• No results found

Pompeius Occo (1483-1537). Opdrachtgever van kunst in Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pompeius Occo (1483-1537). Opdrachtgever van kunst in Amsterdam"

Copied!
110
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pompeius Occo (1483-1537)

Opdrachtgever van kunst in Amsterdam

W.K.J. Arts, MA

Universiteit van Amsterdam, 6139760 Masterscriptie Curating Art and Cultures Begeleider: dr. M. Brüggen Israëls

(2)

1

Pompeius Occo (1483-1537)

Opdrachtgever van de kunst in Amsterdam

W.K.J. Arts, MA

Universiteit van Amsterdam, 6139760 Masterscriptie Curating Art and Cultures Begeleider: dr. M. Brüggen Israëls

(3)

2

Pompeius Occo (1483-1537)

Opdrachtgever van kunst in Amsterdam

Inhoudsopgave

Inleiding ... 3

Hoofdstuk 1: Occo als mecenas in Amsterdam ... 5

• Inleiding ... 5

1. Artistiek opdrachtgeverschap in de renaissance ... 5

2. Hoe Amsterdam een wereldstad werd ... 7

3. Pompeius Occo, de kunst en het humanisme in Amsterdam ... 8

4. Agricola over artistiek opdrachtgeverschap ... 19

• Tussenconclusie ... 22

Hoofdstuk 2: Occo’s privéopdrachten ... 24

• Inleiding ... 24

1. De Heilige Familie ... 26

2. Het Occo-triptiek ... 30

3. De Occo-codex ... 35

4. Christus en Johannes de doper als kinderen ... 40

5. Portret ... 44

• Tussenconclusie ... 49

Hoofdstuk 3: Occo’s publieke opdrachten ... 51

• Inleiding ... 51

1. Het mirakel van Amsterdam ... 51

2. In melius singula. Pomp. Occo. ... 54

3. Passieboek 1520 en Passio Domini nostri Jesu Christi ... 57

4. Overige of mogelijke opdrachten ... 61

• Tussenconclusie ... 64

Conclusies ... 66

Primaire bronnen ... 68

Bibliografie ... 69

(4)

3

Inleiding

De renaissance betekende op vele gebieden grote vernieuwingen; één daarvan was de

ontwikkeling van een nieuwe zelfbewuste stedelijk elite. Door bestuur en internationale handel verwierf deze aanzien en kapitaal en werd zo een belangrijke machtsfactor. Zij interesseerden zich bovendien voor kunst, literatuur, de mens en hun eigen ontplooing.

Een van de steden waar zich een dergelijke elite ontwikkelde was Amsterdam. Deze stad kwam in de vijftiende eeuw haast uit het niets op. Hoewel nog steeds klein in vergelijking met zijn grotere Vlaamse concurrenten, werd Amsterdam op commercieel, religieus en artistiek gebied in de eerste helft van de zestiende eeuw een geduchte concurrent en zag het steeds meer Europese ogen op zich gericht.

Een belangrijke factor in deze ontwikkeling was Pompeius Occo (1483-1537) die rond 1511 in Amsterdam arriveerde. Het Fuggerconcern stuurde hem vanuit Augsburg naar Amsterdam om in dit nieuwe commerciële centrum de handels- en bankzaken van het concern te behartigen. Occo wist er al snel door te dringen tot de hoogste elite: de handel ging hem voor de wind, zijn internationale netwerk groeide en verschillende bestuurlijke functies verleenden hem maatschappelijk aanzien. Tussen 1511 en zijn dood in 1537 bestelde Occo een aantal kunstwerken die gedeeltelijk in zijn huis aan de Kalverstraat te bewonderen waren en gedeeltelijk in het openbaar.

Occo’s huis herbergde niet alleen de kunstwerken die hij verzamelde, maar ook een lijvige bibliotheek, die al tijdens Occo’s leven grote faam had verworven. Deze roem onleende de bibliotheek met name aan de werken die afkomstig waren uit de nalatenschap van de beroemde Nederlandse humanist Rudolf Agricola (1443-1485). Het ongepubliceerde manuscript van Agricola’s magnum opus De

inventione dialectica was een onbetwist hoogtepunt in de collectie. In dit werk over rethorica verwerkte

Agricola zijn theorie over artistiek opdrachtgeverschap. Hierin analyseerde hij onder andere de samenwerking en verantwoordelijkheid van kunstenaar en opdrachtgever in het artistieke proces, wat zeer bepalend zou zijn voor de vijftiende en zestiende eeuwse kunstproductie en dus zeer relevant voor een studie naar Occo’s artistiek opdrachtgeverschap.

In deze scriptie zal ik onderzoeken of Occo een bewust publicitair beleid voerde of een specifiek imago nastreefde, waarin zijn kunstopdrachten middelen waren om een sociaal, politiek, diplomatiek of commercieel doel te bereiken. Het zijn ook deze kunstwerken die voor deze studie de primaire bronnen vormen: elk object is immers het resultaat van een samenwerking tussen kunstenaar en opdrachtgever. In het proces van opdrachtgeven voor en vervaardigen van een kunstwerk speelt bovendien het publiek een rol van belang: een imago dat nagestreefd wordt, leeft immers bij een publiek of moet daarbij gaan leven.

In mijn analyse zal ik, het Period Eye-concept van kunsthistoricus Michael Baxandall indachtig, eerst een context schetsen van het leven en belevingswereld van Occo en van de stand van zaken op het gebied van handel, religie en kunst in Amsterdam, om zo voldoende informatie te hebben om een analyse van de kunstwerken te kunnen maken.1 Met de handvatten uit het eerste hoofdstuk zal ik in de

twee daaropvolgende hoofdstukken het “oeuvre” van Occo per kunstwerk analyseren door onder andere aandacht te besteden aan de rollen van respectievelijk kunstenaar, opdrachtgever en publiek.2

Per kunstwerk zal ik een analyse maken van het werk zelf, de rol die het in Occo’s leven innam, welke rol Occo bij de totstandkoming van het kunstwerk had en of hij met het werk een bepaald extern publicitair

1 Baxandall 1972, p. 29-108.

(5)

4

doel nastreefde. Daarnaast zal ik nagaan hoe Agricola’s theorie Occo heeft kunnen inspireren in de manier waarop Occo aan zijn opdrachtgeverschap invulling gaf. Eerst analyseer ik Occo’s

privéopdrachten (hoofdstuk 2) en vervolgens zijn publieke opdrachten (hoofdstuk 3). Ik sluit af met conclusies en een aantal aanbevelingen voor nader onderzoek.

(6)

5

Hoofdstuk 1: Occo als mecenas in Amsterdam

• Inleiding

Om na te kunnen gaan wat de redenen voor Fugger-bankier Pompeius Occo geweest zouden kunnen zijn om vanaf zijn komst in Amsterdam rond 1511 kunstwerken te laten maken, of om na te gaan welk imago of welk doel hij ermee nastreefde, helpt het om inzicht te hebben in de context van zowel kunstwerk, vervaardiger als opdrachtgever. Het belang van het verkennen van deze historische omstandigheden voor het begrijpen van kunst is door kunsthistoricus Michael Baxandall beschreven in het Period Eye-concept in zijn boek Painting and experience in fifteenth-century Italyuit 1972.3 Voordat

ik in dit hoofdstuk dieper inga op de context zal ik eerst kort een aantal inzichten over artistiek

opdrachtgeverschap in de Renaissance bespreken en de theorie van het Period Eye-concept toelichten. De context begin ik dan met een historische beschrijving van de stad Amsterdam in het begin van de vijftiende eeuw, maar zal zich via de persoon van Occo steeds meer vernauwen om uiteindelijk uit te komen bij één manuscript uit de bibliotheek van Occo, die vanwege de bijzondere vriendschap van zijn oom de nalatenschap van de Groningse humanist Rudolf Agricola (1443–1485) in zich borg. In diens magnum opus De inventione dialectica is een theorie verwerkt over artistiek opdrachtgeverschap. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk zal ik toelichten waarom juist deze theorie als primaire bron in een manuscript in handen van Occo van belang kan zijn voor het interpreteren van de rol van een

opdrachtgever in de totstandkoming van een kunstwerk en hoe dit kan bijdragen aan de analyse de beweegredenen van deze opdrachtgever.

1. Artistiek opdrachtgeverschap in de renaissance

Opdrachtgever en kunstenaar in de renaissance

In de zestiende eeuw was er geen kunstenaar die onafhankelijk van een opdrachtgever of potentiële koper zijn kunst kon maken: kunst werd óf in opdracht gemaakt, óf speculatief voor een bepaalde doelgroep waaraan de kunstenaar verwachtte zijn werk te kunnen verkopen: Antwerpen kende bijvoorbeeld een zeer grote kunstmarkt, waar in het Onze Lieve Vrouwe-pand kunstenaars een stalletje konden huren om daar hun werk te verkopen. In beide gevallen was de verwachting van de opdrachtgever, of de veronderstelde verwachting van de koper, een belangrijke of zelfs

doorslaggevende overweging voor de kunstenaar in het maken van zijn werk. Hoewel de

kunstgeschiedenis ook in de late Middeleeuwen en de Renaissance rijk is aan beroemde opdrachtgevers, zoals Margaretha van Oostenrijk, de graven van Berry of de Medici, is de opdrachtgever in de

kunstgeschiedenis toch lange tijd gezien als een al dan niet vermogende particulier op de achtergrond die hetzij kunstenaars financieel onderhield, hetzij zelf faam verwierf doordat hij of zij toevallig de juiste kunstenaar gekozen had.4

Kunstenaar en opdrachtgever zullen ongetwijfeld vaak mondeling overleg hebben gehad over (de voortgang van) het te maken kunstwerk, maar van de inhoud van dergelijke informele overleggen is zelden iets bewaard. Formele documenten of contracten komen voor, maar zijn zeldzaam en vaak niet

3 Baxandall 1972, p. 29-108. 4 Wilkins en Wilkins 1996, p. 3.

(7)

6

door particulieren opgesteld, maar door bijvoorbeeld gildes of kerken voor grote opdrachten. In veel gevallen rest echter slechts het kunstwerk als enige historische document om iets over opdrachtgever en kunstenaar te zeggen en aannames te maken over de intentie van de opdrachtgever. Het door Baxandall geïntroduceerde Period Eye-concept is relevant voor mijn onderzoek voor de analyse van de relatie tussen opdrachtgever en kunstenaar en het rechtvaardigt het analyseren van een dergelijke verhouding op basis van een kunstwerk dat daaruit voort is gekomen.5 Bovendien, en zo treedt

Baxandall in Agricola’s voetsporen, is het oog het belangrijkste zintuig van de mens en is visuele kunst bij uitstek geschikt om een boodschap over te brengen.6

The Period Eye

Michael Baxandall introduceerde het Period Eye-concept in 1972.7 Met dit concept geeft hij aan

dat iedereen een kunstwerk met een bepaalde bagage of ervaring bekijkt: de hersenen verwerken de visuele prikkels van bijvoorbeeld een schilderij in samenhang met eerder opgeslagen informatie die als context omschreven kan worden. Om zo dicht mogelijk bij de interpretatie van een kunstwerk uit een bepaalde periode te komen, moet de beschouwer zijn hersenen laden met kennis over die periode om zo mentaal de juiste context van het kunstwerk te creëren.

