• No results found

Hulpverlening tijdens de ondertoezichtstelling : het verband tussen kenmerken van hulpverlening en gezinsmanagers en de doorlooptijd van de ondertoezichtstelling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hulpverlening tijdens de ondertoezichtstelling : het verband tussen kenmerken van hulpverlening en gezinsmanagers en de doorlooptijd van de ondertoezichtstelling"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hulpverlening tijdens de Ondertoezichtstelling:

Het verband tussen kenmerken van hulpverlening en gezinsmanagers en de doorlooptijd van de ondertoezichtstelling

Social Services during Supervision Order:

The association between characteristics of social services and family guardians and the duration of a supervision order

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam M. B. Tor, studentnummer: 5882486 Begeleiding: Dhr. Drs. M. Assink Tweede beoordelaar: Mw. dr. I. B. Wissink Amsterdam, oktober 2014

(2)

2

Abstract

The aim of this study was to gain insight into the association between characteristics of social services and family guardians, and the duration of a supervision order. The sample consisted of 313 juveniles, who were placed under a supervision order between 1995 and 2013. The files of the youth were requested from Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam and were coded using a coding form. Univariate regression analyses revealed that the duration of supervision orders can be explained by the total number of family guardians who were involved in a supervision order, the proportion of family guardians with relatively little work experience, the focus of social services (i.e., child-, parent- or foster parent-focused), various reasons for starting social services (i.e., poor cognitive development of the child, addiction problems, inadequate parenting skills, indistinctness about the functioning of the child and low self-confidence of the child) and whether or not goals of the social services have been achieved. Multivariate analyses showed that social services aimed at the child or foster parents, two reasons for starting social assistance (i.e., inadequate parenting skills and increasing the self-reliance of the child) and the total number of family guardians had a unique contribution to the explanation of the duration of supervision orders. The implications of these results for clinical practice as well as limitations of the present research and directions for future research are discussed.

(3)

3

Samenvatting

Dit onderzoek richtte zich op het verband tussen kenmerken van hulpverlening en gezinsmanagers en de doorlooptijd van de ondertoezichtstelling (OTS). De steekproef bestond uit 313 jeugdigen, die onder toezicht geplaatst waren tussen 1995 en 2013. De dossiers zijn opgevraagd bij Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zijn gecodeerd met behulp van een coderingsinstrument. Uit de resultaten van de univariate regressieanalyses bleek dat de OTS-duur verklaard kon worden door het aantal gezinsmanagers dat betrokken was bij een OTS, de proportie gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring, op wie de hulpverlening gericht was (op het kind, de ouders of de pleegouders), verschillende aanmeldredenen voor hulpverlening (gebrekkige cognitieve ontwikkeling, verslavingsproblematiek, inadequate opvoedingsvaardigheden, onduidelijkheid over het functioneren van het kind en het vergroten van de zelfredzaamheid) en of hulpverleningsdoelen wel of niet behaald werden. Uit de multivariate analyses bleek dat hulpverlening gericht op het kind of pleegouders, twee aanmeldredenen voor hulpverlening (inadequate opvoedingsvaardigheden en het vergroten van de zelfredzaamheid) en het totaal aantal gezinsmanagers een unieke bijdrage hadden in de verklaring van OTS-duur. De implicaties van deze resultaten voor de klinische praktijk, de beperkingen van het huidige onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek worden besproken.

(4)

4

Inleiding

Het is van belang dat jongeren met zorgbehoeften adequaat en snel geholpen worden. Dit is enerzijds van belang omdat jongeren recht hebben op goede zorg (artikel 3, lid 2, IVRK, 1989) en anderzijds omdat jongeren die langdurig in behandeling blijven (te) veel beslag leggen op de capaciteit van jeugdzorg (Werkgroep Toekomstverkenningen Jeugdzorg, 2010). Daarnaast is jeugdzorg een grote kostenpost voor de maatschappij (Dijkman, 2013) en heeft behalve de cliënt, ook de maatschappij er baat bij dat jongeren in een zo kort mogelijke periode goede zorg ontvangen. Het doel van dit onderzoek was om op zoek te gaan naar factoren die de doorlooptijd van jeugdinterventies die in een civielrechtelijk kader worden gestart kunnen verklaren. Inzicht in verklarende factoren van zorgduur kan helpen om de benodigde zorg zo goed mogelijk af te stemmen op de zorgbehoeften van jongeren, zodat in een zo kort mogelijke tijd hulpverleningsdoelen behaald kunnen worden.

In dit onderzoek speelde het Risk-Need-Responsivity-model (RNR-model; Andrews, Bonta, & Hoge, 1990) een grote rol in de keuze voor de te onderzoeken factoren. Het RNR-model beschrijft drie beginselen waaraan strafrechtelijke zorg moet voldoen om effectief te zijn: het risicobeginsel, het behoeftebeginsel en het responsiviteitsbeginsel (Andrews & Bonta, 1994). Volgens het risicobeginsel moet de intensiteit van een interventie afgestemd zijn op het recidiverisico van de jeugddelinquent. Is dit risico hoog, dan dient een meer intensieve interventie te worden gestart dan wanneer sprake is van een laag risico. Het behoeftebeginsel beschrijft dat een interventie gericht moet zijn op de criminogene behoeften van delinquente jongeren die bestaan uit dynamische (veranderbare) risicofactoren die samenhangen met delinquent gedrag, zoals het omgaan met delinquente vrienden (Van der Put, Deković, Stams, Hoeve, & Van der Laan, 2012). Volgens het responsiviteitsbeginsel moet een strafrechtelijke interventie passen bij de motivatie, leerstijl en intellectuele mogelijkheden van de jeugdige. Dit beginsel geeft dus aan hoe er behandeld zou moeten worden. Dit beginsel kan worden onderverdeeld in ‘general responsivity’ en ‘specific responsivity’. Het eerste begrip verwijst naar het hanteren van interventies die in het algemeen werken bij de specifieke doelgroep die behandeld dient te worden. Het tweede begrip houdt in dat de aangeboden interventie moet aansluiten bij persoonlijke eigenschappen van de jeugdige, zoals persoonlijkheid, geslacht en leeftijd (Andrews & Bonta, 2010).

Uit verschillende meta-analyses is gebleken dat strafrechtelijke interventies die voldoen aan deze RNR-principes effectiever zijn dan strafrechtelijke interventies die hier niet aan voldoen (Andrews & Bonta, 2003, 2010; Andrews et al., 1990; Dowden, Antonowicz, & Andrews, 2003; Lowenkamp & Latessa, 2005). Het RNR-model is door Andrews en collega’s

(5)

5

specifiek ontworpen voor jeugdinterventies die in een strafrechtelijk kader worden ingezet. Voor andere vormen van jeugdzorg, zoals civielrechtelijke interventies die in dit onderzoek centraal staan, is nog geen vergelijkbaar model beschikbaar. Het is echter te verwachten dat civielrechtelijke interventies eveneens aan specifieke principes en/of kenmerken moeten voldoen, zodat ook deze vorm van hulp effectief en in een zo kort mogelijke periode wordt aangeboden aan jongeren. Er is tot op heden nog maar weinig onderzoek gedaan naar het verband tussen kenmerken van zowel hulpverlening als hulpverlener en de duur van civielrechtelijke interventies. Bovendien is dergelijk onderzoek nog niet eerder uitgevoerd in een Nederlandse steekproef. Er is dus nog maar weinig kennis over welke specifieke hulpverleningskenmerken bijdragen aan een (te) lange zorgduur.

Er zijn twee argumenten aan te dragen om het RNR-model toe te passen op civielrechtelijke interventies. Ten eerste behoren de dynamische risicofactoren waarop de interventie zich aanpast niet tot methode-specifieke onderdelen, welke van grote invloed zijn op het resultaat van een interventie (Carr, 2009). Ten tweede kan zowel kindermishandeling als delinquent gedrag verklaard worden door het ecologische model van Bronfenbrenner waarin gesteld wordt dat gedragsproblemen en opvoedproblemen voortkomen uit factoren op verschillende niveaus (kind, gezin, buurt, etc). (Loeber, Slot, & Stouthamer-Loeber, 2008; Belsky, 1993). Ten derde is er een grote overlap in risico- en beschermende factoren voor kindermishandeling en delinquent gedrag (Wenar & Kerig, 2005). Wanneer het RNR-model toegepast wordt op civielrechtelijke zorg zoals onderzocht in de huidige studie, dan hebben de risico- en behoefteprincipes betrekking op respectievelijk het risico op een onveilige opgroeisituatie en het wegnemen van deze bedreiging. Volgens het risicobeginsel zou het risico op een onveilige opgroeisituatie één van de sterkste voorspellers van zorgduur moeten zijn, want op basis van de hoogte van dit risico moet worden vastgesteld met welke intensiteit behandeld moet worden. Een minderjarige met een hoog risico op een onveilige situatie heeft een intensievere behandeling nodig, en dus een langere zorgduur, dan een minderjarige met een lager risico op een onveilige situatie. Wanneer het behoeftebeginsel wordt vertaald naar civielrechtelijke zorg, dan betekent dit dat een interventie gericht moet zijn op dynamische factoren die een verband hebben met de onveilige opgroeisituatie.

