die zonder te oordelen een reactie kon geven.

En dan vind ik het heel fijn dat ik die vrijheid heb om hen [hulpverleners] ook te kunnen

benaderen. Die mij daar dan ook bij kunnen helpen. Vrouw, 25 jaar

Ten slotte werden JIMs redelijk vrijgelaten in wat ze met de jongeren gingen ondernemen en hoe het contact er uitzag. Er was één JIM die gevraagd werd naar wat hij prioriteit vond bij de jongere. Hij werd gestimuleerd om na te denken over ideeën rondom de jongere en kreeg de vrijheid om af te spreken met de jongere wanneer hij dat wilde. Andere

(22)

22

JIMs gaven aan dat ze de hulpverlener zelf benaderden met ideeën en dat ze er samen over na gingen denken. De JIMs voelden zich vrij om mee te denken en hun zorgen uit te spreken als die er waren.

Relatiekwaliteit, competentiegevoel en ondersteuning van de autonomie

Uit de interviews bleek dat JIMs zich verantwoordelijk voelden voor de jongeren en een accepterende houding aannamen. Tevens droeg het begrip dat de JIMs voor de situatie van de jongeren hadden en de ervaring met vergelijkbare problematiek bij aan de relatiekwaliteit. Ook bleek dat JIMs zich competent voelden bij de gesprekken met de hulpverlening en ook de ruimte hadden om eigen ideeën in te brengen. JIMs gaven aan dat ze de jongeren goed konden ondersteunen wat mogelijk de relatiekwaliteit heeft verbeterd. Daarnaast voelden JIMs zich competent omdat ze ervaring hadden met de problematiek van de jongere waardoor er meer sprake was van acceptatie en begrip. Verder vonden de JIMs de ondersteuning vanuit de hulpverleners prettig en voelden zij zich vrij om ook niet te hoeven deelnemen aan het JIM-traject. De JIMs hebben een geïnformeerde en vrije keuze kunnen maken en er was sprake van regelmatig contact met de hulpverlener. De JIMs hadden het gevoel dat de jongeren zelf ook achter de keuze stonden en ervaarden het begin van het traject op een ontspannen manier.

Studie 2

Methode

Participanten

Voor het kwantitatieve deelonderzoek is gebruik gemaakt van de vragenlijstdata uit het GRIP-onderzoek (Koper et al., 2020). De subsample voor dit deelGRIP-onderzoek bestond uit 22

respondenten. De gemiddelde leeftijd van de JIMs was 43 jaar en vijf maanden, (SD = 15.6) bij aanvang van het onderzoek. De groep bestond voor 68.2% (N = 15) uit vrouwen en voor 31.8% (N = 7) uit mannen. Van deze groep waren er onder andere vijf een familielid, twee

(23)

23

een vriend, vijf een vriend van de ouders en was er 1 coach, 1 hulpverlener en 1 oud-leraar gekozen als JIM. Gemiddelde kenden JIMs en jongeren elkaar zes jaar en acht maanden (SD = 71.1). Bij achttien van deze JIMs was er ook informatie over de relatiekwaliteit vanuit het perspectief van de jongere beschikbaar, die ook gebruikt is voor dit deelonderzoek. De gemiddelde leeftijd van de jongeren was 16 jaar en 6 maanden, (SD = 1.78) bij aanvang van het onderzoek. De groep bestond voor 38.9% (N = 7) uit vrouwen en voor 61.1% (N =11) uit mannen.

Procedure

Bij de JIMs vond de afname van de vragenlijsten voornamelijk digitaal plaats. Deelnemers ontvingen tien euro per ingevulde vragenlijst en deelnemende jongeren hadden daarnaast de mogelijkheid om twee keer per jaar een iPad te winnen. In totaal vullen de jongeren vier keer een vragenlijst in, dit deden zij bij de start van de behandeling (T1), na drie maanden (T2), na negen maanden (T3), en na vijftien maanden (T4). Ook de JIMs vullen vier keer de vragenlijst in, maar de T1 is later, omdat de vragenlijst pas kan worden afgenomen als de JIMs zijn gepositioneerd. Voor het huidige cross-sectionele onderzoek is voornamelijk gebruik gemaakt van T1 data, en van T2 data over de relatiekwaliteit vanuit het perspectief van de jongere als T1 data ontbraken. In die gevallen was de JIM tijdens de T1 meting van de jongere nog niet gepositioneerd als JIM. Tijdens de eerste afname ondersteunde de onderzoeker de deelnemers met het invullen van de vragenlijst. Om de JIMs zo min mogelijk te belasten, vond de afname plaats op een plek die hen uitkwam en op een tijdstip dat voor hen gemakkelijk was. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer 25-45 minuten. De opzet van dit onderzoek is goedgekeurd door de commissie ethiek van de faculteit sociale en gedragswetenschappen van Universiteit Utrecht (Koper et al., 2020).