Om tot zinvolle conclusies over de aard van het opdrachtgeverschap van een zestiende-eeuwse Duitse bankier in Amsterdam te kunnen komen, is het dus nodig om kennis te hebben van Amsterdam in de zestiende eeuw, van de handel en bankzaken destijds, van het internationale commerciële,

diplomatieke en religieuze netwerk waarin de bankier zijn rol speelde, van de kunst en van de kunstenaars. En natuurlijk van de bankier zelf: Pompeius Occo en zijn familie, zijn zakenrelaties, zijn contacten en zijn reizen.

Occo: mecenas of opdrachtgever

Pompeius Occo werd door de Nederlandse historicus en geschiedschrijver van Amsterdam Johannes Pontanus (1571-1639) al in 1614 als mecenas omschreven: “Ende hy wiere oock in zijnen tijt ghehouden by die van Amsterdam als de tweede Mecenas”. 8 Het is niet duidelijk waar deze kwalificatie

vandaan kwam, maar de passage die erop volgt, luidt: “alsoo was zijn huys ghelijck een herberghe / by nae van alle gheleerde ende vermaerde mannen / die tot Amsterdam quamen”. Het zou dus kunnen dat Occo als mecenas beschreven wordt omdat hij gastvrij mensen van buiten de stad ontvangt, maar aangezien er geen verdere aanwijzingen in de tekst staan, is hierover geen uitsluitsel te geven. Er zijn geen contemporaine woordenboeken die een definitie geven van het woord mecenas zoals dat in de zestiende eeuw (in Occo’s tijd) of zeventiende eeuw (in de tijd van Pontanus’ beschrijving) in Nederland gebruikt werd.9 Interessant is dat Pontanus het heeft over “de tweede Mecenas”, waarmee hij verwijst

naar de Augusteische Maecenas, die juist om zijn opdrachtgeverschap bekend was.

5 Baxandall omschrijft het alsvolgt: “… the forms and styles of painting may sharpen our perception of the society.”

Baxandall 1972, p. 151.

6 Baxandall 1972, p. 153 en Mack 1992, p. 171. 7 Baxandall 1972.

8 Pontanus 1614, p. 283.

9 Het Woordenboek der Nederlandse Taal (“WNT”) geeft aan dat het woord mecenas vanaf de zestiende eeuw in

het Nederlands en in een aantal andere Europese talen voorkomt, maar dat het pas vanaf de negentiende eeuw in Nederlandse woordenboeken opgenomen is. Overigens komt ook het Duitse woord Mäzen niet in het Deutsches

Wörterbuch van de gebroeders Grimm voor, wat relevant had kunnen zijn vanwege de Duitse oorsprong van Occo.

(8)

7

Sinds 1614 wordt in beschrijvingen van Occo, met enige regelmaat ook de term mecenas gebruikt als het over Occo’s rol in de kunst gaat, waarbij dan meestal uitgegaan wordt van de een-en-twintigste-eeuwse interpretatie.10 Twee descriptieve woordenboeken van de hedendaagse Nederlandse taal

(relevant vanwege de twintigste en een-en-twintigste historiografie) definiëren mecenas als volgt: “iemand die kunstenaars financieel steunt” (Van Dale) en “een persoon die als beschermheer of -vrouwe van kunstenaars, geleerden of sporters optreedt door hen van financiële middelen te voorzien, zodat ze zich zorgeloos kunnen wijden aan hun scheppend werk, wetenschappelijk onderzoek of sportieve loopbaan” (Wikipedia).11

De kunstwerken waarvan bekend is dat ze voor of in opdracht van Occo zijn gemaakt, zijn door verschillende kunstenaars gemaakt. Geen van deze kunstenaars werkte exclusief voor Occo en de kunstenaar met wie Occo het meeste contact lijkt te hebben gehad, de in Amsterdam gevestigde Jacob Cornelisz (circa 1472/77-1528/33), had zelf een succesvol atelier, waarin opdrachten (door bemiddeling) van Occo misschien belangrijk waren, maar zeker niet zijn grootse inkomstenbron vormden. Het lijkt op basis hiervan en de definities van een mecenas zoals hierboven beschreven, dan ook niet juist Occo als mecenas te omschrijven. Het veel doelmatiger “opdrachtgever” lijkt veel beter te passen. Met in achtneming van de aspecten van de verschillende vormen van opdrachtgeverschap en de verschillende rollen waarin je een opdrachtgever en een kunstenaar kunt beschouwen in de renaissance (zie paragraaf 4 van dit hoofdstuk), is het onderliggende principe van het verstrekken van een opdracht voor een kunstwerk de kern van de relatie van deze twee mensen.

2. Hoe Amsterdam een wereldstad werd

In de dertiende tot vijftiende eeuw beheerste de Hanze de Europese economie rond de Noord- en Oostzee. In een Europa dat lang een lappendeken vormde van graafschappen en hertogdommen, kwam in de late middeleeuwen meer samenhang en structuur: enerzijds verbond de Hanze havensteden in Noord en Oost Europa, anderzijds brachten uitbreidingen van het Hertogdom Bourgondië en later het Habsburgse rijk een nieuwe staatkundige structuur aan van een omvang die Europa sinds het

uiteenvallen van het Frankische rijk nauwelijks meer had gekend. In dit Europese samenwerkingsproces ontwikkelde zich naast de Hanzesteden en de handelssteden in Vlaanderen (met name Antwerpen en Brugge) een concurrent die een opmerkelijk snelle opmars aan de dag legde: Amsterdam.

Sinds de verlening van het tolprivilege in 1275, groeide Amsterdam van ongeveer 1000 inwoners in 1275 naar 10.000 in 1500 en 27.000 inwoners rond 1560.12 In deze periode was Amsterdam niet

alleen in een strijd verwikkeld met de Hanze, maar verwierf het ook een vooraanstaande positie in de internationale handel. Net als voor de Hanze, waren ook voor Amsterdam Noord en Oost Europa van strategisch belang en Amsterdam maakte dan ook werk van zijn internationale economische en

diplomatieke positie. Al in 1438 brak Amsterdam het monopolie van de Hanze door vrije toegang tot de Oostzee te verwerven en in 1452 zegde koning Christiaan I van Denemarken (1426-1481) zijn “lieven vrinden van Amsterdam” handelsbescherming toe en gaf hen het recht in heel Denemarken

handelswaar vrij te in- en verkopen.13 Hoewel Antwerpen Amsterdam als handelsstad gedurende de

10 Zie bijvoorbeeld Kölker 1963, p. 78, Nübel 1972, p. 30 en Meuwissen 2014, p. 68. 11 Zie Van Dale online en Wikipedia online.

12 Speet 2004, p. 93. 13 Nübel 1972, p. 12.

(9)

8

vijftiende en zestiende eeuw zowel qua inwonertal als handelsvolume voor zou blijven, werd Amsterdam in toenemende mate een kracht om rekening mee te houden.

Het bestuur van Amsterdam bestond vrijwel geheel uit kooplieden; zij begrepen dat voor groei en economische voorspoed het belangrijk was dat buitenlandse kooplieden zich in Amsterdam moesten kunnen vestigen. Amsterdam bood vanaf het einde van de vijftiende eeuw buitenlandse kooplieden bescherming voor have en goed en stond hen bovendien toe in de hele stad op alle markten vrije handel te bedrijven.

Hoewel aan het einde van de vijftiende eeuw Antwerpen in het zuiden nog steeds groter en belangrijker was en Haarlem in cultureel opzicht nog steeds de meerdere van Amsterdam was, is duidelijk dat Amsterdam in korte tijd een belangrijke stad was geworden. Met onder andere de komst van het atelier van Jacob Cornelisz en de drukkerij van Doen Pietersz (geboren circa 1478-1480) zou Amsterdam in het begin van de zestiende eeuw ook cultureel een positie verwerven.

Amsterdam werd ook in religieus opzicht steeds meer een wereldstad. In 1345 vond het Mirakel van Amsterdam plaats: een door een zieke uitgebraakte hostie belandde in het vuur, maar kwam daar ongeschonden weer uit. De kerk die ter ere van dit wonder en ter aanbidding van de miraculeuze hostie werd gebouwd heette de Kapel ter Heilige Stede (de “Heilige Stede”). Toen in 1452 de kerk afbrandde en de hostie ook deze brand overleefde, werd de reputatie van Amsterdam als pelgrimsoord definitief gevestigd. Vanaf de vijftiende eeuw vonden jaarlijks verschillende processies plaats, waren er twee grote parochiekerken, de Oude Kerk en de Nieuwe Kerk, meerdere kapellen (onder andere de Heilige Stede) en vele kloosters. Het belang van Amsterdam als religieus centrum werd herkend en bevestigd door Rome toen paus Alexander VI besloot dat pelgrims naar Amsterdam een jaar na het jubeljaar 1500 een volle aflaat zouden verdienen. De stad trok ook theologen aan en werd een centrum van noordelijk humanisme. Dit betekende echter niet dat de hervroming geen voet aan de grond kreeg in Amsterdam.