Onderzoek naar de duur van zorg en de hulpverleningskenmerken die hiermee samenhangen is nauwelijks eerder gedaan. In de literatuur wordt wel gerapporteerd over onderzoek naar factoren die samenhangen met zorggebruik, maar veelal worden dan kind- en gezinsfactoren onderzocht en geen hulpverleningskenmerken. Zo kwam bijvoorbeeld uit onderzoek van Farmer, Stangl, Burns, Costello en Angold (1999) dat een jongere leeftijd van

(6)

6

het kind, armoede in het gezin en een laag opleidingsniveau van de ouder(s) de kans verhoogt op meer zorggebruik. In ander onderzoek is gevonden dat de gemiddelde scores op instrumenten die gedrags- en emotionele problemen meten significant hoger waren bij jongeren die zorg ontvingen dan bij jongeren die geen zorg ontvingen (Burns et al., 2004). Dit werd bevestigd door onderzoek van Verhulst en Van der Ende (1997) die het verband tussen verschillende factoren en zorggebruik onderzochten. Binnen de kindfactoren werd de aanwezigheid van probleemgedrag, zowel externaliserend als internaliserend, het sterkst geassocieerd met zorggebruik. Van de gezinsfactoren hingen een éénoudergezin, verandering in de gezinssamenstelling en problemen met het gezins-functioneren het sterkst samen met het gebruik maken van zorg.

Het huidige onderzoek beperkt zich tot het vaststellen van het verband tussen hulpverleningskenmerken en de duur van een Nederlandse interventie die als doel heeft om de kindveiligheid te waarborgen. In de afgelopen jaren is steeds meer aandacht gekomen voor een solide kindveiligheidsstelsel, wat er voor moet zorgen dat een kind veilig is in de omgeving waarin het opgroeit (Bruning, 2011). Veiligheid kan worden onderscheiden in emotionele en fysieke veiligheid. Emotionele veiligheid betekent dat de ouders emotioneel beschikbaar zijn voor hun kind door adequaat en tijdig op de signalen van het kind te reageren (Brok & de Zeeuw, 2008). Er is sprake van fysieke veiligheid wanneer de lichamelijke integriteit van het kind gewaarborgd wordt (Ten Berge & Bakker, 2005). Dit is concreet en objectief vast te stellen, zoals bij lichamelijke gezondheid. Een kind leeft in een veilige situatie wanneer het kan rekenen op een ouder die in fysieke en emotionele behoeften van het kind voorziet, bescherming tegen gevaar biedt en daarin continuïteit en voorspelbaarheid biedt (Van de Putte, Sittig, ten Berge, Vogtländer, & Landsmeer- Beker, 2013).

Een kind moet zich veilig en geborgen voelen om zich goed te kunnen ontwikkelen (Ten Berge & Bakker, 2005). Emotionele veiligheid vormt een basisvoorwaarde voor een gezonde psychische ontwikkeling van het kind (Brok & de Zeeuw, 2008). Het zorgt ervoor dat het kind zich gehoord, gezien en begrepen voelt. Fysieke veiligheid vormt daarnaast een voorwaarde voor een gezonde lichamelijke ontwikkeling (Ten Berge & Bakker, 2005). Een onveilige opgroeisituatie heeft juist negatieve gevolgen voor het kind. Ten Berge en Bakker (2005) stelden namelijk dat emotionele onveiligheid kan leiden tot (ernstige) mentale problemen bij het kind. Bij een bedreiging van de fysieke veiligheid van kinderen bestaat er een risico op lichamelijk letsel dat zelfs levensgevaarlijk kan zijn. Vanwege deze negatieve gevolgen voor het kind, is het belangrijk dat tijdig geïntervenieerd wordt om de veiligheid van het kind te waarborgen. Het is hierbij van belang dat in een zo kort mogelijke periode zo goed

(7)

7

mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de zorgbehoeften van het kind dat bedreigd wordt in zijn veiligheid.Deze effectieve zorg is vanwege de optimale duur niet alleen in het voordeel van de cliënt, maar ook in het voordeel van de maatschappij: een optimale zorgduur brengt de minste kosten met zich mee en is bovendien het minst belastend voor het zorgsysteem.

Wanneer in Nederland wordt geconstateerd dat een minderjarig kind opgroeit in een onveilige situatie dan kan door de kinderrechter een ondertoezichtstelling (OTS) worden uitgesproken voor de periode van één jaar (Junger- Tas, Kruissink, & Van der Laan, 1992). Het doel van de OTS is wettelijk geformuleerd als het afwenden van de bedreiging van de belangen of de gezondheid van het kind door hulp en steun te bieden waarbij ouders de verantwoordelijkheid zo veel mogelijk behouden en de gezinsband tussen ouders en kind wordt bevorderd (art. 1:257 BW). In principe blijft het kind thuis wonen, maar de rechter kan in het belang van het kind besluiten om (tijdelijk) een vervangend gunstiger opvoedingsklimaat te bieden (Lever, Bijl, & Van der Steege, 2011). Het gezag van de ouder kan hierbij ontnomen worden in de vorm van (tijdelijke) ontheffing of (definitieve) ontzetting. Behalve bij ontzetting, worden de ouders zoveel mogelijk betrokken bij de hulpverlening en houden ouders verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding. Een OTS wordt uitgevoerd door Bureau Jeugdzorg, waarbij een gezinsmanager, naast de ouder, een gezagsfunctie uitvoert (Bakker, 2001). De ouders en het kind zijn verplicht de aanwijzingen van de gezinsmanager te volgen, welke onder andere bestaan uit het meewerken aan verschillende vormen van (intensieve) ambulante (gezins)hulpverlening (Jakobs, 2007). Voordat gespecialiseerde hulp wordt gestart in een gezin, wordt dit met alle gezinsleden besproken. Uiteindelijke beslissingen van de gezinsmanager worden gemaakt in overleg met collega’s, een gedragsdeskundige en de teammanager.

Omdat veel OTS-trajecten aanzienlijk langer duren dan één jaar, wordt een OTS vaak niet gebruikt waarvoor deze ooit bedoeld was: slechts korte tijd in een gezin ingrijpen om de bedreiging van de veiligheid van het kind af te wenden (Hermanns, 2009). De OTS duurt gemiddeld vier jaar en eindigt vaak niet omdat de situatie weer veilig is, maar omdat het kind 18 jaar is geworden, waarna geen OTS-verlenging meer aangevraagd kan worden op verzoek van de Raad van de Kinderbescherming bij de kinderrechter (Knot-Dickscheit & Blommert, 2009). In 2010 was het totaal aantal minderjarigen met een OTS 32.565 (Kamerstukken II, 2013). Nog nooit kregen zoveel minderjarigen in Nederland een maatregel van kinderbescherming toegewezen. De cijfers van de afgelopen jaren laten echter wel een daling zien: het aantal onder toezicht gestelde jeugdigen was in 2010 ongeveer 2% minder dan het jaar daarvoor en in 2011 stonden 32.062 minderjarigen onder toezicht, wat opnieuw een

(8)

8

daling van 2% was ten opzichte van 2010. Deze daling lijkt zich in 2012 en 2013 te hebben voortgezet (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2013). Toch zijn er in de afgelopen jaren relatief veel minderjarigen met een OTS.

Zowel de gezinsmanager als de hulpverlening die wordt ingezet gedurende een OTS spelen een rol in de duur van een OTS. Uit onderzoek van Slot, Theunissen, Esmeijer en Duivenvoorden (2001) bleek namelijk dat stabilisering of verbetering van de situatie binnen een OTS na een periode van twee jaar vooral leek samen te hangen met een actieve inzet van de hulpverlening. Een mogelijke verklaring voor lange OTS-trajecten is dat de door de gezinsmanager noodzakelijk geachte hulp in een groot aantal gevallen niet tijdig wordt gestart, wat veroorzaakt kan worden door wachtlijsten. Hoe langer een kind (of gezin) moet wachten op hulp, des te langer zal het duren voordat de kindveiligheid is gewaarborgd en dat leidt weer tot een langere OTS. Daarnaast bleek de OTS-duur afhankelijk te zijn van de mate waarin een gezinsmanager contact heeft met een gezin (Slot et al., 2001). Deze contacttijd is mogelijk te kort om voldoende invulling te geven aan het gezag van de gezinsmanager. In het huidige onderzoek zullen onder andere bovenstaande factoren worden onderzocht. Bovendien wordt het verband onderzocht tussen de OTS-duur en factoren die betrekking hebben op kenmerken van gezinsmanagers, zoals de leeftijd, het geslacht, het geboorteland, de regio waarin de gezinsmanager werkzaam is en het aantal maanden dat de gezinsmanager werkervaring heeft bij Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA, tegenwoordig: Jeugdbescherming Regio Amsterdam). Met de gegevens die bij BJAA beschikbaar zijn wordt zo een exploratief onderzoek gedaan naar factoren die de OTS-duur kunnen verklaren.

Samenvattend, een verkorting van OTS-trajecten en een vermindering van het aantal OTS-verlengingen is niet alleen in het belang van kinderen die zorgbehoeften hebben, maar ook noodzakelijk vanwege de hoge kosten van te lange OTS-trajecten en de beperkte capaciteit van jeugdzorg. Daarom is het van belang om onderzoek te doen naar de samenhang tussen zowel kenmerken van hulpverlening als kenmerken van gezinsmanagers en de doorlooptijd van OTS-trajecten en dit staat centraal in het huidige onderzoek. Inzicht in de factoren die samenhangen met (te) lange OTS-trajecten kan bijdragen aan een verkorting van deze trajecten, zodat een OTS weer als een tijdelijke maatregel ingezet kan worden.

Methode Participanten

Er is eerst aselect een steekproef getrokken van N = 3146 kinderen en jongeren die een OTS opgelegd hebben gekregen door de kinderrechter in de periode 1995 tot 2013. Deze

(9)

9

OTS-trajecten zijn uitgevoerd door BJAA. Vervolgens is op basis van de OTS-duur de steekproef verdeeld in drie groepen. Een reguliere OTS-groep bestond uit cliënten met een OTS-duur tot 13 maanden (n = 462); een middellange OTS-groep bestond uit cliënten met een OTS-duur van 13 tot 37 maanden (n = 559) en een lange OTS-groep bestond uit cliënten met een OTS-duur van langer dan 37 maanden (n = 931). Deze laatste groep bestond uit zowel afgesloten OTS-trajecten als nog lopende OTS-trajecten. Vervolgens zijn drie aselecte substeekproeven getrokken uit deze steekproef. Van de kinderen in deze drie substeekproeven zijn de dossiers opgevraagd bij BJAA, zodat deze gecodeerd konden worden. Zie Tabel 1 voor enkele achtergrondkenmerken van de cliënten in de drie groepen.