(24)

24

Relatiekwaliteit werd gemeten aan de hand van de Psychological Availability and Reliance on Adult (PARA) vragenlijst (Zegers, Schuengel, van IJzendoorn, & Janssens, 2006).

Oorspronkelijk is de PARA ontwikkeld om de manier waarop jongeren de relatie met hun ouders beleven te beoordelen. Voor het huidige onderzoek is daarom in de vragenlijst het woord ouder aangepast naar mentor. De PARA, ingevuld door de JIMs en jongeren, meet drie aspecten van de manier waarop de onderlinge relatie beleefd wordt. Deze drie domeinen zijn psychologische beschikbaarheid, beroep doen en affectieve band en samen vormen ze de variabele relatiekwaliteit. De totale relatiekwaliteit is berekend als een gemiddelde score. In zestien items beoordeelden de JIMs de relatie met hun jongere (α = .760). Met de vragenlijst beoordeelden ook de jongeren de relatie met hun JIM (α = .662). Zegers (2007) concludeerde dat de psychometrische eigenschappen van de PARA betrouwbaar zijn (α = .760). De zestien items zijn gescoord op een 4-puntslikertschaal (1 = mee oneens, 4 = mee eens). Over alle items werd een gemiddelde score berekend, waarbij een hogere score een sterkere relatie indiceerde. Tijdens de eerste meting had nog niet elke jongere een JIM daarom is ervoor gekozen om voor deze groep de meting als uitgangspunt te nemen die het dichtstbij de afnamedatum van de JIM lag.

Ondersteuning van de autonomie

Autonomie werd geoperationaliseerd als, autonomie ondersteuning, dat werd gemeten bij JIMs op T1 door gebruik te maken van de verkorte versie van de Work Climate Questionnaire (WCQ-6) (Baard, Deci, & Ryan, 2004). Deze vragenlijst meet in hoeverre JIMs autonomie ervaren in het uitvoeren van hun rol en zich daarbij ondersteund voelen door de hulpverlener. Oorspronkelijk is deze vragenlijst ontwikkeld voor de relatie tussen werknemers en managers. Daarom is de formulering aangepast en is ‘mijn manager’ vervangen door ‘de hulpverlener’. In de vragenlijst staan items zoals ‘Ik ervaar dat de hulpverlener mij keuzes en opties biedt’ en ‘Ik voel me begrepen door de hulpverlener’. Deze vragenlijst bestaat uit zes items en er is

(25)

25

gebruik gemaakt van een 5-puntslikertschaal (1 = sterk mee oneens, 5 = sterk mee eens). Voor de huidige sample heeft het instrument een hoge interne betrouwbaarheid (zes items; α = .706). Door de gemiddelde score te berekenen is met deze vragenlijst de mate van

ondersteuning van de autonomie berekend. Een hoge score betekent dat de JIMs zich meer ondersteund voelen in hun autonomie door de hulpverlener.

Covariaat: tijd dat JIM-jongere elkaar kennen

Als mogelijke covariaat werd het aantal maanden dat JIM en jongere elkaar kenden meegenomen. De data komen uit de vragenlijsten die door de jongeren zijn ingevuld.

Vanwege de diversiteit in contactduur is het aantal maanden gecategoriseerd in vijf groepen. De volgende verdeling is gemaakt: van 0-48 maanden, 49-96 maanden, 97-144 maanden, 145-192 maanden, 193 maanden en hoger.

