• No results found

De relatie tussen economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de accountantscontrole

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de accountantscontrole"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De relatie tussen economische afhankelijkheid

en de kwaliteit van de accountantscontrole.

Student name: Paulette Vos Student number: 10527834

Date: 21th of June 2014 First supervisor: Dr. J.J.F. van Raak Second supervisor: Dr. S.P. van Triest

MSc Accountancy & Control, specialization Accountancy Amsterdam Business School

(2)

2 Abstract

Since the Sarbanes Oxley Act (SOX) was implemented in 2002, listed companies are required to report the amount of fees they pay to the external auditor. In addition, there are many non-audit services banned, with the aim of increasing the audit quality. Income earned by the auditor from providing client services causes an economic bond, which could impair the auditor independence. The economic bond can affect the audit quality. The aim of this study is to test if there is a relation between economic bonding and audit quality. Prior research has shown inconsistent results. This study consists of 49.903 firm-year observations with available financial data of fiscal year 2002-2012. Earnings management is measured by the absolut value of discretionary accruals. The assertion is made that high discretionary accruals are a sign of low audit quality. Results show that there is no association between economic bonding and the value of discretionary accruals. This implies that the results do not support the notion that economic bonding is associated with low audit quality. These finding do not support arguments from prior literature that economic bonding is associated with lower audit quality. This study provides evidence based on sensitivity analyses when non-Big 4/5 firms are excluded from the sample

(3)

3

Inhoud

1 Introductie ... 4 1.1 Aanleiding en introductie ... 4 1.2 Onderzoeksvraag en relevantie ... 5 1.3 Leeswijzer ... 6

2 Theoretisch Kader en hypotheseontwikkeling... 7

2.1 Inleiding ... 7

2.2 Theorie ... 7

2.2.1 Economische afhankelijkheid ... 7

2.2.2 Accountantsvergoedingen ... 9

2.2.3 Kwaliteit van de controle ... 10

2.3 Hypotheseontwikkeling ... 13

3 Onderzoeksmethode... 15

3.1 Inleiding ... 15

3.2 Steekproef en data ... 15

3.2.1 Steekproef en data – Economische afhankelijkheid en controlevergoedingen ... 15

3.2.2 Steekproef en data - Kwaliteit van de controle ... 16

3.2.3 Totale steekproef en data ... 16

3.3 Onderzoeksmodel ... 17

3.3.1 Methode kwaliteit van de controle ... 17

4 Resultaten ... 23

4.1 Beschrijvende statistiek ... 23

4.2 Regressie Accountsvergoedingen ... 24

4.3 Regressie Economische afhankelijkheid ... 26

5 Robuustheidstest ... 28

5.1 Inleiding ... 28

5.2 Robuustheidstest Accountantsvergoedingen ... 28

5.3 Robuustheidstest Economische afhankelijkheid ... 33

6 Conclusie ... 37

(4)

4

1 Introductie

1.1 Aanleiding en introductie

De onafhankelijkheid van de accountant speelt al jaren een belangrijke rol. Na diverse boekhoudschandalen, zoals Enron en Worldcom, is er veel veranderd in de regelgeving voor de accounting. De schandalen hebben geresulteerd in een discussie over de kwaliteit van de accountantscontrole1 en de factoren die invloed zouden kunnen hebben op de controle. De geloofwaardigheid van de jaarrekening is hierdoor ter discussie komen te staan. Een belangrijk punt is het feit dat accountants worden betaald door het bedrijf dat ze controleren. Deze betalingen/vergoedingen zouden een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van de controle. Wanneer de vergoedingen verhogen, wordt er gezegd dat de accountant minder onafhankelijk zou worden door de economische afhankelijkheid die wordt gecreëerd door deze hogere vergoedingen. De onafhankelijkheid van de accountant wordt beïnvloedt door de mate waarin een klant belangrijk is voor het kantoor (DeAngelo 1981b). Klanten zijn van groter belang voor een accountant wanneer ze zorgen voor een groot gedeelte van de opbrengsten in verhouding tot de totale opbrengsten. Om klanten aan te trekken doen accountantskantoren vaak investeringen. De opbrengsten die uit een klant voortkomen na het eerste jaar van de controle, zijn van belang om de investering die is gedaan te kunnen dekken. Gevolg hiervan is volgens DeAngelo (1981b), dat accountants de klanten te vriend willen houden in de eerste jaren om de investering van het eerste jaar goed te kunnen maken. Hoe hoger de vergoeding, hoe belangrijker een klant is voor het bedrijf en dus zou de onafhankelijkheid kunnen dalen. Dit wordt ook wel economische afhankelijkheid genoemd. Om deze reden kan de kwaliteit van de controle afnemen. In 2002 is er nieuwe regelgeving geïmplementeerd met betrekking tot de vergoedingen die worden betaald aan accountants. Er wordt verplicht gesteld dat de accountantsvergoedingen worden toegelicht in de jaarrekening omdat men gelooft dat vanwege het verlenen van niet controlediensten de economische afhankelijkheid hoger wordt, waardoor de onafhankelijkheid van de accountant kan worden aangetast. Wanneer een accountant gevoelig is voor druk van de klant, wordt het waarschijnlijker dat winststuring (earnings management) wordt toegestaan in de jaarrekening (Beeler en Hunton, 2001).

In dit onderzoek wordt de relatie tussen de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle getoetst. Dit hangt volgens DeAngelo (1981) sterk samen met de onafhankelijkheid van de accountant. De onafhankelijkheid van de accountant wordt in 4

1 In dit onderzoek worden de kwaliteit van de accountantscontrole en de kwaliteit van de controle door elkaar

(5)

5 voorgaand onderzoek op veel verschillende manieren gedefinieerd. Het zou omschreven kunnen worden als de mogelijkheid van een accountant onpartijdig te handelen en een objectief oordeel te vormen over een cliënt (Parkash en Venable, 1993). Het belangrijkste voor de onafhankelijkheid is dat de accountant geen financieel belang heeft bij de klant (economische afhankelijkheid). Het doel van een controle staat op het spel als gebruikers van de jaarrekening van mening zijn dat de accountant niet onafhankelijk is. Uit de regressie over de volledige steekproef blijkt dat er geen relatie is tussen de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle. Wel is er bewijs gevonden voor een positieve en significante relatie tussen de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle bij Big 4/5 kantoren. Dit betekent dat wanneer een klant belangrijker wordt, er sprake is van meer discretionary accruals en daarom een lagere kwaliteit van de accountantscontrole. Ook wanneer de jaren en industrieën apart worden genomen worden er significante resultaten gevonden. Paragraaf 1.3 biedt een leeswijzer voor dit onderzoeksrapport.

1.2 Onderzoeksvraag en relevantie

In dit onderzoek wordt de relatie tussen de economische afhankelijkheid en kwaliteit van de controle getoetst. De vraag die hierbij centraal staat is: is er een relatie tussen de mate van economische afhankelijkheid (economic bonding) en de kwaliteit van de accountantscontrole (audit quality)? Na grote boekhoudschandalen zoals Worldcom en Enron is de Sarbanes Oxley Act (SOX) geïmplementeerd voor US Corporations in 2002, waarin een verbod op bepaalde niet controlediensten door het bedrijf dat de controle doet is opgelegd om de onafhankelijkheid te verhogen en daarmee de kwaliteit van de accountantscontrole. Na de implementatie van SOX zijn er veel niet controlediensten verbannen. Het doel hiervan is het verhogen van de kwaliteit van de controle door het verlagen van prikkels voor accountants om klanten tevreden te stellen om toekomstige voordelen te behalen. De klant betaald altijd een vergoeding aan de accountant, hierdoor zouden er altijd prikkels zijn om de klant te behouden. Er wordt gesuggereerd dat vergoedingen voor niet controlediensten een grotere impact hebben op de onafhankelijkheid van een accountant. Dit komt doordat deze diensten over het algemeen lucratiever zijn voor accountantskantoren omdat ze hiervoor hogere marges berekenen (Hay et al., 2006; Chung en Kallapur, 2003). Onderzoek over de relatie tussen (niet) controlevergoedingen en de kwaliteit van de accountantscontrole laat verschillende resultaten zien. Frankel et al. (2002) stellen dat er een negatieve relatie bestaat tussen niet controlevergoedingen en de kwaliteit van de controle. Reynolds en Francis (2001) vinden geen bewijs voor de economische afhankelijkheid en het rapporteren in het belang van grote klanten. In tegenstelling tot deze uitkomsten vinden Srinidhi

(6)

6 en Gul (2007) dat niet controlevergoedingen resulteren in economische afhankelijkheid wat zorgt voor een daling van de kwaliteit van de accountantscontrole.

Het rapporteren over de accountantsvergoedingen is verplicht geworden in de Verenigde Staten. Op het moment dat het onderzoek van Frankel et al. (2002) plaats vond was hier nog niet voldoende data over beschikbaar. Zij suggereren dan ook dat er verder onderzoek gedaan moet worden wanneer er meer data beschikbaar zou zijn. Omdat er diverse onderzoeken zijn gedaan naar de relatie tussen accountantsvergoedingen en de kwaliteit van de controle wordt in dit onderzoek de relatie tussen de economische afhankelijkheid en de hiermee samenhangende kwaliteit van de controle getoetst met data uit de jaren 2002 tot en met 2012. In de jaren na de implementatie van SOX hebben bedrijven meer last van schommelingen in de vergoedingen, door de verhoging in inspanning die nodig is om aan de nieuwe regelgeving te voldoen. Gevolg is dat veel bedrijven naar een ander accountantskantoor gaan in deze jaren (Ettredge et al., 2007). In deze studie wordt er daarom vanuit gegaan dat in de jaren hierna meer rust is gekomen, daarom wordt er gekozen voor een steekproef vanaf 2002. Dit onderzoek biedt een toevoeging op de huidige literatuur door gebruik te maken van de FEE-ratio waarbij de accountantsvergoedingen op klantniveau worden gemeten ten opzichte van de totale opbrengsten van een accountantskantoor op basis van het klantportfolio. Deze studie heeft implicaties voor de bewering van de SEC dat de onafhankelijkheid in gevaar kan worden gebracht door de economische afhankelijkheid. Dat er bewijs is gevonden voor een relatie tussen de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle geeft aan dat er een behoefte is aan regelgeving betreffende de omvang van de vergoedingen.