Tabel 1

Achtergrondkenmerken van de Cliënten in de Drie Groepen

Reguliere OTS-groep (n = 75) Middellange OTS-groep (n = 90) Lange OTS-groep (n = 148) Kenmerken n (%) n (%) n (%) χ2/ F

Gemiddelde OTS duur in maanden

9.0 (SD = 3.6) 23.4 (SD = 7.1) 66.8 (SD = 27.5) F = 270.513*** Gemiddelde kindleeftijd in

jaren bij start OTS

11.2 (SD = 5.1) 9.5 (SD = 5.7) 7.1 (SD = 4.5) F = 17.330***

Aantal jongens 36 (48.0) 48 (53.3) 79 (53.4) .657

Geboren in Nederland 66 (88.0) 81 (90.0) 135 (91.2) 10.829

Noot. SD = standaarddeviatie; n = aantal participanten.

Regulier = OTS-duur ≤ 12 maanden; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

Meetinstrument

Voor het coderen van de dossiers is een codeerinstrument gebruikt dat ontwikkeld is in eerder onderzoek, namelijk het Zorgpunten Analyse Protocol (ZAP-instrument; Lunenberg, Bijl, & Slot, 2006; Stams, Top- van der Eem, Limburg, Van Vugt, & Van der Laan, 2010). De items van dit instrument zijn voor het huidige onderzoek aangepast en uitgebreid om zoveel mogelijk hulpverlenings- en gezinsmanagerfactoren te kunnen coderen (zie Bijlage 1 voor een overzicht van alle gecodeerde variabelen). Veel items zijn gescoord op nominaal niveau, zoals het item dat betrekking heeft op wie de ingezette hulpverlening tijdens een OTS was gericht. De antwoordcategorieën hierbij waren kind, gezin, beide ouders, moeder, vader en pleegouders. Ook zijn enkele items gescoord op intervalniveau, zoals het aantal maanden werkervaring dat een gezinsmanager bij BJAA had. Bij één OTS-traject zijn vaak meerdere gezinsmanagers betrokken. Daarom is voor elke gezinsmanager een deel van het codeerinstrument opnieuw ingevuld. Daarnaast komt het vaak voor dat meerdere vormen van

(10)

10

hulpverlening worden ingezet binnen één OTS-traject. Daarom is ook voor elke vorm van hulpverlening een deel van het codeerinstrument opnieuw ingevuld. In SPSS zijn gegevens zoals de ‘leeftijd van het kind bij aanmelding van de hulpverlening’ en de ‘duur van de hulpverlening’ berekend.

Om de juiste analyses uit te kunnen voeren zijn de meeste variabelen omgezet in nieuwe variabelen. Zo is per OTS-traject vastgesteld wat de frequentie was van de antwoordcategorieën binnen categorische hulpverleningsvariabelen. Daarnaast is een aantal antwoordcategorieën van verschillende variabelen samengevoegd vanwege te weinig gecodeerde categorieën (minder dan 10 keer gecodeerd). Zo zijn bij de variabele ‘hulpverlening gericht op’ de categorieën ‘moeder’, ‘vader’ en ‘beide ouders’ samengevoegd tot ‘ouders’. Bij de variabele ‘reden aanmelding hulpverlening’ zijn de categorieën ‘internaliserende problematiek’, ‘automutilatie’, ‘angsten’ en ‘sociaal-emotionele ontwikkeling’ samengevoegd tot ‘internaliserende problematiek’ en ‘communicatie binnen het gezin’ en ‘conflicten binnen het gezin’ zijn samengevoegd tot één categorie: ‘conflicten binnen het gezin’. Bij ‘resultaat van hulpverlening’ zijn de categorieën onderverdeeld in ‘afgerond en doelen (deels) behaald’ en ‘doelen niet behaald’. Vervolgens is per OTS-traject geteld of factoren niet (0) of tenminste één keer (1) van toepassing waren. Hierbij is voor elke factor een nieuwe variabele aangemaakt.

Bij de categorische variabelen van de gezinsmanagerfactoren werd eveneens deze methode gehanteerd. Bij de variabelen ‘geslacht gezinsmanager’, ‘geboorteland gezinsmanager’, ‘aantal maanden werkervaring bij BJAA’ en ‘leeftijd van de gezinsmanager’ is de proportie van het voorkomen van deze variabele berekend. Om bijvoorbeeld de proportie vrouwelijke gezinsmanagers te berekenen is het aantal vrouwelijke gezinsmanagers gedeeld door het totaal aantal gezinsmanagers in een OTS-traject.

Procedure

De codeerders, 4 masterstudenten van de UvA, hebben een protocol opgesteld om zoveel mogelijk overeenkomstig te coderen. Aan de hand van ‘proefcoderen’, is het instrument aangepast en is vervolgens het definitieve coderen van start gegaan. Hierbij is regelmatig overleg geweest over de problemen die zich voordeden tijdens het coderen. Aan de hand daarvan zijn nog enkele aanpassingen in het meetinstrument getroffen. Enkele dossiers zijn aselect geselecteerd voor het vaststellen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB), dat vastgesteld is door de procentuele overeenkomst te berekenen. De procentuele overeenkomst van de gescoorde variabelen liep van 30% tot 90%. De items ‘resultaat hulpverlening’ en ‘reden aanmelding hulpverlening’ hadden de laagste betrouwbaarheid met

(11)

11

respectievelijk 30% en 50%. De items ‘geslacht gezinsmanager’ en ‘aantal gezinsmanagers’ waren het meest betrouwbaar met respectievelijk 80% en 90% overeenstemming. Alle gegevens zijn ingevoerd in het statistische programma SPSS.

Analyses

In SPSS zijn de analyses uitgevoerd. Om het verband tussen hulpverleningskenmerken, gezinsmanagerfactoren en OTS-duur vast te kunnen stellen bestond dit onderzoek uit een aantal stappen. Ten eerste is de samenhang tussen elke gecodeerde factor en OTS-duur vastgesteld, waarbij een onderscheid is gemaakt in hulpverlenings- en gezinsmanagerfactoren. Vervolgens werd met een univariate multinomiale logistische regressieanalyse de verklarende waarde van elke factor voor OTS-duur vastgesteld. Tenslotte werden de verklarende factoren die in de vorige stap significant bleken in twee multivariate regressieanalyses onderzocht om de unieke bijdrage van deze factoren te bepalen in de verklaring van OTS-duur. Deze multivariate analyse is apart uitgevoerd voor zowel hulpverlenings- als gezinsmanagerfactoren.

Resultaten

Associaties tussen Hulpverlenings- en Gezinsmanagerfactoren en OTS-Duur

Om het verband tussen hulpverlenings- en gezinsmanagerfactoren en OTS-duur vast te kunnen stellen is Cramer’s V berekend voor elke factor. Daarnaast is getoetst of hulpverlenings- en gezinsmanagerfactoren verschillen tussen de drie OTS-groepen door een chi-kwadraattoets (voor discrete variabelen) of een F-toets (voor continue variabelen) uit te voeren. In Bijlage 2 zijn de prevalenties van alle onderzochte hulpverlenings- en gezinsmanagerfactoren alsmede het verband tussen deze factoren en OTS-duur weergegeven. Alleen de significante resultaten zijn weergegeven in respectievelijk Tabel 2.1 en 2.2. De hulpverleningsfactoren die het sterkst samenhingen met OTS-duur waren hulpverlening gericht op pleegouders (V = .327, p < .001) en gebrekkige opvoedingsvaardigheden als aanmeldreden (V = .342, p < .001). Bij deze factoren was sprake van een medium effect (V > .30) volgens criteria van Cohen (1992). Van de significante gezinsmanagerfactoren waren er 2 met een sterk of bijna sterk effect (Spearman’s Rho > .50 of < -.50; Marra et al., 2005), namelijk het aantal gezinsmanagers gedurende de OTS (ρ = .687, p < .001) en de proportie gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring bij BJAA (0- 24 maanden; ρ = .481, p < .001).

(12)

12

Tabel 2.1

Prevalenties van Hulpverleningskenmerken en Significante Associaties met OTS-Duur uitgedrukt in Cramers V Reguliere OTS-groep (n = 75) Middellange OTS-groep (n = 90) Lange OTS-groep (n = 148) Factoren n (%) n (%) n (%) χ2 (2) V

Hulpverlening gericht op:

Kind 48 (64.0) 66 (73.3) 126 (85.1) 13.223*** .206*** Ouders 44 (58.7) 57 (63.3) 110 (74.3) 6.512* .144* Pleegouder(s) 2 (2.7) 7 (7.8) 44 (29.7) 33.446*** .327*** Aanmeldreden: Cognitieve ontwikkeling 3 (4.0) 6 (6.7) 23 (15.5) 8.964* .169* Opvoedingsvaardigheden 26 (34.7) 43 (47.8) 110 (74.3) 36.544*** .342*** Onduidelijkheid functioneren 11 (14.6) 16 (17.8) 42 (28.4) 6.784* .147* Zelfredzaamheid 4 (5.3) 13 (14.4) 28 (18.9) 7.464* .154* Resultaat HV:

Doelen (deels) behaald 51 (68.0) 75 (83.3) 131 (88.5) 14.387*** .214***

Noot. HV = hulpverlening; OTS = ondertoezichtstelling; V = Cramer’s V.