3. Pompeius Occo, de kunst en het humanisme in Amsterdam

Het Amsterdam waar Occo rond 1511 terecht kwam, was een stad in opkomst en ontwikkeling. Niet alleen de handel groeide, ook het artistieke en religieuze leven bloeiden. Ook

hervormingsbewegingen in de kerk gingen aan Amsterdam niet voorbij en Amsterdam werd tevens een centrum van het noordelijk humanisme.

a. Pompeius Occo

Occo in Duitsland

Pompeius Occo werd waarschijnlijk in 1483 geboren in Oost-Friesland in een zeer vermogend en regionaal invloedrijk geslacht.14 Zijn vader Haynck (overleden vóór 1494) kwam uit Loppersum

(Oost-Friesland) en zijn oom Adolf (1477-1503) uit Osterhusen (Oost-(Oost-Friesland).15 Op elfjarige leeftijd vertrok

Pompeius Occo naar Augsburg, waar zijn oom Adolf op dat moment een grote reputatie genoot als arts van de religieuze en wereldlijke elite van de stad: de koopmans- en bankiersfamilie Fugger behoorde tot zijn belangrijkste cliënten.

14 Occo’s geboortejaar is slechts bij benadering bekend. Op basis van een onvolledig bewaard opschrift op het

Occo-triptiek uit het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen was Occo in 1515 32 jaar, zie hiervoor Steinbart 1922, p. 89.

15 Zie voor uitgebreide beschrijvingen van de familiegeschiedenis van het geslacht Occo: Bont 1893; Nübel 1972, p.

(10)

9

Adolf Occo verkeerde in een kring van humanistische geleerden, waaronder Prins-Bisschop van Worms Johann van Dalberg (1445–1503), humanist en dichter Conrad Celtes (1459-1508), humanist en filosoof Johannes Reuchlin (1455-1522), arts Theodor Ulsenius (ca. 1460–1508) en tenslotte Rudolph Agricola, met wie Adolf Occo een hechte vriendschap had. Samen met Adolfs geadopteerde zoon Adolf Occo II, genoot Pompeius humanistisch onderwijs: hij leerde Grieks en Latijn en las Agricola, maar ook juridische literatuur. Er zijn geen aanwijzingen over de aard van de opvoeding en of Pompeius Occo überhaupt bij zijn oom verbleef of door hem werd opgevoed, maar het is aannemelijk dat Adolf in ieder geval gedeeltelijk voor de opvoeding verantwoordelijk was. Pompeius Occo erfde immers een gedeelte van de bibliotheek van zijn oom met daarin uiterst zeldzame boeken en manuscripten van Agricola. Bovendien vertrok Pompeius uit Augsburg om in Keulen te gaan studeren in het jaar dat Adolf overleed, 1503.16 Het is denkbaar dat de geleerden uit de kring van Adolf in meer of mindere mate betrokken

waren bij de opvoeding en scholing van Pompeius en Adolf Occo II.

Pompeius maakte zijn studie in Keulen echter niet af, want in 1505 woonde hij weer in Augsburg en trad bij de familie Fugger in dienst. In 1504, toenOcco 21 jaar was, verleende Maximiliaan I van Habsburg (1459-1519, vanaf 1493 Rooms-Duitse koning, vanaf 1508 Rooms-Duits Keizer) hem het recht een wapenschild te dragen. Historica Isa Ramm heeft aangetoond dat dit wapenschild dat teruggaat op een variant van het wapen van de Allena -famillie, die tot de voorouders van de familie Occo behoren.17

Uit de adelsbrief blijkt dat Pompeius in 1504 al zeer dienstbaar was geweest voor Maximiliaan:

Mit disen brief undt thun kundt allermeniglich Das wir gultich angesegen undt betracht haben, solche ehrbarkeit, rechtlichkeit, thugent undt vernunfft, damit unser undt das Reichs getrawer Poppo Occo fur unser kuniglicher Majestät berumbt wirdet, Auch die getraue undt willige diensten so er uns bisher ge- than hatt, undt hinfuro in kunftige zeit woll thun mach undt soll, Undt darumb mit wollbedachten must, gutem raht, undt rechter wissen, demselben Poppo Occo di- |es nachgeschrieben waffen und Cleinet 18

Rond 1510 vroegen de Fuggers Occo naar Amsterdam te gaan om vanuit daar hun

handelsbelangen te behartigen. Na eerdere onenigheid met Lübeck en de Hanze, bood het zich snel ontwikkelende Amsterdam het Fuggerconcern de gelegenheid om zowel de binnenvaartroutes naar de Zuidelijke Nederlanden als de zeeroutes naar Noord en Oost Europa snel, veilig en relatief goedkoop te bevaren. Voor overslag op kleinere schepen hoefde niet betaald te worden, mits dat werd gedaan uit naam van een zaakgelastigde of agent in Amsterdam. Occo werd de man in Amsterdam: als spil in de Noord- en Oost-Europese handel was de relatie die hij met de koning van Denemarken zou gaan onderhouden van eminent belang: Denemarken beheerste de Sont en daarmee de doorgang van de Oostzee naar de Noordzee, wat in de handel van de Fuggers cruciaal was. In 1510 betaalde Occo voor

16 Nübel 1972, p. 34 en Ramm 1988, p. 43-49. 17 Ramm 1988, p. 40-41 en 49-51.

18 Stadsarchief Amsterdam, 195: Archief van de Familie Bicker en Aanverwante Families, inv.nr. 674: Acte van

verlening van een wapen aan Poppo Occo, vader van Catharina Popius, door Keizer Maximiliaan 1504 kopie. Voor een volledige transcriptie zie bijlage 1.

(11)

10

het laatst belasting in Augsburg en uit 1511 stammen de eerste zaken met koning Christiaan II van Denemarken (1480-1559). Aangenomen wordt dus dat Occo vanaf dan ook in Amsterdam woont.19

Occo trouwt met de Amsterdamse Gerbrich Claesdochter (1491-1558/59) uit een vermogende, maar relatief onbekende familie. Het is onduidelijk wanneer zij trouwden, maar dat moet tussen 1505 en 1510 zijn geweest.20 Met zijn nieuwe functie en zijn huwelijk begon Occo aan een succesvol leven in

Amsterdam.

Occo in Amsterdam: zijn openbare leven

Het doel waarmee Occo naar Amsterdam werd gestuurd was het opzetten van een fijnmazig, maar internationaal financieel-economisch en diplomatiek netwerk, met de nadruk op Nederland en Scandinavië.21 Het bestuur van de stad was in handen van een kleine elite van vooraanstaande

koopmansfamilies; het was duidelijk dat als Occo zich van zijn door de Fuggers opgelegde opdracht wilde kwijten, hij zich een plek diende te veroveren in deze voorhoede. Het lijkt erop dat door de contacten met Christiaan II en diens zwager keizer Karel V van Habsburg (1500-1558), de Amsterdamse handelaars Occo al snel interessant vonden en hem in hun midden sloten.22 Het commerciële belang van

de handel met Augsburg en Denemarken zal hier zondermeer aan bijgedragen hebben.

Als zaakgelastigde voor de Fuggers was Occo een spin in het Europese handelsweb: hij kocht en verkocht op grote schaal allerlei producten, bemiddelde in transporten, schoot kosten voor, ontgon nieuwe markten, onderhield een uitgebreid Europees informantennetwerk. Voor Christiaan II verleende Occo vergelijkbare diensten. Er zijn verschillende brieven tussen Occo en de koning bewaard gebleven in het Rijksarchief in Kopenhagen en daarnaast ook de rekeningen die Occo in de jaren 1520-1523 aan Christiaan II stuurde.23 Uit deze bronnen weten we dat Occo Christiaan II voorzag van allerlei dagelijkse

behoeften als voedsel en kleding voor de hofhouding, maar ook rekeningen betaalde voor zangers en schilders, en wapens en ander oorlogstuig. Occo schafte deze goederen overal aan en liet deze via Amsterdam naar Denemarken verschepen. Doordat Christiaan II zich steeds meer tegen de Hanze keerde, werd het belang van Amsterdam voor zijn eigen handelspositie ook steeds belangrijker.

Occo hoefde de grote bedragen die hiermee gemoeid gingen niet altijd uit eigen zak voor te schieten, namens Christiaan II ontving hij tot twee maal toe een bedrag van 50.000 gulden van Karel V, als termijnbetalingen van de bruidsschat die de keizer zijn zwager beloofd had bij het huwelijk met zijn zus Isabella. Ook na dit huwelijk bleef Christiaan II trouw aan zijn Nederlandse maîtresse, Duveke. Karel V oefende druk uit op Christiaan II om deze verhouding te stoppen en hield uiteindelijk zelfs de laatste termijnbetaling van de bruidsschat achter. Christiaan II weigerde echter hieraan toe te geven en besloot in 1521 (hoewel Duveke in 1517 al door vergiftiging omgekomen was) uiteindelijk zelf af te reizen naar de keizer om de laatste termijn te innen. Het was tijdens deze reis dat Christiaan II Amsterdam aan deed

19 Nübel 1972, p. 35.

20 Nübel noemt hier een marge van 1505-1514, omdat in 1514 Occo’s zoon Sybrant geboren word. Er zijn echter

aanwijzingen dat dochter Balich in 1510 geboren werd. Dit zou betekenen dat Occo en Gerbrich trouwden en hun eerste kind kregen in het jaar dat Occo naar Amsterdam verhuisde, of dat zij trouwden voordat Occo naar Amsterdam kwam. Nübel 1972, p. 36; over het geboortejaar van Balich: Huys 1979, p. xxvi.

21 Nübel 1972, p. 49.

22 Christiaan II trouwde in 1514 met de 13-jarige Isabella van Habsburg (1501-1526), kleindochter van Maximiliaan I

en zus van Karel V (1500-1558) die in naam al sinds 1506 heer van de Nederlanden was. Nübel speculeert over de rol die de Fuggers gespeeld zouden kunnen hebben in het huwelijk tussen Christiaan II en Isabella. Nübel 1972, p. 69.