1.3 Leeswijzer

Dit onderzoek omvat 4 paragrafen om tot een antwoord op de onderzoeksvraag te komen, waarna een robuustheidstest is gedaan gevolgd door een conclusie. In paragraaf 2 worden de theoretische achtergronden van dit onderzoek weergegeven, namelijk economische afhankelijkheid, accountantsvergoedingen en de kwaliteit van de controle. Aan de hand van deze theoretische achtergrond zijn er 2 hypotheses opgesteld die volgen op de theorie. In paragraaf 3 wordt ingegaan op de onderzoeksmethodiek, waarmee een antwoord op de vraag zal worden gevormd. De resultaten van dit onderzoek komen aan bod in paragraaf 4 gevolgd door een robuustheidstest in paragraaf 5. In paragraaf 6 wordt afgesloten met een conclusie, die wordt getrokken op basis van de onderzoeksresultaten.

(7)

7

2 Theoretisch Kader en hypotheseontwikkeling

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bestaat uit 2 elementen. Allereerst biedt paragraaf 2.2 een overzicht van de literatuur met betrekking tot economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle waarmee inzicht wordt gegeven in de onderzoeksvraag. In paragraaf 1 is gebleken dat de onderzoeksvraag bestaat uit 2 elementen, namelijk “economische afhankelijkheid” (economic bonding en audit fees) en “kwaliteit van de controle” (audit quality). Deze 2 begrippen worden in dit hoofdstuk nader uitgelegd. Omdat economische afhankelijkheid gemeten zal worden aan de hand van de accountantsvergoedingen, zal dit begrip ook nader worden beschreven. Vervolgens worden in paragraaf 2.3 de hypotheses weergegeven om een antwoord te kunnen verkrijgen op de onderzoeksvraag

2.2 Theorie

Deze paragraaf biedt inzicht in de theorieën die betrekking hebben op dit onderzoek. Hierbij zijn een drietal definities van belang, namelijk: economische afhankelijkheid, accountantsvergoedingen en de kwaliteit van de controle. Deze zullen dan ook in de volgende paragrafen nader worden omschreven.

2.2.1 Economische afhankelijkheid

DeAngelo (1981) stelt dat de relatie met de klant een monopolie is dat een stimulans is voor accountants om de onafhankelijkheid in gevaar te brengen en gunstiger te rapporteren voor de klanten om ze te behouden. Deze prikkel kan worden omschreven als economische afhankelijkheid. Hoe groter de klant, hoe groter de economische afhankelijkheid. Echter, wanneer accountants meer dan één klant hebben is er minder financiële afhankelijkheid van een klant. Een groter portfolio aan klanten zal de economische afhankelijkheid verminderen. Gebaseerd op deze reden concludeert DeAngelo (1981) dat de grootte van het accountantskantoor een proxy is voor de onafhankelijkheid en kwaliteit van de controle doordat grotere accountantskantoren meer klanten hebben dan kleine kantoren.

Reynolds en Francis (2001) stellen dat grote klanten zorgen voor een economische afhankelijkheid wat ervoor kan zorgen dat het de onafhankelijkheid van de accountant in gevaar brengt en daarom zou de accountant rapporteren in het belang van de klant. Economische afhankelijkheid kan volgens Reynolds en Francis (2001) worden gemeten als de grootte van een

(8)

8 klant in verhouding tot de grootte van het klantportfolio van het kantoor dat de controle uitvoert.

Volgens Shafer et al (1999) zijn er aanwijzingen dat de economische afhankelijkheid de onafhankelijkheid in gevaar brengt en de objectiviteit van de accountants om gunstiger te rapporteren voor grotere klanten en vice versa. Terwijl grote klanten zorgen voor economische afhankelijkheid, zorgen zij ook voor een groter controlerisico. De risicopositie komt over als een nalatige of anderszins twijfelachtige controle wordt uitgevoerd voor grote klanten. In zulke gevallen is het waarschijnlijker dat een accountantskantoor reputatieschade oploopt en individuele accountants lopen het risico persoonlijk aansprakelijk te worden gesteld (Shafer et al. 1999) Accountants worden meer economisch afhankelijk van klanten, willen ze niet ontevreden maken en kwijt raken. Accountants zijn ook terughoudend om kritiek te leveren op het werk van het bedrijf. Zelfs wanneer het risico op rechtszaken hoog is, kan de economische afhankelijkheid die gecreëerd is zwaarder wegen dan andere prikkels. Hogere vergoedingen (zowel controle als niet controlevergoedingen) kunnen zorgen voor een daling in de onafhankelijkheid van de accountant en zorgen dus voor verminderde kwaliteit van de controle (SEC 2001).

Blay en Geiger (2010) beweren dat het in feite mogelijk is dat in de post-SOX periode, niet controlevergoedingen resulteren in grotere daling in onafhankelijkheid van de accountant. Een economische afhankelijkheid zou ervoor kunnen zorgen dat de onafhankelijkheid in het gedrang komt doordat de accountant milder handelt jegens de klant om de klant te behouden. Wanneer de klant denkt dat een andere accountant milder zal zijn, kan de klant overstappen, wat betekent dat het accountantskantoor zijn vergoeding zal verliezen. SOX heeft verboden een grote hoeveelheid niet controlediensten te bieden aan klanten waarvoor de controle wordt uitgevoerd (Sarbanes-Oxley Act, 2002). Dit is gericht op het verhogen van de onafhankelijkheid van de accountant (Ruddock et al., 2006, DeFond & Francis, 2005). Door het verlagen van de hoeveelheid niet controlediensten, verlaagt het bedrag dat voortvloeit uit een klant, wat betekent dat de economische afhankelijkheid tussen de klant en de accountant ook zal afnemen. Echter, SOX heeft ook regels toegepast op het testen van de interne controles van klanten van een accountant waarbij de accountantsvergoedingen significant zijn verhoogd (Defond & Francis, 2005). Markelevich and Rosner (2013) verwachten dat economische afhankelijkheid in de post-SOX periode waarschijnlijker is voortgekomen uit hoge controlevergoedingen dan hoge niet controlevergoedingen. Om een beter begrip te krijgen van controle en niet controlevergoedingen wordt in de volgende paragraaf het begrip accountantsvergoedingen beschreven.

(9)

9 2.2.2 Accountantsvergoedingen

De Securities and Exchange Comission (SEC, 2000) geeft een definitie van accountantsvergoedingen. Deze definitie zegt dat accountantsvergoedingen alleen vergoedingen zijn voor diensten die nodig zijn voor een controle en de beoordeling. Vergoedingen voor andere diensten moeten worden opgenomen in andere vergoedingen, welke meestal gerefereerd worden aan niet controle vergoedingen. Hiernaast is er een baanbrekend onderzoek geweest van Simunic (1980). Hierbij worden accountantsvergoedingen neergezet als een element van de kosten van een accountantssysteem van een bedrijf, waarbij een bedrijf dat de winst wil maximaliseren kijkt naar het minimaliseren van de kosten van financiële rapportage. Volgens Simunic (1980) bestaan accountantsvergoedingen uit een drietal elementen, namelijk de kosten van het bedienen van het interne accounting systeem, de kosten van de externe controle welke bestaat uit de gemiddelde prijs en het aantal middelen dat wordt gebruikt voor de externe controle en tot slot betreft dit het aandeel van de verwachte verliezen van fouten in de jaarrekening.

Een later onderzoek dat is gedaan door Chan (1993) biedt verschillende factoren die van invloed zijn op het niveau van accountantsvergoedingen. De complexiteit van het bedrijf is een van deze factoren. In dit onderzoek wordt gesuggereerd dat vooral een diversificatie strategie van een bedrijf de accountantsvergoedingen kunnen verhogen, doordat accountants meestal bedrijven controleren binnen hun specialisatie. Diversificatie zou daarom de controle een stuk complexer maken en dat betekent dat er een hogere vergoeding berekend wordt door de accountant. Chan (1993) stelt dat wanneer er veel overlap is tussen eigendom en zeggenschap er een grotere vraag is naar een controle met een hoge kwaliteit en daarom zouden de accountantsvergoedingen hoger zijn. Ander onderzoek bevestigt dat risico en complexiteit factoren zijn die gerelateerd zijn aan accountantsvergoedingen. De grootte van het bedrijf is ook een belangrijke factor voor het bepalen van de kosten (Hay et al., 2006).

Naast deze elementen zijn er diverse onderzoeken gedaan naar de relatie tussen controle en niet controlediensten, waarbij de onafhankelijkheid in het geding zou kunnen komen. Voorgaand onderzoek suggereert dat er een associatie is tussen controle en niet controlevergoedingen (Whisenant et al., 2003). Deze associatie wordt uitgelegd door kennisoverdracht. Dit betekent dat de kennis over een bepaalde klant in dit geval gebruikt kan worden voor zowel controle als niet controlediensten. Dit kan resulteren in lagere kosten voor de accountant wat een combinatie van controle en niet controle diensten de voorkeur geeft voor accountantskantoren. Krauss et al. (2013) vinden empirisch bewijs voor het feit dat de totale niet controlekosten in het algemeen en controle gerelateerde vergoedingen in het bijzonder negatief worden geassocieerd met kwaliteit van de accountantscontrole. De resultaten impliceren dat niet

(10)

10 controle vergoedingen een belangrijke factor zijn met betrekking tot de onafhankelijkheid en economische binding tussen klant en accountant. Zij zijn echter niet in staat om kennisoverdrachtseffecten te detecteren bij een combinatie van de diensten.