Regulier = OTS-duur ≤ 12 maanden; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

(13)

13 Tabel 2.2

Gemiddelden en Standaarddeviaties van Gezinsmanagerfactoren en Associaties met OTS-duur Reguliere OTS-groep (n = 75) Middellange OTS-groep (n = 90) Lange OTS-groep (n = 148)

Factoren Gem. (SD) Gem. (SD) Gem. (SD) F Spearman’s

Rho Aantal GM gedurende OTS 1.24 (.460) 3.79

(12.806)

4.30 (8.012) 3.111* .687*** Maanden werkervaring BJAA:

Proportie 0 - 24 maanden .084 (.249) .273 (.380) .448 (.323) 31.939*** .481*** Proportie 24 - 72 maanden .513 (.457) .420 (.466) .258 (.251) 12.763*** -.187*** Proportie > 72 maanden .289 (.414) .200 (.328) .172 (.220) 3.637* .019 Leeftijd GM:

Proportie 20 - 35 jaar .384 (.463) .502 (.446) .564 (.314) 4.979+ .159** Tijd tussen start OTS en

toewijzing GM 19.378 (48.391) 16.489 (41.510) 27.268 (48.127) 1.652 .132*

Noot. GM = gezinsmanager; SD = Standaarddeviatie.

Regulier = OTS-duur ≤ 12 maanden; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

p ≤ .05; ** p ≤ .01; *** p ≤ .001; + p ≤ .10.

Univariate Multinomiale Logistische Regressieanalyse

In de univariate multinomiale logistische regressieanalyse die is uitgevoerd voor elke gecodeerde factor was de reguliere OTS-groep (duur van OTS-trajecten ≤ 12 maanden) de referentiecategorie. De significante en niet-significante resultaten van deze analyse zijn in Bijlage 3 weergegeven en in Tabel 3.1 zijn alleen de significante resultaten met de hulpverleningsfactoren als onafhankelijke variabelen vermeld. In elke regressieanalyse was een hulpverlenings- of gezinsmanagerfactor de onafhankelijke variabele en de duur van de OTS (middellang of lang) de afhankelijke categorische variabele. In de middellange OTS-groep (versus de reguliere OTS-OTS-groep) bleek slechts één factor significant de OTS-duur te kunnen verklaren, namelijk of hulpverleningsdoelen (deels) wel of niet behaald werden. Deze factor had een odds-ratio (OR) van groter dan 1.0 (OR = 2.353, p <.05), wat betekent dat naarmate hulpverleningsdoelen vaker werden behaald, de kans op een middellang OTS-traject toenam.

In de lange OTS-groep (versus de reguliere OTS-groep) bleken tien hulpverleningsfactoren de OTS-duur significant te verklaren, waaronder factoren die beschrijven aan wie de hulpverlening werd verleend. Zo bleek dat wanneer hulpverlening werd verleend aan het kind (OR = 3.222, p < .001), de ouders (OR = 2.039, p < .05) of de pleegouders (OR = 15.442, p < .001), de kans op een lang traject toenam. Daarnaast bleken

(14)

14

diverse redenen om een interventie te starten in een traject de kans op een lang OTS-traject te vergroten, waaronder een gebrekkige cognitieve ontwikkeling (OR = 4.416, p < .05), verslavingsproblematiek (OR = 3.535, p < .05), inadequate opvoedingsvaardigheden (OR = 5.455, p < .001), onduidelijkheid over functioneren van het kind (OR = 2.305, p < .05) en een gebrekkige zelfredzaamheid (OR = 4.142, p < .01). Bovendien bleek dat hoe meer hulpverleningsdoelen van interventies (die gestart waren gedurende het OTS-traject) niet werden behaald, des te groter de kans op een lang OTS-traject werd (OR = 1.886, p < .05). Tot slot was opmerkelijk dat de kans op een lang OTS-traject ook toenam naarmate juist meer hulpverleningsdoelen werden behaald van interventies die gedurende een OTS-traject werden gestart (OR = 3.626, p < .001).

In Tabel 3.2 staan de significante resultaten vermeld van de univariate regressieanalyses waarbij gezinsmanagerfactoren de onafhankelijke variabelen waren. Opnieuw werden voor elke factor de middellange OTS-groep (13 ≤ 36 maanden) en de lange OTS-groep (> 36 maanden) vergeleken met de reguliere OTS-groep (≤ 12 maanden). In de middellange OTS-groep (versus de reguliere OTS-groep) bleken twee factoren de doorlooptijd van een OTS significant te kunnen verklaren. Deze factoren waren het totaal aantal gezinsmanagers dat betrokken was in een OTS-traject (OR = 5.863, p < .001) en de proportie gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring bij BJAA (0- 24 maanden; OR = 18.401, p < .001). Beide factoren hadden een odds-ratio van groter dan 1.0, wat betekent dat de kans op een middellang OTS-traject toeneemt naarmate het aantal gezinsmanagers in een OTS-traject toeneemt en naarmate het aantal gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring toeneemt.

In de lange OTS-groep (versus de reguliere OTS-groep) bleken zes gezinsmanagerfactoren de OTS-duur significant te verklaren. Hieronder vielen het totaal aantal gezinsmanagers dat betrokken was in een OTS-traject (OR = 5.714, p < .001), de proportie gezinsmanagers met weinig (0- 24 maanden) werkervaring bij BJAA (OR = 74.233, p < .001), de proportie gezinsmanagers met middelmatige (24- 72 maanden) werkervaring bij BJAA (OR = .174, p < .001), de proportie gezinsmanagers met veel (< 72 maanden) werkervaring bij BJAA (OR = .319, p < .01), de proportie relatief jonge gezinsmanagers in de leeftijd van 20 tot 35 jaar (OR = 3.234, p < .01) en de proportie relatief oude gezinsmanagers in de leeftijd van 35 tot 50 jaar (OR = .470, p < .05). Voor de factoren totaal aantal gezinsmanagers, de proportie gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring bij BJAA en proportie relatief jonge gezinsmanagers bleek de odds-ratio groter dan 1.0, wat betekent dat naarmate deze factoren toenemen, ook de kans op een lang OTS-traject toeneemt.

(15)

15 Tabel 3.1

Significante Resultaten van de Univariate Multinomiale Logistische Regressieanalyse van de Middellange OTS-groep (13 ≤ 36 Maanden; n = 90) en de Lange OTS-groep ( >36 Maanden, n = 148), versus de Reguliere OTS-groep (0 ≤ 12 Maanden; n = 75) met

Hulpverleningsfactoren als Onafhankelijke Variabelen

Hulpverleningsfactoren B S.E.

(B)

Wald Exp. (B) 95% B.I.

OG BG

Hulpverlening gericht op: Kind Middellange OTS-groep .436 .339 1.659 1.547 .797 3.004 Lange OTS-groep 1.170 .334 12.301*** 3.222 1.676 6.194 Ouders Middellange OTS-groep .196 .321 .375 1.217 .649 2.282 Lange OTS-groep .713 .301 5.619* 2.039 1.131 3.676 Pleegouder(s) Middellange OTS-groep 1.124 .818 1.891 3.078 .620 15.287 Lange OTS-groep 2.737 .739 13.720*** 15.442 3.628 65.721 Reden aanmelding Cognitieve ontwikkeling Middellange OTS-groep .539 .725 .553 1.714 .414 7.101 Lange OTS-groep 1.485 .631 5.533* 4.416 1.281 15.223 Verslavingsproblematiek Middellange OTS-groep 1.099 .678 2.625 3.000 .794 11.331 Lange OTS-groep 1.263 .638 3.912* 3.535 1.011 12.354 Opvoedingsvaardigheden Middellange OTS-groep .545 .322 2.870+ 1.724 .918 3.238 Lange OTS-groep 1.697 .307 30.533*** 5.455 2.989 9.958 Onduidelijkheid functioneren Middellange OTS-groep .230 .427 .289 1.258 .544 2.906 Lange OTS-groep .835 .374 4.991* 2.305 1.108 4.797 Zelfredzaamheid Middellange OTS-groep 1.098 .595 3.403+ 2.997 .934 9.618 Lange OTS-groep 1.421 .555 6.554** 4.142 1.395 12.293 Resultaat hulpverlening

Doelen (deels) behaald

Middellange OTS-groep .856 .376 5.183* 2.353 1.126 4.915 Lange OTS-groep 1.288 .357 12.992*** 3.626 1.800 7.306 Doelen niet behaald

Middellange OTS-groep .553 .344 2.592 1.739 .887 3.409

Lange OTS-groep .634 .310 4.191* 1.886 1.027 3.462

Noot. De referentiecategorie is de reguliere OTS-groep ≤ 12 maanden.

BI = Betrouwbaarheidsinterval; OG = Ondergrens; BG = Bovengrens; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

(16)

16 Tabel 3.2

Significante Resultaten van de Univariate Multinomiale Logistische Regressieanalyse van de Middellange OTS-groep (13 ≤ 36 Maanden; n = 90) en de Lange OTS-groep ( >36 Maanden, n = 148), versus de Reguliere OTS-groep (0 ≤ 12 Maanden; n = 75) met

Gezinsmanagerfactoren als Onafhankelijke Variabelen

Factoren B S.E.

(B)

Wald Exp. (B) 95% B.I.