Analyse

Voor de analyses is gebruikgemaakt van het Software Package for the Social Sciences

(SPSS). Voorafgaand werden voor de variabelen autonomie ondersteuning en relatiekwaliteit de beschrijvende statistieken berekend. Vervolgens is de samenhang tussen de relatiekwaliteit beoordeeld vanuit het perspectief van de jongere en het perspectief van de JIM in kaart

gebracht met Pearson correlatieanalyses, waarbij een sterke correlatie boven de .50 ligt, een matig verband rond de .30 en een zwak verband ligt onder de .10 (Field, 2013). Ook voor de covariaat, tijd dat de JIM de jongere al kent, zijn de beschrijvende statistieken berekend en is de samenhang berekend met de relatiekwaliteit. Om te onderzoeken of autonomie

ondersteuning samenhing met relatiekwaliteit vanuit zowel het perspectief van de JIM als het perspectief van de jongere zijn er twee enkelvoudige lineaire regressies uitgevoerd

(ANOVA). Autonomie ondersteuning was hierbij de onafhankelijke variabele en relatiekwaliteit was de afhankelijke variabele.

(26)

26

Resultaten

Studie 2

Descriptieve statistieken

De range, minimale score en maximale score, gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen zijn weergegeven in Tabel 1. Hieruit valt af te lezen dat zowel de jongeren als de JIMs de relatie hoog beoordeelden (M = 3.50, M = 3.38). Daarnaast zijn de JIMs in grote mate tevreden over de ondersteuning van de autonomie die zij ontvangen van hulpverleners. De algehele score van de autonomie ondersteuning in de werkrelatie met de hulpverlener is gemiddeld namelijk hoog (M = 3.67). Daarnaast bleek dat de JIMs en jongeren elkaar gemiddeld 92 maanden kenden. Het kortste contact tussen een JIM en een jongere was twee maanden en het langst contact was 219 maanden. In vijf van de achttien gevallen betekenden dit dat de JIM al vanaf de geboorte bij de jongere over de vloer kwam.

Tabel 1: Gemiddelde en standaarddeviaties van de verschillende variabelen en lengte van

contact met de JIM in maanden

Range Minimum Maximum M/% SD

Autonomie ondersteuning (N = 22) 1.0 – 5.0 3.67 5.00 4.34 .36

Relatiekwaliteit perspectief JIM (N = 22) 1.0 – 4.0 2.71 3.88 3.38 .28

Relatiekwaliteit perspectief jongeren (N = 18) 1.0 – 4.0 3.00 3.88 3.50 .27

Lengte contact (N = 18) 0 – 48 maanden 50.0% 49 – 96 maanden 16.7% 97 – 144 maanden 11.1% 145 – 192 maanden 11.1% 193 en hoger 11.1%

(27)

27

Voordat er een correlatieanalyse is uitgevoerd is er gecontroleerd of de variabelen normaal verdeeld waren. Hieruit bleek dat de variabele tijd dat de JIM en de jongere elkaar kenden niet normaal verdeeld was. Ook na een logaritmische transformatie was het niet mogelijk om de data normaal verdeeld te krijgen, waardoor gekozen is de ongetransformeerde variabelen te gebruiken. Verder gold dat voor vier JIMs er alleen gegevens waren over hun eigen indruk van de relatie met de jongere waarvoor zij JIM waren, en niet van de betreffende jongere. Hierdoor konden voor 22 JIMs het verband met het eigen perspectief op de relatie getoetst worden, en voor 18 JIMs het verband met het perspectief van de jongeren op de relatie met de JIM.

Tabel 2: Pearson correlatieanalyse van de relatiekwaliteit en lengte van het contact

De correlaties tussen alle studievariabelen zijn weergegeven in Tabel 2. Hieruit bleek dat de relatiekwaliteit ervaren door de JIM en de jongere niet met elkaar samenhingen. De tijd dat de JIM en de jongere elkaar kenden correleerde niet met de relatiekwaliteit, waardoor deze variabele niet verder meegenomen is in de regressieanalyses.

Samenhang tussen ondersteuning van de autonomie en relatiekwaliteit

Om het verband tussen de ondersteuning van de autonomie en relatiekwaliteit te onderzoeken zijn twee enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd. Om een regressieanalyses te kunnen uitvoeren moet er eerst gecontroleerd worden voor de gestelde assumpties. De data voldeden aan de assumpties waardoor het mogelijk was om de regressieanalyse te doen. In tabel 3 staan

1 2 3

1. Relatiekwaliteit JIM over jongere

2. Relatiekwaliteit jongeren over JIM .321

(28)

28

de regressieanalyses die zijn uitgevoerd met ondersteuning van de autonomie als

onafhankelijke variabele en de relatiekwaliteit gemeten vanuit het perspectief van de JIM en jongere als afhankelijke variabele. Uit de tabel valt af te lezen dat de ondersteuning van de autonomie niet significant samenhing met de relatiekwaliteit vanuit het perspectief van de jongere (F (1,21) = 1,866; p = .191) en vanuit het perspectief van de JIM (F (1,21) = .735; p =

.401).

