• No results found

'Nee is Nee' Seks tegen de wil, in het kader van het bewijsminimum

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Nee is Nee' Seks tegen de wil, in het kader van het bewijsminimum"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

‘Nee is Nee’

Seks tegen de wil, in het kader van het bewijsminimum

Naam: Lisa Kate Palmer

Studentnummer: 10911928

Datum: 6 januari 2020

Master: Publiekrecht: Strafrecht

(2)

2

Abstract

Naar aanleiding van de #MeToo beweging is de tijd rijp voor een uitbreiding van Titel XIV Misdrijven tegen de zeden uit het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. De lat om bij de strafbaarstelling van verkrachting en aanranding tot een bewezenverklaring te komen ligt betrekkelijk hoog, omdat bewezen moet worden dat sprake is van dwang. Het slachtoffer moet zich hebben verzet of mogelijk hebben onttrokken aan de situatie en dit volgt niet altijd uit de verklaring van het slachtoffer. De aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil zorgt ervoor dat dit niet langer meer hoeft te worden bewezen. En daarbij wordt er ook een schuldvariant opgenomen in de wet. De algehele vraag die hier centraal staat is of de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil leidt tot een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid of is daarvoor een wijziging van ons bewijsstelsel nodig?

Daarbij wordt eerst stilgestaan bij de vraag in hoeverre het vereiste van verzet en/of onmogelijkheid tot onttrekking nog strikt wordt toegepast door feitenrechters en is het wel noodzakelijk? Uit diverse uitspraken is gebleken dat het vereiste verzet en/of onmogelijkheid tot onttrekken al lang niet meer strikt wordt toegepast, maar dat het gaat om een beoordeling van de algehele situatie waardoor dwang wordt aangenomen. Dit vereiste zorgt in de praktijk dus niet altijd voor problemen. Wat wel tot problemen leidt is het vereiste dwang in causaal verband met dwangmiddelen. Dit probleem zorgt voor schrijnende situaties waarbij de rechter door gebrek aan bewijs voor dwang verplicht is om tot een vrijspraak te komen, terwijl hij tussen de regels door wel laat blijken dat verdachte hier een sociaal-ethische norm schendt en hij zich eigenlijk had moeten beseffen dat de seksuele handelingen niet met toestemming zijn verricht. Echter is dat niet voldoende om opzet en dwang aan te nemen. De rechter zit dus opgesloten in het wettelijke kader. Maar wat is het resultaat wanneer het bestanddeel dwang uit de strafbaarstelling wordt gehaald? Verdwijnt daarmee automatisch de bewijsproblematiek? Uit de jurisprudentie analyse is gebleken dat de rechter voornamelijk aanloopt tegen het bewijsminimum in zedenzaken. De aanvullende strafbaarstelling zal de bewijsproblematiek niet volledig wegnemen. Hoewel het voor bepaalde gevallen wel degelijk een uitkomst kan bieden, blijft er echter nog steeds een grote leemte bestaan.

(3)

3

Dit is voornamelijk een probleem in het gros van de gevallen, waarbij geen steunbewijs voorhanden is of in zaken waar wel steunbewijs voorhanden is, maar die niet voldoende ondersteund worden geacht doordat het steunbewijs bestaat uit de auditu verklaringen. Het bewijsminimum blijft ongeacht de aanvullende strafbaarstelling in de weg staan. De schuldvariant zal daarentegen juist wel zorgen voor een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, doordat een verdachte had behoren te weten dat de handelingen tegen de wil van het slachtoffer werden verricht. Echter kunnen er vraagtekens geplaatst worden bij de wenselijkheid van deze verruiming.

Voor een vollediger antwoord op de vraag is daarnaast gekeken of de reeds in 2016 geïmplementeerde strafbaarstelling van seks tegen de wil in Duitsland uitkomst kan bieden voor de beantwoording van bovengenoemde vraag. De Duitse rechter is in de vrije bewijswaardering niet is gehouden aan wettelijke bewijsminima en daarmee zou er in feite veroordeeld kunnen worden op basis van een slachtofferverklaring. De Duitse rechter moet dan wel een geloofwaardigheidstoets loslaten dat in de praktijk een behoorlijke klus lijkt te zijn, waardoor bij een vergelijking van het Duitse en Nederlandse bewijsrecht onder de streep ongeveer dezelfde conclusie wordt getrokken. Uit een jurisprudentie analyse dat de aanvullende strafbaarstelling in bepaalde gevallen leidt tot een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Echter blijft er nog steeds in het gros van de gevallen een leemte bestaan, waarbij de aanvullende strafbaarstelling in moeilijke bewijs situaties niet vatbaar is voor de rechterlijke toets.

Gelet hierop zal de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil wel degelijk zorgen voor een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, maar kan dit helaas niet altijd uitkomst bieden voor de gevallen waarin slechts enkel een verklaring van het slachtoffer en van de verdachte aanwezig zijn. De huidige bewijsproblematiek onder de aanvullende strafbaarstelling blijft derhalve bestaan. Een wijziging in het bewijsstelsel om deze problematiek tegen te gaan is echter ook niet wenselijk gelet op de belangen van de verdachte die in bescherming dienen te worden genomen. De schuldvariant van de aanvullende strafbaarstelling zal wel leiden tot een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, maar dit is niet altijd even wenselijk.

(4)

4

Afkortingen

Abs. Absatz Art. Artikel BGH Bundesgerichtshof DD Delikt en Delinkwent Diss. Dissertatie HR Hoge Raad M.nt. Met noot

MvT Memorie van Toelichting

NJ Nederlandse Jurisprudentie

OM Openbaar Ministerie

OvJ Officier van Justitie

Rb Rechtbank

StGB Strafgesetzbuch

StPO Strafprozessordnung

T&C Strafrecht Tekst en commentaar Strafrecht T&C Strafvordering Tekst en commentaar Strafvordering

Urt. Urteil

WvSr Wetboek van Strafrecht

(5)

5

Inhoudsopgave

Abstract p. 2

Afkortingen p. 4

Hoofdstuk 1 Inleiding p. 7

Hoofdstuk 2 Seks tegen de wil p. 10

2.1 Inleiding p. 10

2.2 Verkrachting en aanranding p. 10

2.2.1 Classificatie van handelingen p. 10

2.2.2 Dwang p. 11

2.2.3 Dwangmiddelen p. 12

2.2.4 Opzet p. 13

2.3 Strafbaarstelling seks tegen de wil p. 14

2.4 Noodzaak tot aanvullende strafbaarstelling p. 15

2.5 Conclusie p. 16

Hoofdstuk 3 Bewijs in zedenzaken p. 17

3.1 Inleiding p. 17

3.2 Het Nederlandse bewijsstelsel p. 17

3.2.1 Het Nederlandse bewijsrecht p. 18

3.2.1.1 Wettelijke bewijsmiddelen p. 19

3.2.1.2 Testimonium de auditu p. 19

3.2.1.3 Het bewijsminimum p. 17

3.3 Het bewijsminimum in zedenzaken p. 22

3.3.1 Voldoende steunbewijs voor een bewezenverklaring p. 23 3.3.2 Twee lezingen over de vrijwilligheid van seksuele handelingen p. 24

3.4 Conclusie p. 26

(6)

6

4.1 Inleiding p. 28

4.2 Het Duitse bewijsstelsel p. 29

4.3 De vrije bewijswaardering p. 30

4.3.1 Testimonium de auditu p. 31

4.4 Bewijsmotivering in zedenzaken p. 32

4.5 Strafbaarstelling van seks tegen de wil in de rechtspraak p. 34

4.6 Rechtsvergelijkende conclusie p. 38

Hoofstuk 5 Conclusie p. 39

(7)

7

Hoofdstuk 1 Inleiding

In 2017 domineerde #MeToo de internationale media. Deze hashtag vormde een beweging tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag, waarbij door slachtoffers berichten op sociale media werden geplaatst over eerdere ervaringen met seksuele intimidatie of misbruik. Voornamelijk bekende acteurs en producenten in de filmwereld werden beschuldigd van seksueel grensoverschrijdend gedrag en steeds meer slachtoffers deden een boekje open over vervelende ervaringen, die zij jaren geleden mee hadden gemaakt.1 Tegelijkertijd werd er een discussie aangewakkerd, want wat is

tegenwoordig nou eigenlijk nog maatschappelijk acceptabel en wanneer valt bepaald gedrag aan te merken als seksueel grensoverschrijdend gedrag?