OG BG

Totaal aantal GM

Middellange OTS-groep 1.738 .256 46.242*** 5.863 3.444 9.377 Lange OTS-groep 1.743 .255 46.564*** 5.714 3.464 9.426 Maanden werkervaring BJAA:

Proportie 0 - 24 maanden Middellange OTS-groep 2.912 .725 16.142*** 18.401 4.444 76.188 Lange OTS-groep 4.307 .704 37.445*** 74.233 18.681 294.896 Proportie 24 - 72 maanden Middellange OTS-groep -.550 .383 2.064 .577 .272 1.222 Lange OTS-groep -1.747 .383 20.832*** .174 .082 .369 Proportie > 72 maanden Middellange OTS-groep -.812 .478 2.884+ .444 .174 1.133 Lange OTS-groep -1.143 .441 6.712** .319 .134 .757 Leeftijd gezinsmanager: Proportie 20 - 35 jaar Middellange OTS-groep .773 .414 3.482+ 2.167 .962 .4883 Lange OTS-groep 1.174 .381 9.472** 3.234 1.532 6.829 Proportie 35 - 50 jaar Middellange OTS-groep -.216 .409 .279 .806 .361 1.797 Lange OTS-groep -.754 .382 3.908* .470 .223 .994

Noot. De referentiecategorie is de reguliere OTS-groep ≤ 12 maanden.

BI = Betrouwbaarheidsinterval; OG = Ondergrens; BG = Bovengrens; GM = gezinsmanager(s); OTS = ondertoezichtstelling; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

p ≤ .05; ** p ≤ .01; *** p≤ .001; + p≤ .10.

Multivariate Multinomiale Logistische Regressieanalyse

Met de factoren die significant bleken in de univariate regressieanalyses is een multivariate regressieanalyse uitgevoerd voor zowel hulpverleningskenmerken als gezinsmanagerfactoren. Om het probleem van een te lage statistische power te verminderen is ervoor gekozen om apart voor hulpverleningskenmerken en voor de gezinsmanagerfactoren een afzonderlijk multivariaat model te toetsen. De resultaten hiervan staan respectievelijk in Tabel 4.1 en 4.2. Met deze multivariate analyses werd bepaald wat de unieke bijdrage was van de factoren in de verklaring van OTS-duur. Het multivariate model van de hulpverleningsfactoren bleek als geheel significant (χ2 = 97.358, df = 20, p < .001). Er werden vier hulpverleningsfactoren gevonden in de lange OTS-groep die een unieke bijdrage

(17)

17

hadden in de verklaring van de OTS-duur: hulpverlening gericht op kind (OR = 2.440, p < .05), hulpverlening gericht op pleegouders (OR = 9.027, p < .05), gebrekkige opvoedingsvaardigheden als aanmeldreden (OR = 4.462, p < .001) en het vergroten van de zelfredzaamheid als aanmeldreden (OR = 3.252, p < .05). Deze vier factoren gaven een grotere kans op een lange OTS-duur.

Ook het multivariate model van gezinsmanagerfactoren bleek als geheel significant (χ2 = 140.131, df = 12, p < .001). Hierin was de factor totaal aantal gezinsmanagers in zowel de middellange OTS-groep (OR = 4.494, p < .001) als de lange OTS-groep (OR = 4.698, p < .001) significant met een OR groter dan één. Dit betekent dat naarmate het aantal gezinsmanagers toeneemt, ook de kans op een lang OTS-traject toeneemt.

Tabel 4.1

Significante Resultaten van de Multivariate Regressieanalyse van de Middellange en de Lange OTS-groep versus de Reguliere OTS-groep met Hulpverleningskenmerken als Onafhankelijke Factoren

Hulpverleningsfactoren B S.E. (B) Wald Exp. (B) 95% B.I.

OG BG

Hulpverlening gericht op: Kind Middellange OTS-groep .048 .398 .015 1.050 .481 2.291 Lange OTS-groep .892 .424 4.432* 2.440 1.064 5.597 Ouders Middellange OTS-groep -.163 .363 .202 .849 .417 1.731 Lange OTS-groep -.005 .378 .000 .995 .474 2.087 Pleegouder(s) Middellange OTS-groep .768 .839 .838 2.155 .416 11.152 Lange OTS-groep 2.200 .765 8.278* 9.027 2.017 40.412 Reden aanmelding Cognitieve problemen Middellange OTS-groep .258 .746 .120 1.295 .300 5.590 Lange OTS-groep 1.289 .674 3.654+ 3.629 .968 13.605 Verslavingsproblematiek Middellange OTS-groep .921 .698 1.739 2.511 .639 9.864 Lange OTS-groep .685 .708 .936 1.984 .495 7.952 Opvoedingsvaardigheden Middellange OTS-groep .574 .365 2.478 1.775 .869 3.628 Lange OTS-groep 1.497 .369 16.436*** 4.462 2.165 9.196 Onduidelijkheid functioneren Middellange OTS-groep -.095 .451 .044 .909 .376 2.199 Lange OTS-groep .251 .429 .342 1.285 .554 2.981 Zelfredzaamheid Middellange OTS-groep .947 .613 2.386 2.579 .775 8.581 Lange OTS-groep 1.179 .600 3.866* 3.252 1.004 10.534 Resultaat hulpverlening

(18)

18

Doelen (deels) behaald

Middellange OTS-groep .721 .421 2.938 1.562 .755 3.229

Lange OTS-groep .618 .434 2.026 1.856 .792 4.348

Doelen niet behaald

Middellange OTS-groep .446 .371 1.446 1.562 .755 3.229

Lange OTS-groep .393 .674 3.654 1.481 .712 3.082

Noot. De referentiecategorie is de reguliere OTS-groep ≤ 12 maanden.

BI = Betrouwbaarheidsinterval; OG = Ondergrens; BG = Bovengrens; GM = gezinsmanager(s); OTS = ondertoezichtstelling; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

p ≤ .05; ** p ≤ .01; *** p≤ .001; + p≤ .10.

Tabel 4.2

Multivariate Regressieanalyse van de Middellange en de Lange OTS-groep in Vergelijking met de Reguliere OTS-groep op Gezinsmanagersniveau

Gezinsmanagerfactoren B S.E. (B) Wald Exp.

(B) 95% B.I. OG BG Totaal aantal GM Middellange OTS-groep 1.503 .267 31.649*** 4.494 2.662 7.585 Lange OTS-groep 1.547 .267 33.623*** 4.698 2.785 7.926 Tijd werkzaam BJAA

Proportie 0 < 24 maanden Middellange OTS-groep .675 1.002 .454 1.964 .276 13.992 Lange OTS-groep 1.232 .938 1.726 .189 .546 21.527 Proportie 24 < 72 maanden Middellange OTS-groep -.181 .870 .043 .835 .152 4.594 Lange OTS-groep -1.488 .866 2.948+ .226 .041 1.234 Proportie ≥ 72 maanden Middellange OTS-groep -.624 .996 .393 .536 .076 3.774 Lange OTS-groep -1.491 .971 2.357 .225 .034 1.511 Leeftijd gezinsmanager Proportie 20 < 35 jaar Middellange OTS-groep .399 .645 .382 1.490 .421 5.277 Lange OTS-groep -.001 .619 .000 .999 .297 3.364 Proportie 35 < 50 jaar Middellange OTS-groep .494 .617 .641 1.639 .489 5.489 Lange OTS-groep .020 .596 .001 1.020 .317 3.284 Proportie ≥ 50 jaar Middellange OTS-groep - - - - Lange OTS-groep - - - -

Noot. De referentiecategorie is de reguliere OTS-groep ≤ 12 maanden.

BI = Betrouwbaarheidsinterval; OG = Ondergrens; BG = Bovengrens; GM = gezinsmanager(s); OTS = ondertoezichtstelling; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

(19)

19

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in het verband tussen kenmerken van hulpverlening (inclusief kenmerken van gezinsmanagers) en OTS-duur. Samenvattend bleek uit de resultaten van univariate regressieanalyses dat een aantal factoren de OTS-duur kon verklaren in een middellange OTS-groep, namelijk of hulpverleningsdoelen (deels) wel of niet behaald werden; het totaal aantal gezinsmanagers dat betrokken was in een OTS-traject en de proportie gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring bij BJAA (0- 24 maanden). In een lange OTS-groep betekende dat de OTS-duur verklaard kon worden door op wie de hulpverlening gericht was (het kind, de ouders of de pleegouders), redenen voor het starten van hulpverlening (gebrekkige cognitieve ontwikkeling, verslavingsproblematiek, inadequate opvoedingsvaardigheden, onduidelijkheid over het functioneren van het kind of het vergroten van de zelfredzaamheid) en of hulpverleningsdoelen van interventies wel of juist niet behaald werden.