Theorieën over “economies of scope” suggereren dat connecties tussen controle en niet controlevergoedingen leiden tot een economische band tussen accountant en klant. “Economies of scope” bestaan wanneer de ene dienst een gunstig effect heeft op de andere. Hierbij gaat het voornamelijk om een voordeel in de opbrengst of de kosten. Een voorbeeld hiervan is dat het leveren van controlediensten zou kunnen zorgen voor lagere accountantsvergoedingen door accountants meer vertrouwd te maken met klantsystemen. Een andere mogelijkheid is dat het leveren van controlediensten de kosten voor het leveren van niet controlediensten verlaagt. Larcker en Richardson (2004) vinden dat de ratio van niet controle vergoedingen ten opzichte van de totale vergoedingen een positieve relatie heeft met de waarde van overlopende posten. Dit is gelijk aan de bevindingen van Frankel et al. (2002). Johnson en Nelson (2002) vinden in tegenstelling tot deze resultaten bewijs voor een negatieve relatie tussen het niveau van vergoedingen (zowel controle als niet controle vergoedingen) die worden betaald aan accountants en overlopende posten. Hierbij wordt gevonden dat hogere vergoedingen samenhangen met minder overlopende posten en daarmee een hogere kwaliteit van de controle. Dit suggereert dat wanneer er hogere vergoedingen worden betaald, er een betere controle wordt uitgevoerd. Theorie met betrekking tot de kwaliteit van de controle, wordt in paragraaf 2.2.3 nader omschreven.

2.2.3 Kwaliteit van de controle

Het begrip ‘kwaliteit van de controle’ is de afgelopen jaren uitvoerig onderzocht, waarbij door onderzoekers en instanties is geprobeerd tot een eenduidige definitie te komen. Mede door de veelzijdige factoren die van invloed zijn op de kwaliteit, is dit tot op heden nog niet gelukt (Knechel et al. 2013).

De meest gebruikte definitie is gevormd door DeAngelo (1981) p.186. De kwaliteit van de controle wordt door DeAngelo gedefinieerd als:

“The marked assessed joint probability that a given auditor will both discover a breach in a client’s accounting system, and report the breach”.

Volgens DeAngelo (1981) is de bereidheid om afwijkingen te rapporteren sterk gerelateerd aan de onafhankelijkheid van de accountant. De onafhankelijkheid van de accountant wordt volgens de Securities and Exchange Commission (SEC) gedefinieerd als een mentale toestand van objectiviteit en een gebrek aan partijdigheid. Een accountant is volgens de SEC niet

(11)

11 onafhankelijk wanneer er een relatie is met een specifieke klant, hierbij kan de accountant niet onpartijdig en objectief een oordeel vormen (SEC, 2000).

Voorgaand onderzoek suggereert dat wanneer een accountant zowel controle als advieswerkzaamheden verricht aan een klant, er sprake van kennisoverdracht kan zijn wat leidt tot kostenbesparing voor de accountant. Dit impliceert dat de accountant economisch verbonden is aan de klant en daarom minder objectief zal zijn op management accounting keuzes (Simunic, 1984, Beck et al., 1988a). Beeler en Hunton (2001) beweren dat wanneer toekomstige economische voordelen afhankelijk zijn van het behouden van een relatie met een klant, de accountant prikkels heeft om de klant een continuïteitsverklaring te geven en het geschatte aantal uren dat begroot is te herzien voor de controle. Hiernaast is het waarschijnlijker dat de onafhankelijkheid van de accountants verslechtert wat zorgt voor een daling van de kwaliteit.

Knechel et al. (2013) beschrijven meer definities van kwaliteit van de controle. Zo heeft de Government Accountability Office een definitie opgesteld waarbij kwaliteit van de controle wordt omschreven als het tonen van de financiële verantwoording van ondernemingen in overeenstemming met de wet- en regelgeving en vrij van materiële fouten. Deze definitie gaat er vanuit dat wet- en regelgeving ten alle tijden leidt tot de juiste weergave van de werkelijke financiële situatie van een onderneming. Volgens Francis (2004) kan kwaliteit van de accountantscontrole worden gezien als een theoretische continuïteit dat varieert van erg lage tot erg hoge kwaliteit van de controle. Hij stelt dat er twee situaties zijn waarin een fout in de controle voor kan komen. De eerste situatie is wanneer een accountant er niet voor kan zorgen dat een klant handelt in overeenstemming met algemeen geaccepteerde accounting standaarden. Naast het begrip van DeAngelo (1981b) komt een fout ook voor wanneer de accountant niet slaagt in het vormen van een oordeel in omstandigheden die roepen om zulke oordelen. In dit geval spreekt Francis (2004) van een audit report failure. Kwaliteit van de controle en controlefouten zijn negatief gerelateerd aan elkaar, wat betekent dat wanneer er veel controlefouten zijn, de kwaliteit van de controle laag is. Het beoordelen van de kwaliteit van de controle is een moeilijke taak, omdat de meerderheid van de accountantsverklaringen standaard adviezen zijn. Kwaliteit van de controle kan worden beoordeeld door het bieden van bewijs van controlefouten (Francis, 2004).

Verder laat voorgaand onderzoek zien dat kwaliteit van de controle gerelateerd kan worden aan het type accountantskantoor dat de externe controle uitvoert. DeAngelo (1981) stelt dat de kwaliteit van de controle bij grote accountantskantoren hoger is, omdat een klant slechts een fractie is van de totale opbrengsten van het bedrijf. De accountant heeft veel meer te verliezen als een controlefout optreedt, omdat dit kan leiden tot het verlies van andere klanten.

(12)

12 Dit wordt in het onderzoek van Reynolds en Francis (2000) omschreven als economische afhankelijkheid. Onderzoek suggereert dat Big 4/52 accountantskantoren reputaties hebben en daarom een hogere kwaliteit controle bieden om de reputatie te beschermen (Simunic en Stein, 1987; Francis en Wilson, 1988; Becker et al. 1998). Dit betekent niet dat controlefouten door deze bedrijven niet voorkomen. Het impliceert dat de kwaliteit van controles van deze bedrijven gemiddeld een hogere kwaliteit hebben in vergelijking met kleine bedrijven. Simunic (1980) vindt bewijs voor de gedachte dat Big 4/5 accountantskantoren een hogere premie berekenen dan andere bedrijven. Francis (2004) stelt dat hogere accountantsvergoedingen een hogere kwaliteit van de controle impliceert, omdat de hoge kosten worden opgelegd door een grotere inspanning of gespecialiseerde accountants. Onderzoek laat zien dat het waarschijnlijker is dat bedrijven met hogere agency costs, klant zijn van een Big 4/5 accountantskantoor (Francis en Wilson, 1988; Francis et al. 1999). Ander onderzoek ondersteunt het idee dat Big 4/5 accountantskantoren een hogere kwaliteit controle bieden dan niet Big 4/5 accountantskantoren (Frankel et al., 2002; Chung en Kallapur, 2003). Hiernaast wordt er gesteld dat Big 4/5 accountantskantoren minder vaak worden aangeklaagd dan andere accountantskantoren en er worden minder vaak sancties opgelegd door de Securities and Exchange Commission (Palmrose, 1988; Feroz et al., 1991). Hier tegenover staat het onderzoek van Francis (2004) waarin hij bewijs vindt dat dit niet het geval is en dat Big 4/5 bedrijven gewoonweg een hogere kwaliteit controle bieden. Dit is onder andere gebaseerd op de bevindingen dat Big 4/5 accountants relatief meer gemodificeerde accountantsrapporten vrijgeven (Francis en Krishan, 1999). Een tegenstrijdige opvatting is dat Big 4/5 accountants geen hogere kwaliteit controle bieden, maar dat cliënten die al een hoge kwaliteit cijfers genereren, gecontroleerd willen worden door een van de Big 4/5 accountantskantoren (Francis, 2004). Dit impliceert dat het niet de accountant is die zorgt voor een hoge kwaliteit van de controle, maar de keuze voor een accountant. Bedrijven met een hoge kwaliteit van de winst willen gecontroleerd worden door een accountantskantoor met een hoge kwaliteit (Francis, 2004).

Frankel et al. (2002) toetsen de relatie tussen niet controle vergoedingen en de kwaliteit van de controle, waarbij ze gebruik maken van winststuring als proxy voor kwaliteit van de controle. De bevindingen laten zien dat er een significant positieve relatie is tussen niet controle vergoedingen en de absolute waarde van discretionary accruals. Deze resultaten suggereren dat bedrijven die meer betalen voor niet controle diensten, meer gebruik maken van winststuring. De 12

2 Na de val van Arthur Andersen zijn er vier grote accountantskantoren overgebleven. Voor de val van Arthur

Andersen waren er 5 grote kantoren, na de val zijn er 4 overgebleven. ‘Big 4/5 wordt gebruikt om grote accountantskantoren aan te geven vóór en na de val van Arthur Andersen. De andere vier grote kantoren zijn Deloitte, Ernst & Young, KPMG en PwC.

(13)

13 resultaten van DeAngelo (1981) laten zien dat de onafhankelijkheid van de accountant afneemt wanneer een klant belangrijker wordt. Dit laat ook zien dat controle en niet controlevergoedingen belangrijke incentives creëren voor een accountant en daarom een tegengestelde uitwerking hebben op de kwaliteit van de controle (Frankel et al., 2002). Chung en Kallapur (2003) testen de robuustheid van de bevindingen van Frankel et al. (2002) door het gebruik van verschillende benaderingen. Hierbij maken ze gebruik van de totale vergoedingen gedeeld door de totale opbrengsten van het accountantskantoor. Chung en Kallapur (2003) vinden geen significante associatie tussen abnormale overlopende posten en de ratio’s. Het verschil in bevindingen kan komen door het gebruik van andere ratio’s.