Naar aanleiding van deze discussie en ontwikkelingen in onze buurlanden werd duidelijk dat de tijd rijp was voor een uitbreiding van Titel XIV Misdrijven tegen de zeden uit het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) Naast de reeds bestaande strafbaarstellingen van verkrachting en aanranding stelt minister Grapperhaus voor om een aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil toe te voegen aan Titel XIV.2 Strafbaar wordt degene die met een persoon

seksuele handelingen pleegt of een persoon seksuele handelingen laat plegen of ondergaan, terwijl diegene weet of behoort te weten op grond van feiten of omstandigheden dat deze handelingen tegen de wil van die persoon plaatsvinden.3 In de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de

wil staat de vrijwilligheid van de seks centraal en wordt niet vastgehouden aan de vereiste dwang met geweld of bedreiging of andere feitelijkheden die nodig zijn voor een bewezenverklaring van verkrachting art. 242 Sr of aanranding art. 246 Sr. Minister Grapperhaus beoogt met de aanvullende strafbaarstelling de discrepantie tussen wat maatschappelijk wordt gezien als seksueel grensoverschrijdend gedrag en wat strafrechtelijk als zodanig wordt gekwalificeerd te verkleinen. Hierbij staat de vrijwilligheid van de seksuele handelingen voorop.4 Daarnaast beoogt minister

Grapperhaus met de aanvullende strafbaarstelling de strafrechtelijke bescherming van slachtoffers te verhogen door het weglaten van het bestanddeel dwang, waardoor de drempel voor het bewijs

1 P. Vissers, ‘Wat heeft één jaar #MeToo eigenlijk opgeleverd?, Trouw.nl 8 oktober 2018. 2 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518.

3 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 2-3. 4 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 1.

(8)

8

onder de aanvullende strafbaarstelling wordt verlaagd en eenvoudiger tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.5

Het is echter nog maar de vraag of de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil ook daadwerkelijk in de praktijk gaat leiden tot een verlaging van de drempel voor het bewijs. Feit blijft dat er in zedenzaken sprake is van een moeilijke bewijs situatie. In de meeste gevallen staat de verklaring van het slachtoffer pal tegenover de verklaring van de verdachte, doordat zedenzaken zich vaak in het verborgene afspelen en er geen getuigen naast de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn.7 Zonder ander bewijsmateriaal die de verklaring van het slachtoffer in voldoende

mate ondersteund, kan in Nederland op grond van art. 342 lid 2 Sv de verdachte niet worden veroordeeld op basis van tegensprekende verdachte- en slachtofferverklaringen. In hoofdstuk drie wordt derhalve stilgestaan bij de vraag of ons bewijsstelsel niet in de weg blijft staan hieraan. Daarnaast worden er in hoofdstuk twee ook vraagtekens gezet bij de noodzakelijkheid van de beoogde aanvulling van Titel XIV. De minister stelt dat een kenbaar ‘nee’ van het slachtoffer voor een bewezenverklaring niet zonder meer voldoende wordt geacht8, maar houdt de minister zich

hierbij niet vast aan een conservatieve gedachte? Want in hoeverre wordt er in de praktijk nog aangelopen tegen het bestanddeel dwang en handhaaft de feitenrechter naar aanleiding van alle ontwikkelingen al niet een ruimere toepassing van het bestanddeel dwang?

De algehele vraag die rijst, is of de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil allereerst noodzakelijk is en zo ja of het daadwerkelijk de lat voor het bewijs gaat verlagen gelet op ons bewijsstelsel. Derhalve zal in de volgende hoofdstukken de volgende vraag centraal staan:

Leidt de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil tot een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid of is daarvoor een wijziging van ons bewijsstelsel nodig?

Om antwoord te geven op deze vraag wordt in hoofdstuk vier een rechtsvergelijking gemaakt met buurlanden, die reeds een soortgelijke strafbaarstelling van seks tegen de wil hebben geïmplementeerd. Duitsland kent deze strafbaarstelling al sinds 2016 en is bij uitstek het voorbeeld

5 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 1.

7 HR 15 mei 2018, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond overweging 9. 8 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 1.

(9)

9

om te bezien welke invloed de aanvullende strafbaarstelling in de rechtspraak heeft gehad. Indien echter blijkt dat de aanvullende strafbaarstelling in Duitsland leidt tot een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, betekent dit niet dat hetzelfde automatisch geldt in Nederland. Gelet op de verschillen in het Nederlandse en Duitse bewijsrecht is het nog maar de vraag of het enkel overnemen van dezelfde strafbaarstelling ook daadwerkelijk tot hetzelfde resultaat zal leiden in Nederland.

(10)

10

Hoofdstuk 2 Seks tegen de wil

2.1 Inleiding

Uit de kamerbrief van minister Grapperhaus blijkt dat de drempel voor het bewijzen van dwang bij verkrachting en aanranding betrekkelijk hoog ligt, waardoor aanklachten van slachtoffers niet in behandeling kunnen worden genomen.9 De oorzaak ligt volgens de minister met name in het

vereiste verzet en/of de onmogelijkheid tot onttrekking waarvan sprake moet zijn onder de strafbaarstelling van verkrachting art. 242 Sr en aanranding art. 246 Sr. Hierbij dient namelijk bewezen te worden dat de seksuele handelingen voor het slachtoffer niet of nauwelijks te vermijden zijn geweest. Wanneer dit niet uit de bewijsmiddelen blijkt, komt een slachtoffer niet in aanmerking voor strafrechtelijke bescherming.10 Het doel van het opstellen van de

strafbaarstelling van seks tegen de wil is derhalve ook om bovengenoemde drempel te verlagen en gaat voornamelijk op voor lastige bewijs situaties, zoals de situatie waarin zowel het slachtoffer als de verdachte verklaren dat er seksueel contact is geweest, maar er twee lezingen bestaan over de vrijwilligheid hiervan. In dit soort situaties is vaak het gevolg dat er onvoldoende bewijs is voor het uitoefenen van dwang en het verzetten van het slachtoffer hiertegen.11 De vraag is echter in

hoeverre de feitenrechter strikt genomen nog betekenis geeft aan het vereiste verzet en/of onmogelijkheid tot onttrekking, zoals de minister stelt in de kamerbrief, of dat dit vereiste zich door de jaren heen meer naar de achtergrond heeft weten te werken. Bestaat er wel een noodzaak tot het aanvullen van de strafbaarstellingen van verkrachting en aanranding of is de ondergrens van dwang zodanig verlaagd door de ontwikkelingen in de rechtspraak? Om hier antwoord op te geven wordt hieronder stilgestaan bij de strafbaarstelling van verkrachting art. 242 Sr en aanranding art. 246 Sr. Aan de hand van jurisprudentie wordt bekeken hoe het bestanddeel dwang wordt ingevuld om antwoord te kunnen geven op bovengestelde vragen.

2.2 Verkrachting en aanranding

2.2.1 Classificatie van handelingen

9 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 2.

10 L.E.M. Schreurs, J. van der Ham & L.E.M. Hamers, ‘Dwang bij misdrijven tegen de zeden in het afgelopen

decennium. Gezichtspunten uit de rechtspraak met het oog op een toekomstig wetsvoorstel’, DD 2019/59.

(11)

11

Het onderscheid tussen verkrachting en aanranding vindt men in de handelingen die plaatsvinden. Bij verkrachting gaat het om handelingen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer.12 Het gaat daarbij niet enkel om

geslachtsgemeenschap, maar ook een daarmee gelijk te stellen handeling zoals iedere vorm van genitaal, oraal of anaal contact.13 Het afdwingen van een tongzoen valt bijvoorbeeld weer niet

onder art. 242 Sr, maar kan wel tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leiden onder minder ernstige strafbepalingen uit titel XIV boek twee Sr ‘Misdrijven tegen de zeden’.14 Tenzij het een poging tot

verkrachting betreft waarbij het voornemen bestaat om seksueel binnen te dringen.15

Bij aanranding gaat het om feitelijke aanranding van de eerbaarheid door iemand te dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen.16 In vergelijking met verkrachting gaat het hier

om minder ernstige seksuele handelingen. Het gaat hier niet om het seksueel binnendringen van het lichaam, maar om seksueel contact in strijd met sociaal-ethische normen. Dit is afhankelijk van de context, de intentie en de verhouding tussen het slachtoffer en de dader waarin de handelingen zich afspelen.17 Voor aanranding is het niet noodzakelijk dat er lichamelijk contact is

geweest tussen de dader en het slachtoffer.18

2.2.2 Dwang

Het bestanddeel dwang wordt in zowel de strafbaarstelling van verkrachting als aanranding hetzelfde weergegeven. Het gaat in beide gevallen om iemand die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid wordt gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen of tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen.19 De

basisvoorwaarde is dat de seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer zijn verricht. Daarnaast dient de toegepaste dwang zodanig van aard moet zijn dat het slachtoffer zich niet tegen de seksuele handelingen heeft kunnen verzetten, dan wel door toedoen van de verdachte zich niet heeft kunnen onttrekken aan de situatie door zodanige dreiging.20 Het enkele feit dat het slachtoffer

12 Art. 242 Sr.

13 HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6910.

14 HR 21 april 1998, NJ 1998, 781. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653. 15 HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1093.