Tabel 3: Enkelvoudige lineaire regressieanalyses voor het voorspellen van de relatiekwaliteit

vanuit het perspectief van de JIM en de jongere

Ondersteuning van de autonomie F R2 β p

Relatiekwaliteit perspectief JIM .735 .035 .146 .401

Relatiekwaliteit perspectief jongere 1,866 .104 .246 .191

Discussie

Om erachter te komen wat belangrijk wordt geacht om de samenwerking tussen JIMs en jongeren te optimaliseren richtte het eerste deelonderzoek zich allereerst op de ervaringen van JIMs met betrekking tot de relatie met de jongere, gevoel van competentie in het uitvoeren van de JIM-rol en de ervaren ondersteuning van de autonomie. Vervolgens richtte het tweede deelonderzoek zich op de vraag of de ervaren ondersteuning van de autonomie kon bijdragen aan de relatiekwaliteit van de JIMs en de jongeren. Eerder onderzoek naar de JIM-aanpak was voornamelijk gericht op het perspectief van de jongere en niet op het perspectief van de JIMs, waarvoor de JIM-aanpak ook een uitdaging kan zijn. Door middel van interviews is er inzicht verkregen in de manier waarop JIMs de relatie met de jongeren ervaarden. Hieruit bleek dat het contact intensiever werd en dat een accepterende en begripvolle houding kan bijdragen aan het contact met de jongere. JIMs voelden zich in de startfase van het traject competent genoeg om te beginnen en hadden een sterke wil om iets te betekenen voor de jongere. De

(29)

29

kennis en ervaring met de problematiek van het gezin zorgden er voor dat JIMs zich zeker genoeg voelden om deel te nemen aan het JIM-traject. Daarnaast is de ervaring met autonomie ondersteuning vanuit de hulpverlener onderzocht waaruit bleek dat de JIMs vonden dat ze genoeg vrijheid hadden om het contact met de jongere in te vullen. Ook was er sprake van positief en uitgebreid contact met de hulpverlener en stond de hulpverlening open voor suggesties en vragen. In de tweede studie is de verwachtte samenhang tussen de

autonomie ondersteuning door de hulpverlener en de relatiekwaliteit niet aangetoond. In de kwalitatieve deelstudie kwam naar voren dat het contact met de jongere gedurende de startfase van het JIM traject een stuk intensiever werd. Acceptatie en begrip droegen bij aan de relatiekwaliteit en de JIMs hadden het gevoel dat het advies dat ze gaven werd opgevolgd. Doordat er al een band was voelden de JIMs zich verantwoordelijk om de jongere te helpen en zagen ze het beginnen als JIM niet als een bezwaar. De JIMs waren in de beginfase van het JIM-traject tevreden over de relatie met hun jongere en probeerden ook te investeren in de relatie. De JIMs spraken in positieve bewoordingen over de relatie met de jongere en ook uit de kwantitatieve studie bleek de relatiekwaliteit tussen JIM en jongere over het algemeen hoog. Een goede relatiekwaliteit tussen de mentoren en de jongeren draagt bij aan een succesvolle JIM-aanpak met positievere resultaten voor de jongere (van Dam et al., 2018). De scores op relatiekwaliteit vanuit het perspectief van de JIM waren opvallend waarbij op sommige items bijna elke JIM de maximale score had ingevuld. De

4-puntslikertschaal kan ervoor hebben gezorgd dat JIMs eerder kiezen voor de antwoordoptie ‘mee eens’ dan ‘een beetje mee eens’ op vragen zoals ‘Ik leef met hem/haar mee als ik naar hem/haar luister’ of ‘Ik let er op of hij/zij ergens mee rondloopt’. De manier waarop de vragen in de vragenlijst zijn geformuleerd hebben mogelijk een te positieve kijk op de relatiekwaliteit weergeven. Ook gold dit voor de vragenlijsten die door de jongeren zijn ingevuld. Daarnaast werd verwacht dat de tijd die de JIM en de jongere elkaar kenden samenhang zou hebben met

(30)

30

de relatiekwaliteit, omdat naar mate je elkaar langer kent de band vaak sterker wordt (Hays, 1984). Deze samenhang werd niet teruggevonden in de resultaten wat betekent dat het niet uitmaakt of de JIM en jongere elkaar lang of kort kenden. Gezien de kleine steekproef van dit onderzoek moet dit resultaat echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of de positieve relatie en het frequente contact zich ook voortzet op langere termijn.