Om te toetsen wat de unieke bijdrage was van factoren die significant bleken in de univariate regressieanalyses zijn twee additionele multivariate analyses uitgevoerd voor zowel hulpverlenings- als gezinsmanagerfactoren. Uit de resultaten hiervan bleek dat slechts enkele factoren significant samenhingen met een langere OTS-duur, namelijk hulpverlening gericht op het kind, hulpverlening gericht op de pleegouders, twee aanmeldredenen voor hulpverlening binnen een OTS-traject (namelijk inadequate opvoedingsvaardigheden en het vergroten van de zelfredzaamheid) en een groot aantal gezinsmanagers dat betrokken was bij het OTS-traject. Een belangrijke verklaring voor het geringe aantal significante resultaten in de multivariate analyses is de geringe statistische power. Deze resultaten moeten dan ook met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

Uit de univariate analyses bleek dat een aantal aanmeldredenen voor hulpverlening vaker voorkwam in lange OTS-trajecten dan in reguliere OTS-trajecten, namelijk een gebrekkige cognitieve ontwikkeling, verslavingsproblematiek, inadequate opvoedingsvaardigheden, onduidelijkheid over functioneren van het kind en een gebrekkige zelfredzaamheid. Er is weinig onderzoek uitgevoerd naar het zorggebruik binnen een OTS, maar een aantal van deze aanmeldredenen wordt bevestigd door ander onderzoek. Zo is in eerder onderzoek gevonden dat er bij 62% van de ouders betrokken bij een OTS, sprake was van onvoldoende pedagogische begeleiding aan de kinderen (van der Linden, 2001), wat overeenkomt met de resultaten omtrent de inadequate opvoedingsvaardigheden in het huidige onderzoek. Daarnaast kunnen de resultaten van huidig onderzoek omtrent de onduidelijkheid over het functioneren van het kind begrepen worden met de niet transparante werkwijze van

(20)

20

de Raad voor de Kinderbescherming in het achterhoofd. Er is namelijk vaak onduidelijkheid over de reden voor het uitspreken van een OTS (Van Beckhoven, Van Dun, & Slijp, 2005), wat soms als gevolg heeft dat gezinsmanagers eerst hulpverlening in moeten zetten ten behoeve van het verkrijgen van informatie over het functioneren van het kind. Dit zorgt voor een langere OTS-duur. In het huidige onderzoek bleek eveneens dat verslavingsproblematiek samenhangt met een langere OTS-duur. Boendermaker, Eigenraam en Geurts (2004) vonden dat er van de jongeren met een OTS en een opname in een justitiële jeugdinrichting 11% softdrugs, 8% harddrugs en 6% zowel soft- als harddrugs gebruikt hadden en bij 4% was sprake van alcoholmisbruik. Bovendien had 15% van de jongeren een ouder met een alcohol- of drugsverslaving. Gezien de resultaten van huidig onderzoek hebben deze jongeren een groter risico op een langere OTS-duur dan jongeren zonder verslavingsproblematiek.

Een opvallend resultaat was dat hulpverleningsdoelen (deels) vaker werden behaald in de middellange en lange OTS-groepen dan in de reguliere OTS-groep. Dit is opmerkelijk omdat dit een aanwijzing kan zijn dat een aanzienlijk deel van de reguliere OTS-trajecten wordt afgesloten zonder dat interventies succesvol waren. Het is dan te betwijfelen of bij de beëindiging van een regulier OTS-traject de veiligheid van het kind voldoende gewaarborgd is. Een mogelijke verklaring voor het toch beëindigen van een OTS-traject is dat gezinsmanagers onvoldoende in staat zijn om een goede inschatting te maken van de kindveiligheid omdat zij onvoldoende beschikken over wetenschappelijk onderbouwde methodes en werkwijzen. Zo maken gezinsmanagers gebruik van instrumenten voor het inschatten van de kindveiligheid die niet gevalideerd zijn in wetenschappelijk onderzoek, waardoor mogelijk verkeerde beslissingen worden genomen. Ditzelfde probleem geldt voor het vaststellen van de factoren die aangepakt moeten worden in hulpverlening (i.e. het needs-principe). Een andere verklaring is dat door een hoge caseload en werkdruk in combinatie met het geringe begeleidingscontact met gezinnen, gezinsmanagers eerder geneigd zijn om OTS-trajecten te beëindigen, terwijl dat in werkelijkheid niet zou moeten. Tot slot is een mogelijke verklaring dat er veel onduidelijkheid is over de reden(en) voor het uitspreken van de OTS en de afwezigheid van een toetsing voor het beëindigen van de OTS door de Raad van de Kinderbescherming. Dit leidt mogelijk tot het te vroeg beëindigen van een OTS-traject.

Een eveneens opvallend resultaat is dat gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring vaker te maken hebben met langlopende OTS-trajecten dan gezinsmanagers met middelmatige of veel werkervaring. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat gezinsmanagers met weinig werkervaring nog niet goed in staat zijn om in te schatten wat voor problemen er zijn in een gezin en welke hulpverlening gestart moet worden om deze problemen aan te

(21)

21

pakken. Hierdoor neemt de veiligheid van het kind niet voldoende toe waardoor het OTS-traject niet afgesloten kan worden en een langdurend OTS-traject wordt. Dit resultaat komt overeen met het resultaat van het huidige onderzoek dat relatief jonge gezinsmanagers vaker te maken hebben met langlopende OTS-trajecten en relatief oudere gezinsmanagers minder vaak te maken hebben met langlopende OTS-trajecten. Een jongere gezinsmanager heeft een kortere arbeidscarrière en daardoor minder werkervaring dan een oudere gezinsmanager. Deze resultaten zijn echter tegenstrijdig met bevindingen van Stams et al. (2010). Zij vonden juist dat werkervaring van gezinsmanagers positief geassocieerd is met de doorlooptijd van OTS-trajecten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er binnen het huidige onderzoek een andere methode wordt gehanteerd. In het onderzoek van Stams et al. (2010) werden er alleen gezinsmanagers in de steekproef meegenoen die minimaal één jaar in dienst waren bij bureau jeugdzorg, terwijl in het huidige onderzoek alle gezinsmanagers worden meegenomen.

Een eveneens opvallend resultaat is de lange tijd tussen de start van een OTS-traject en de toewijzing van een gezinsmanager, met name in de lange OTS-trajecten. Behalve hogere kosten voor de maatschappij, brengt deze lange wachttijd problemen met zich mee voor het kind en het vinden van geschikte hulpverlening. Kinderen ontvangen namelijk niet direct de hulp die ze nodig hebben, waardoor de aanwezige problematiek kan verergeren of nieuwe hulpbehoeften kunnen ontstaan. Bovendien zorgt de wachtlijst voor informatieveroudering, waardoor na toewijzing van een gezinsmanager niet direct passende hulp geboden kan worden. Bovendien kan het door een lange wachttijd voorkomen dat de oudste jongeren niet meer in behandeling worden genomen omdat de start van de hulp niet voor het 18e jaar kan plaatsvinden. Door het sneller toewijzen van een gezinsmanager en dus sneller aanbieden van hulpverlening, zouden OTS-trajecten sneller beëindigd kunnen worden.

Een aantal methodologische tekortkomingen van het huidige onderzoek verdient hier de aandacht. Zo kende de scoringsprocedure een aantal gebreken. De gescoorde dossiers van de jeugdigen waren vaak incompleet en de gerapporteerde informatie was niet altijd duidelijk. Er wordt door de gezinsmanagers geen eenduidige methode gebruikt voor het opstellen van de dossiers, waardoor informatie niet consistent gerapporteerd wordt. Ondanks het scoringsprotocol dat opgesteld is voor het huidige onderzoek bleek het voor de onderzoekers lastig om consistent en betrouwbaar te coderen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was soms verre van perfect, waaronder de items ‘resultaat hulpverlening’ en ‘reden aanmelding hulpverlening’ met een betrouwbaarheid van respectievelijk 30% en 50%, maar voor veel variabelen wel voldoende.

(22)

22

En tweede beperking van het huidige onderzoek is dat de (univariate) regressieanalyses uitgevoerd zijn met een significantieniveau van 0.05, wat betekent dat er mogelijk te veel significante resultaten in het onderzoek gerapporteerd zijn. Er zijn immers veel factoren onderzocht op dezelfde dataset en bij een significantieniveau van 0.05 kan men verwachten dat van elke 20 onderzochte factoren er één bij toeval significant is, terwijl deze factor in werkelijkheid geen voorspellende waarde heeft. Wanneer in toekomstig onderzoek meer theorie-gestuurd te werk wordt gegaan dan kan wellicht van minder, maar juist meer specifieke factoren de voorspellende waarde voor OTS-duur onderzocht worden, waardoor de kans op overrapportage van significante resultaten afneemt.

Een derde beperking is dat in het huidige onderzoek alleen gebruik is gemaakt van gegevens van BJAA en daardoor zijn alleen OTS-trajecten onderzocht in de regio Amsterdam. Het is echter aannemelijk dat zowel cliënten als gezinsmanagers met betrekking tot etniciteit, opleiding, en problematiek waarschijnlijk afwijken van cliënten en gezinsmanagers in andere regio's in Nederland. Ook de werkwijze van de gezinsmanagers en de wijze waarop OTS-trajecten worden ingericht wijken mogelijk af in andere regio’s. De resultaten van het huidige onderzoek zijn daarom niet zomaar generaliseerbaar naar andere regio’s in Nederland. Het is aan te raden om in vervolgonderzoek niet alleen OTS-trajecten in de regio Amsterdam te onderzoeken, maar ook andere regio’s mee te nemen.

Een andere beperking is dat het huidige onderzoek zich niet heeft gericht op alle mogelijke voorspellers voor de doorlooptijd van de OTS. Behalve hulpverlenings- en gezinsmanagerfactoren bestaan er nog meer niveaus met mogelijke voorspellers. Het onderzoek van Stams et al. (2010) richt zich onder andere op kind- en gezinsfactoren. Het onderzoek toonde aan dat de aanwezigheid van een uithuisplaatsing tijdens de OTS was gerelateerd aan een langere doorlooptijd van de OTS. Bovendien was de afwezigheid van een voorlopige ondertoezichtstelling (VOTS) en een hogere leeftijd van het kind bij start van de OTS gerelateerd aan een kortere doorlooptijd van de OTS. Eijgenraam et al. (2007) benoemden daarnaast knelpunten op logistiek- en overdrachtsniveau, zoals het overdragen van een zaak naar een andere ketenpartner, logistiek oponthoud bij de rechtbank en onduidelijke en incomplete informatie over de cliënt. Verder onderzoek is nodig om te bepalen op welk niveau factoren aanwezig zijn die het sterkst samenhangen met doorlooptijd van de OTS. In een multivariaat model zouden gezins-, kind, hulpverleningsfactoren en eventueel andere factoren gezamenlijk onderzocht kunnen worden om te bepalen welke type factoren samengaan met een grotere kans op een langere OTS-duur.