Op basis van de theorie met betrekking tot de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle wordt in de volgende paragraaf aandacht besteed aan de hypotheseontwikkeling.

2.3 Hypotheseontwikkeling

In deze paragraaf wordt op basis van de literatuur een tweetal hypotheses gevormd. Voorgaand onderzoek heeft vaak stil gestaan bij de relatie tussen de kwaliteit van de controle en niet controlediensten. De SEC probeert om niet controlediensten door de accountant te verbieden en heeft daarom in 2000 verplicht gesteld dat Amerikaanse bedrijven het bedrag en type van de accountantsvergoedingen bekend moeten maken (SEC, 2000). Frankel et al. (2002) laten zien dat bedrijven die relatief hoge niet controlevergoedingen betalen, een lagere kwaliteit van de winst hebben. Andere onderzoekers beweren het tegenovergestelde, bijvoorbeeld het onderzoek van Chung en Kallapur (2003). Larcker et al. (2004) vinden bewijs dat niet controlevergoedingen negatief geassocieerd zijn met de kwaliteit van de controle, maar anders dan Frankel et al. (2002) vinden ze ook een negatieve relatie tussen de totale vergoedingen en de kwaliteit van de controle. Hierdoor kan worden gezegd dat bewijs over de relatie tussen accountantsvergoedingen en kwaliteit van de controle niet erg overtuigend is, vanwege de inconsistentie. Wel bestaat er de mogelijkheid dat een relatief hoog bedrag van niet controlevergoedingen, de kwaliteit van de winst kan verlagen (Francis, 2004). Deze relatie lijkt interessant omdat de Sarbanes Oxley Act (SOX) niet controlediensten heeft verbannen om de kwaliteit van de controle te verbeteren. Er wordt verplicht gesteld dat de accountantsvergoedingen worden toegelicht in de jaarrekening omdat men gelooft dat vanwege het verlenen van niet controlediensten de economische afhankelijkheid hoger wordt. Als SOX is geslaagd in haar doel, dan zou de positieve relatie tussen niet controlevergoedingen en winststuring minder belangrijk moeten zijn, waardoor de kwaliteit van de controle zou verhogen.

(14)

14 De hypothese die naar aanleiding van deze theorieën is gevormd is als volgt:

Hypothese 1: Er is een relatie tussen de hoogte van niet controlevergoedingen en de kwaliteit van de accountantscontrole.

Volgens het onderzoek van DeAngelo (1981) wordt de kwaliteit van de controle lager wanneer vergoedingen verhogen. Indien er sprake is van een verhoging van de vergoedingen, is er volgens DeAngelo (1981) meer kans op winststuring. Dit komt omdat er sprake is van een daling van de onafhankelijkheid van de accountant. De economische afhankelijkheid wordt groter wanneer de klant een groter aandeel heeft in de totale vergoedingen die het accountantskantoor ontvangt van de klanten. Dit kan komen doordat de klant een relatief hoge vergoeding betaalt ten opzichte van het totale klantportfolio, of een groter risico, op bijvoorbeeld rechtszaken, dat het accountantskantoor loopt wanneer er fouten worden gemaakt tijdens de controle (Markelevich et al., 2013). Frankel et al. (2002) vinden geen significante relatie tussen accountantsvergoedingen en winststuring, wat impliceert dat er geen relatie zou moeten zijn tussen de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle. Meer discretie betekent dat klanten meer mogelijkheden hebben om winsten te beïnvloeden. Een alternatieve prikkel, reputatiebescherming, zou leiden tot beperkte discretie met betrekking tot overlopende posten voor grote klanten. Minder discretie betekent minder kans op agressieve winststuring door klanten en daarom minder kans op een claim of fout met betrekking tot de gerapporteerde winst. Consistent met deze alternatieve prikkel, rapporteren Lys en Watts (1994) dat hogere niveaus van overlopende posten positief zijn geassocieerd met rechtszaken en SEC acties tegen bedrijven zijn voornamelijk het gevolg van onjuiste overlopende posten (Feroz et al., 1991). Onderzoek toont aan dat bedrijven overlopende posten gebruiken om gerapporteerde winst te beheren, om zo het gewenste resultaat te creëren (DeFond en Park, 1997). Economische afhankelijkheid kan ervoor zorgen dat een accountant milder is en zou daarom bij grotere klanten vaker overlopende posten toelaten. De tweede hypothese die hier uit voort komt is als volgt:

Hypothese 2: Er is een relatie tussen de grootte van een klant en de kwaliteit van de accountantscontrole.

Na de diverse theorieën zijn er in dit hoofdstuk een drietal hypotheses gevormd, die antwoord moeten geven op de vraag of er een relatie is tussen de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de accountantscontrole. Deze hypotheses zullen worden getoetst aan de hand van het Modified Jones-model, welke wordt beschreven in hoofdstuk 3. Hierbij worden de discretionary accruals gemeten en er wordt een regressiemodel gebruikt om de associaties van de hypotheses te testen.

(15)

15

3 Onderzoeksmethode

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft de onderzoeksmethode weer die wordt gebruikt voor dit onderzoek. De 3 hypotheses die zijn weergegeven in hoofdstuk 2 zullen worden getoetst aan de hand van een regressiemodel. De volgende paragraaf zal een overzicht geven van de steekproef en data beschreven voor zowel de kwaliteit van de controle als de economische afhankelijkheid. In paragraaf 3.3 wordt het Modified Jones model voor het schatten van de hoeveelheid discretionary accruals nader omschreven gevolgd door de regressiemodellen om de hypotheses te kunnen toetsen.

3.2 Steekproef en data

Dit hoofdstuk biedt inzicht in de steekproef en data. De hypotheses die in paragraaf 2.3 gepresenteerd zijn worden getest middels een regressiemodel zoals weergegeven in voorgaande paragraaf. In paragraaf 3.2.1. wordt de steekproef en data weergegeven die gebruikt is voor het berekenen van de economische afhankelijkheid en controlevergoedingen. In paragraaf 3.2.2 wordt ingegaan op de steekproef met betrekking tot de kwaliteit van de accountantscontrole en in paragraaf 3.2.3 wordt een uitleg gegeven over het samenvoegen van de twee datasets. Dit onderzoek heeft voor haar steekproef gebruik gemaakt van Amerikaanse bedrijven van 2001 tot 2012.

3.2.1 Steekproef en data – Economische afhankelijkheid en controlevergoedingen

Data met betrekking tot de economische afhankelijkheid en de controlevergoedingen wordt verkregen uit de Audit Analytics database. Uit deze database wordt data gehaald die betrekking heeft op de jaren 2001 tot 2012, dit omdat de data uit 2001 komt te vervallen wanneer een vergelijking wordt gemaakt met voorgaand jaar. Om de NAS-ratio te berekenen is er data nodig over niet controlevergoedingen en controlevergoedingen. Voor de FEE-ratio is er data nodig die betrekking heeft op de controlevergoeding per klant per jaar en de totale vergoeding per accountantskantoor per jaar. De steekproef die voort komt uit de selectie in Audit Analytics bestaat uit 157.234 observaties waaruit een selectie gemaakt wordt (zie paragraaf 3.2.3).

(16)

16 3.2.2 Steekproef en data - Kwaliteit van de controle

De kwaliteit van de controle wordt gemeten aan de hand van winststuring (earnings management). Verdere uitleg met betrekking tot de methode wordt omschreven in paragraaf 3.3. Een proxy die wordt gebruikt voor winststuring is de absolute waarde van discretionary accruals. Om te meten in welke mate het bedrijf de mogelijkheid heeft om de opbrengst te beïnvloeden, kan gemeten worden met het Modified Jones model. De data die zowel benodigd is voor het Modified Jones model, zoals beschreven in paragraaf 3.3, als voor de regressiemodellen wordt verzameld middels Compustat. Data wordt verzameld voor de jaren 2001 t/m 2012. Uit de selectie komt een steekproef naar voren van 134.158 observaties. Omdat niet alle data direct aansluit met de data uit Audit Analytics is er een koppeling gemaakt in Stata voor deze twee datasets. Vervolgens is er een selectie gemaakt uit de complete dataset. Deze selectie wordt nader omschreven in paragraaf 3.2.3.

3.2.3 Totale steekproef en data

De datasets uit Audit Analytics en Compustat zijn in Stata aan elkaar gelinkt op basis van de CIK-code (Company Identification Key) en het jaar. Hierbij komen 105.532 observaties te vervallen omdat hier geen directe link voor gemaakt kan worden. Vervolgens worden alle observaties waarvoor geen data is ingevoerd en data met negatieve activa verwijdert. Hierbij komen nogmaals 19.102 observaties te vervallen. Alle data waarbij het einde van het boekjaar valt voor 31 mei wordt meegenomen als jaar=t-1. Door deze wijziging komen 640 observaties te vervallen omdat deze vallen buiten de steekproef (jaar 2000).

Data met betrekking tot financiële instellingen worden verwijderd vanwege de aard en boekhoudkundige structuur van de bedrijven. Financiële instellingen worden geïdentificeerd door het controleren van de SIC codes die voort zijn gekomen uit de databases. Bedrijven met een SIC code tussen 6000-6999 vallen buiten de steekproef, wat ervoor zorgt dat de steekproef vermindert wordt met 8.473 observaties.

Hiernaast worden 3.714 bedrijven uitgesloten vanwege de overstap naar een andere accountant. Het overstappen naar een andere accountant kan invloed hebben op de hoogte van de vergoeding die wordt betaald, voornamelijk in de eerste jaren (Frankel et al., 2002). Tot slot zijn de extreme waarden uit de steekproef gehaald door de bovenste en onderste 1% te verwijderen. Dit alles resulteert in een steekproef van 49.903 bedrijven om de hypotheses te testen, waarvan 67% van de observaties door een Big 4/5 accountantskantoor wordt gecontroleerd.