16 Art. 246 Sr.

17 HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288.

18 A.J. Machielse, commentaar op art. 246 Sr, aant. 5, in T&C Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018. 19 Art. 242 jo. 246 Sr.

(12)

12

kenbaar heeft aangegeven niet in te stemmen met de seksuele handelingen levert op zichzelf nog geen dwang op.21 Maar geeft de feitenrechter strikt genomen nog betekenis aan het vereiste verzet

en/of onmogelijkheid tot onttrekking uit 1999, zoals de minister stelt? De formulering verzet en/of onmogelijkheid tot onttrekken is over de jaren heen iets aangepast. Zo geeft de Hoge Raad jaren later aan dat het dient te gaan om handelingen waaraan het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet heeft kunnen onttrekken.22 Daarbij is doorslaggevend of het slachtoffer de

handelingen niet zou hebben verricht, als er geen dwang was geweest. Het hoeft daarbij niet per se te gaan om verzet, maar er dient te worden gekeken naar de totale bedreigende situatie die mede door de daad van verdachte wordt geschapen en daarvan tegelijkertijd de betekenis verlenende context vormt. Dat het slachtoffer zich daadwerkelijk tegen de dwang van de verdachte heeft verzet, hoeft niet te blijken.23 Wanneer een slachtoffer niet in verzet treedt, betekent dit niet dat er

geen sprake is geweest van dwang.24 Met name wanneer de seksuele handelingen zo plotseling

worden verricht, dat het slachtoffer daarmee wordt overvallen en hierdoor geen tijd heeft om in verzet te treden.25 Deze ontwikkeling laat zien dat de feitenrechter het vereiste van verzet en/of

onmogelijkheid tot onttrekking strikt genomen niet meer toepast, omdat er naar de gehele situatie wordt gekeken en verzet dus niet per se nodig is om aan te tonen dat dwang is toegepast. Dit levert dan ook niet het grootste probleem op in de strafbaarstelling van verkrachting en aanranding. Bewijzen dat dwang is uitgeoefend op het slachtoffer levert echter grotere problemen op, doordat er een causaal verband dient te worden gelegd tussen de dwang en de dwangmiddelen.26

2.2.3 Dwangmiddelen

Dwang kan worden uitgeoefend door middel van verschillende middelen die in de strafbaarstelling worden genoemd, daarbij wordt het volgende aangehouden als ondergrens.27 Het geweld dient van

voldoende kaliber te zijn om de weerstand van het slachtoffer te breken.28 Bij bedreiging hoeft het

niet enkel te gaan om directe verbale of fysieke bedreigingen, maar daarbij kan het ook gaan om

21 K. Lindenberg & A.A. van Dijk, Herziening van Zedendelicten. Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek,

Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling, Uitgeverij Paris: Zutphen 2016, p. 222.

22 HR 2 juni 2009, NJ 2009/307. 23 HR 31 mei 2011, LJN BQ2491.

24 Hof Amsterdam 21 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8995. 25 Rb. Amsterdam 20 april 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW3465. 26 Schreurs e.a., DD 2019/59, p. 14.

27 Schreurs e.a., DD 2019/59. P. 10.

(13)

13

een indirecte bedreiging, doordat de dader een dermate dreigende situatie heeft gecreëerd, waardoor het slachtoffer gerechtvaardigd vreest voor geweld.29 Onder andere feitelijkheden wordt

bijvoorbeeld fysieke en psychische druk geschaad. Hiervan is slechts sprake wanneer de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer handelingen tegen de wil heeft ondergaan. Hier kan gedacht worden aan het afsnijden van vluchtwegen of wanneer het slachtoffer in een afhankelijke positie wordt gebracht, waardoor hij of zij zich gedwongen voelt om mee te werken en hieraan geen weerstand kan bieden.30

2.2.4 Opzet

Verkrachting en aanranding zijn beide opzetdelicten. Het slachtoffer dient opzettelijk te zijn gedwongen tot het verrichten van de seksuele handelingen tegen zijn of haar wil in.31 Hierbij wordt

voorwaardelijk opzet als ondergrens gehanteerd. Dit houdt in, dat voor verdachte kenbaar moet zijn dat het slachtoffer onvrijwillig handelingen heeft verricht en het slachtoffer geen mogelijkheid had tot onttrekking.32 Culpoos handelen, waarbij verdachte het zich niet besefte maar had moeten

beseffen dat het slachtoffer de handelingen onvrijwillig heeft verricht, volstaat dus niet.33 Echter

wordt daar onder de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil verandering in gebracht.

2.3 Strafbaarstelling van seks tegen de wil

De nieuwe strafbaarstelling luidt als volgt:

‘Strafbaar is degene die met een persoon seksuele handelingen pleegt of een persoon seksuele handelingen laat plegen of ondergaan, terwijl diegene weet of behoort te weten op grond van feiten of omstandigheden dat deze handelingen tegen de wil van die persoon plaatsvinden.’

Uit de kamerbrief van minister Grapperhaus bleek dat hij voornemens was het conceptwetsvoorstel eind 2019 te publiceren.34 Dit is tot op heden nog niet gebeurd. Het is momenteel nog onduidelijk

waar het artikel in Titel XIV en onder vermelding van welk artikelnummer de strafbaarstelling wordt geplaatst. Dit artikel komt overeen met de verdragsverplichting die Nederland heeft op basis

29 HR 22 maart 1988, NJ 1988/785.

30 HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494. 31 Lindenberg & Van Dijk 2016, p. 223.

32 Lindenberg & Van Dijk 2016, p. 222. 33 Lindenberg & Van Dijk 2016, p. 223. 34 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 6.

(14)

14

van het Verdrag van Istanbul.35 In artikel 36 van het Verdrag van Istanbul 2016 wordt het

verrichten van seksuele handelingen met een persoon zonder wederzijds goedvinden strafbaar gesteld. Toestemming voor seksuele handelingen dient te worden gegeven uit vrije wil. In vergelijking met art. 242 Sr en art. 246 Sr staat hier niet de dwang, maar het criterium ‘handelen tegen de wil’ centraal. In het artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen ernstige en lichtere categorieën van ongewilde seksuele handelingen. Onder lichte ongewilde seksuele handelingen wordt het aanraken van het lichaam en/of geslachtsdelen verstaan, waarbij een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar passend wordt geacht. Onder ernstige ongewilde handelingen wordt het ongewild seksueel binnendringen van het lichaam verstaan, waarbij een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar passend wordt geacht.36 Onduidelijk is nog hoe de categorieën worden

vormgegeven in de wettekst, aangezien daar in de kamerbrief niet nader op wordt ingegaan. Zoals eerder aangehaald wordt er bij de strafbaarstelling van seks tegen de wil gekozen voor een zowel een opzet- als een schuldvariant. Dit wordt vormgegeven door zowel ‘weten’ als ‘behoren te weten’ op te nemen in de strafbaarstelling. Bij de schuldvariant wordt door de grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid de strafrechtelijke aansprakelijkheid lager gelegd, doordat voldoende is dat er feiten en omstandigheden zijn waaruit de dader de onvrijwilligheid van het slachtoffer had kunnen afleiden of had behoren af te leiden.37 Feiten en omstandigheden kunnen

bijvoorbeeld bestaan uit verbale en non-verbale signalen, gedrag van het slachtoffer of een wisselende of twijfelachtige houding van het slachtoffer. Het slachtoffer kan ook verstijven bij aanvang of niet ingaan op de fysieke interactie. Hieruit volgt dat degene die het seksueel contact initieert een onderzoeksplicht heeft om na te gaan of er geen ongewilde handelingen plaatsvinden.38 Hoe de schuldvariant van seks tegen de wil precies tot uiting zal komen kan mede

worden ingevuld door een vergelijking met schuldheling art. 417bis lid 1 sub a Sr. Bij schuldheling gaat het om een verdachte, die redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed wat hij voorhanden heeft door een misdrijf is verkregen. Dit wordt ook wel de vergewisplicht genoemd.39

Een verdachte dient wegens de vergewisplicht onderzoek te doen naar de herkomst van het goed en indien verdachte dat niet doet, dan is er sprake van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

35 Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk

geweld, Istanbul, Trb. 2008, 58.

36 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 3. 37 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 3. 38 Kamerstukken II 2018/19, 29279, 518, p. 4. 39 HR 11 juli 1944, NJ 1945/580.