(23)

23

Een laatste beperking van het huidige onderzoek is de lage statistische power in met name de multivariate analyses, wat een belangrijke oorzaak kan zijn voor het geringe aantal significante resultaten. Deze lage statistische power wordt veroorzaakt doordat de drie OTS-groepen relatief klein zijn en doordat bovendien veel categorische variabelen relatief weinig gescoord zijn. Omdat dit afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de resultaten is het in vervolgonderzoek sterk aan te raden om een grotere steekproef te trekken zodat de statistische power in de analyses toeneemt.

Om de doorlooptijd van de OTS zoveel mogelijk te verkorten en daarbij de kwaliteit te waarborgen is het van belang om voldoende aandacht te geven aan de factoren die het sterkst samenhingen met een langere OTS-duur. Omdat de kans op een lang OTS-traject toe lijkt te nemen naarmate meer gezinsmanagers met relatief weinig werkervaring bij BJAA of met een relatief jonge leeftijd binnen een OTS-traject aanwezig zijn, is het van belang dat men zich richt op het trainen van gezinsmanagers, zodat deze op hetzelfde niveau functioneren als de oudere gezinsmanagers met meer werkervaring. In de praktijk zou meer gebruik moeten worden gemaakt van gevalideerde instrumenten zodat gezinsmanagers een meer gefundeerde beslissing kunnen nemen over welke hulpverlening ingezet moet worden en wanneer een OTS beëindigd kan worden. Bovendien zal men zich er binnen BJAA bewust van moeten zijn dat de kans op een langer traject toeneemt naarmate het aantal gezinsmanagers in een OTS-traject toeneemt. Een wisseling van een gezinsmanager binnen een OTS-OTS-traject zal dus alleen op basis van gegronde redenen moeten plaatsvinden.

Er dient verder onderzoek te worden uitgevoerd naar de oorzaken van het voortbestaan van OTS-trajecten met een langere doorlooptijd. Met name het wisselen van de gezinsmanagers binnen de OTS-trajecten kan belangrijk zijn, aangezien de onderzoeksresultaten laten zien dat met een afname van het aantal gezinsmanagers, de doorlooptijd van de OTS afneemt. Het is vanzelfsprekend dat er met een langere OTS meer kans is op een wisseling van gezinsmanager, maar zoals het onderzoek van Stams et al. (2010) aantoont, leidt elke wisseling tot een verlenging van de OTS met 7 maanden. Dit kan mogelijk veroorzaakt worden doordat de nieuwe gezinsmanager zich in moet werken en tijd nodig heeft om een goede werkrelatie met het cliëntsysteem op te bouwen. Ook is het mogelijk dat de gezinsmanager bij overname van een casus, niet gelijk overweegt om de OTS te beëindigen, maar eerst een tijd de gekozen lijn wil voortzetten. In vervolgonderzoek kunnen de oorzaken van de wisselingen van de gezinsmanagers in kaart gebracht worden om zo mogelijk het aantal wisselingen te beperken en de doorlooptijd van de OTS te verkorten.

(24)

24

Literatuur

Andrews, D. A., & Bonta, J. (1994). The psychology of criminal conduct. Cincinnati: Anderson Publishing Co.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (1998). The psychology of criminal conduct. Cincinnati: Anderson Publishing Co.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2003). The psychology of criminal conduct (3rd ed.). Cincinnati: Anderson Publishing Co.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The Psychology of criminal conduct (5th ed.). Cincinnati: Anderson Publishing Co.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39-55.

Andrews, D. A., Bonta, J., & Hoge, R. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19-51.

Bakker, L. W. H. (2001). Pedagogische Variabelen Lijst – PVL. De ontwikkeling van een pedagogisch diagnostisch instrument voor de gezinsvoogden van de Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening van het Leger des Heils. Leuven/ Apeldoorn: Garant.

Belsky, J. (1993). Etiology of child maltreatment: A developmental-ecological analysis. Psychological Bulletin, 114, 413-434.

Berge, I. J. ten, & Bakker, A. (2005). Veilig thuis? Handreiking voor het beoordelen en bespreken van veiligheid van kinderen in hun thuissituatie. Utrecht: NIZW Jeugd/ Expertisecentrum Kindermishandeling.

Boendermaker, L., Eijgenraam, K., & Geurts, E. (2004). Crisisplaatsingen in de opvanginrichtingen. Utrecht: NIZW Jeugd.

Brok, A. C., & De Zeeuw, M., (2008). Er zijn voor je kind. Hoe ouders veiligheid en emotionele beschikbaarheid kunnen bieden. Assen: Koninklijke van Gorcum.

Bruning, M. R. (2011). De ondertoezichtstelling herzien. Snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen. Ars Aequi, 11, 779-788.

Burns, B. J., Philips, S. D., Wagner, H. R., Barth, R. P., Kolko, D. J., Campbell, Y., & Landsverk, J. (2004). Mental Health Need and Access to Mental Health Services by Youths Involved With Child Welfare: A National Survey. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43, 960-970.

(25)

25

Carr, A. (2009). Common factors in psychotherapy. In A. Carr (Ed.), What Works with children, adolescents, and adults? A review of research on the effectiveness of psychotherapy (pp. 49-67). New York: Routledge.

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112, 155-159. Dijkman, J. (2013). ‘Er liggen veel kansen’. Maatwerk, 14, 19-21.

Dowden, C., Antonowicz, D., & Andrews, D. A. (2003). The effectiveness of relapse prevention with offenders: A meta-analysis. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 47, 516-528.

Farmer, E. M. Z., Stangl, D. K., Burns, B. J., Costello, E. J., Angold, A. (1999). Use, Persistence, and Intensity: Patterns of Care for Children’s Mental Health Across One Year. Community Mental Health Journal, 35, 31-46.

Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Vossiuspers Uva.

Jakobs, J (2007). Criminaliteitspreventie in gezinnen met jonge kinderen. Tiaz, Thematijdschrift over Jeugd en Samenleving, 4, 49-55.

Junger- Tas, J., Kruissink, M., & Van der Laan, P. H. (1992). Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit en de justitiële jeugdbescherming: periode 1980-1990. Amsterdam: WODC.

Kamerstukken II 2012/13, 31 839, nr. 262 (Brief Staatssecretaris van Veiligheid & Justitie aan Tweede Kamer 7 januari 2013)

Knot-Dickscheit, J., & Blommert, L. (2009). De ondertoezichtstelling in de gezinsvoogdij: een effectieve vorm van interventie? In A. Minnaert, H. Lutje Spelberg & H. Amsing (Eds.), Het pedagogisch quotiënt. Pedagogische kwaliteit in opvoeding, hulpverlening, onderwijs en educatie (pp. 83-102). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Lever, M., Bijl, H., & Van der Steege, M. (2011). Bescherming en straf in één plan. Ondertoezichtstelling en jeugdreclasseringsmaatregel geïntegreerd. Jeugd en Co, 1, 8-17.

Linden, A. van der, (2001). Boekbesprekingen. Met recht onder toezicht gesteld. Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 23, 216-221.

Loeber, R., Slot, W., & Stouthamer- Loeber, M. (2008). A cumulative developmental model of risk and promotive factors. In R. Loeber, H. M. Koot, N. W. Slot, P. H. van der Laan & M. Hoeve (Eds.), Tomorrow’s criminals: The development of child delinquency and effective interventions (pp. 133-161). Hampshire: Ashgate Publishing Ltd.

(26)

26

Lowenkamp, C. T., & Latessa, E. J. (2005). Increasing the effectiveness of correctional programming through the risk principle: Identifying offenders for residential placement. Criminology and Public Policy, 4, 501-528.

Marra, C. A., Woolcott, J. C., Kopec, J. A., Shojania, K., Offer, R., Brazier, J. E., … Anis, A. H. (2005). A comparison of generic, indirect utilitymeasures (the HUI2, HUI3, SF 6D, and the EQ-5D) and disease-specific instruments (the RAQoL and the HAQ) in rheumatoid arthritis. Social Science & Medicine, 60, 1571-1582.

Put, C. E., van der, Deković, M., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., & Laan, P. van der, (2012). Het belang van vroegtijdig ingrijpen bij jeugdcriminaliteit. Onderzoek naar de samenhang tussen risicofactoren en recidive op verschillende leeftijden. Kind en Adolescent, 33, 2-20.

Van Beckhoven, A., Van Dun, S., & Slijp, H. (2005). Jeugdbescherming onder de loep. Een casestudie van de regio Amsterdam. Den Haag: B&A Groep.

Van de Putte, E. M., Sittig, E. R., Ten Berge, I. J., Vogtländer, L. M., & Landsmeer Beker, E. A. (2013). Veiligheidstaxatie en interventie. In E. M. van de Putte (Ed.) Medisch handboek kindermishandeling (pp. 415-428). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Slot, N. W., Theunissen, A., Esmeijer, F. J., & Duivenvoorden, Y. (2001). 909 zorgen. Een onderzoek naar de doelmatigheid van de ondertoezichtstelling. Amsterdam: WODC. Stams, G. J. J. M., Top- Van der Eem, M., Limburg, S., Van Vugt, E. S., & Van der Laan, P.

H. (2010). Implementatie en doelmatigheid van de Deltamethode Gezinsvoogdij. Onderzoek naar de invloed van de Deltamethode Gezinsvoogdij op het verloop van de ondertoezichtstelling. Amsterdam: Kohnstamm Instituut.

Verhulst, F. C., Van der Ende, J. (1997). Factors Associated With Child Mental Health Service Use in the Community. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 901-909.

Wenar, C & Kerig, P. (2005). Developmental Psychopathology from Infancy through Adolescence. New York: Prentice Hall.

Werkgroep Toekomstverkenningen Jeugdzorg (2010). Jeugdzorg dichterbij. Den Haag: Tweede Kamer der Staten-Generaal.