(12)

11

en verbleef bij Occo, die thuis een grote ontvangst ter ere van de Deense koning voor de hele

Amsterdamse magistratuur organiseerde.24 Later tijdens dezelfde reis voegde Erasmus zich bij Christiaan

II en Occo en brengt drie weken met hen als hun huisgast door in Mechelen.25

Vrijwel tegelijkertijd was er nog een bezoeker uit Scandinavië in Amsterdam: aartsbisschop van Trondheim Erik Walkendorf. Walkendorf was onderweg van Noorwegen naar Rome om zich bij de paus te beklagen over de reformatorische neigingen van Christiaan II, maar werd door slechte

weersomstandigheden naar Amsterdam gedreven. De bisschop overleed in Rome, nog voordat hij de paus gesproken had. Hij was niet alleen een voormalige vertrouweling van Christiaan II, maar ook een goed vriend en zakenrelatie van Occo. Het feit dat Walkendorf en Christiaan II nu in onmin met elkaar geraakt waren, moet voor Occo een ongemakkelijke situatie zijn geweest.

Verschillende politieke en commerciële omstandigheden dwingen Christiaan II uit Denemarken te vluchten, terwijl zijn oom Frederik I tot koning van Denemarken wordt uitgeroepen. In de zomer van 1523 gaat Christiaan II in ballingschap in Zeeland en Vlaanderen. Tot 1531 probeerde hij terug in de gunst van Karel V te komen, maar mede doordat Christiaan II zich (tijdelijk) tot het protestantisme gekeerd had - hij ontmoette in Wittenberg ook Maarten Luther (1483-1546), zijn vrouw Katharina von Bora (1499-1552), kerkvernieuwer en rechterhand van Luther Philipp Melanchthon (1497-1560) en schilder Lucas Cranach de oudere (1472-1553) - zag de keizer zich niet genoodzaakt Christiaan II te steunen in zijn claim op de Deense troon. In 1531 deed Christiaan II een laatste, vergeefse poging Denemarken te heroveren. Tot aan zijn dood in 1559 leefde Christiaan II vervolgens in ballingschap in Denemarken, opgesloten in een afgelegen kasteel.

Hoewel Occo op 12 juli 1523 zijn laatste rekening met Christiaan II vereffende, betekende dit niet dat hij ook daadwerkelijk stopte met behartigen van de financiële belangen van de Deense koninklijke familie in ballingschap. Occo deed de moeder van Duveke, Sigbrit, die zeer invloedrijk was aan het Deense hof en een centrale rol speelde in de Deense tolinning in de Sont, geld toekomen zolang als Christiaan II nog voldoende fondsen had.26

Vanwege zijn status als buitenlander zou Occo nooit tot burgemeester van de stad gekozen hebben kunnen worden, ook al zal hij dat ongetwijfeld geambieerd hebben. In plaats daarvan werd hij in 1519, zodra hij de minimale leeftijd van 36 bereikte, meteen gildemeester van het Heilig Kruisgilde, waartoe alleen de “ryksten, eerbaarsten, reckelyksten ende vredelyksten Poorteren, van onzer voorsz. Steede van Amstelredamme” lid konden worden.27 Dit gilde was een adviesorgaan met veel aanzien en

de macht om rechtstreeks het bestuur van de stad te beïnvloeden. Occo deed zich niet alleen in dit wereldlijke bestuur gelden (hoewel wereldlijk en religieus bestuur destijds nauw vervlochten waren), ook in de Heilige Stede en de Nieuwe Kerk vervulde hij bestuurlijke functies. In de Heilige Stede was Occo van 1513 (twee jaar na zijn komst naar Amsterdam) tot 1518 kerkmeester en van 1521 tot 1526 van de Nieuwe Kerk. Na 1526 had Occo geen kerkelijke functies meer.

Internationaal dienden hervormingsgedachten binnen de kerk zich aan. In Amsterdam stond in de jaren 1520-1530 een gedeelte van de magistratuur zeer positief ten opzichte van deze

vernieuwingstendensen en een ander gedeelte juist zeer negatief.28 Toen in 1535 de

wederdopersoproer plaatsvond was men het zat en werden de vernieuwingen scherp veroordeeld. In 24 Sterck 1934, p. 29. 25 Nübel 1972, p. 108. 26 Kernkamp 1915, p. 259. 27 Egmont 1748. 28 Nierop 2004, p. 321-328.

(13)

12

deze tijd dat van ambivalentie, leek Occo meer afstand tot de kerk te nemen (zie hierover ook hoofdstuk 2).

Centrale plek van handelen van Occo’s zaken was het huis dat hij in Amsterdam had, genaamd

Het Paradijs. Het huis lag aan Kalverstraat met de achterkant richting het Rokin, aan de noordzijde van

de Papenbroeksteeg en bestond feitelijk uit twee panden met een binnenplaats ertussen. Een recente reconstructie toont aan dat het pand minder groot was dan in eerste instantie aangenomen zou kunnen worden op basis van de verslagen van grootscheepse ontvangsten, bijvoorbeeld toen Christiaan II in Amsterdam op bezoek was in 1521.29 Duidelijk is in ieder geval dat het huis zowel privé als zakelijk werd

gebruikt.

Occo in Amsterdam: zijn privéleven

Occo en Gerbrich krijgen een zoon en vijf dochters: Sybrant, Balich, Reymerich, Anna, Tecla en Katrijn.30 Er is weinig bekend van het gezinsleven van de Occo’s in Amsterdam. Van Sybrant is bekend

dat hij zijn opleiding en een belangrijk gedeelte van zijn opvoeding heeft genoten aan de Latijnse school van Cornelius Crocus (1500-1550). Crocus staat bekend als een behoudend theoloog die zich fel keerde tegen de nieuwe leer van Luther en de wederdopers in Amsterdam.31 Al op zijn vijftiende wordt Sybrant

Occo toegelaten aan de universiteit in Ingolstadt, om later ook in Leuven en Bologna te studeren. Deze opeenvolging van steden geeft inzicht in de plannen die Pompeius met zijn zoon had. Ingolstadt ligt vlakbij Augsburg, hoofdzetel van het Fuggerconcern, in Leuven doceerden Erasmus en Alardus van Amsterdam (1491-1544) en Bologna was de oudste universiteit ter wereld: het lijkt erop dat Pompeius voor zijn zoon een carrière bij de Fuggers voorzag en tegelijkertijd een devoot katholiek en een moderne humanist zou moeten worden. Sybrant zou niet alleen al deze beloften inlossen, hij werd ook nog meermalen burgemeester van Amsterdam. Bij de alteratie van 1578 vluchtte hij naar Kalkar, omdat hij als voornaam katholiek zijn leven in Amsterdam niet zeker was.

Met zijn dochters had Pompeius ook grootse plannen. Balich trouwde met Joost Sibrandtsz Buyk (18 jaar lang burgemeester van Amsterdam en in 1521 door koning Christiaan II in de adelstand

verheven); Reymerich trouwde met Sybrant Bam (schepen van Amsterdam en kerkmeester van de Oude Kerk), Anna met Hayo Hompens (familie van Agricola, student van Erasmus en uiteindelijk een van de schrijvers die het werk van Agricola uit de collectie van Pompeius Occo uitgaf), Tecla met Dirck Jan Hendricksz (zoon van burgemeester Hendrick Dirckzs en zelf later ook schepen en burgemeester) en Katrijn met Dirck Schaep Jacobsz (Heer van Batensteijn by Woerden; Stadhouder van de lenen in het

29 Simons 2014, p. 84-85.

30 Van niet alle kinderen zijn de exacte geboortejaren (of sterfjaren) bekend. Er zijn aanwijzingen dat Sybrant in

1514 werd geboren en dat Balich in 1510 werd geboren. Nübel haalt echter Occo’s testament aan waarin de kinderen alle zes worden benoemd, met Sybrant al eerste. Hieruit maakt Nübel op dat hij het oudste moet zijn en dat dus de bronnen die Balich’s geboortedatum op 1510 dateren, als incorrect. (Nübel 1972, p. 39, noot 1) Bernard Huys suggereert dat die niet het geval hoeft te zijn en dat het gebruikelijk was zoons in dergelijke opsommingen voor dochters te vermelden (Huys 1979, p. XVI, noot 4). Als Huys gelijk heeft, heeft dit gevolgen voor de datum van het huwelijk van Occo en Gerbrich Claesdr: zij zouden waarschijnlijk al getrouwd zijn voordat Occo in 1511 naar Amsterdam verhuisde, als er in 1510 al een dochter was. Het huwelijk was in dat geval tot stand gekomen terwijl de echtelieden niet allebei in Amsterdam woonden. Historicus Sebastiaan Dudok van Heel heeft nader onderzoek gedaan naar de genealogie van onder andere de familie Occo en zal zijn resultaten in de nabije tokomst

publiceren, hopelijk geeft dat meer duidelijkheid

(14)

13

Sticht van Utrecht Maarschalk van Abcoude en Vreeland, en zoon van Jacop Pietersz Schaep, vertrouweling van Pompeius Occo en mede-gildemeester van het Heilig Kruisgilde).32

Occo’s testament

Occo heeft bij zijn leven twee testamenten laten opmaken: één in 1532 en één in 1537, kort voor zijn dood. Deze testamenten zijn zeer verschillend: uit het eerste, gezamenlijke testament van Pompeius Occo en Gerbrich Claesdr, valt voorzichtig te concluderen dat het een harmonieus huwelijk geweest moet zijn, aangezien zij beide in 1532 in volle gezondheid zijn en elkaar alles achterlaten in een testament dat anachronistisch als een geëmancipeerd langstlevende testament gekenmerkt zou kunnen worden.33 In de bijlagen bij deze scriptie zijn beide testamenten opgenomen. Het eerste testament is

niet eerder gepubliceerd, noch integraal afgedrukt, noch in transcriptie. Het tweede testament is eerder slechts in transcriptie verschenen.34

Het is interessant hoe verwant deze in het testament omschreven vererving is aan het standpunt dat Luther zou ontwikkelen over de overeenkomsten tussen man en vrouw en het eigendomsrecht: “whatever the husband has, this the wife has and possesses in its entirety. Their partnership involves not only their means but children, food, bed, and dwelling, their purposes, too, are the same. The result is that the husband differs from the wife in no other respect than in sex; otherwise the woman is altogether a man. Whatever the man has in the home and is, this the woman has and is, she differs only in sex”.35 Hoewel Luther dit standpunt pas in 1536 in verschillende preken over het

bijbelboek Genesis zou publiceren, is het een zeer opmerkelijke overeenkomst te noemen. Er is geen directe correspondentie tussen Luther en Occo bekend, maar wellicht heeft Occo op een andere manier kennis gemaakt met de theorieën die Luther misschien al eerder op had gesteld. Het is bekend dat Occo een zeer uitgebreid informantennetwerk in heel Europa had, dat hem van allerlei ontwikkelingen op de hoogte hield. Nog aannemelijker is echter, dat Occo via Christiaan II van Denemarken, die in 1531 in Wittenberg was en daar contact had met Luther, vernam van diens theorie over bezit van echtelieden en daarom vlak daarna een testament op liet stellen waaruit deze overtuiging spreekt. Deze hypothese is nieuw en behoeft nog verder onderzoek, maar het geeft wel aan hoe diplomatie en levensovertuiging samen kunnen gaan en hoe rekkelijk het katholieke geloof van Occo was.