(15)

15

Verdachte had immers redelijkerwijs moeten vermoeden dat het goed door een misdrijf was verkregen, daarbij staat het criterium van een redelijk denkend en handelend mens centraal.40 De

omstandigheden die leiden tot de vergewisplicht dienen uit de bewijsvoering te blijken.41 Uit de

strafbaarstelling van seks tegen de wil blijkt niet dat deze onderzoeksplicht daadwerkelijk in de wettekst wordt opgenomen, maar de onderzoeksplicht zal worden ingelezen in het bestanddeel schuld.42

2.4 Noodzaak tot aanvullende strafbaarstelling

Nu een blik te hebben geworpen op de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil, is het de vraag of er wel een noodzaak bestaat tot het invoeren van deze strafbaarstelling of is de ondergrens van dwang zodanig verlaagd door de ontwikkelingen in de rechtspraak? Een uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad laat wel degelijk zien dat het bestanddeel dwang ongeacht het niet strikt toepassen van het vereiste verzet en/of onmogelijkheid tot onttrekking voor schrijnende situaties zorgt.43 In deze uitspraak kan de rechter niet komen tot een veroordeling van verkrachting,

omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer opzettelijk heeft gedwongen. Het slachtoffer heeft namelijk niet op enige wijze heeft laten blijken dat zij niet instemde met de seksuele handelingen. Verdachte wordt vrijgesproken, maar niet zonder te benoemen dat het verwijtbaar is dat verdachte en medeverdachten niet expliciet hebben gevraagd of de seks gewild was, hetgeen ‘indruist tegen de normen van fatsoen en respect jegens vrouwen’, doch maakt het gebeuren nog geen verkrachting.44 Een soortgelijk geval kwam aan bod in een uitspraak van het

Hof Amsterdam, waarbij verdachte werd vrijgesproken wegens verkrachting.45 Het slachtoffer

dacht gezellig ergens wat te gaan eten met een totaal andere afloop dan gedacht en heeft enige uren met verschillende medeverdachten seksuele handelingen verricht. Niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van dwang en derhalve komt het Hof tot vrijspraak. Ook hier stelt het Hof dat verdachte en medeverdachten op zijn minst mochten verwachten dat ze zich zouden vergewissen van de nadrukkelijke toestemming van het slachtoffer. De verdachten hebben volgens het Hof een

40 HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9146. 41 HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8631.

42 R. Ter Haar, L. Kesteloo & N.A. Korthals, De strafbaarstelling van seks tegen de wil: een eerste verkenning van

het juridische landschap, TPWS 2019/100, p. 6.

43 Rb. Zwolle-Lelystad 9 februari 2010, ECLI:NL:RBZLY:2010:BL3169. 44 Rb. Zwolle-Lelystad 9 februari 2010, ECLI:NL:RBZLY:2010:BL3169, r.o. 4.3. 45 Hof Amsterdam 5 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:876.

(16)

16

risico genomen, kennelijk gedreven door hun eigen lust en daarmee is ook hier de sociaal-ethische norm ruimschoots overschreden.46

Deze uitspraken laat mijns inziens zien dat de noodzaak voor het invoeren van de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil bestaat. Ondanks dat de rechter tot een vrijspraak komt bij gebrek aan bewijs voor dwang, legt hij wel de vinger op de zere plek. De rechter wil de nadruk leggen op de onvrijwilligheid van de seksuele handelingen, maar wordt teruggehouden door het wettelijke kader waar hij zich nou eenmaal aan dient te houden namelijk het vereiste bestanddeel dwang. De sociaal-ethische norm en de maatschappelijke definitie van seksueel grensoverschrijdend gedrag zijn verschoven, maar deze verschuiving maakt alsnog geen verschil in hoe verkrachting en aanranding strafrechtelijk wordt ingekleurd en daarmee blijft de rechter opgesloten in het wettelijk kader. De noodzaak tot een aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil zonder het bestanddeel dwang is hier derhalve wel degelijk aanwezig. In bovenstaande gevallen zou de schuldvariant met inbegrip van de onderzoeksplicht leiden tot meer voldoening aan de kant van het slachtoffer, waarbij verdachte redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de handelingen tegen de wil van het slachtoffer werden verricht.

2.5 Conclusie

Uit bovengenoemde uitspraken maak ik op dat het vereiste verzetten en/of onmogelijkheid tot onttrekken al lang niet meer strikt wordt toegepast door feitenrechters. Er wordt gekeken naar de algehele situatie en ook al blijkt daaruit niet dat een slachtoffer zich heeft verzet, dan kan een veroordeling vaak toch volgen door een gecreëerde afhankelijkheidssituatie. Het probleem blijft vaak nog wel bestaan in het bewijzen van de dwangmiddelen zoals geweld, bedreigingen of andere feitelijkheden. Dit probleem zorgt voor schrijnende situaties waarbij de rechter door gebrek aan bewijs voor dwang verplicht is om tot een vrijspraak te komen, maar tussen de regels door wel laat blijken dat sprake is van een schending met sociaal-ethische normen en een verdachte zich eigenlijk had moeten beseffen dat de seksuele handelingen niet geheel met toestemming van het slachtoffer zijn verricht. De rechter zit opgesloten in het bestanddeel dwang. Maar wat als dit bestanddeel verdwijnt? Verdwijnt daarmee ook de problematiek om tot een bewezenverklaring te komen?

(17)

17

Hoofdstuk 3 Bewijs in zedenzaken

——————————————————————————

3.1 Inleiding

Zoals hiervoor reeds is besproken, is het doel van het opstellen van de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil om de drempel om tot een bewezenverklaring te komen te verlagen. Dit doel gaat voornamelijk op voor lastige bewijs situaties. Er doet zich namelijk in gevallen van verkrachting en aanranding een specifieke situatie voor. In veel gevallen zijn er tijdens de aanranding en verkrachting maar twee personen betrokken, namelijk het slachtoffer en de verdachte. De verklaring van het slachtoffer staat dan pal tegenover de verklaring van de verdachte en er zijn meestal geen getuigen aanwezig.66 Eerder dat een slachtoffer naar de politie durft te

stappen om aangifte te doen zijn de forensische-medische sporen vaak ook al verdwenen.67 Dit

maakt de bewijs situatie in zaken van aanranding en verkrachting erg moeilijk, waardoor een rechter vaak genoodzaakt is om tot een vrijspraak te komen wegens gebrek aan bewijs. De minister beoogt de drempel om tot een bewezenverklaring te komen te verlagen doordat het bestanddeel dwang niet meer is vereist, maar zal dit ook daadwerkelijk doel treffen gelet op het feit dat zich nog steeds een lastige bewijs situatie voordoet? Blijft ons bewijsstelsel niet in de weg staan om tot een veroordeling te komen in dit soort bewijs situaties? Om hierachter te komen wordt in dit hoofdstuk gekeken hoe ons bewijsstelsel tot uiting komt in zaken waar verkrachting en aanranding centraal staan. De nadruk wordt gelegd op de bewijsminimumregels die ons bewijsstelsel kent en hoe deze tot uiting komen in de lastige bewijs situatie waarbij enkel het slachtoffer en de verdachte aanwezig zijn. Uit diverse uitspraken wordt opgemaakt hoe de rechter omgaat met het bewijsminimum in dit soort situaties en wordt gekeken in hoeverre de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil de drempel om tot een bewezenverklaring te komen mogelijk kan verlagen.

3.2 Het Nederlandse bewijsstelsel

Nederland kent vanaf 1983 een negatief-wettelijk stelsel. Dit houdt in, dat de rechter bij gebrek aan door de wet erkende bewijsmiddelen genoodzaakt is om een verdachte vrij te spreken, ook al is hij ervan overtuigd dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De rechter kan

66 HR 15 mei 2018, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond overweging 9.

(18)

18

daarentegen niet gedwongen worden om tot een bewezenverklaring te komen wanneer wettelijk bezien genoeg bewijs bestaat tegen de verdachte, maar de rechter niet de overtuiging heeft dat de verdachte het tenlastegelegde feit ook daadwerkelijk heeft begaan.68

3.2.1 Het Nederlandse bewijsrecht

Uit art. 338 Sv blijkt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, enkel door de rechter kan worden aangenomen indien hij daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van de bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. Uit het artikel volgen meerdere deelonderwerpen, die van belang zijn voor het Nederlandse bewijsrecht. Ten eerste volgt uit dit artikel het onmiddellijkheidsbeginsel, aangezien bewijsmateriaal dat niet ter zitting is gepresenteerd niet mag worden meegenomen in de bewijsbeslissing en dus enkel al het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting mag worden gebruikt.69 Ten tweede volgt uit

dit artikel de vrije waardering van het bewijs door de rechter. De rechter is vrij om tot een bewezenverklaring te komen wanneer hij de overtuiging heeft bekomen.70 De overtuiging van de

rechter vormt een sluitstuk van zijn oordeelsvorming op basis van het bewijs. Dit kan worden afgeleid uit het negatief-wettelijk bewijsstelsel. Ook kan de overtuiging worden afgeleid uit het beginsel in dubio pro reo. Dit houdt in dat bij twijfel geen veroordeling volgt. Daarmee wordt de rechterlijke overtuiging gezien als voorwaarde om tot een bewezenverklaring te komen.71

De vrije waardering van het bewijs wordt echter wel ingeperkt door de restricties die gelden voor art. 338 Sv. Zo moet er sprake zijn van voldoende wettig en overtuigend bewijs, dient de rechter zich te houden aan het bewijsminimum en dient hij te motiveren waarom hij het bewijsmiddel relevant acht voor de bewezenverklaring.72 Om de vrije waardering van het bewijs in te perken

zijn er waarborgen opgenomen in het Wetboek van Strafvordering om te zorgen voor een verantwoorde en zorgvuldige omgang met het bewijsmateriaal en de verdachte.73 Hieronder zal

worden ingegaan op deze restricties worden ingegaan.