(17)

17 3.3 Onderzoeksmodel

3.3.1 Methode kwaliteit van de controle

In hoofdstuk twee is gebleken dat de kwaliteit van de controle een begrip is dat niet eenduidig is. Het is daarom ook lastig om een juiste meetmethode te vinden. DeAngelo (1981) suggereert dat winststuring die niet wordt gedetecteerd door de accountant of winststuring die wel wordt gedetecteerd door de accountant maar niet wordt gerapporteerd een indicator kan zijn van kwaliteit van de controle. Om te testen of er een relatie bestaat tussen de kwaliteit van de controle en de economische afhankelijkheid, is een proxy voor de kwaliteit van de controle nodig. Frankel et al (2002) stellen dat wanneer een klant zijn winst kan beïnvloeden zonder dat de accountant het rapporteert, of zonder dat er wijzigingen worden vereist, de accountant in dat geval niet volledig onafhankelijk is. Daarom zal de kwaliteit van de jaarrekening lager zijn. In dit geval wordt daarom gebruik gemaakt van de proxy winststuring. Een proxy voor winststuring die door veel onderzoekers wordt gebruikt is de absolute waarde van discretionary accruals (Dechow, 1995). Non-discretionary accruals zijn overlopende posten die zijn opgenomen in een bepaalde periode als gevolg van regelgeving in de accountancy. Discretionary accruals betreft het gedeelte van overlopende posten dat kan worden beïnvloed door het management van een bedrijf, waardoor de winstcijfers kunnen worden beïnvloed. Het gebruik van de absolute waarde van discretionary accruals in plaats van de signed value van discretionary accruals wordt gesuggereerd door Levitt (1998), omdat hij suggereert dat bedrijven gebruik maken van royale reserves uit goede jaren, tegen verliezen die in slechte jaren gemaakt kunnen worden.

Er zijn diverse op overlopende posten gebaseerde modellen die winststuring detecteren. Dechow (1995) vergelijkt een aantal van deze modellen in haar onderzoeksrapport om te kijken welk model het beste is in het vinden van winststuring. Zij ziet in haar onderzoek dat het model dat door Jones (1991) wordt gepresenteerd de meeste kracht heeft. Dit onderzoek maakt daarom gebruik van het Modified Jones-model en een regressiemodel.

(18)

18 Modified Jones-Model

Om het niveau van winststuring te berekenen wordt er gebruik gemaakt van het modified Jones model voor non-discretionary accruals zoals gesuggereerd wordt door Dechow (1995). De aanpassing die Dechow (1995) heeft gemaakt in verhouding met het originele Jones model (1991) is dat de verandering in omzet is aangepast door de verandering in vorderingen in de (sample period) meetperiode. Het modified Jones model veronderstelt dat alle veranderingen in de credit sales gedurende de meetperiode, het resultaat zijn van winststuring. Deze veronderstelling is gebaseerd op de suggestie dat winststuring gemakkelijker uit te oefenen zou zijn over de erkenning van opbrengsten uit verkopen op krediet, dan over de erkenning van opbrengsten uit contante verkopen. Dechow (1995) vindt in haar onderzoek bewijs dat het modified Jones model de meeste kracht heeft om winststuring te achterhalen. Om deze reden zou het een geschikt model zijn voor dit onderzoek. Om discretionary en non-discretionary accruals te berekenen is het noodzakelijk om eerst de totale waarde van accruals (overlopende posten) in de meetperiode te berekenen. Hiervoor wordt het modified Jones model gebruikt zoals voorgesteld door Dechow (1995) en welke door Frankel et al. (2002) al is gebruikt. De totale overlopende posten zullen worden berekend aan de hand van de indirecte methode. Bij deze methode worden de totale overlopende posten berekend op basis van het kasstroomoverzicht waarbij gebruik wordt gemaakt van de winst voor buitengewone items en kasstromen uit operationele activiteiten.

De volgende formule komt hieruit voort: 𝑻𝑻𝑻𝑻𝒕𝒕 = EXBI –CFO

Waarbij:

𝑇𝑇𝑇𝑇𝑡𝑡 = Totale overlopende posten in jaar t (total accruals)

E

EXBI = Inkomsten voor buitengewone items in jaar t (income before extraordinary items) CFO = Kasstromen uit operationele activiteiten in jaar t (cash flow from operations)

(19)

19 Discretionary accruals kunnen worden berekend door gebruik te maken van totale overlopende posten, die worden verkregen vanuit voorgaande formule, in het volgende model:

𝑻𝑻𝑻𝑻 𝒕𝒕= 𝜷𝜷𝟎𝟎 + 𝜷𝜷𝟏𝟏�𝑻𝑻𝒕𝒕−𝟏𝟏𝟏𝟏 � + 𝜷𝜷𝟐𝟐(𝜟𝜟𝑹𝑹𝑹𝑹𝑹𝑹𝒕𝒕− 𝜟𝜟𝑹𝑹𝑹𝑹𝑹𝑹𝒕𝒕) + 𝜷𝜷𝟑𝟑𝑷𝑷𝑷𝑷𝑹𝑹𝒕𝒕+ 𝜷𝜷𝟒𝟒𝑹𝑹𝑹𝑹𝑻𝑻𝒕𝒕+ 𝜺𝜺𝒕𝒕

Waarbij:

𝑇𝑇𝑇𝑇𝑡𝑡 = Totale overlopende posten in jaar t (total accruals)

𝑇𝑇𝑡𝑡−1 = Activa in jaar t-1

𝛥𝛥𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑡𝑡 = Verandering in inkomsten van jaar t-1 tot jaar t

𝛥𝛥𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑡𝑡 = Verandering in vorderingen van jaar t-1 tot jaar t

𝑃𝑃𝑃𝑃𝑅𝑅𝑡𝑡 = Materiële vaste activa in jaar t (Property, Plant, Equipment)

𝑅𝑅𝑅𝑅𝑇𝑇𝑡𝑡 = Rendement op activa (return on assets = nettowinst/totale activa in jaar t-1)

De variabelen 𝛥𝛥𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑡𝑡, 𝛥𝛥𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑡𝑡 , 𝑃𝑃𝑃𝑃𝑅𝑅𝑡𝑡 en 𝑅𝑅𝑅𝑅𝑇𝑇𝑡𝑡 worden geschaald door totale activa in jaar t-1.

𝛽𝛽1, 𝛽𝛽2, 𝛽𝛽3 en 𝛽𝛽4 kunnen worden geschat door middel van de ordinary least squares methode.

Frankel et al (2002) suggereren dat 𝛽𝛽1, 𝛽𝛽2, 𝛽𝛽3 en 𝛽𝛽4 significant kunnen verschillen tussen

industrieën. Er zal daarom een schatting gemaakt moeten worden voor industrieën met behulp van de eerste twee cijfers van de SIC-codes en het jaar. Na het schatten van 𝛽𝛽1, 𝛽𝛽2, 𝛽𝛽3 en 𝛽𝛽4

met dit model, kunnen we een schatting maken van de discretionary accruals door gebruik te maken van de residual value, of de error (εt). Vervolgens wordt de absolute waarde van de discretionary accruals gebruikt als afhankelijke variabele voor het regressiemodel, zoals voorgesteld door Levitt (1998).

(20)

20 Regressiemodel

Omdat er diverse factoren zijn die de relatie tussen de economische afhankelijkheid en de kwaliteit van de controle kunnen beïnvloeden, moeten er diverse factoren gecontroleerd worden. Hierdoor kan een betrouwbaar model worden opgesteld. Uit voorgaande literatuur komen 5 factoren naar voren die van invloed zijn op de accountantsvergoedingen en de kwaliteit van de controle. Ten eerste gaat het hierbij om het bedrag van kasstromen uit operationele activiteiten (CFO). In het onderzoek van Frankel et al. (2002) wordt gezegd dat bedrijven met relatief hoge kasstromen, over het algemeen geassocieerd worden met minder winststuring. Kasstromen uit operationele activiteiten worden geschaald door totale activa (Carey en Simnett, 2006, Ashbaugh et al. 2003). De grootte (SIZE) van een bedrijf kan ook invloed hebben op de kwaliteit van de financiële verslaglegging, omdat grote bedrijven meestal meer geavanceerde interne controle systemen hebben. Dit resulteert in minder mogelijkheden voor het management van een bedrijf om winststuring toe te passen en daarmee zou de kwaliteit van de controle hoger moeten zijn (Becker et al. 1998). De grootte van een bedrijf, gemeten door totale activa, is daarom ook een factor die gecontroleerd moet worden. Net als Carey en Simnett (2006) wordt er een natuurlijk logaritme van totale activa als waarde voor SIZE gebruikt. Hiernaast wordt er een variabele opgenomen voor de waarde van de verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen (LEV) (Ashbaugh, 2003). Ook wordt er een variabele opgenomen die aangeeft of een bedrijf een winst of verlies (LOSS) heeft gerapporteerd in het jaar van de steekproef. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van een 1 wanneer een bedrijf een verlies heeft gerapporteerd en een 0 wanneer er een winst is opgenomen. QUICK geeft de quick ratio van het bedrijf berekend als vlottende activa gedeeld door vlottende passiva. Deze drie controle variabelen (LEV, LOSS en QUICK) zijn toegevoegd als proxies voor prikkels: bedrijven die in of in de buurt komen van financiële problemen hebben volgens Ashbaugh (2003) meer prikkels om winststuring toe te passen, om zo de prestaties te verhogen. Dit zou betekenen dat indien er sprake is van een geleden verlies (LOSS=1), een lagere quick ratio of een hogere leverage ratio, er meer prikkels zijn om winststuring toe te passen. De laatste factor die invloed heeft op de kwaliteit van de controle is het type accountant (Frankel et al. 2002). Onderzoek laat zien dat de kwaliteit van de accountantscontrole door Big 4/5 accountants hoger is dan van niet-Big 4/5 accountants. De reden hiervan zou kunnen zijn dat Big 4/5 accountantskantoren een groot klantenbestand hebben, waardoor één specifieke klant maar een klein deel van de totale opbrengst van het bedrijf betreft. Het belang bij deze klant is daarom relatief klein en daarom minder waarschijnlijk om invloed te hebben op de kwaliteit van de controle (DeAngelo, 1981). Francis (2004) beweert dat de reden dat Big 4/5 accountantskantoren geassocieerd zijn met hogere kwaliteit van de

(21)

21 controle niet per definitie is omdat de accountants het werk beter doen. Hij suggereert dat bedrijven die al een hoge kwaliteit hebben, graag gecontroleerd worden door een Big 4/5 accountantskantoor. Wanneer Big 4/5 kantoren een hogere kwaliteit zouden leveren, dan zou dit betekenen dat een Big 4/5 kantoor de discretionary accruals zou verlagen. Om te kijken of niet controlevergoedingen invloed hebben op de kwaliteit van de controle wordt er een NAS-ratio opgenomen waarbij de niet controlevergoedingen (NAS) gedeeld worden door de totale vergoedingen (NAS+AF).