Het tweede testament van Occo is veel traditioneler.36 Er staan specifieke goederen (onder

andere een altaarstuk en diverse tabbaards) en legaten omschreven die hij aan specifieke familieleden en andere mensen en instellingen nalaat. Onder deze instellingen zijn veel kerken en kloosters in Amsterdam die ieder een specifiek bedrag kregen toebedeeld (waaronder de Oude Kerk, de Nieuwe Kerk en de Heilige Stede). Ook zijn natuurlijke dochter Maria en zijn geadopteerde dochter Quyrine kregen legaten toebedeeld.

32 Bont 1893: p. 22-33.

33 Stadsarchief Amsterdam, 1468: Archief van de Familie Buyck, inv.nr. 56Testament van Poppius Occo en zijn

vrouw Gerbrich Claesdr. Dit testament werd nog niet eerder gepubliceerd. Voor een volledige transcriptie zie bijlage 2 voor de volledige tekst.

34 Sterck 1926, p. 263-265.

35 Luther in een preek uit 1535 of 1536, geciteerd in: Pelikan 1958, p. 137.

36 Dit testament wordt bewaard in het Nationaal Archief: Nationaal Archief, Den Haag, Familie Heereman van

Zuydtwijck, nummer toegang 3.20.23, inventarisnummer 359. Het testament is eerder gepubliceerd in Sterck 1926, p. 263-265. Zie bijlage 3 voor de volledige tekst.

(15)

14

Occo in Amsterdam: zijn geestesleven

Hoewel Occo’s dochters net als zijn zoon een gedegen katholieke opvoeding gehad zullen hebben, zouden zij later in hun leven, geheel volgens de tijdsgeest ieder hun eigen levensovertuigelijke weg gaan: terwijl Balich samen met haar broer en hun families als katholiek voor de reformatie uit Amsterdam vluchtten en Sybrant tijdens de opstand zelfs de hertog van Alva nog huisvestte, zo werden Katrijn en Anna en hun families Luthers en bood Dirck Schaep Jacobsz onderdak aan de prins van Oranje.37

We kunnen slechts gissen naar wat Occo hiervan gevonden zou hebben: over zijn persoonlijke geloofsovertuiging tastten we in het duister, al zijn er wel wat aanwijzingen. Op eigen initiatief geeft Occo een aantal devote publicaties uit die van een diep geloof zouden kunnen getuigen; hij laat zijn enige zoon opleiden en opvoeden door een behoudend priester en hij bestuurt twee van de

voornaamste kerken in Amsterdam. In de laatste tien jaar van zijn leven echter, geeft hij deze functies op en geeft hij bovendien geen religieuze publicaties meer uit. Of het gedachtegoed van de

wederdopers of de hervormingen van Luther weerklank bij Occo vonden is niet duidelijk. In een brief die Occo in 1534 aan Gustaaf I van Zweden stuurde, benoemt Occo het bestaan van de wederdopers (“ain secta […] die wydertauffer genant”) in Holland en vertelt over de overname van de stad Münster door de wederdopers.38 Occo omschrijft, in wat verder overigens een vrij neutraal verslag is, de wederdopers

als “oncristeliche” en gewelddadig. Een jaar later zou een wederdopersopstand in Amsterdam, waarbij de burgemeester vermoord werd, bloedig neergeslagen worden. De manier waarop Occo geen partij lijkt te kiezen bijvoorbeeld tussen Christiaan II en Karel V, tussen Christiaan II en aartsbisschop Walkendorf of tussen hervorming en de kerk van Rome, zou op een diplomatieke houding kunnen duiden, of op een opportunistische. Dat Occo’s aanvankelijke religieuze toewijding goed was voor de zaken staat vast. Op het moment dat hij de maatschappelijke ontwikkeling van druk op het geloof en roep om hervorming binnen de kerk aanvoelde - zijn internationale netwerk maakte immers dat hij goed op de hoogte zou hebben kunnen zijn geweest van de ontwikkelingen van de reformatie in het

buitenland - nam hij gas terug.

Door zijn opvoeding bij Adolf Occo had Occo duidelijk een affiniteit met het humanisme meegekregen. Dat hij Alardus in staat stelde de werken van Agricola uit te geven en zijn schoonzoon aanmoedigde dit ook te doen en zijn dochter bovendien met hem liet trouwen, diende hij duidelijk niet slechts een zakelijk belang. Het veelvuldig gebruik van zijn wapen op de kunstwerken die hij bezat en bestelde en het gebruik van zijn Latijnse motto In Melius Singula (“In elke zaak het beste

[doen/zoeken]”), laat een grote trots, maar ook een groot zelfbewustzijn zien; het überhaupt hebben van een Latijns motto is kenmerkend voor humanisten in de vijftiende en zestiende eeuw. Net als hen bezat Occo een bibliotheek met klassieke en humanistische geschriften. Deze was internationaal beroemd en gewild bij geleerden. In zijn collectie zaten niet alleen de werken van Agricola, maar ook werken over economie en rechtsgeleerdheid en een collectie munten en penningen.39

b. Jacob Cornelisz en Doen Pietersz

Hoewel Amsterdam als handelsstad in opkomst was, was er voor 1500 geen noemenswaardige kunstproductie. In steden als Haarlem, Leiden en Gouda waren daarentegen zowel schilders als

37 Bont 1893, p. 31.

38 Brief in Rijksarchief Zweden, zoals opgenomen in Nübel 1972, p. 280, bijlage XV. 39 Nübel 1972, p. 108.

(16)

15

prentmakers actief die de Noord Nederlandse vijftiende-eeuwse kunst vertegenwoordigden. Het atelier van Jacob Cornelisz wordt gezien als het eerste kunstbedrijf in Amsterdam. 40 Waarschijnlijk woonde

Jacob Cornelisz al vanaf 1490 in de stad en vanaf januari 1500 aan de Kalverstraat, schuin tegenover Het

Paradijs, waar tien of elf jaar later Occo zijn intrek zou nemen.41 Karel van Mander geeft aan in het

duister te tasten over bij wie Jacob Cornelisz in de leer is geweest.42 Omgekeerd is wel duidelijk dat

zowel zijn zoons Cornelis Jacobsz en Dirck Jacobsz, kleinzoon Cornelis Anthonisz als ook Jan van Scorel, als zijn leerlingen waren.43

Het eerst gedateerde werk van Jacob Cornelisz komt uit 1507: de prentenreeks Het Marialeven, een fries van bijna twee meter met houtsnedes van zeven houtblokken, en Noli me tangere (olieverf op doek, nu in de Gemäldegalerie Alte Meister in Kassel).44 Als we aannemen dat Jacob Cornelisz rond 1460

- 1465 geboren is, dan zou hij in 1507 ongeveer 45 jaar geweest zijn. De aankoop van zijn huis aan de Kalverstraat in 1500 duidt op een succesvolle carrière ook voor 1507. Kunsthistoricus Huigen Leeflang suggereert daarom dat Jacob Cornelisz misschien om te beginnen als houtsnijder gewerkt heeft, wat de complexe en verfijnde omlijstingen van de houtsnedes uit het Marialeven zou verklaren.45 Van Jacob

Cornelisz zijn alleen houtsnedes bekend, geen gravures. Tegelijkertijd weten we dat Jacob Cornelisz zichzelf in 1502 als schilder beschouwde: in de Morgan Library in New York is een exemplaar van de (Nederlandstalige) Delftse bijbel uit 1477 bekend met daarin de inscriptie: “Dit bouck hoert toe Jacob Cornelisz. die scilder wonende in die calverstraet”.46

Jacob Cornelisz heeft een groot atelier, wat we op kunnen maken uit het aantal leerlingen dat hij had en de hoge en soms seriematige productie die hij leverde: van kleine paneeltjes voor

privédevotie tot grote polyptieken en gewelfschilderingen.47 Het feit dat hij in 1520 de mogelijkheid had

om het naburige pand aan de Kalverstraat op te kopen, onderstreept dit succes. De ligging van het atelier aan de Kalverstraat, vrijwel naast de Heilige Stede, zal hebben bijgedragen aan dit commerciële voorspoed.

Als Jacob Cornelisz dus in ieder geval al vanaf 1502, en misschien al eerder, als schilder werkzaam zou zijn geweest, zijn hier in ieder geval geen gedateerde werken van overgebleven. Op stilistische gronden kan een aantal werken echter voor 1507 gedateerd worden, maar ook dat aantal is zeer gering.48 De prenten die van Jacob Cornelisz bekend zijn, zijn vrijwel zonder uitzondering

gemonogrammeerd, iets wat hij later ook met zijn schilderijen zou gaan doen.49 Van een groot aantal

van Jacob Cornelisz’ prenten weten we dat ze door de drukker Doen Pietersz zijn vervaardigd. Doen

40 Traditioneel wordt Jacob Cornelisz met de achternaam Van Oostsanen aangeduid en ook wel Jacob War of Jacob

War van Amsterdam genoemd. De toevoeging Van Oostsanen gaat terug op Van Mander, die meldt dat de schilder uit Oostzaan komt. Historicus Sebastiaan Dudok van Heel stelt dat War een zogenaamde springnaam betreft en dat dat niet noodzakelijkerwijs de naam was die Jacob Cornelisz dagelijks gebruikte. Deze naam verklaart overigens wel de W in het monogram waarmee Jacob Cornelisz signeerde: IWA (Jacob War van Amsterdam). Zie hierover: Dudok van Heel 2011, p. 55.