Een ander doel was het gevoel van competentie bij JIMs te onderzoeken omdat het goed functioneren van de JIM kan bijdragen aan het behandelsucces van de jongere. In de eerste plaats ervaarden JIMs de relatie met de jongere als plezierig en voelden zij zich op een aantal vlakken competent. Vooral over het gezin en de actuele problematiek is veel kennis waardoor er ook vaak de wens is om de jongere bij te staan. In eerder kwalitatief onderzoek naar de JIM-aanpak kwam naar voren dat JIMs het JIM-traject erg zwaar vonden en dat er veel ruimte was voor grote persoonlijke ontwikkeling (Van Dam, Heijmans en Stams, 2019). In het huidige onderzoek is teruggevonden dat JIMs het gevoel hebben dat de taken binnen de JIM-aanpak voor hen te doen zijn en dat het niet altijd makkelijk is, maar dat ze tot dusver geen problemen hebben ervaren die te ingewikkeld waren. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de geïnterviewde JIMs nog een beperkte mate van ervaring hebben met de JIM-aanpak waardoor ze nog voor weinig onoverkomelijke problemen zijn komen te staan. De JIMs werden veel gesteund door de hulpverlener en dat had een positieve uitwerking op het plezier in het JIM-traject. Dit sluit aan bij eerder onderzoek waarin duidelijk werd dat wanneer mentoren een vorm van steun, aanmoediging en bedankjes krijgen zij meer vertrouwen hebben in het eigen kunnen (Karcher, Nakkula, & Harris, 2005).

Een andere factor die centraal staat in het huidige onderzoek is de ondersteuning van de autonomie door de hulpverlener. Wat naar voren kwam in de interviews was dat er goede ondersteuning en veel communicatie was in de keuze-fase waardoor JIMs autonomie

(31)

31

ervaarden bij de start van het JIM-traject. Door de keuzes goed te begeleiden en de JIMs te steunen kregen zij meer vertrouwen in de hulpverlener. Hierdoor voelden JIMs dat er ruimte was om de hulpverlener te benaderen met hun ideeën over het JIM-traject waardoor zij meer autonomie ervaarden. Uit onderzoek van Schwartz, Rhodes, Spencer en Grossman (2013) blijkt dat deze vrijheid bij kan dragen aan het natuurlijk creëren van relaties waardoor er een stabielere relatie ontstaat met meer vertrouwen in de mentor. Daarnaast door duidelijkheid te verschaffen over het takenpakket en verwachtingen uit te spreken voelden de JIMs zich gesterkt in hun keuzes. Eerder onderzoek vond ook dat het uitspreken van duidelijke

verwachtingen over de inhoud en frequentie van het contact effectief in het versterken van het gevoel meer grip te hebben op het mentorschap (Lakind, Eddy, & Zell, 2014). Daarnaast waren de hulpverleners goed te bereiken als ze vragen hadden omtrent de jongere wat ten goede kwam aan de relatie met zowel de hulpverlener als de jongere.

De resultaten van de tweede deelstudie zijn op een aantal vlakken niet in lijn met het theoretische kader. De hypothese dat naarmate de JIMs zich meer ondersteund voelen in hun autonomie de relatiekwaliteit tussen JIMs en jongeren hoger is, is verworpen. Er werd geen samenhang gevonden tussen ondersteuning van de autonomie en de relatiekwaliteit. Chang, Leach, en Anderman (2015) toonden aan dat ervaren ondersteuning van de autonomie bijdroeg aan een positieve werkrelatie en een positievere omgeving die mogelijk de

relatiekwaliteit zou verbeteren. Deze studie was gedaan onder leraren en niet onder informele mentoren wat een mogelijke verklaring kan zijn voor het niet gevonden resultaat. Tussen leraren en het rector is een formelere en financieel afhankelijke relatie terwijl een relatie tussen een hulpverlener en een JIM informeler en ongedwongener is. Het is ook mogelijk dat er al sprake was van veel autonomie binnen de JIM-aanpak in de huidige onderzoeksgroep met weinig verschillen hierin, waardoor een verband met relatiekwaliteit kan ontbreken. Uit de vragenlijstdata bleek namelijk dat de JIMs de ondersteuning van de autonomie door de