(27)

27 Bijlage 1

Hulpverleningsfactoren en gezinsmanagerfactoren

Hulpverleningsfactoren Gezinsmanagerfactoren

Hulpverlening gericht op: Aantal gezinsmanagers

Kind Geslacht

Ouders Regio werkzaam:

Gezin Centrum-West

Pleegouders Noord-Oost

Reden aanmelding hulpverlening: Zuid-Oost

Aandachtsproblemen kind Zaanstreek/Waterland

Cognitieve ontwikkeling kind Zuid/Amstelland Gedragsproblematiek kind kind/ouder Nieuw-West

Interne problematiek kind/ ouder Maanden werkervaring bij BJAA: Psychotische symptomen kind/ ouder 0- 24 maanden

Persoonlijkheidsstoornis kind/ ouder 24- 72 maanden Verslavingsproblematiek kind/ ouder ≥ 72 maanden

Financiële problemen ouder Leeftijd gezinsmanager: Conflicten binnen het gezin 20- 35 jaar

(Vermoedens van) kindermishandeling 35- 50 jaar

Opvoedingsvaardigheden ≥ 50 jaar

Strafbaar feit kind Geboorteland gezinsmanager:

Problematische schoolgang kind Nederland Vergroten van netwerk van het gezin buitenland

Opgelopen trauma kind/ ouder Tijd tussen start OTS en toewijzing GM Onduidelijkheid over functioneren kind1

Onduidelijkheid woonplek gezin Algemene factoren Psychiatrische problematiek kind/ ouder Leeftijd kind

Onvoldoende draagkracht ouder Duur OTS Zelfredzaamheid kind/ ouder

Resultaat hulpverlening: Doelen (deels) behaald Doelen niet behaald

1

Mogelijkheden en beperkingen van het kind bekijken/ bekijken van het functioneren kind / onderzoek naar een mogelijke stoornis

(28)

28 Bijlage 2

Prevalenties van Hulpverleningskenmerken en Associaties met OTS-Duur Uitgedrukt in Cramers V Reguliere OTS-groep (n = 75) Middellange OTS-groep (n = 90) Lange OTS-groep (n = 148) Hulpverleningsfactoren n (%) n (%) n (%) χ2 (2) V

Hulpverlening gericht op:

Kind 48 (64.0) 66 (73.3) 126 (85.1) 13.223*** .206*** Ouders 44 (58.7) 57 (63.3) 110 (74.3) 6.512* .144* Gezin 50 (66.7) 69 (76.7) 110 (74.3) 2.276 .085 Pleegouder(s) 2 (2.7) 7 (7.8) 44 (29.7) 33.446*** .327*** Reden aanmelding: Aandachtsproblemen 1 (1.3) 5 (5.6) 12 (8.1) 4.224 .116 Cognitieve ontwikkeling 3 (4.0) 6 (6.7) 23 (15.5) 8.964* .169* Gedragsproblematiek 22 (29.3) 24 (26.7) 40 (27.0) .174 .024 Internaliserende problematiek 18 (24.0) 23(25.6) 48 (32.4) 2.254 .085 Psychotische symptomen 2 (2.7) 5 (5.6) 13 (8.8) 3.261 .102 Persoonlijkheidsstoornis 4 (5.3) 6 (6.7) 15 (10.1) 1.861 .077 Verslavingsproblematiek 3 (4.0) 10 (11.1) 19 (12.8) 4.344 .118 Financiële problemen 11 (14.7) 9 (10.0) 22 (14.9) 1.272 .064 Conflicten binnen het gezin 27 (36.0) 34 (37.8) 39 (26.4) 4.105 .115 Kindermishandeling 23 (30.7) 28 (31.1) 50 (33.8) .299 .031 Opvoedingsvaardigheden 26 (34.7) 43 (47.8) 110 (74.3) 36.544*** .342***

Strafbaar feit 6 (8.0) 10 (11.1) 10 (6.8) 1.405 .067

Problematische schoolgang 11 (14.7) 7 (7.8) 11 (7.4) 3.431 .105 Vergroten van netwerk 7 (9.3) 0 (10.0) 20 (13.5) 1.134 .060

Opgelopen trauma 5 (6.7) 6 (6.7) 14 (9.5) .828 .051 Onduidelijkheid functioneren 11 (14.6) 16 (17.8) 42 (28.4) 6.784* .147* Onduidelijkheid woonplek 11 (14.7) 13 (14.4) 27 (18.2) .784 .050 Psychiatrische problematiek 5 (6.7) 7 (7.8) 7 (4.7) .973 .056 Onvoldoende draagkracht 1 (1.3) 7 (7.8) 11 (7.4) 3.893 .112 Zelfredzaamheid 4 (5.3) 13 (14.4) 28 (18.9) 7.464* .154* Resultaat HV:

Doelen (deels) behaald 51 (68.0) 75 (83.3) 131 (88.5) 14.387*** .214*** Doelen niet behaald 48 (64.0) 68 (75.6) 114 (77.0) 4.614+ .121+

Noot. HV= hulpverlening; OTS = ondertoezichtstelling, V = Cramer’s V.

Regulier = OTS-duur ≤ 12 maanden; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

(29)

29

Gemiddelden en Standaarddeviaties van Gezinsmanagerfactoren en Associaties met OTS-Duur Reguliere OTS-groep (n = 75) Middellange OTS-groep (n = 90) Lange OTS-groep (n = 148) Gezinsmanagerfactoren n (%) n (%) n (%) χ2 (2) / F V/ Spearma n’s Rho Aantal gezinsmanagers 1.24 (.460)ᴬ 3.79 (12.806)ᴬ 4.30 (8.012)ᴬ 3.111*C .687***B Proportie Mannelijke GM .202 (.388)ᴬ .240 (.360)ᴬ .162 (.207)ᴬ 1.882C .087ᴮ Proportie Vrouwelijke GM .798 (.388)ᴬ .760 (.360)ᴬ .839 (.207)ᴬ 1.882C -.087ᴮ Proportie GM geboren in Nederland .633 (.453)ᴬ .682 (.368)ᴬ .717 (.302)ᴬ 1.348C .013ᴮ Proportie GM geboren in buitenland .220 (.388)ᴬ .243 (.375)ᴬ .188 (.247)ᴬ .820C .074ᴮ Regio werkzaam: Centrum-West 12 (16.0) 19 (21.1) 28 (18.9) .700 .047 Noord-Oost 11 (14.7) 16 (17.8) 39 (26.4) 4.915+ .125 Zuid-Oost 16 (21.3) 21 (23.3) 20 (13.5) 4.269 .117 Zaanstreek/Waterland 11 (14.7) 10 (11.1) 30 (20.3) 3.634 .108 Zuid/Amstelland 11 (14.7) 16 (17.8) 26 (17.6) .362 .034 Nieuw-West 10 (13.3) 12 (13.3) 28 (18.9) 1.813 .076

Maanden werkervaring BJAA:

Proportie 0- 24 maanden .084 (.249)ᴬ .273 (.380)ᴬ .448 (.323)ᴬ 31.939*** C .481***ᴮ Proportie 24- 72 maanden .513 (.457)ᴬ .420 (.466)ᴬ .258 (.251)ᴬ 12.763*** C -.187***ᴮ Proportie ≥ 72 maanden .289 (.414)ᴬ .200 (.328)ᴬ .172 (.220)ᴬ 3.637* C .019ᴮ Leeftijd: Proportie 20- 35 jaar .384 (.463)ᴬ .502 (.446)ᴬ .564 (.314)ᴬ 4.979+ C .159**ᴮ Proportie 35- 50 jaar .406 (.472)ᴬ .372 (.433)ᴬ .297 (.284)ᴬ 2.318+ C -0.35ᴮ Proportie ≥ 50 jaar .210 (.397)ᴬ .125 (.314)ᴬ .139 (.225)ᴬ 1.830 C .095+ᴮ Tijd tussen starts OTS en

toewijzing GM 19.378 (48.391)ᴬ 16.489 (41.510)ᴬ 27.268 (48.127)ᴬ 1.652 C .132*

Noot. HV= hulpverlening; GM = gezinsmanager(s); OTS = ondertoezichtstelling, V = Cramer’s V; A = gemiddelde (Standaarddeviatie); B = Spearman’s Rho; C = F-waarde.

Regulier = OTS-duur ≤ 12 maanden; Middellang = 13 ≤ OTS-duur ≤ 36 maanden; Lang = OTS-duur ≥ 37 maanden.

*

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

beschikbaar gesteld voor het verlagen van de caseload hetgeen moet leiden tot meer contact tussen gezinsvoogd en gezin. Een uitkomst die ook in het onderhavige onderzoek zal

Uit de relatie tussen opbrengst in vers gewicht, waterverbruik en gemiddelde vochtspanning van de grond blijkt, dat indien een uitdrogingsgrens van p F 2,6 of hoger

psychology and stakeholder theory, examining the relationship between firm orientation and organizational citizenship behavior and incorporating the mediating and moderating effects

The problems and opportunities described in this chapter are used in Chapter 5 to make recommendations for the implementation of a generic framework to assist municipalities to

Bahn &amp; McGill (2007) recently asked a clever question that upset my complacency: what if environmental variables predict spatial variation in the abundance of organisms because

Zwaap T +31 (0)20 797 88 08 Datum 15 november 2016 Onze referentie ACP 63-1 ACP 63. Openbare vergadering

De cliënten die verwezen zijn naar de maatschappelijk werkers van MJD Groningen en waarbij een hulpverleningsproces op gang is gekomen (dat wil zeggen twee of

Het onderzoek ging daarbij niet alleen in op de ervaren uitkomsten, maar ook op de problemen waarmee cliënten naar MJD Groningen kwamen, de wijze waarop de hulp verleend werd en