41 Dudok van Heel 2014, p.183. 42 Mander 1604, fol. 207v.

43 Zie voor Cornelis Jacobsz en Dirck Jacobs: Mander 1604, fol. 207v. Voor Cornelis Anthonisz zie Meuwissen 2017,

p. 15-43. 44 Meuwissen 2014, p. 168-173. 45 Leeflang (H) 2014 I, p. 128. 46 Duijn 2014, p. 152-153. 47 Meuwissen 2014, p. 159-163. 48 Meuwissen 2014, p. 166-168. 49 Blyerveld 2019.

(17)

16

Pietersz had zijn drukkerij aan de Kerckstraat (nu Warmoesstraat). De samenwerking tussen beiden is bekend vanaf 1510, maar had misschien ook al eerder aangevangen.

Naast de losse prentreeksen die Jacob Cornelisz had gemaakt en Doen Pieters had gedrukt, publiceerde de drukker meerdere boekwerken waaraan de schilder zijn medewerking verleende, zoals bijvoorbeeld Passio Domini nostri Iesu Christi uit 1523, dat geschreven werd door de humanist Alardus van Amsterdam, in opdracht van Occo.

c. Alardus van Amsterdam

In de eerste helft van de zestiende eeuw is er in Amsterdam een vooraanstaand gezelschap van geleerden die allen tot de vriendenkring van bijbels humanisten om Erasmus gerekend kunnen worden: Nicolaas Cannius, Cornelius Crocus, Johannes Sartorius en Alardus van Amsterdam (1491–1544). Alardus werd geboren in Amsterdam en gaf van 1511 tot 1514 les aan de Latijnse school in Alkmaar; de jaren eraan voorafgaand (1508-1510) was hij samen met Jan van Scorel leerling aan deze school.50 Na Alkmaar

ging hij studeren in Leuven, waar hij Erasmus leerde kennen, en werd hij in 1517 in Amsterdam tot priester gewijd. Toch zou hij zijn hele leven voornamelijk in Leuven blijven wonen, al reisde hij veel en vaak: naar Amsterdam, Antwerpen en de Duitse universiteitssteden. Zijn leven stond in het teken van onderwijs en wetenschap.

Van Alardus zijn 63 gepubliceerde werken bekend.51 Onder deze boeken is veel eigen werk,

maar ook uitgaves van klassieke geleerden zoals Aftonius of Hyppocrates, vroegchristelijke geleerden (Theofilactus) en eigentijdse geleerden (Erasmus). Veruit het gewichtigste aandeel in zijn oeuvre bestaat uit uitgaven van Agricola: maar liefst dertien werken.

Uit correspondentie tussen Erasmus en Alardus weten we dat ver voordat Alardus de werken van Agricola uit het bezit van Occo uitgaf, deze manuscripten onderwerp van gesprek waren. Er zijn twee brieven van Alardus aan Erasmus bekend en één van Erasmus aan Alardus, plus nog een brief van Erasmus zonder aanhef, die mogelijkerwijs aan Alardus gericht zou kunnen zijn. In twee van deze brieven staat iets wat relevant is voor hun mening over Agricola:

Alardus aan Erasmus op 11 juli 1516, brief 485:

(…) Er is een koopman, genaamd Pompeius Occo, van Friesland, die van plan is al zijn boeken in het openbaar te verkopen. De catalogus heb ik niet meer, maar toch weet ik zeker dat in zijn huis meer dan duizend boeken verborgen liggen en worden aangevreten door motten; ik bedoel echt zeldzame en heel oude boeken; als je er een te pakken kunt krijgen, zul je beslist niet roepen dat je gevonden hebt wat kinderen in een boon

aantreffen. De man die de zeer rijke bibliotheek van Agricola zo zorgeloos en voor iedereen verborgen beheert, heeft zelf nog nauwelijks Aesopus versleten; hij is zo rijk als een satraap en stelt met zijn hooghartigheid Thraso in alle opzichten in de schaduw. Hij woont in Amsterdam en zijn huis heet in de volksmond het Paradijs. Ik schreef hem met onze bode om mij ten behoeve van jou een catalogus te sturen en omdat we oude kennissen zijn, denk ik dat hij dat zonder aarzelen zal doen. Daarbij ‘als het lot mij veroorlooft mijn eigen leven te leiden en mijn eigen zorgen te ordenen’. zal ik tegen 1 januari naar Amsterdam gaan voor de eredienst. Daarom zal ik, mocht hij zelf misschien

50 Sterck 1934, p. 9.

51 Voor een volledig overzicht: Kölker 1963, p. 271-301. Kölker noemt 55 werken waarvan exemplaren bekend zijn

(18)

17

niets sturen, in eigen persoon je zonder mankeren kunnen brengen wat je van zijn bibliotheek vraagt, ook al zou ik er veel geld voor moeten neerleggen. Het verbaast me enorm dat je, behalve een aantal andere fouten in mijn gedichtjes, ook minzaam de structuur van de regel ‘zoals je weent, zucht, siddert’ bekritiseert, terwijl Horatius het toch niet zo heel veel anders formuleert in zijn ‘Maar als de kraai in vrede kon eten’. (…)

52

Uit deze brief blijkt dat Alardus negatief over Occo denkt, maar dat ze elkaar dus wel kennen (…omdat we oude kennissen zijn…) en dat Alardus al geruime tijd weet heeft van de werken van Agricola in de bibliotheek van Occo. De aangekondigde reis van Alardus naar Amsterdam is waarschijnlijk die voor zijn priesterwijding. Mogelijk krijgt Alardus tijdens de ontmoeting met Occo die zich rond de gelegenheid voordoet het Aftonius-manuscript door Agricola van Occo, waarvan Alardus in 1522 een afschrift aan Crocus stuurt, maar niet het door hem begeerde De inventione dialectica.53 Jaren later vond

Alardus uit dat Occo het manuscript van Agricola’s De inventione dialectica jarenlang kwijt geweest was en het dus niet aan hem had kunnen uitlenen. Het manuscript was door een Deen meegenomen naar Denemarken; wie dit was en waarom is niet bekend, maar in een brief aan Nicolaas Clenardus uit 1528 meldde Alardus opgetogen dat na twaalf jaar Occo het werk weer terug had en dat hij toestemming gekregen had het te lenen om het uit te kunnen geven.54 Occo had Alardus het zo gewilde manuscript in

1517 dus niet kunnen geven, al wilde hij graag.

Erasmus zou Alardus nog wel aanmoedigen zijn zoektocht door te zetten om de werken van Agricola te achterhalen:

Erasmus aan Alardus in 1517:

(…) Daarom, mijn dierbare Alaard, kan ik alleen maar de moeite die je besteedt aan het opdiepen van de geschriften van de oude schrijvers toejuichen, vooral als zij ware geleerdheid en welsprekendheid paren aan ware godsvrucht. (…) 55

Bovendien is bekend dat Erasmus ook met Occo’s schoonzoon Hayo Hompes over het werk van Agricola correspondeerde. Zowel J.F.M. Sterck als A.J. Kölker refereren aan een brief van 20 maart 1528 waarin Erasmus aan Hayo uitlegt dat hij het vanwege zijn verwantschap met Agricola verplicht is zijn werk uit te geven.56 Occo zou aan Alardus en Hayo voorgesteld hebben om samen het oeuvre van

Agricola uit te geven, maar uiteindelijk levert Hayo hierin slechts een minieme bijdrage. Ten slotte zou

De inventione dialectica in 1539 in Keulen uitgegeven worden. Alardus heeft dus ruim elf jaar nodig om

deze uitgave van het manuscript te realiseren.

De relatie tussen Alardus en Occo lijkt spoedig na de brief van 1517 te verbeteren: in 1522 schrijft Alardus de verder onbekende Syrenius, dat hij in opdracht van Occo een passieboekje aan het samenstellen is. Occo is, zo schrijft Alardus, is “de meest humane van allen en degene, die de

52 Erasmus 1516, p. 105. J.F.M. Sterck is de eerste die de correspondentie tussen Erasmus en Alardus in de

Occo-literatuur introduceerde. Zie Sterck 1934, p. 5.

53 Kölker 1963, p. 33 en 48.

54 Clenardus 1940; brief van Alardus aan Clenardus op 1 mei 1528, geciteerd in Kölker 1963, p. 78. 55 Erasmus 1517, p. 106.

(19)

18

wetenschappen een zeer goed hart toedraagt”.57 Alardus is ook erg begaan met de opleiding en

opvoeding van Sybrant Occo, zo blijkt uit diverse brieven, onder andere van 1532. Blijkbaar heeft Occo hem gevraagd hierop toe te zien. Alardus geeft Sybrant zelfs huwelijksadvies.58 Uiteindelijk schrijft

Alardus een grafrede of treurzang en epitaaf naar aanleiding van het overlijden van Occo in 1537. Deze is, niet verrassend gegeven het genre, ronduit positief en zelfs hartelijk:

(…) dat Pompejus, die uit het rijke en vrije Friesland stammend, een man was vol ijver, vol invloed, vol oprechtheid; een man, met niet minder bescheidenheid, dan

welwillendheid en bijzondere werkzaamheid bezield; schrander, trouw, onomkoopbaar, matig; zijn godsvrucht vond in zijn wetenschap, deze in zijn godsvrucht steun; oprecht braaf, bezat hij bij beschaafde manieren, een blanke en wonderbaar gelukkige inborst: men zou gezegd hebben dat de Gratiën (als men ze heet) daar haar intrek hadden genomen. (…) 59

Deze lovende treurzang komt in een ander licht te staan door een gedicht dat Alardus een jaar na het overlijden van Occo uitgeeft. Opmerkelijk genoeg verscheen het in dezelfde uitgave van Erasmus’ De

vitando pernitioso libidinosoque aspectu carmen bucolicum, waarin ook de treurzang werd gepubliceerd,

iets wat tot nog toe onopgemerkt is gebleven. Het is getiteld ‘In Foccones Frysios’ (Friese Gieren) en wordt wisselend geïnterpreteerd.