De associatie tussen voorgaande variabelen wordt in onderstaand model samengevoegd. Aan de hand van dit model wordt de relatie tussen niet-controlevergoedingen en de kwaliteit van de controle gemeten.

Regressie Hypothese 1:

ABSDA = 𝜷𝜷𝟎𝟎 + 𝜷𝜷𝟏𝟏𝑺𝑺𝑺𝑺𝑺𝑺𝑹𝑹𝒕𝒕 + 𝜷𝜷𝟐𝟐𝑹𝑹𝑭𝑭𝑹𝑹𝒕𝒕 + 𝜷𝜷𝟑𝟑𝑳𝑳𝑹𝑹𝑺𝑺𝑺𝑺𝒕𝒕+ 𝑩𝑩𝟒𝟒𝑸𝑸𝑼𝑼𝑺𝑺𝑹𝑹𝑼𝑼𝒕𝒕+ 𝜷𝜷𝟓𝟓 𝑳𝑳𝑹𝑹𝑹𝑹𝒕𝒕 +

𝜷𝜷𝟔𝟔𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩 + 𝜷𝜷𝟕𝟕𝑩𝑩𝑻𝑻𝑺𝑺𝒕𝒕+ 𝜺𝜺𝟏𝟏

Waarbij:

ABSDA = Absolute waarde van discretionary accruals

E

SIZE = Natuurlijk logaritme van totale activa in jaar t

CFO = Kasstromen uit operationele activiteiten / Totale activa in jaar t LOSS = (0) Gerapporteerde winst (1) Gerapporteerd verlies in jaar t QUICK = Quick ratio (vlottende activa/vlottende passiva) in jaar t LEV = Totale verplichtingen / Totale activa in jaar t

BigN = (0) Geen Big 4/5 kantoor (1) Big 4/5 kantoor

NAS = Niet controlevergoedingen (Niet controlevergoedingen) / (niet controlevergoedingen + controlevergoedingen) in jaar t

(22)

22 Voor hypothese 2 wordt de NAS-ratio vervangen door een ratio voor het berekenen van de economische afhankelijkheid. Hierbij worden de controlevergoedingen per klant gedeeld door de totaal ontvangen vergoedingen per accountantskantoor in jaar t. In onderstaande formule wordt dit weergegeven als FEE. Aan de hand van dit model wordt de relatie tussen de grootte van een klant (economische afhankelijkheid) en de kwaliteit van de controle gemeten.

Regressie Hypothese 2:

ABSDA = 𝜷𝜷𝟎𝟎 + 𝜷𝜷𝟏𝟏𝑺𝑺𝑺𝑺𝑺𝑺𝑹𝑹𝒕𝒕 + 𝜷𝜷𝟐𝟐𝑹𝑹𝑭𝑭𝑹𝑹𝒕𝒕 + 𝜷𝜷𝟑𝟑𝑳𝑳𝑹𝑹𝑺𝑺𝑺𝑺𝒕𝒕+ 𝑩𝑩𝟒𝟒𝑸𝑸𝑼𝑼𝑺𝑺𝑹𝑹𝑼𝑼𝒕𝒕+ 𝜷𝜷𝟓𝟓 𝑳𝑳𝑹𝑹𝑹𝑹𝒕𝒕+

𝜷𝜷𝟔𝟔𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩 + 𝜷𝜷𝟕𝟕𝑭𝑭𝑹𝑹𝑹𝑹𝒕𝒕+ 𝜺𝜺𝟏𝟏

Waarbij:

ABSDA = Absolute waarde van discretionary accruals

E

SIZE = Natuurlijk logaritme van totale activa in jaar t

CFO = Kasstromen uit operationele activiteiten / Totale Activa in jaar t LOSS = (0) Gerapporteerde winst (1) Gerapporteerd verlies in jaar t QUICK = Quick ratio (vlottende activa/vlottende passiva) in jaar t LEV = Totale verplichtingen / Totale activa in jaar t

BigN = (0) Geen Big 4/5 kantoor (1) Big 4/5 kantoor

FEE = Totale vergoedingen op klantniveau / totale vergoedingen ontvangen door de accountant op portfolioniveau in jaar t

Discretionary accruals worden aan de hand van de resultaten van het Modified Jones model in het regressiemodel gevoegd. Dit dient als input voor de relatie tussen de accountantsvergoedingen en de kwaliteit van de controle. In paragraaf 4 worden de resultaten die voortkomen uit de regressieformules beschreven.

(23)

23

4 Resultaten

Voorgaand hoofdstuk biedt een overzicht van de steekproef en modellen die zijn gebruikt voor dit onderzoeksrapport. In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd die zijn voortgekomen uit de regressies. Hierbij zal paragraaf 4.1 ingaan op de beschrijvende statistiek. Vervolgens worden de resultaten van beide regressies geanalyseerd in de daarop volgende paragrafen.

4.1 Beschrijvende statistiek

Tabel 1 biedt een overzicht van de variabelen die zijn gebruikt in dit hoofdstuk van 2002 tot 2012. Het gemiddelde van de absolute waarde van discretionary accruals is 0,1486. In het onderzoek van Frankel et al. (2002) ligt deze waarde vele malen lager (0,01). Het verschil in de hoogte van deze waarde kan voort komen uit het verschil in het aantal jaren en observaties in de steekproef. Het gemiddelde van de ratio van niet controlevergoedingen (NAS) is 0,1877 wat betekent dat gemiddeld 18,7% wordt betaald aan niet controlevergoedingen ten opzichte van de totale vergoedingen. De FEE ratio is gemiddeld 0,0665. Dit betekent dat een klant gemiddeld 6,7% betreft van het totale klantportfolio in de periode van 2002-2012. Het gemiddelde van de variabele LOSS is 0,4210, wat inhoud dat het grootste percentage (42%) bedrijven van de steekproef eenwinst rapporteren.

TABEL 1.

Beschrijvende statistiek voor 2002-2012 voor 49.903 observaties voor de test m.b.t. overlopende posten.

Variabele Gemiddelde Mediaan Std. Afwijking Minimum Maximum

ABSDA 0,1486 0,0625 0,3814 0,0000 11,2933 SIZE 5,3322 5,4904 2,7555 -2,6311 11,0595 CFO -0,1229 0,0635 0,7747 -5,7792 0,3635 LOSS 0,4210 0,0000 0,4937 0,0000 1,0000 QUICK 2,3025 1,8267 1,6348 0,0137 5,6893 LEV 0,5896 0,5080 0,4339 0,0402 1,9423 BIGN 0,6732 1,0000 0,4691 0,0000 1,0000 NAS 0,1877 0,1365 0,1891 0,0000 1,0000 FEE 0,0665 0,0010 0,1939 0,0000 1,0000 ABSDA=absolute waarde van discretionary accruals, SIZE=natuurlijk logaritme van totale activa in jaar t, CFO= Cashflow gedeeld door totale activa, LOSS= (0) gerapporteerde winst, (1) voor gerapporteerd verlies, QUICK= vlottende activa/vlottende passiva, LEV=totale verplichtingen/totale activa in jaar t, BigN= (0) voor controle door niet-Big 4/5 (1) voor controle door niet-Big 4/5, NAS=niet-controlediensten/(controlediensten+ niet-controlediensten)

(24)

24 Hiernaast wordt 67% van de observaties gecontroleerd door een Big 4/5 kantoor. In tabel 2 wordt de steekproef verdeeld in de industrieën die zijn meegenomen in het onderzoek. De productie industrie vertegenwoordigd het grootste gedeelte (49%) van het totaal aantal observaties voor het meten van de discretionary accruals. In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van het aantal observaties ingedeeld per jaar. Hieruit blijkt dat er een redelijk gelijke verdeling is voor de verschillende periodes.

TABEL 2.

Observaties per industrie

Industrie SIC-code Nr. observaties

Landbouw, bosbouw en visserij 0100-0999 142

Landbouw, Productie-dieren en Dierlijke specialiteiten 1000-1999 3670

Productie 2000-3999 24353

Transport, Communicatie, Elektriciteit, Gas en Sanitair 4000-4999 6376

Groot- en detailhandel 5000-5999 4539

Dienstverlening 7000-8999 10216

Overheid 9000-9999 607

TABEL 3.