68 J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Ars Aequi Libri 2017.

69 W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken, Den Haag: Boom Juridisch 2007. 70 Nijboer, 2017.

71 C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging: een sprong met hindernissen’, Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS

2010-5/6.

72 Art. 359 lid 3 Sv.

73 M. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs: totstandkoming en waardering van strafrechtelijke

(19)

19

3.2.1.1 Wettelijke bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen die aan een bewezenverklaring ten grondslag kunnen liggen, staan limitatief opgesomd in de wet. De wettelijke bewijsmiddelen zijn de eigen waarneming van de rechter, verklaring van de verdachte, verklaring van de getuige, verklaringen van een deskundige en schriftelijke bescheiden.74 De limitatieve opsomming van wettelijke bewijsmiddelen suggereert

een gesloten karakter, echter is hier juist sprake van een open norm. De eigen waarneming van de rechter en schriftelijke bescheiden zijn namelijk ruim in te vullen. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld e-mails of andere elektronische communicatiemiddelen voor het bewijs worden gebruikt onder ‘schriftelijke bescheiden’, terwijl de restrictieve uitleg van het begrip dat in beginsel niet zou toelaten.75 Met een opsomming van wettelijke bewijsmiddelen wordt voorkomen, dat de rechter

op basis van gevoelsindrukken en andere bewijsmiddelen waarvan de betrouwbaarheid is uitgesloten recht zal spreken. De opsomming zorgt daarnaast ook voor een gelijkheid in de rechtspleging, waardoor rechters niet zomaar kunnen bepalen of zij het bewijsmiddel toelaten of verwerpen.76

3.2.1.2 Testimonium de auditu

Een belangrijke ontwikkeling uit 1926, welke met name relevant is voor het bewijsminimum waar nader in 3.2.1.3 wordt ingegaan, is het testimonium de auditu. Dit houdt in dat een schriftelijke of mondelinge verklaring van een persoon, die daarin mededeling doet van wat een ander hem heeft meegedeeld, als geldige getuigenverklaring kan worden gezien ex art. 342 lid 1 Sv. Deze aanvaarding heeft verstrekkende gevolgen gehad voor de procesvoering tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Door de toelating is het zwaartepunt van het onderzoek ter terechtzitting naar het voorbereidend onderzoek verschoven. De Hoge Raad brengt in het de auditu-arrest weliswaar onder woorden dat de rechter extra behoedzaam moet zijn bij zijn waardering van de bewijskracht of bewijswaarde van een de auditu, maar de rechter heeft hierdoor geen bijzondere motiveringsplicht hiervoor omdat wordt verondersteld dat de rechter dat sowieso al doet.77

74 Art. 339 Sv. 75 Nijboer, 2017. 76 Nijboer, 2017.

(20)

20

3.2.1.3 Het bewijsminimum

Het negatief-wettelijk bewijsstelsel beoogt minimumgaranties te bieden voor een deugdelijke feitenvaststelling. De rechter is naast de wettelijke bewijsmiddelen ook gebonden aan het bewijsminimum.78 De bewijsminimumregels waar in dit hoofdstuk voornamelijk bij stil wordt

gestaan betreft ten eerste art. 342 lid 2 Sv die vaak wordt omschreven als ‘één getuige is geen getuige’. Deze regel houdt in dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend mag worden aangenomen op de verklaring van één getuige.79 Om

tot een bewezenverklaring te komen van het ten laste gelegde zijn er twee bewijsmiddelen nodig, meer specifiek moet het gaan om twee bronnen van informatie waar het bewijs uit voortvloeit.80

Naast een belastende getuigenverklaring of een bekennende verklaring van verdachte dient er altijd aanvullend bewijsmateriaal aanwezig te zijn, ook wel steunbewijs genoemd, om tot een bewezenverklaring te komen. Dit vloeit voort uit art. 342 lid 2 Sv en de ratio achter het artikel is dat nooit met zekerheid kan worden vastgesteld of deze enige getuige wel de volledige waarheid spreekt.81 Het is namelijk goed mogelijk dat een getuige bewust of onbewust in strijd met de

waarheid verklaart of een verdachte een onjuiste voorstelling van zaken schetst.82

Ten tweede betreft het art. 341 lid 4 Sv. Deze regel houdt in dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend door de rechter kan worden aangenomen op de verklaring van de verdachte.83

De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling per concreet geval. De Hoge Raad kan derhalve geen algemene regels geven over de toepassing van het bewijsminimum, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door te beslissen in concrete gevallen.87 Hierbij is van belang dat

de rechter in zijn oordeel nader heeft gemotiveerd of aan het bewijsminimum is voldaan.88 In de

78 Dreissen, 2007. 79 Art. 342 lid 2 Sv. 80 Nijboer, 2017. 81 Dubelaar, 2014. 82 Nijboer, 2017. 83 Art. 341 lid 4 Sv. 87 HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094. 88 HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.

(21)

21

situatie waarbij de verklaring van het slachtoffer en de verklaring van de verdachte pal tegenover elkaar staan, kan pas tot een bewezenverklaring worden gekomen indien er steunbewijs is die de verklaring van het slachtoffer in voldoende mate ondersteunen. Het steunbewijs moet inhoudelijk iets toevoegen en mag geen herhaling zijn van dezelfde verklaring van een bron, zoals de verklaring van de getuige die wordt bevestigd door de eigen waarneming van de rechter door de afgelegde verklaring van diezelfde getuige. Het steunbewijs moet dus materieel inhoudelijk iets toevoegen.90 De auditu verklaringen van getuigen die slechts het verhaal van het slachtoffer

herhalen of die emotie waarnemen voegen bijvoorbeeld inhoudelijk gezien niets toe. De verklaring kan wel van positieve invloed zijn op het betrouwbaarheidsoordeel van de verklaring van het slachtoffer, maar het levert doorgaans geen tweede bewijsgrond op.91 Waar het gaat om

waargenomen letsel door een getuige ligt dat in sommige gevallen weer anders, aangezien dit objectieve steun kan bieden voor het door het slachtoffer geschetste toedracht.92 Bij het ontbreken

van steunbewijs dient er naar vervangende waarborgen te worden gekeken. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de rechter met objectieve gegevens kan onderbouwen dat een verklaring van het slachtoffer betrouwbaar is, door bijvoorbeeld de verklaring te laten analyseren. Deze objectieve gegevens worden meestal onvoldoende aanvaardbaar geacht als tweede bewijsgrond. Dus zien zij ook enkel op de betrouwbaarheid van de verklaring.93

Daarnaast is niet vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastelegging in zijn geheel, zoals art. 342 lid 2 Sv doet vermoeden. Het is mogelijk dat het steunbewijs betrekking heeft op een bepaald gedeelte van de tenlastelegging, op de betwiste onderdelen van de verdachtenverklaring of dat het aansluit op een gedeelte uit de getuigenverklaring, zolang de concreetheid en specificiteit van de omstandigheid uit het steunbewijs duidelijk is.94

Voor steunbewijs geldt daarnaast dat er geen te ver verwijderd verband mag bestaan tussen het steunbewijs en de verklaring van het slachtoffer.95 Er moet een tweede bewijsgrond zijn die

onafhankelijk van de verklaring van het slachtoffer betekenis geeft aan de betrokkenheid van de

90 Nijboer, 2017.

91 HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, conclusie Hofstee. 92 Nijboer, 2017.

93 HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, conclusie Hofstee. 94 HR 15 mei 2018, NJ 2018/298, m.nt Rozemond overweging 5. 95 HR 6 maart 2012, NJ 2012/252, m.nt. Schalken.