57 Kölker 1963, p. 55-56 en Sterck 1934, p. 36. 58 Kölker 1963, p. 93-94.

(20)

19

Afbeelding 1: In foccones Frysios, D. Erasmi Roterda. De vitando pernitioso libidinosoque aspectu carmen bucolicum, lecto dignissimum, p. 77-78, Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, inv.nr. KW 227 G 30.

Sterck omschrijft het als een als een verwijzing naar Pompeius en Sybrant Occo, waarin zij als beulen en inhalige gieren worden beschreven en als herder die met zijn weelde en gulzigheid zijn kudde verstikt.60 Kölker daarentegen stelt dat het om een verhaaltje ging over twee beruchte Friezen, waarvan

de een beul was en de ander een slecht priester.61 Het lijkt vrij willekeurig voor Alardus om een verhaal

over twee Friezen te vertellen, zonder daar een bepaalde reden voor te hebben. Er is bovendien een aantal treffende overeenkomsten tussen Pompeius en Sybrant en de omschrijvingen in het gedicht: het Latijnse woord Foccones lijkt op de naam Occo; zowel de gieren als de Occo’s komen uit Friesland, zowel de gieren als de Occo’s zijn zeer rijk, inhalig, verstikken hun kudde door weelde en gulzigheid en bezigen zich met de kunsten. De overeenkomsten zijn dermate duidelijk, dat van toeval geen sprake kan zijn. Als Alardus een verhaal over een Friese beul en priester had willen vertellen en hij had niet vader en zoon Occo willen beledigen, had hij zeker het gedicht niet uitgegeven, omdat de verwijzingen overduidelijk zijn. De scherpe tegenstelling tussen de treurzang en het gedicht zou verklaard kunnen worden doordat de treurzang kort na het overleden van Pompeius is verschenen en men over de doden nu eenmaal niets dan goed vermeldt.

Zeer opmerkelijk is dat zowel dit spotdicht, als treurzang en epitaaf in dezelfde uitgave

verschenen, namelijk in een door Alardus uitgebracht boek met gedichten van Erasmus, een feit dat tot nu toe in de literatuur onopgemerkt is gebleven.62 Er is dus ook nog niet geanalyseerd welke betekenis

gehecht moet worden aan het feit dat, hoewel meer dan twintig pagina’s uit elkaar, zowel de treurzang en het spotdicht in hetzelfde boek zijn gepubliceerd. Mijn analyse is dat In Foccones Frysioseen

verkapte, intellectuele kritiek zou kunnen zijn ter compensatie van de in hetzelfde boek opgenomen treurzang. Op deze manier zou Alardus wel zijn gram hebben kunnen halen, maar er niet rechtstreeks op aangesproken kunnen worden.

4. Agricola over artistiek opdrachtgeverschap

Agricola en Adolf Occo

Rudolf Agricola werd in 1443 geboren in Baflo (Groningen) en gaat in Groningen naar school. Zijn talent werd al snel herkend en tussen 1455 en 1465 studeerde hij in Erfurt, Leuven, Pavia, Ferrara en Heidelberg. De rest van zijn leven reist hij door Europa om te studeren, doceren en schrijven. In 1477 voltooide hij zijn De inventione dialectica en in de jaren ‘80 was hij nog kortstondig secretaris en woordvoerder van de stad Groningen en vertegenwoordiger van Groningen aan het hof van koning Maximiliaan I. Hij overleed in 1485 in Heidelberg.

Adolf Occo kwam uit Oost-Friesland waarmee hij als streekgenoot van Agricola beschouwd kan worden. Adolf studeerde in Bologna en Ferrara; in Ferrara heeft bij Agricola bijgestaan bij een ziekte en misschien studeerden ze ook al samen in Leuven.63 Gedurende hun hele leven zouden ze een hechte

vriendschap onderhouden en zagen ze elkaar aanvankelijk ook geregeld bij de Aduarder Kring, zoals de bijeenkomsten in het klooster van Aduard in Groningen werden genoemd, waarbij humanistische

60 Sterck 1934, p. 64-65. Zie bijlage 5 voor de volledige tekst. 61 Kölker 1963, p. 116.

62 Het betreft hier Alardus’ uitgave uit 1538 van Erasmus’ gedicht Carmen Bucolicum. In deze uitgave staan naast

het werk van Erasmus meerdere treurzangen op verschillende vrienden en bekenden van Alardus. Zie Erasmus 1538, p. 51-55 en p. 77-78.

(21)

20

geleerden uit heel Europa samenkwamen om te filosoferen en discussiëren. Ze schreven elkaar daarna veel brieven, vaak doorspekt met Griekse citaten. Uit de correspondentie, waarvan een gedeelte overgeleverd is, blijkt dat Agricola Adolf Occo een vroege versie van zijn manuscript van De inventione

dialectica toestuurde:

Agricola aan Adolf Occo (brief van 19 oktober 1480):

(…) Ik zou erg graag willen, als het kan, dat je me mijn dialectica liet uitschrijven, zodat ik ofwel zelf ze mee terug kan nemen als ik deze zomer voor mijn genoegen naar je toe kom – ik hoop dat dat zal lukken – of, als ik je een bode stuur, dat die ze klaar vindt liggen. (…) 64

Agricola aan Adolf Occo (brief van 11 oktober 1482):

(…) De Dialectica die jij de bode had gegeven, had hij nog niet meegegeven. Die zal ik, als ik terug ben in Keulen, daar wel vinden denk ik. Hoe graag zou ik willen dat je op de manier van de ouden in de marges van het boek heb aangetekend wat naar jouw mening, hetzij in de filosofie, hetzij in de formulering veranderd moet worden. Ik zal echter het boek toch zo goed ik kan kritisch herzien en het dan, als het me juist lijkt, uitgeven en doen drukken. (…) 65

Uit deze brieven wordt duidelijk hoezeer hij de mening van Adolf Occo waardeerde en ook specifiek verzocht voor de De inventione dialectica. Als Agricola in Ferrara met zijn boek begon, hebben de twee studenten het destijds misschien al wel besproken. In de brieven die de vrienden elkaar hebben gestuurd en die overgeleverd zijn, wordt geen enkel ander werk bij naam genoemd. Het is onduidelijk of Occo ooit een redactie van De inventione dialectica aan Agricola heeft gestuurd. Wel is duidelijk dat op het moment dat Adolf Occo overleed (1503), er nog een manuscript van De inventione dialectica in zijn bezit was. Het kan zijn dat dit manuscript nooit terug is geweest bij Agricola, maar het kan ook zijn dat dit manuscript naar Adolf Occo (terug) is gegaan met de overige bibliotheek die hij van Agricola erfde na diens dood in 1485.

Dit betekent dat gedurende de hele tijd dat Pompeius Occo bij zijn oom woonde het manuscript van Agricola in het huis aanwezig was waar zij woonden en is het dus waarschijnlijk dat hij bekend was met de inhoud van De inventione dialectica.

De inventione dialectica en Agricola’s theorie over artistiek opdrachtgeverschap

De inventione dialectica gaat over argumentatieleer. In drie boeken bouwt Agricola verder op de

klassieke literatuur, bijvoorbeeld op Aristoteles’ vier-oorzakenleer, en schrijft een praktische gids voor het schrijven van toespraken en betogen. Na de scholastiek, waarin de beoordeling van argumenten centraal stond, gaat het in de theorie van Agricola nu weer over het creëren van argumenten. Blijkbaar was er een grote behoefte aan een dergelijk handboek, want in korte tijd werd dit boek een

standaardwerk aan universiteiten in heel Europa. Het eerste boek gaat over het vinden van argumenten, het tweede boek over het ordenen van argumenten en het derde boek gaat over het doelmatige gebruik van deze argumenten in een betoog. Opmerkelijk is dat Agricola in zijn betoog her en der de vergelijking

64 Akkerman en Van der Laan 2016, p. 216. 65 Akkerman en Van der Laan 2016, p. 228.

(22)

21

maakt tussen dialectiek en beeldende kunst en de beeldende kunst zelfs prijst om haar helderheid en toegankelijkheid.66

Aristoteles noemde de vindplaats van argumenten loci; Agricola systematiseerde deze theorie in boek 1 en maakte deze praktisch toepasbaar. Twee van de loci die Agricola onderscheidt, gaan terug op de vier-oorzakentheorie van Aristoteles: de causa efficiens of werkoorzaak en de causa finalis of doeloorzaak.67 De twee overige oorzaken die Aristoteles beschrijft zijn de causa materialis of de stof

(/materie) en de causa formalis of de vorm. Bij Aristoteles geven deze vier elementen gezamenlijk richting aan het antwoord op de hoe- en de waarom-vraag bij elke willekeurige verandering. In Agricola’s theorie zijn deze laatste twee echter niet feitelijk oorzaken, maar slechts aspecten van substantie (materie is zintuigelijke substantie; vorm is geestelijke substantie) en zijn ze dus niet relevant voor het beantwoorden van de hoe- en de waarom-vraag.

Beide voor Agricola relevante oorzaken leiden tot een uitkomst (eventus). Een werkoorzaak leidt vervolgens tot een effect en een doeloorzaak tot een middel (destinata). Op deze manier zijn er dus vier aspecten aan een proces of een verandering. Bij het zoeken naar argumenten (in dit geval oorzaken), is het volgens Agricola van belang dat verschillende actoren in een proces verschillende rollen kunnen aannemen en afhankelijk van je perspectief ook verschillende rollen tegelijkertijd. Zo kan een actor een doel en een middel zijn of zowel werkoorzaak als doeloorzaak. Agricola hecht er waarde aan dat elke actor in een proces wordt beoordeeld vanuit elk van deze vier rollen; hij legt dit uit aan de hand van een voorbeeld uit de architectuur.