(32)

32

hulpverleners hoog beoordeelden. Deze positieve houding tegenover de hulpverlening werd bevestigd in de interviews waarin JIMs aangaven dat ze genoeg ruimte kregen om hun eigen ideeën over het traject in te brengen. Door de kleine variatie in de scores op de autonomie ondersteuning was er weinig verschil in waarden die afweken van het gemiddelde waardoor een mogelijk effect op de relatiekwaliteit uitbleef. In vervolgonderzoek zou een later

meetmoment kunnen worden genomen om te onderzoeken of de autonomie ondersteuning gedurende het hele traject positief blijft of dat op lange termijn ondersteuning van autonomie wel kan bijdragen aan de relatiekwaliteit.

Het onderzoek heeft een aantal beperkingen waaronder de kleine steekproef waardoor de generaliseerbaarheid afneemt, evenals de kans om kleinere effecten te detecteren.

Daarnaast is er mogelijke sprake van een self-selection bias omdat de JIMs en jongeren zelf konden kiezen of ze wel of niet mee wilden doen aan dit onderzoek. Ook waren er veel jongeren die niet mee wilden werken en was er een hoge drop-out rate. Implicaties hiervan kunnen zijn dat de steekproef homogeen en niet representatief is voor de populatie. Een andere limitatie is dat de data verkregen zijn in een vroeg stadium van het JIM-traject waardoor er geen effecten op de langere termijn kunnen worden aangetoond. Vooral in de interviews viel op dat er nog weinig ervaring was opgedaan met de JIM-aanpak. De meeste JIMs waren enkele maanden geleden voor de start van het onderzoek begonnen aan het JIM-traject en er waren nog maar een paar gesprekken gevoerd met de hulpverlener waardoor de data vrij beknopt waren. Ook was de kwaliteit van vier van de acht interviews minder vanwege de onervarenheid van de interviewers. Er had meer data uit de interviews kunnen voortkomen als er meer zou zijn doorgevraagd op de verschillende thema’s. Ondanks de beperkingen heeft dit onderzoek ook een aantal sterke punten, waaronder de mixed-methods aanpak die werd gebruikt om het onbekende terrein van de JIM-jongererelatie te verkennen. De interviews gaven context aan de kwantitatieve analyses, waardoor duidelijk werd dat de

(33)

33

ondersteuning van de autonomie bijdroeg aan een prettigere werksfeer en het beter begeleiden van de jongere ondanks dat er geen samenhang met de relatiekwaliteit is aangetoond.

Daarnaast zijn de psychometrische eigenschappen van de meetinstrumenten betrouwbaar gebleken en zijn de Cronbach’s alpha’s op een acceptabel niveau (Zegers, 2007).

Tevens heeft deze studie implicaties voor de praktijk, omdat er inzicht is verkregen in de ervaringen van JIMs ten aanzien van relatiekwaliteit, competentiegevoel en ondersteuning van de autonomie en de manier waarop ondersteuning van de autonomie samenhangt met relatiekwaliteit. Er zijn geen directe aanwijzingen dat door meer autonomie ondersteuning de relatie tussen de JIM en jongere beter tot stand komt. Daarentegen is vanwege zowel het hoge niveau van autonomie ondersteuning als de hoog beoordeelde relatiekwaliteit aan te bevelen om tijd en aandacht te blijven besteden aan het ondersteunen van de JIMs. Door duidelijke verwachtingen uit te spreken over de inhoud van de JIM-rol aan het begin van het traject zullen JIMs zich competenter voelen. In vervolgonderzoek zou daarom kunnen worden onderzocht of competentiegevoel bijdraagt aan de relatiekwaliteit omdat hier vanuit de interviews aanwijzingen voor zijn. Ook is gebleken dat de relatiekwaliteit ervaren door de jongere en de JIM niet met elkaar samenhingen. Dit betekent dat de jongeren en JIMs verschillend denken over de kwaliteit van de relatie en die relatie dus anders ervaren. Het is onduidelijk waar dit verschil vandaan komt en kan in toekomstig onderzoek mogelijk verklaard worden. Om hier meer inzicht te verkrijgen zou er een replicatieonderzoek gedaan kunnen worden met een grotere steekproef dan in de huidige studie.