(22)

22

verdachte. De gehele bewijsvoering dient derhalve logisch te passen in de context van het verhaal.96

3.3 Het bewijsminimum in zedenzaken

In de jurisprudentie wordt aangegeven dat bewijsminimumregels in zedenzaken te star kunnen zijn, waardoor het strafrecht onvoldoende bescherming biedt aan slachtoffers van verkrachting en aanranding.97 Derhalve wordt er in bepaalde zaken van verkrachting en aanranding (hierna:

zedenzaken), voornamelijk waarbij het slachtoffer minderjarig is, een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het slachtoffer in sommige gevallen gezien als voldoende wettig en overtuigend bewijs.98

Gelet op de jurisprudentie in zedenzaken blijkt dat er totaal geen vaste lijn wordt aangehouden wanneer het aankomt op de invulling van de tweede bewijsgrond van het bewijsminimum. Naast zaken met minderjarige slachtoffers, zijn er ook een aantal zaken met meerderjarige slachtoffers waarbij een ontkennende verdachte wordt veroordeeld op grond van een verklaring van het slachtoffer plus een minieme hoeveelheid aan steunbewijs.99 Zoals Nijboer ook terecht stelt, legt

de Hoge Raad ook niet altijd helder uit waarom het in de ene casus wel voldoende bevestigend is en waarom in andere gevallen niet.100

Aangezien de rechtspraak zo ver uiteenloopt en casuïstisch is ten aanzien van de toepassing van het bewijsminimum, kan ook lastig worden gesteld of de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil een verschil gaat maken in lastige bewijs situaties. Aan de hand van jurisprudentie kan echter wel een verwachting worden geschept in of de aanvullende strafbaarstelling in lastige bewijs situaties gaat leiden tot een verlaging van de drempel om tot een bewezenverklaring te komen. Door reeds gewezen vonnissen en arresten te analyseren wordt bekeken wat de invloed van de aanvullende strafbaarstelling mogelijk kan zijn en of in sommige gevallen wel tot een

96 HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, conclusie Hofstee. 97 HR 30 juni 2009, NJ 2009/496.

98 Dit werd gesteld door het Hof ‘s-Hertogenbosch en in cassatie aangehaald: HR 12 november 2013,

ECLI:NL:HR:2013:1158.

99 Nijboer, 2017, maar ook in HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753, Rb. Amsterdam 15 oktober 2018

ECLI:NL:RBAMS:2018:7640.

(23)

23

bewezenverklaring kan worden gekomen. De analyse kan worden uitgevoerd aan de hand van een aantal categorieën, te weten de uitspraken waarin voldoende steunbewijs is en derhalve tot een bewezenverklaring kan worden gekomen en uitspraken waarbij geen steunbewijs naast de verklaring van het slachtoffer en de verklaring van verdachte aanwezig is. Daarbij is het van belang om te kijken waar het discussiepunt ligt in de afweging van de rechter.

3.3.1 Voldoende steunbewijs voor een bewezenverklaring

Het steunbewijs, om de verklaring van het slachtoffer te ondersteunen en om aan te tonen dat sprake is geweest van dwang, kan al in versluierde aanwijzingen gevonden worden. Dit soort aanwijzingen kunnen leiden tot de vaststelling dat de seksuele handelingen onvrijwillig hebben plaatsgevonden. Doordat het slachtoffer bijvoorbeeld letters en cijfers van een kentekenbord onthoudt of bewijsmateriaal probeert mee te nemen van de plek waar de seksuele handelingen plaatsvinden, zoals zakdoekjes en bonnetjes.105 Met deze aanwijzingen staat niet vast dat er ook

dwang is toegepast. In het onderhavige geval was het aangetroffen letsel daarvoor doorslaggevend om vast te stellen dat er sprake was geweest van verzet, aangezien het letsel overeenkwam met de geschetste toedracht.106 Stel dat in dit geval geen letsel was aangetroffen, dan was het voor de

rechter lastig geweest om het bestanddeel dwang te bewijzen aangezien het letsel in deze zaak de doorslag gaf. Terwijl de rechter in deze zaak wel voldoende aanwijzingen heeft om vast te stellen dat de handelingen onvrijwillig hebben plaatsgevonden.

Andere aanwijzingen om tot steunbewijs te komen, werden gevonden in een sms-bericht waarin het slachtoffer met een ongewenste koosnaam werd aangesproken en het feit dat het slachtoffer gedurende de periode in dienst was bij verdachte.107 Hierdoor werd met een minieme hoeveelheid

aan steunbewijs vastgesteld dat sprake was van een zodanige afhankelijkheidssituatie waarin het slachtoffer was gebracht, waardoor vast kon worden gesteld dat sprake was van dwang.

In dit soort zaken is bij het bewijzen van dwang niet problematisch. De minieme hoeveelheid aan steunbewijs die hier echter voldoende wordt geacht om dwang aan te nemen, lijkt alleen soms erg

105 Rb. Amsterdam 15 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7640, r.o. 4.4.2. 106 Rb. Amsterdam 15 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7640, r.o. 4.4.3. 107 HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753.

(24)

24

snel aangenomen. Wanneer een rechter nou wel of niet vaststelt dat sprake is van voldoende steunbewijs laat zich blijken door kleine nuances, die de rechter mijns inziens al snel tot een bewezenverklaring laat komen. De aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil biedt een uitkomst om deze sprong makkelijker te maken. Het zou in dit soort zaken kunnen dienen als vangnet in de vorm van een subsidiaire tenlastelegging, waarbij er altijd nog een uitweg is indien dwang niet wordt aangenomen. Mijns inziens draagt dit ook bij aan de strafrechtelijke bescherming van het slachtoffer, want waar de rechter in dit soort zaken wordt gedwongen om vrij te spreken door het bestanddeel dwang vormt de aanvullende strafbaarstelling een vangnet voor enige genoegdoening aan de zijde van het slachtoffer.

3.3.2 Twee lezingen over de vrijwilligheid van de seksuele handelingen

De lastigste situatie betreft het geval waarbij zowel de slachtoffer en de verdachte verklaren dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar waarbij er twee lezingen bestaan over de vrijwilligheid hiervan. Zoals eerder is besproken is de aanvullende strafbaarstelling juist voorgesteld om in dit soort situaties een oplossing te bieden, maar de vraag is of dit ook daadwerkelijk zo zal uitpakken gelet op ons bewijsstelsel.

Dit soort veelvoorkomende zaken illustreren de bewijsnood die heerst. Er is geen objectief bewijs ter ondersteuning van de verklaring van het slachtoffer die verklaard meerdere malen verkracht te zijn en daarbij met volle kracht heeft uitgeschreeuwd dat de verdachte moest stoppen. Verder blijkt ook niet dat er sprake is geweest van verzet, waardoor de verdachte ook niet in de veronderstelling kon verkeren dat het slachtoffer instemde met het seksueel contact. Met als conclusie dat er geen sprake is van voldoende steunbewijs om tot een veroordeling te komen.108 Maar wat zou er in casu

gebeuren op het moment dat dwang niet meer bewezen hoeft te worden? Feit blijft dat er geen bewijs is voor dwang, maar ook geen objectief bewijs om aan te tonen dat de seksuele handelingen onvrijwillig hebben plaatsgevonden. Het slachtoffer verklaard te hebben geschreeuwd tegen de verdachte dat hij moest stoppen, maar zou op basis daarvan het opzettelijk plegen van seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer mogen worden aangenomen? Ons bewijsstelsel met daarin het bewijsminimum blijft bestaan en op basis van de belastende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte mag nog steeds niet worden

(25)

25

aangenomen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. Dit leidt ertoe dat ongeacht het weghalen van het bestanddeel dwang, nog steeds niet kan worden vastgesteld dat een verdachte opzettelijk tegen de wil van het slachtoffer seksuele handelingen heeft gepleegd. Het afstoten van het vereiste verzet en/of onmogelijkheid tot onttrekken en dwang gaat mijns inziens een beperkte impact hebben gelet op ons bewijsstelsel en derhalve zal het weinig verschil maken in de verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.

In gevallen waarbij een verdachte deels in overeenstemming verklaard met het slachtoffer zonder bijkomend steunbewijs zie ik nog wel een mogelijkheid voor de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil. Zo’n geval speelde zich af in de situatie waarbij het slachtoffer duidelijk had aangegeven de seksuele handelingen niet te willen verrichten, maar de handelingen niet altijd even duidelijk heeft tegengehouden waardoor de verdachte de situatie meer heeft opgevat als ‘hard to get’ en waarbij het slachtoffer en verdachte beide elkaars grenzen opzochten als een soort kat-en-muis-spel.109 In dit geval ontbrak volgens de rechter het bestanddeel dwang, omdat er geen druk

werd uitgeoefend op het slachtoffer en er geen bedreigende situatie is gecreëerd. Ondanks dat het slachtoffer in eerste instantie heeft aangegeven de handelingen niet te willen verrichten, werd de verdachte vrijgesproken.

De zaak bevat een aantal cruciale aanknopingspunten die onder de aanvullende strafbaarstelling zouden kunnen leiden tot een veroordeling. Allereerst verklaard zowel de verdachte als het slachtoffer, dat het slachtoffer bij aanvang aangegeven dat zij de seksuele handelingen niet wilde verrichten. Dit zou er eventueel toe kunnen leiden dat voor de verdachte kenbaar was dat de handelingen tegen haar wil werden verricht. Echter valt door het verloop van de handelingen waarbij verdachte maar ook het slachtoffer elkaars grenzen toch verder zijn gaan opzoeken lastig aan te houden dat er daadwerkelijk opzettelijk seksuele handelingen tegen de wil van het slachtoffer zijn verricht. Indien de zaak vanuit de schuldvariant wordt bekeken komt het al meer in aanmerking om tot een veroordeling te komen. Verdachte had immers behoren af te leiden uit feiten en omstandigheden dat de handelingen niet vrijwillig werden verricht.