'... very often the same things are ends and efficients and effects and destinata. For instance, in the case of building, the man for whom a house is built is efficient cause of it in the first instance, and the house is the ultimate end. However, those things that come between the first efficient and the ultimate end - architect, craftsmen and tools - are, if we take the house as an effect, efficient causes. But in relation to the patron (dominus) they have the status of effects. If however we take the house as end, then they have the status of destinata; but then again in relation to the patron, because he took pains to procure them, they are means to the end. There is nothing against the same man being both efficient and final cause, not just of different things but of the same thing, if only he is related to it in different ways. For instance, a man who builds a house for his own use is efficient cause of it to the extent that he builds it, and final cause of it to the extent that it is for himself, for his own occupancy, he procures it. Thus form and end can be the same thing, for form is the immediate end of almost all action. But matter and end, matter and form, efficient cause and matter, efficient cause and form can by no means combine into the same thing. I must also make the point that there is just one cause of any one outcome, in its kind; and conversely that for any one cause there is just one consequence, immediate and per se. .... The one and only end for the man who builds is the house, and when he has attained it, he ceases. What he seeks for his pains beyond the house - money or some other thing - he does not do in his role as a man who builds, but because he is a poor or greedy man. So too he may perhaps hope for glory from the work, yet not in his capacity as its builder but because he thinks that

66 Mack 1992, p. 171.

67 De Latijnse termen zijn de sinds de scholastieke theologen gangbare termen voor de oorzaken uit de theorie van

(23)

22

that will benefit him in some way. A man can build in such a way that money or glory do not follow: he cannot build in such a way that there will be no building. This topic of dialectical invention, Causes and Outcomes, is a fertile one and open to varied use. Almost everything men take into account in their plans and deliberations comes back to this.' 68

Dit voorbeeld werpt een eigen licht op samenwerking en verantwoordelijkheid in het artistieke proces in de vijftiende en zestiende eeuw. Door Agricola’s affiniteit met en gevoel voor beeldende kunst, wat blijkt uit de voorbeelden die hij gebruikt in zijn hele De inventione dialectica, ligt het voor de hand om bovenstaand voorbeeld te extrapoleren van de architect naar de beeldend kunstenaar. Op deze manier ontrafelt hij hier de relatie tussen opdrachtgever en kunstenaar en laat zien dat afhankelijk van het perspectief een opdrachtgever ook co-auteur van een kunstwerk zou kunnen zijn (zowel causa

efficiens als causa finalis).

Baxandall en Mack hebben aangetoond dat Agricola in zijn werk zeer beïnvloed is geweest door het Italiaanse humanisme en dat voor de (enkele) passages die over beeldende kunst gaan, Alberti een belangrijke invloed is geweest.69 Agricola’s analyse van het opdrachtgeverschap is evenwel uniek en

oorspronkelijk en is van grote invloed geweest op de manier waarop in de vijftiende en zestiende eeuw naar kunst en artistiek opdrachtgeverschap gekeken werd.70

Het werk van Agricola is niet alleen internationaal zeer invloedrijk geweest, het is ook zeer waarschijnlijk dat het een grote invloed op Occo heeft gehad. In de literatuur over Occo was weliswaar bekend dat het werk van Agricola zich in het bezit van Occo bevond, maar de inhoud ervan en de belangwekkende aanwezigheid van Agricola’s theorie over artistiek opdrachtgeverschap in relatie tot Occo, is niet eerder aan het licht gekomen. Het manuscript van De inventione dialectica was tijdens Occo’s opvoeding al in de collectie van zijn oom aanwezig. Gezien de rol die Adolf Occo bij de totstandkoming van het werk had, is het ondenkbaar dat het werk van Agricola geen onderdeel van Occo’s opvoeding is geweest. Het is dus zeer denkbaar dat deze theorie over artistiek

opdrachtgeverschap bijgedragen heeft aan Pompeius’ invulling van zijn latere artistiek

opdrachtgeverschap. In dit kader is ook het volgende gedeelte van Agricola’s theorie van belang: “So too he may perhaps hope for glory from the work, yet not in his capacity as its builder but because he thinks that that will benefit him in some way.” Agricola omschrijft hier duidelijk dat een opdrachtgever

verschillende belangen kan hebben bij het geven van een opdracht en dat “glory” een belangrijke motivatie kan zijn. Dit is iets wat Occo zich vast en zeker goed in zijn oren heeft geknoopt.

• Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is duidelijk is geworden dat Amsterdam zich in de eerste decennia van de zestiende eeuw als stad stormachtig ontwikkelde: de (internationale) handel groeide als kool, religieus en intellectueel werd Amsterdam met het Mirakel en de groep Amsterdamse humanisten steeds belangrijker en met de komst van Jacob Cornelisz kreeg Amsterdam zijn eerste grote succesvolle kunstenaarsatelier. Hoewel de omvang van de stad nog steeds bescheiden was, was duidelijk dat er van

68 Agricola 1523.

69 Baxandall 1973, p. 414-415; en Mack 1992, 169-179. 70 Kent 2000, p. 5.

(24)

23

alles gaande was en dat de ontwikkelingen in de nabije toekomst alleen nog maar sneller zouden gaan. Ook het Fuggerconcern zag de potentie van Amsterdam en stuurde Occo als agent naar de stad, om vanuit daar de handel verder te bevorderen. Er kan veilig gesteld worden dat Occo een imposant internationaal netwerk opbouwde en zich daarmee succesvol van zijn taak kweet. De aspecten die voor het zich ontwikkelende Amsterdam zo kenmerkend waren, handel, religie, humanisme en kunst, lagen Occo na aan het hart en op elk van deze gebieden heeft hij een belangrijke rol gespeeld: als initiator, bestuurder, katalysator en opdrachtgever.

De omvangrijke bibliotheek die Occo bezat, kwam gedeeltelijk uit de erfenis die Adolf Occo van Agricola had verkregen. Zoals in volgend hoofdstuk zal blijken weten we dat Pompeius Occo zelf ook een aantal boeken heeft toegevoegd, maar in hoeverre hijzelf gebruik maakte van zijn bibliotheek, is niet bekend. Wel weten we dat Alardus zich in zijn brief aan Erasmus beklaagde over de manier Pompeius Occo met zijn boeken omging en ze op een bepaald moment ook wilde verkopen. Uit de

correspondentie van Alardus met onder andere Erasmus, blijkt dat Occo meer voor de buitenwereld een boekenliefhebber leek, dan dat hij dat daadwerkelijk was.

In Occo’s bibliotheek bevond zich het manuscript van Agricola’s magnum opus: De inventione

dialectica, waarin Agricola onder andere zijn theorie over artistiek opdrachtgeverschap beschrijft, wat

een volstrekt nieuw licht werpt op Occo’s artistiek opdrachtgeverschap. Een kunstwerk heeft doorgaans een kunstenaar en een opdrachtgever, maar vaak lopen deze rollen juist door elkaar of vervult een persoon meerdere rollen of is één rol over meerdere mensen verdeeld kan zijn. Deze waarneming is bepalend geweest voor het artistiek opdrachtgeverschap in de renaissance waarin een opdrachtgever zelden slechts een klant is, maar vaak ook inhoudelijk een grote rol speelt. Een motivatie die Agricola beschrijft voor een opdrachtgever om werk aan een kunstenaar in opdracht te geven, is het aanzien dat het verschaft.

Het was Pompeius Occo die het manuscript waarin deze theorie uitgewerkt stond vanaf zijn vroege jeugd voortdurend tot zijn beschikking had. Agricola’s theorie heeft Pompeius wellicht

geïnspireerd en gemotiveerd om zelf kunstwerken te laten maken en in daarin ook zelf een actieve rol te spelen, gemotiveerd door de het aanzien en de glorie die de hem als opdrachtgever zouden wachten. Dit is een nieuwe ontdekking in de literatuur omtrent Occo en zal in de volgende twee hoofdstukken één van de leidraden in de verdere analyse van Occo’s opdrachtgeverschap zijn.

Ten slotte zijn er verschillende berichten overgeleverd over de persoonlijkheid van Occo, alle van de hand van Alardus: in de brieven die hij aan Erasmus schreef, in de treurzang en in een verkapt gedicht. Hierin valt op dat in het openbaar Alardus positief was, maar privé ronduit vernietigend. Het feit dat de positieve treurzang tegelijkertijd met het zeer negatieve gedicht gepubliceerd werd, lijkt eerder diplomatiek dan iets anders. Het nieuwe inzicht in het gedicht In Foccones Frysios onderbouwt deze analyse Occo’s maatschappelijke succes was bewonderenswaardig: zijn gevoel voor timing en diplomatie hebben zeker bijgedragen aan het succesvolle imperium dat hij bouwde. Kunst zette hij daarbij in als katalysator om zijn maatschappelijke succes aan te wakkeren en luister bij te zetten, wellicht niet de lof van humanisten oogstend, maar wel hopend op die van zijn zakenrelaties en medebestuurders in de magistratuur van Amsterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er is een kindeke geboren op aard Er is een kindeke geboren op aard 't Kwam op de aarde voor ons allemaal 't Kwam op de aarde voor ons allemaal. Er is een kindeke geboren in 't

Hoewel veel jongeren de opvoeding als positief en liefdevol hebben ervaren, zijn ouders niet of nauwe- lijks in staat hen te begeleiden in hun zoektocht naar een eigen identiteit..

We haalden de pers en we bereik- ten jongeren die kampen met de- zelfde moeilijkheden, maar voor- al konden we de publieke opinie uitleggen dat laaggeschoolde jon- geren niet

Als er een wachtlijst is bij het Nazorgbureau, gaat u met uw kind naar de kinderarts op de polikliniek Kindergeneeskunde.. De vaccinaties worden dan door het

Vervolgens in 1723 het Corvershof aan de Nieuwe Herengracht en in 1733 aan de Nieuwe Keizersgracht het Van Brants Rushofje, gevolgd door het Lutherse Diaco- niehuis in 1771 en in

[r]

Original title: Born is the King (it's Christmas) Matt Crocker / Scott Ligertwood. Ned.tekst:

Al die mensen hebben recht op een Partij van de Arbeid die iedereen van goede wil bij elkaar brengt, om samen te werken aan een rechtvaardiger wereld. Al die mensen hebben recht op