Observaties per jaar

Fiscaal jaar Nr. Observaties

2002 4064 2003 5190 2004 5236 2005 5040 2006 4965 2007 4816 2008 4606 2009 4426 2010 4243 2011 3635 2012 3682 4.2 Regressie Accountsvergoedingen

Het regressiemodel is eerst gedraaid met de NAS-variabele waarbij niet controlevergoedingen gedeeld worden door de totale vergoedingen (niet controlevergoedingen plus controlevergoedingen), wat voortkomt uit hypothese 1. In tabel 4 zijn de resultaten van de regressie gepresenteerd. De resultaten laten zien dat er een adjusted R-square is van 19% voor dit model, wat betekent dat 19% van de variantie in discretionary accruals wordt verklaart door de

(25)

25 verschillen in de variabelen. Dit percentage is vele malen lager dan bij het onderzoek van Frankel et al (2002) waar dit 42% was, maar vele malen hoger dan in het onderzoek van Reynolds en Francis (2001) waarbij de adjusted R-square op 7% ligt. Het verschil kan komen door het gebruik van het aantal variabelen in het onderzoek. Op basis van tabel 4 kan over het algemeen gezegd worden dat de meeste variabelen invloed hebben op de hoogte van de overlopende posten en daarom dus invloed hebben op de kwaliteit van de controle. CFO, QUICK, LEV en Big 4/5 zijn significant (0,000). Wat betekent dat de kasstromen, de verhouding tussen vlottende activa en vlottende passiva, en de verhouding tussen totale verplichtingen en totale activa invloed hebben op de kwaliteit van de controle. Hiernaast heeft de controle van een Big 4/5 kantoor invloed op de kwaliteit van de controle (β=-0,0389 en p=0,000). Wanneer er sprake is van hogere kasstromen zijn er minder overlopende posten en is er dus een betere kwaliteit van de controle, dit komt voort uit een negatieve coëfficiënt (-0,126) en een significantie van 0,000. Als er sprake is van een controle door een Big 4/5 kantoor, dan heeft dit een positief effect op de hoogte van de overlopende posten. Er zou daarom minder winsturing zijn wanneer een controle wordt uitgevoerd door een Big 4/5 accountantskantoor wat in lijn ligt met voorgaand onderzoek.

Hypothese 1 is gerelateerd aan de niet controlevergoedingen. Het is daarom voornamelijk van belang te kijken naar de variabele NAS. Uit tabel 4 blijkt dat de uitkomsten voor NAS niet significant (p=0,694) zijn. Dit betekent dat er geen relatie is tussen niet controlevergoedingen in verhouding tot de totale vergoedingen en de hoogte van de overlopende posten. Samengevat kan, op basis van tabel 4, worden gezegd dat hypothese 1 kan worden verworpen. Er is geen bewijs voor een relatie tussen niet controlevergoedingen en de hoogte van de overlopende posten. Omdat discretionary accruals worden gebruikt als indicator voor winststuring en daarmee voor de kwaliteit van de controle, is er geen relatie te vinden tussen niet controlevergoedingen en de kwaliteit van de controle. Deze resultaten zijn afwijkend van de resultaten van Frankel et al. (2002) wie een significante associatie hebben gevonden tussen niet controlevergoedingen en winststuring. Het verschil in resultaat kan voortkomen uit het gebruik van een andere ratio voor niet controlevergoedingen en het aantal jaren dat is gebruikt voor de steekproef.

Om te controleren of de jaren en industrieën die zijn meegenomen in de steekproef invloed hebben op de resultaten, wordt er in paragraaf 5 een robuustheidstest gedaan door de regressies nogmaals apart te draaien voor de verschillende jaren en industrieën die zijn meegenomen.

(26)

26 TABEL 4

Regressie niet controlevergoedingen en discretionary accruals

ABSDA = 𝜷𝜷𝟎𝟎 + 𝜷𝜷𝟏𝟏𝑺𝑺𝑺𝑺𝑺𝑺𝑹𝑹𝒕𝒕 + 𝜷𝜷𝟐𝟐𝑹𝑹𝑭𝑭𝑹𝑹𝒕𝒕 + 𝜷𝜷𝟑𝟑𝑳𝑳𝑹𝑹𝑺𝑺𝑺𝑺𝒕𝒕+ 𝑩𝑩𝟒𝟒𝑸𝑸𝑼𝑼𝑺𝑺𝑹𝑹𝑼𝑼𝒕𝒕+ 𝜷𝜷𝟓𝟓 𝑳𝑳𝑹𝑹𝑹𝑹𝒕𝒕 +

𝜷𝜷𝟔𝟔𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩𝑩 + 𝜷𝜷𝟕𝟕𝑩𝑩𝑻𝑻𝑺𝑺𝒕𝒕+ 𝜺𝜺𝟏𝟏

Adjusted 𝑹𝑹𝟐𝟐 = 0,1937 F-waarde = 1713,64 (p=0,000)

Onafhankelijke variabele Std. coëfficiënt T-waarde Significantie

SIZE -0,0205 -23,55 0,078 CFO -0,1260 -48,92 0,000 LOSS 0,0482 1,36 0,174 QUICK 0,0091 7,29 0,000 LEV 0,1012 19,45 0,000 BigN -0,0389 -9,12 0,000 NAS -0,0033 -0,39 0,694 Intercept 0,1866 24,53 0,000

SIZE=natuurlijk logaritme van totale activa in jaar t, CFO= Cashflow gedeeld door totale activa, LOSS= (0) gerapporteerde winst, (1) voor gerapporteerd verlies, QUICK= vlottende activa/vlottende passiva, LEV=totale verplichtingen/totale activa in jaar t, BigN= (0) voor controle door niet-Big 4/5 (1) voor controle door Big 4/5, NAS=niet-controlediensten/(controlediensten+ niet-controlediensten)

4.3 Regressie Economische afhankelijkheid

Nadat de eerste regressie is gedraaid is er een FEE variabele toegevoegd. FEE staat voor de totale vergoedingen betaald door de klant gedeeld door de totale vergoedingen ontvangen door het accountantskantoor op basis van het totale klantportfolio. Aan de hand van deze regressie wordt hypothese twee getest. In tabel 5 zijn de resultaten van deze regressie gepresenteerd. De adjusted R-square van dit model is gelijk aan het model van NAS. Gelijk aan tabel 4 zijn ook in tabel 5 de meeste variabelen significant. SIZE, CFO, en BigN zijn allen negatief en significant. Voor de QUICK en LEV-ratio wordt een positieve relatie gevonden, waarbij de hoogte van de ratio zorgt voor meer overlopende posten. Omdat in deze studie de overlopende posten worden gebruikt als proxy voor kwaliteit van de controle, kan gezegd worden dat er in dit geval sprake is van een lagere kwaliteit van de controle.

(27)

27 Hypothese 2 is gerelateerd aan de vergoedingen die worden betaald door de klant in verhouding tot de totale vergoedingen op portfolioniveau. Uit tabel 5 blijkt dat er geen relatie is tussen de hoogte van vergoedingen van een klant in verhouding tot het totale klantportfolio. Dit ligt in lijn met het onderzoek van Reynolds en Francis (2001) die stellen dat grote klanten zorgen voor een economische afhankelijkheid. Dit zou ervoor zorgen dat de onafhankelijkheid van de accountant in gevaar wordt gebracht. Resultaten van het onderzoek van Reynolds en Francis bewijzen dat er geen relatie is tussen de grootte van de klant en de beslissingen van de accountant. Op basis van tabel 5 kan worden gesteld dat de hoogte van de vergoeding gerelateerd aan het klantportfolio geen invloed heeft op de kwaliteit van de controle. Hypothese 2 zou daarom verworpen kunnen worden. In aanvulling op tabel 5 zijn er extra tests uitgevoerd, zodat eventuele verschillen in jaren en industrieën onder de aandacht worden gebracht. Deze tests worden in paragraaf 5 getoond.

TABEL 5

Regressie economische afhankelijkheid en discretionary accruals

ABSDA = 𝛃𝛃𝟎𝟎 + 𝛃𝛃𝟏𝟏𝐒𝐒𝐒𝐒𝐒𝐒𝐒𝐒𝐭𝐭 + 𝛃𝛃𝟐𝟐𝐂𝐂𝐂𝐂𝐂𝐂𝐭𝐭 + 𝛃𝛃𝟑𝟑𝐋𝐋𝐂𝐂𝐒𝐒𝐒𝐒𝐭𝐭+ 𝐁𝐁𝟒𝟒𝐐𝐐𝐐𝐐𝐒𝐒𝐂𝐂𝐐𝐐𝐭𝐭+ 𝛃𝛃𝟓𝟓 𝐋𝐋𝐒𝐒𝐋𝐋𝐭𝐭 +

𝛃𝛃𝟔𝟔𝐁𝐁𝐁𝐁𝐁𝐁𝐁𝐁 + 𝛃𝛃𝟕𝟕𝐂𝐂𝐒𝐒𝐒𝐒𝐭𝐭+ 𝛆𝛆𝟏𝟏

Adjusted 𝑹𝑹𝟐𝟐 = 0,1937 F-waarde = 1713,62 (p=0,000)

Onafhankelijke variabele Std. Coëfficiënt T-waarde Significantie

SIZE -0,0205 -23,48 0,000 CFO -0,1261 -45,93 0,000 LOSS 0,0049 1,37 0,171 QUICK 0,0091 -7,29 0,000 LEV 0,1012 -19,45 0,000 BigN -0,0389 -8,58 0,000 FEE 0,0011 0,13 0,900 Intercept 0,1859 23,79 0,000

SIZE=natuurlijk logaritme van totale activa in jaar t, CFO= Cashflow gedeeld door totale activa, LOSS= (0) gerapporteerde winst, (1) voor gerapporteerd verlies, QUICK= vlottende activa/vlottende passiva, LEV=totale verplichtingen/totale activa in jaar t, BigN= (0) voor controle door niet-Big 4/5 (1) voor controle door Big 4/5, FEE=totale vergoedingen op klantniveau/totale vergoedingen ontvangen door accountantskantoor (portfolio)

(28)

28

5 Robuustheidstest

5.1 Inleiding

In deze paragraaf worden in aanvulling op de resultaten die zijn weergegeven in paragraaf 4 een aantal extra tests gedaan. Hierbij wordt er gecontroleerd of de jaren, industrieën en de controle door een Big 4/5 kantoor invloed hebben op de resultaten. In paragraaf 5.2 worden de resultaten weergegeven die betrekking hebben op hypothese 1. Hypothese 2 wordt nader onderzocht in paragraaf 5.3.