(26)

26

De onderzoeksplicht zou in zo’n geval kunnen meebrengen dat verdachte had moeten nagaan of er geen ongewilde handelingen zouden plaatsvinden. Verdachte verklaard namelijk dat hij dacht dat het slachtoffer ‘hard to get’ speelde, waarbij kan worden gesteld dat hij had moeten doorvragen in plaats van de situatie aan te nemen als zodanig. De schuldvariant van de aanvullende strafbaarstelling leidt in zulke gevallen al gauw tot een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, maar mijns inziens is dit niet geheel wenselijk. Er is namelijk nog steeds geen objectief ondersteunend bewijs en in hoeverre kan de rechter op basis van de twee bovengenoemde verklaringen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststellen dat dit de feitelijke gang van zaken is geweest? De bewijsminimumregels zijn niet voor niets in ons bewijsstelsel geïmplementeerd met de gedachtegang om bij twijfel niet te veroordelen, dus het zou dan ook zeer onwenselijk zijn om dit soort gevallen onder de noemer ‘verdachte had behoren te weten dat..’ te scharen. En wat als het slachtoffer toestemming geeft, omdat het slachtoffer eigenlijk te bang is om dit niet te geven? Zulke situaties zijn denkbaar op het moment dat een verdachte een onderzoeksplicht heeft om na te gaan of de seksuele handelingen vrijwillig plaatsvinden. Want in hoeverre moet de verdachte dan nog rekening houden met het wel bewustzijn van het slachtoffer nadat hij toestemming heeft gekregen? Kortom zijn er veel vragen die ontstaan bij het invoeren van een schuldvariant en de daarbij behorende onderzoeksplicht.

3.4 Conclusie

Het is lastig om een precieze inschatting te maken of de aanvullende strafbaarstelling van seks leidt tot een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid gelet op ons bewijsstelsel. Toch kan door een analyse van uitspraken worden bekeken wat de invloed van de aanvullende strafbaarstelling zal zijn. De aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil kan in bepaalde gevallen een uitkomst bieden, waarbij het kan dienen als vangnet om tegemoet te komen aan de strafrechtelijke bescherming van slachtoffers, of ter bescherming van de rechterlijke sprong tot overtuiging. Maar in de meeste gevallen blijft er nog steeds een grote leemte bestaan die de aanvullende strafbaarstelling door de bewijsproblematiek niet kan opvullen. Dit is voornamelijk een probleem in het gros van de gevallen waarbij geen steunbewijs voorhanden is of in zaken waar wel steunbewijs voorhanden is, maar die niet voldoende ondersteund worden geacht. Het bewijsminimum blijft ongeacht de aanvullende strafbaarstelling in de weg staan. De schuldvariant van de aanvullende strafbaarstelling en de daarbij behorende onderzoeksplicht daarentegen zal

(27)

27

juist wel zorgen voor een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, doordat een verdachte had behoren te weten dat de handelingen tegen de wil van het slachtoffer werden verricht. Echter kunnen er vraagtekens geplaatst worden bij de wenselijkheid van deze verruiming. Uit de jurisprudentieanalyse blijkt dat de opzetvariant van de aanvullende strafbaarstelling van seks tegen de wil waarschijnlijk niet de volledige bewijsproblematiek wegneemt. Om nog een vollediger antwoord te kunnen geven op de vraag of de strafbaarstelling van seks tegen de wil gaat leiden tot een verruiming in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, kan worden gekeken wat het gevolg is geweest van de implementatie hiervan in buurlanden. Duitsland kent deze strafbaarstelling al een aantal jaar en is dus bij uitstek het voorbeeld om te bezien welke invloed de aanvullende strafbaarstelling in de rechtspraak heeft gehad en hoe daar mogelijk met de problematiek van ons bewijsstelsel wordt omgegaan.

(28)

28

Hoofdstuk 4 Nein ist Nein

4.1 Inleiding

In Duitsland werd reeds in 2016 aanleiding gevonden om ‘Nein ist Nein’ wetgeving in het leven te roepen door de gebeurtenissen rondom Oudejaarsnacht in Keulen waar talloze meldingen van aanranding bij de politie binnenkwamen. Net zoals minister Grapperhaus in Nederland voor ogen heeft, is het in Duitsland niet meer noodzakelijk dat dwang of geweld moet worden bewezen om tot aanranding of verkrachting te komen. Het enkel ‘Nee’ zeggen of op een andere manier verbaal aangeven dat het slachtoffer geen seks wil, is voldoende onder de aanvullende strafbaarstelling.116

De Duitse strafbaarstelling van seks tegen de wil is als volgt geformuleerd:

‘1) Wer gegen den erkennbaren Willen einer anderen Person sexuelle Handlungen an dieser Person vornimmt oder von ihr vornehmen lässt oder diese Person zur Vornahme oder Duldung sexueller Handlungen an oder von einem Dritten bestimmt, wird mit Freiheitsstrafe von sechs Monaten bis zu fünf Jahren bestraft.’118

Degene die seksuele handelingen verricht tegen de kenbare wil van een ander persoon wordt daarbij strafbaar geacht. In de rest van de leden van §177 StGB zijn nadere uitwerkingen opgenomen, zoals het strafbaar stellen van het uitoefenen van druk jegens het slachtoffer, misbruik maken van psychische of fysieke toestand en het bedreigen van het slachtoffer of groepsverkrachting. Deze factoren worden in de Duitse wet aangestipt als strafverzwarende omstandigheden naast het basisartikel uit lid 1 van §177 StGB. In tegenstelling tot de nieuwe Nederlandse strafbaarstelling, kent de Duitse strafwet geen schuldvariant van seks tegen de wil. Het Duitse artikel kent enkel de opzetvariant.

Aangezien Duitsland sinds 2016 de strafbaarstelling van seks tegen de wil kent, die soortgelijk in Nederland ook zal worden geïmplementeerd, is Duitsland bij uitstek het voorbeeld om te bezien welke invloed de aanvullende strafbaarstelling in de rechtspraak heeft gehad. Indien in Duitsland blijkt dat de aanvullende strafbaarstelling tot een verruiming heeft geleid, betekent dit niet dat

116 S. Lindhout, Duitsland akkoord met ‘Nein ist nein’-wet tegen verkrachting, De Volkskrant 7 juli 2016. 118 §177 lid 1 StGB.

(29)

29

hetzelfde automatisch voor Nederland geldt. Gelet op de verschillen in het Nederlandse en Duitse bewijsrecht is het nog maar de vraag of het enkel overnemen van dezelfde strafbaarstelling ook daadwerkelijk tot hetzelfde resultaat zal leiden in Nederland. In dit hoofdstuk wordt derhalve ingegaan op het Duitse bewijsrecht en hoe dit zich uitwerkt in zedenzaken.

4.2 Het Duitse bewijsstelsel

Het Duitse strafproces is voor grote delen net als in Nederland ook beïnvloedt door het Franse recht. Het Duitse strafproces bestaat uit inquisitoire elementen, maar ook deels uit accusatoire elementen. Het strafproces is enerzijds inquisitoir, vanwege de leidende rol van de rechter die op basis van een aanklacht tegen een verdachte het strafproces leidt. Het accusatoire gedeelte ziet op zowel de verdediging als het openbaar ministerie die hun standpunt verdedigen ter zitting. Het is echter niet zo dat deze twee partijen op gelijke voet staan, want tegen een verdachte kunnen dwangmiddelen worden toegepast en hij is het onderwerp van de zitting. Derhalve is het Duitse strafproces gematigd inquisitoir.119

Daarnaast kent Duitsland een vrij bewijsstelsel in tegenstelling tot Nederland dat een negatief-wettelijk bewijsstelsel kent.120 Dit houdt in dat de rechter vrij is om alle beschikbare informatie

aan zijn beslissing ten grondslag te leggen. De rechter is voor de selectie en waardering van het bewijs enkel gebonden aan algemene verstandelijke maatstaven, waarbij de rechterlijke overtuiging het enige beslissende criterium is.121 De Duitse strafwet geeft ook aan dat de rechter

beslist op basis van zijn vrije overtuiging, die als doorslaggevend argument wordt gezien voor de bewijsbeslissing.122 Zoals de definitie van het vrije bewijsstelsel weergeeft kent Duitsland geen

wettelijke bepalingen voor de waardering van het bewijs, geen bewijsminimum en geen beperkte opsomming van bewijsmiddelen. Althans de Duitse strafwet noemt wel een aantal bewijsmiddelen, zoals een verklaring van de getuige en de deskundige, de eigen waarneming van de rechter en schriftelijke bescheiden.123 Hieraan wordt echter een beperkte betekenis toegekend, want de wet

bevat geen inhoudelijke omschrijving van de bewijsmiddelen, maar de vorm waarin het