De hulpverleners zorgen ervoor dat de JIMs zich prettig voelen in hun rol als JIM. De ondersteuning draagt echter niet bij aan de relatiekwaliteit maar kan de rol van de JIM wel versterken. Zeker in het begin voelden JIMs zich competent door hun eigen ervaring en de ondersteuning vanuit de hulpverlening. Dit geeft aanwijzingen voor een goed verloop van het JIM-traject maar vervolgmetingen moeten uitwijzen of de JIM zich blijvend gesteund en

(34)

34

competent voelt. Als JIMs zich genoeg autonoom en competent voelen dan functioneren zij ook beter wat uiteindelijk de kans op het behandelsucces van de jongere kan vergroten.

(35)

35

Literatuur

Ainsworth, M. S. (1989). Attachments beyond infancy. American psychologist, 44(4), 709. Allen, T. D. (2007). Mentoring relationships from the perspective of the mentor. The

handbook of mentoring at work: Theory, research, and practice, 123-147.

Baard, P. P., Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2004). Intrinsic Need Satisfaction: A Motivational Basis of Performance and Weil‐ Being in Two Work Settings1. Journal of Applied

Social Psychology, 34(10), 2045-2068. https://doi.org/10.1111/j.15591816.2004.tb026

90.x

Bodden, D. H., & Deković, M. (2016). Multiproblem families referred to youth mental health: What's in a name?. Family process, 55(1), 31-47. https://doi.org/10.1111/famp.12144 Chang, Y., Leach, N., & Anderman, E. M. (2015). The role of perceived autonomy support in

principals’ affective organizational commitment and job satisfaction. Social

Psychology of Education, 18(2), 315-336. https://doi.org/10.1007/s11218-014-9289-z

Clarijs, R. (2013). Tirannie in de jeugdzorg. Amsterdam; swp.

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2014). Autonomy and need satisfaction in close relationships Relationships motivation theory. In Human motivation and interpersonal

relationships (pp. 53-73). Springer, Dordrecht.

https://doi.org/10.1007/978-94-017-8542-6_3

DuBois, D. L., Holloway, B. E., Valentine, J. C., & Cooper, H. (2002). Effectiveness of mentoring programs for youth: A meta‐ analytic review. American journal of

community psychology, 30(2), 157-197. https://doi.org/10.1023/A:1014628810714

Ebersold, S., Rahm, T., & Heise, E. (2019). Autonomy support and well-being in teachers: differential mediations through basic psychological need satisfaction and frustration.

(36)

36

Social Psychology of Education, 22(4), 921-942.

https://doi.org/10.1007/s11218-019-09499-1

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. sage.

Gibson, S., & Dembo, M. H. (1984). Teacher efficacy: A construct validation. Journal of

educational psychology, 76(4), 569. https://doi.org/10.1037/0022-0663.76.4.569

Hays, R. B. (1984). The development and maintenance of friendship. Journal of Social and

Personal Relationships, 1(1), 75-98. https://doi.org/10.1177/0265407584011005

Jeugdwet 2015. (2014, 1 Maart). Geraadpleegd op 8 februari 2020, van https://wetten.overheid.nl/BWBR0034925/2020-01-01

Johnson, W. B. (2003). A framework for conceptualizing competence to mentor. Ethics &

Behavior, 13(2), 127-151. https://doi.org/10.1207/S15327019EB1302_02

Kann-Weedage, D., Zoon, M., Addink, A., Boven, J. van, Berger, M., Wilde, E. J. de (2016). Aantal en kosten van multiprobleemgezinnen in Almelo. Geraadpleegd op 8 februari 2020, van https://www.nji.nl/nl/Kennis/Publicaties/NJi-Publicaties/Aantal-en-kosten-van-multiprobleemgezinnen-in-Almelo

Karcher, M. J., Nakkula, M. J., & Harris, J. (2005). Developmental mentoring match characteristics: Correspondence between mentors’ and mentees’ assessments of relationship quality. Journal of Primary Prevention, 26(2), 93-110.

https://doi.org/10.1007/s10935-005-1847-x

Kerns, K. A., & Brumariu, L. E. (2014). Is insecure parent–child attachment a risk factor for the development of anxiety in childhood or adolescence?. Child development

(37)

37

Koper, N., Creemers, H. E., Branje, S., Stams, G. J. J., & van Dam, L. (2020). Effectiveness and working mechanisms of the InConnection approach in multi-problem families: study protocol of a mixed-methods study. BMC Health Services Research, 20(1), 1-16. https://doi.org/10.1186/s12913-020-05553-3

Lakind, D., Eddy, J. M., & Zell, A. (2014). Mentoring youth at high risk: The perspectives of professional mentors. Child & Youth Care Forum, 43(6), 705-727. https://doi.org/10.1 007/s10566-014-9261-2

Miller, A. D., Ramirez, E. M., & Murdock, T. B. (2017). The influence of teachers’ self-efficacy on perceptions: Perceived teacher competence and respect and student effort and achievement. Teaching and Teacher Education, 64, 260-269. https://doi.org/10.10 16/j.tate.2017.02.008

Niemiec, C. P., & Ryan, R. M. (2009). Autonomy, competence, and relatedness in the classroom: Applying self-determination theory to educational practice. Theory and

research in Education, 7(2), 133-144. https://doi.org/10.1177/1477878509104318

Pelletier, L. G., Séguin-Lévesque, C., & Legault, L. (2002). Pressure from above and pressure from below as determinants of teachers' motivation and teaching behaviors. Journal of

educational psychology, 94(1), 186. https://doi.org/10.1037/0022-0663.94.1.186

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American psychologist, 55(1), 68-78. https://doi.org/10.1037/0003-066X.55.1.68

Schwartz, S. E., Rhodes, J. E., Spencer, R., & Grossman, J. B. (2013). Youth initiated mentoring: Investigating a new approach to working with vulnerable adolescents.

American Journal of Community Psychology, 52(1-2), 155-169. https://doi.org/10.100

(38)

38

Soenens, B., Vansteenkiste, M., Lens, W., Luyckx, K., Goossens, L., Beyers, W., & Ryan, R. M. (2007). Conceptualizing parental autonomy support: Adolescent perceptions of promotion of independence versus promotion of volitional functioning. Developmental

psychology, 43(3), 633-646. https://doi.org/10.1037/0012-1649.43.3.633

Spencer, R., Tugenberg, T., Ocean, M., Schwartz, S. E., & Rhodes, J. E. (2016). “Somebody Who Was on My Side” A Qualitative Examination of Youth Initiated Mentoring.

Youth & Society, 48(3), 402-424. https://doi.org/10.1177/0044118X13495053

Strauss, A., & Corbin, J. (1998). Basics of qualitative research techniques. Thousand Oaks, CA: Sage publications.

Thompson, A. E., Greeson, J. K., & Brunsink, A. M. (2016). Natural mentoring among older youth in and aging out of foster care: A systematic review. Children and Youth

Services Review, 61(1), 40-50. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2015.12.006

Van Dam, L., Smit, D., Wildschut, B., Branje, S. J. T., Rhodes, J. E., Assink, M., & Stams, G. J. J. (2018). Does natural mentoring matter? A multilevel meta‐ analysis on the

association between natural mentoring and youth outcomes. American journal of

community psychology, 62(1-2), 203-220. https://doi.org/10.1002/ajcp.12248

Van Dam, L., & Verhulst, S. (2016). De JIM-aanpak. Het alternatief voor uithuisplaatsing

van jongeren. Boom

Van den Broeck, A. (2016). De basisbehoeften van de Zelf-Determinatie Theorie: een

samenvatting van de literatuur. Over. werk. Tijdschrift van het Steunpunt WAV, 26(2), 67-74.

Van der Steege, M., & Zoon, M. (2017) Richtlijn multiprobleemgezinnen. Geraadpleegd op 09 februari 2020, van https://richtlijnenjeugdhulp.nl/multiprobleemgezinnen/

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onze voornaamste conclusies waren – de lezer zij verwezen naar de Kroniek voor alle details – (1) dat de Hoge Raad nu voor het eerst echt expliciet tendeert naar een

Vernieuwende initiatieven die tijdens de lockdown ontstonden, waren ener- zijds initiatieven die naar verwachting vooral bruikbaar zijn in crisistijd. Anderzijds ontstonden

Tip 14: Leer je kind dat meer vrijheid ook meer verantwoordelijkheid betekent, en niet kan zonder wederzijds vertrouwen. WIE IS

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft

the contacts – i.e. the internal quantum efficiency is assumed to be 100% which is a valid assumption for high quality solar cells. Overall, replacing flat, reflecting fingers by

Taken as a whole, I cannot safely draw the conclusion that dual-class share structure has a moderating effect on the corporate governance-firm performance relationship,