5.2 Robuustheidstest Accountantsvergoedingen

In tabel 6 is de regressie voor hypothese 1 nogmaals gepresenteerd, hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende tijdsperiodes, omdat de verschillende jaren invloed kunnen hebben op de resultaten. Uit de tabel is af te lezen dat de grootte van de organisatie (SIZE) negatief en significant (p=0,000) is voor alle jaren. Hoe groter een organisatie is, hoe lager de overlopende posten zijn wat zegt dat er een betere kwaliteit van de controle is voor grote organisaties. Ook de kasstromen uit operationele activiteiten (CFO) zijn voor alle jaren significant (p=0,000). In alle jaren is er een negatieve en significante relatie gevonden. Dit betekent dat er een relatie is gevonden tussen de hoogte van de kasstromen en de overlopende posten, waarbij hogere kasstromen zorgen voor minder overlopende posten. Opvallend is dat er in 2010 een positieve en significante relatie wordt gevonden (β=0,1607 en p=0,000), waarbij hoge kasstromen zorgen voor meer overlopende posten. Voor de variabele LOSS wordt alleen in 2004 een positieve en significante relatie gevonden. Wanneer een verlies wordt gemaakt is er in dit jaar sprake van hogere overlopende posten en daarmee een lagere kwaliteit van de controle. In de overige jaren is hier geen bewijs voor. Voor de QUICK ratio wordt in de jaren 2003, 2006, 2007, 2009, 2011 en 2012 een positief en significant resultaat gevonden, in de overige jaren is er geen relatie te vinden in de verhouding tussen activa en passiva en de hoogte van de overlopende posten. LEV is voor alle jaren uit de steekproef significant. Of er sprake is van een Big 4/5 kantoor heeft in de jaren 2002 t/m 2008 een negatief en significant effect op de hoogte van discretionary accruals, voor de jaren na 2008 wordt er geen relatie gevonden tussen de controle van een Big 4/5 kantoor en de hoogte van de overlopende posten. In de jaren 2002-2008 betekent het significante resultaat dat de controle door een Big 4/5 kantoor zorgt voor minder overlopende posten en daarmee dus voor een betere kwaliteit van de controle.

(29)

29 In hypothese 1 wordt gesuggereerd dat de niet controlevergoedingen in verhouding tot de totale vergoedingen, een invloed hebben op de kwaliteit van de controle. Uit de regressie, waarbij de gehele tijdsperiode van 2002-2012 in een keer wordt gedraaid, blijkt dit niet het geval te zijn. Wanneer onderscheid wordt gemaakt in de verschillende tijdsperiodes, is te zien in tabel 6 dat er in 2002 (β=0,0223 en p=0,037) en 2010 (β=0,0943 en p=0,021) een positief en significante relatie is gevonden tussen de hoogte van de niet controlevergoedingen in verhouding tot de totale vergoedingen en de kwaliteit van de controle. Dit houdt in dat een hoge ratio van niet controlevergoedingen in verhouding tot de totale vergoedingen is gerelateerd aan meer discretionary accruals. In de andere jaren wordt geen relatie geconstateerd.

Samengevat, de resultaten verschillen per jaar maar zijn voor de niet controlevergoedingen over het algemeen niet significant. Omdat er verschillen worden gevonden tussen de jaren kan er worden gezegd dat er enig bewijs is ter ondersteuning van hypothese 1. Er is in de jaren 2002 en 2010 een relatie gevonden tussen de hoogte van de NAS-ratio en de kwaliteit van de controle.

(30)

30

TABEL 6

Regressie NAS voor 2002 tot 2012

2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

Onafhankelijke

𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐁𝐁𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝒂𝒂 Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde) (p-waarde) coëfficiënt Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde) Coëfficiënt (p-waarde)

SIZE -0,0134 -0,0170 -0,0213 -0,0279 -0,0189 -0,0209 -0,0169 -0,0259 -0,0277 -0,0216 -0,0177 (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) CFO -0,0707 -0,1494 -0,1492 -0,1215 -0,1277 -0,0902 -0,1013 -0,1119 0,1607 -0,1291 -0,1342 (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) LOSS 0,0079 0,0002 0,0304 0,0129 0,0113 0,0204 -0,0040 -0,0098 -0,0061 -0,0051 0,0165 (0,104) (0,983) (0,027) (0,331) (0,327) (0,064) (0,709) (0,428) (0,684) (0,681) (0,148) QUICK 0,0016 0,0128 0,0087 0,0017 0,0116 0,0079 0,0037 0,0155 0,0067 0,0114 0,0103 (0,408) (0,000) (0,064) (0,699) (0,003) (0,035) (0,343) (0,000) (0,189) (0,007) (0,008) LEV 0,0285 0,0942 0,0831 0,0819 0,0828 0,1024 0,1118 0,1865 0,0913 0,1307 0,0479 (0,001) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,004) BigN -0,0183 -0,0724 -0,0938 -0,0315 -0,0402 -0,0322 -0,0295 -0,0115 -0,0118 -0,0075 -0,0103 (0,009) (0,000) (0,000) (0,048) (0,003) (0,014) (0,024) (0,449) (0,502) (0,609) (0,458) NAS 0,0223 -0,0034 -0,0262 0,0523 -0,0424 -0,0268 0,0069 0,0181 0,0943 0,0573 0,0296 (0,037) (0,880) (0,388) (0,095) (0,137) (0,345) (0,825) (0,619) (0,021) (0,089) (0,347) Intercept 0,1423 0,1806 0,2569 0,2477 0,1885 0,1974 0,1595 0,1384 0,2187 0,1440 0,0296 (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,347) Adj. R-square 0,1754 0,2307 0,1906 0,1717 0,1881 0,1597 0,1824 0,2097 0,2070 0,2576 0,2363 F-waarde 124,49 223,26 177,16 150,20 165,32 131,76 147,77 168,70 159,22 181,10 163,75 (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000)

(31)

31 Niet alleen de periodes (jaren) kunnen de resultaten beïnvloeden, ook kunnen de verschillende industrieën die worden meegenomen in de regressies invloed hebben. De regressie is daarom nogmaals per industrie gedraaid. In tabel 7 worden de resultaten hiervan weergegeven. Geen van de industrieën biedt een significant resultaat (p<0,05) voor de NAS-ratio. Dit betekent dat er op basis van tabel 7 kan worden gezegd dat er geen relatie is tussen de hoogte van niet controlevergoedingen in verhouding tot de totale vergoedingen (NAS+AF) en de kwaliteit van de controle. Hypothese 1 kan daarom op basis van tabel 7 worden verworpen, er worden geen significante resultaten gevonden waarmee de relatie kan worden aangetoond.

TABEL 7

Regressie NAS per industrie

SIC SIC SIC SIC SIC SIC SIC

0100-0999 1000-1999 2000-3999 4000-4999 5000-5999 7000-8999 9000-9999

Onafhankelijke

𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐁𝐁𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝐯𝒂𝒂 (p-waarde) coëfficiënt (p-waarde) coëfficiënt (p-waarde) coëfficiënt (p-waarde) coëfficiënt (p-waarde) coëfficiënt (p-waarde) coëfficiënt (p-waarde) coëfficiënt

SIZE 0,0012 -0,0012 -0,0173 -0,0137 -0,0152 -0,0272 -0,0789 (0,699) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) CFO -0,0012 -0,1359 -0,1186 -0,0862 -0,0568 -0,1298 -0,1091 (0,918) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) LOSS 0,0138 0,0208 0,0091 0,0089 0,0045 0,0017 -0,2448 (0,287) (0,168) (0,071) (0,220) (0,429) (0,839) (0,010) QUICK 0,0074 0,0124 0,0074 0,0051 0,0058 0,0179 -0,0109 (0,070) (0,012) (0,000) (0,084) (0,010) (0,000) (0,699) LEV 0,0169 -0,0827 0,1062 0,0459 0,0433 0,1245 0,2024 (0,501) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,034) BigN -0,0216 -0,0143 -0,0422 -0,0546 -0,0092 -0,0367 0,0594 (0,164) (0,433) (0,000) (0,000) (0,167) (0,000) (0,581) NAS -0,0266 0,0245 -0,0041 0,0041 0,0115 -0,0222 0,1833 (0,290) (0,488) (0,733) (0,797) (0,333) (0,251) (0,358) Intercept 0,0342 0,0237 0,1746 0,1774 0,1398 0,1896 0,5212 (0,208) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,003) Adj. R-square 0,0333 0,1878 0,1789 0,1261 0,1454 0,2132 0,2183 F-waarde 1,69 122,17 759,12 132,42 111,28 396,34 25,18 (0,115) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000) (0,000)

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die boonste verdieping bestaan hoofsaaklik uit ’n hoofslaapkam er met sy eie kaggel, waaruit twee deure lei, een na die veranda en die ander na ’n

These spectral data were compared to four models for the production of γ-ray spectra assuming a single-zone leptonic model: (1) radiation-reaction-limited first-order Fermi

8 , 31 , 32 , 35 In our study, the PowerGlove en- abled us to measure all hand motor symptoms in PD patients using a combination of inertial sensors and a force sensor, where the

In sum, it seems that where Song of Solomon tries to create awareness about a shared Black history and a shared feeling of belonging, Americanah tries to refute universalism in

Women members at the MFM are allowed to become leaders, yet gender roles are manifested in the practices of leadership roles amongst male and female leaders

Load management is the effective utilisation of low-cost periods presented by the time-of-use (TOU) tariff structure. A TOU tariff structure assigns high electricity tariffs to

Panel (c) shows the continuous and uninterrupted flow observed for D/d = 4: even at the largest particle volume fraction (φ ≈ 60%), no clog is observed (i.e., after ∼10 8

Indien deze groepen representatief zijn, dan wordt vervolgens van de assumptie uitgegaan, dat de leerlingen vanuit hun positie als leerling een vrij betrouwbaar