119 S.K. de Groot, Internationale bewijsgaring in strafzaken, Deventer: Gouda Quint 2000. 120 Dreissen, 2007.

121 Nijboer, 2017. 122 § 261 StPO. 123 Dreissen, 2007.

(30)

30

bewijsmateriaal wordt gepresenteerd wordt enkel beschreven.124 Zoals de bepaling dat schriftelijke

stukken moeten worden voorgelezen op zitting.125 Wanneer het bewijsmateriaal niet op de juiste

manier tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gepresenteerd of wanneer er niet is voldaan aan het beginsel van materiële onmiddellijkheid, het beginsel van mondelinge procesvoering of de vorm van het bewijsmiddel onjuist is gepresenteerd, dan mag de rechter het bewijs niet meenemen in zijn bewijswaardering.126 In tegenstelling tot de Nederlandse limitatieve opsomming van de

wettelijke bewijsmiddelen. Dit is een relatief verschil tussen de Nederlandse en de Duitse strafwet, aangezien de limitatieve opsomming in Nederland ervoor zorgt dat de informatie die mag worden gebruikt wordt ingeperkt.127 Wel kent het Duitse bewijsrecht strikte regels omtrent het behandelen

van het bewijs ter terechtzitting en geldt ten opzichte van Nederland een strenge motiveringsplicht in het vonnis.128

4.3 De vrije bewijswaardering

Het uitgangspunt van het Duitse bewijsrecht is dat de rechter bij de vorming van zijn overtuiging niet aan voorschriften betreffende de bewijswaardering gebonden is en dat hij alleen het bewijsmateriaal in de bewijswaardering betrekt dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.129 Net als in Nederland wordt er daarbij onderscheid gemaakt tussen de vrije

bewijswaardering en het onmiddellijkheidsbeginsel. Deze beginselen tezamen vloeien voort uit het zogeheten ‘Strengbeweisfahren’ dat van toepassing is op de bewijsbeslissing in strafzaken.142

Dit zijn wettelijke bepalingen ten aanzien van de schuldvaststelling van de verdachte en zijn een beperking op de vrijheid van de rechter om elke vorm van bewijs mee te nemen in de bewijswaardering.143 Daartegenover staat ten aanzien van de feitenvaststelling

‘Freibeweishafren’.Voor het ‘Freibeweisverfahren’ zijn geen wettelijke bepalingen geregeld.144

De rechter mag uit elke beschikbare bron informatie halen voor het vaststellen van feiten en het

124J.B.H.M. Simmelink, ‘Bewijsrecht en bewijsmotivering’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.),

Onderzoeksproject strafvordering 2001. Eerste interimrapport. Het onderzoek ter zitting, Groningen: eigen beheer 2001. 125 § 249 StPO. 126 Dreissen 2007. 127 Nijboer, 2017. 128 Dreissen 2007. 129 § 261 StPO. 142 Dreissen 2007. 143 Dreissen 2007. 144 Simmelink 2001.

(31)

31

nemen van beslissingen buiten het onderzoek ter terechtzitting en op alle overige ter zitting te nemen beslissingen. Wel dient de rechter kenbaar te maken op basis waarvan hij de beslissing neemt, zodat partijen daar adequaat op kunnen reageren.145

De vrije bewijswaardering van de rechter uit § 261 StPO is wel onderworpen aan vergaande eisen. De overtuiging van de rechter mag namelijk niet enkel gebaseerd zijn op een subjectieve mening van de rechter, maar van de rechter wordt verlangd dat hij zijn overtuiging baseert op regels van logica, algemeen erkende ervaringsregels en op feiten en omstandigheden die zijn oordeel kunnen dragen. Dit dient in het vonnis te worden opgenomen als zijnde de bewijswaardering. De rechter hoeft niet absoluut honderd procent zeker te zijn dat zijn oordeel juist is. Voldoende is een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ten aanzien van de waarheid in een strafzaak. Uit de argumentatie van de rechter moet blijken dat de vastgestelde feiten met een hoge mate van waarschijnlijkheid overeenkomen met de werkelijkheid.146 Derhalve is het van belang dat de

rechter een deugdelijke motivering geeft. Deze motiveringsverplichting van de rechter valt af te leiden uit § 267 StPO, hieruit volgt dat de rechter dus gedetailleerd in het vonnis moet opnemen waarom hij het bewijsmateriaal betrouwbaar acht. Zo dient een rechter bijvoorbeeld te motiveren waarom hij een getuigenverklaring geloofwaardiger acht dan de verklaring van een andere getuige. Wanneer de rechter een deskundige heeft ingeschakeld mag hij niet blind verwijzen naar het deskundigenrapport, maar moet hij motiveren waarom hij het oordeel van de deskundige wel of niet volgt. 147

4.3.1 Testimonium de auditu

Het Bundesgerichtshof heeft geoordeeld dat het horen van getuigen de auditu niet in strijd is met het onmiddellijkheidsbeginsel uit § 250 StPO.148 Dit maakt echter niet dat de Duitse rechter

volledig vrij is om een deze verklaring aan zijn bewijsbeslissing ten grondslag te leggen. De rechter moet zich bewust zijn van het gevaar, dat het reproduceren van de ‘de auditu’ getuige met zich

145 Dreissen 2007. 146 Dreissen 2007. 147 Simmelink, 2001.

(32)

32

mee kan brengen en dient dus bij de toetsing en waardering van de inhoud van de verklaring secuur te werk te gaan en mag hij zich niet volledig laten leiden door de verklaring.149

4.4 Bewijsmotivering in zedenzaken

Wanneer er in zedenzaken twee lezingen zijn over de vrijwilligheid van seksueel contact of ontuchtige handelingen die ver uiteen liggen dan wordt er volgens het Bundesgerichtshof gesproken over de situatie ‘Aussage gegen Aussage’. Vrij vertaald betekent dit ‘verklaring tegen verklaring’ en het ziet dus op de situatie, waarbij er enkel een verklaring van het slachtoffer en een verklaring van de verdachte aanwezig zijn.150 In Nederland is er in deze situatie, zoals eerder is

beschreven in hoofdstuk 3, steunbewijs nodig en kan geen veroordeling plaatsvinden op grond van één getuigenverklaring art. 342 lid 2 Sv. In Duitsland ligt dit echter anders. De overtuiging van de Duitse rechter dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan staat en valt met de beoordeling van de geloofwaardigheid van de enige getuige, namelijk het slachtoffer. Deze afweging dient de rechter te motiveren.151 In afwezigheid van bewijsminimumregels vormt de

situatie van ‘Aussage gegen Aussage’ in beginsel geen obstakel voor de veroordeling van een verdachte zonder bijkomend bewijs. Hierdoor krijgt de rechter de mogelijkheid om op basis van twijfelachtig bewijs te veroordelen. 152 Aangezien de Duitse rechter niet is gebonden aan een

soortgelijke bepaling die wij opgenomen hebben in art. 342 lid 1 Sv.154

Los van het feit dat de Duitse rechter dus niet is gehouden aan een bewijsminimum, wordt wel van hem geacht om grondig onderzoek te doen naar de geloofwaardigheid van de verklaring van het slachtoffer, waarbij alle omstandigheden die de beslissing kunnen beïnvloeden moeten worden beoordeeld.155 Of de getuigenverklaring voldoende betrouwbaar is, wordt getoetst aan de hand van

kwaliteitskenmerken. Dit zijn indicaties die van belang zijn om te beoordelen of de getuigenverklaring gebaseerd is op ervaring gebaseerde feitelijke informatie. Bij de kwaliteitskenmerken kan worden gedacht aan logische consistente, kwantitatieve details,

149 Dreissen, 2007.

150 F. Wille, Aussage gegen Aussage in sexuellen Missbrauchsverfahren, Springer-Verlag Berlin Heidelberg 2012. 151 Wille, 2012.

152 Beratung Strafverteidigung Revision, ‘Aussage gegen Aussage’, Sexualrecht.de 6 mei 2019. 154 Dreissen, 2007.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

gemeente met marktpartijen dusdanig verzwakt dat haar financiële belangen in aanmerkelijke mate

De Belgische wetgeving rond homohuwelijk, abortus en euthanasie is dus helemaal geen uiting van permissiviteit, maar kwam tot stand vanuit een moreel uitgangspunt: respect voor

Het eerste lid is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van een plaats of gedeelte van een plaats indien daarvoor een evenementenvergunning is vereist, en in

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

En geld is nu eenmaal nodig voor een Stadsschouwburg, die niet alleen een goed gerund be- drijf dient te zijn maar tevens dienst moet doen als culture-. le tempel en

De Koninklijke Nederlandse Bil- jart Bond (KNBB), vereniging Carambole, zoals dat met in- gang van 1 januari officieel heet, heeft besloten om voor het eerst met deze

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -