• No results found

De invloed van angst- en depressieklachten op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van angst- en depressieklachten op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van angst- en depressieklachten op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD

Adrienne Hazebroek

Masterthese Klinische Psychologie Datum: 30-06-2014

Begeleider: B.E. Boyer

Tweede beoordelaar: H. Larsen Studentennummer: 5960134

(2)

Inhoudsopgave

________________________________________________________________

Abstract 3 1. Inleiding 4 2. Methode 8 2.1. Proefpersonen 8 2.2. Materialen 9 2.3. Procedure 12 2.4. Statistische analyses 12 3. Resultaten 14 3.1. Mediatie Angstklachten 17 3.2. Mediatie Depressieklachten 18 4. Discussie 18 5. Literatuur 23

(3)

Abstract

______________________________________________________________

Dit onderzoek levert een bijdrage aan de nadere beeldvorming over de door onderzoekers nog weinig belichte groep van adolescenten met ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder). Ook draagt het huidige onderzoek bij aan reeds bestaande preventieprogramma’s en behandelingen die momenteel worden ontwikkeld voor

adolescenten met ADHD. In dit onderzoek is nagegaan of angst- en depressieklachten van invloed zijn op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD. In totaal deden er 138 proefpersonen mee, tussen de 12 en 16 jaar, waarvan 83 adolescenten met ADHD en 55 zonder deze gedragsstoornis. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat hoe hoger de mate van ADHD symptomen, des te hoger de mate van angst – en depressieklachten bij adolescenten. Tevens ondersteunen de resultaten de mediërende rol van angstklachten in de relatie tussen aanwezige ADHD symptomen en sociale problemen. Depressieve klachten hebben

(4)

1.

Invloed van angst- en depressieklachten op sociaal functioneren

van adolescenten met ADHD

ADHD staat voor Attention Deficit Hyperactvity Disorder en behoort tot een van de meest voorkomende psychiatrische stoornissen tijdens de kindertijd (Evans, Allen, Moore, & Strauss, 2006). In Nederland wordt deze gedragsstoornis ook wel aandachtstekort –

hyperactiviteitstoornis genoemd. Wereldwijd heeft ongeveer 3,5% van de schoolgaande kinderen last van ADHD symptomen (Nijmeijer, et al., 2008; Brooke & Boaz, 2004). Vooral jongens worden gediagnosticeerd met ADHD, drie keer vaker dan meisjes (Brooke & Boaz, 2004; Biederman, Faraone, Braaten & Doyle, 2002). De diagnose ADHD moet volgens de Diagnostic and Statisical Manual of Mental Disorders – V (DSM-V-TR; American

Psychiatric Association, APA, 2013) voldoen aan de volgende symptomen die verschillende aspecten van het dagelijkse leven kunnen verstoren: aandachttekort, hyperactiviteit en impulsiviteit. Deze symptomen moeten worden vastgesteld voor het twaalfde levensjaar.

De ADHD symptomen hebben een grote invloed op de psychische ontwikkeling. De impulsieve gedragingen zorgen er bijvoorbeeld voor dat het kind niet op zijn beurt kan wachten of anderen in hun handelen gaat onderbreken (Sonuga-Barke, Dalen, & Remington, 2003; Pittman, 2011). De hyperactieve gedragingen bemoeilijken het spelen met andere kinderen en de onoplettende gedragingen kunnen zorgen voor minder goed luisteren en moeilijkheden met het volgen van regels. Ook hebben adolescenten met ADHD moeite met het begrijpen van verbale en non-verbale gedragingen die in de omgeving door andere mensen worden geuit (Nijmeijer, et al., 2008). Naast het feit dat ADHD geassocieerd wordt met een verminderd cognitief en academisch functioneren, is er ook sprake van sociaal disfunctioneren (Connor, et al., 2003). Barkley (1997) stelt dat hoewel kinderen met ADHD wel weten wat gepast sociaal gedrag is, zij problemen ervaren met het toepassen van dit gedrag in hun eigen omgeving.

Aanvankelijk werd aangenomen dat ADHD symptomen bij kinderen mogelijk afnemen of zelfs verdwijnen tijdens de pubertijd en volwassenheid. Inmiddels is gebleken dat 30% tot 60% van de kinderen met ADHD later in de volwassenheid hetzelfde type symptomen

vertoont (Weiss & Hechtman, 1993). Aangetoond is wel dat de ADHD symptomen tijdens de adolescentie veranderen, de hyperactiviteit en impulsiviteit verminderen, terwijl het

(5)

Tijdens de adolescentie worden de sociale interacties met vrienden belangrijker. Er wordt minder tijd besteed aan het samenzijn met ouders en meer tijd aan het omgaan met vrienden. Ook neemt het aantal activiteiten buiten het ouderlijk huis toe (Barkley, 2006). Tijdens deze verschuiving in het sociale functioneren houden de adolescenten met ADHD last van de sociale problemen waarvan deze groep al eerder hinder ondervonden en kunnen deze problemen zelfs toenemen (Bagwell, Molina, Pelham & Hoza, 2001; Connor, et al., 2003).

De reeds bestaande verminderde schoolprestaties, interpersoonlijke problemen en familie conflicten van kinderen met ADHD blijven aanwezig tijdens de adolescentie

(Bagwell, Molina, Pelham & Hoza, 2001; Barbaresi, Kutasic, Colligan, Weaver & Jacobsen, 2007; Edwards, Barkley, Laneri, Fletcher & Metevia, 2001). Adolescenten met ADHD hebben vergeleken met leeftijdsgenoten zonder ADHD ook meer conflicten met de ouders, broers en/of zussen, vrienden en leraren (Bagwell, Molina, Pelham & Hoza, 2001; Becker, et al., 2006; Coghill, Spiel, & Baldursson, 2006; Connor, et al., 2003; Escobar, et al., 2005; Gresham, MacMillan, Bocian, Ward, & Forness, 1998; Harada, Yamazaki, & Saitoh, 2001). Het niet meer hebben van vrienden komt ook voor bij adolescenten met ADHD (Meltzer, Gatward, Goodman, & Ford, 2005). Adolescenten met ADHD scoren laag op sociale

voorkeur in de klas, worden vaak afgewezen en minder leuk gevonden door leeftijdsgenoten (Hoza, et al., 2005). Adolescenten met ADHD worden op school ook vaker gepest en

buitengesloten dan adolescenten zonder psychiatrische stoornis (Pittman, 2011). Bij elkaar genomen zorgt dit voor een hoge mate van sociale problemen bij adolescenten met ADHD.

Dit verminderd sociaal functioneren komt voort uit het niet kunnen toepassen van de gepaste sociale regels tijdens interacties met anderen. De kennis is weliswaar aanwezig, maar het lukt niet om deze kennis ook toe te passen (Boo & Prins, 2007). Zelf rapporteren kinderen en adolescenten met ADHD niet snel dat er sociale problemen worden ervaren. Echter, de ouders, leraren en vrienden van de adolescenten kunnen wel een duidelijker beeld geven over de aanwezige sociale problemen (van der Oord, et al., 2005). Ondanks dat er veel onderzoek is gedaan naar het sociaal disfunctioneren als mogelijk gevolg van de diagnose ADHD, heeft niet elk kind of adolescent met ADHD symptomen last van deze sociale problemen. In de DSM-V (DSM-V-TR; American Psychiatric Association, APA, 2013) staan namelijk niet alle inadequate sociale gedragingen beschreven die waargenomen worden bij kinderen en

adolescenten met ADHD (Nijmeijer,et al., 2008).Het huidige onderzoek stelt dan ook de vraag of de ADHD symptomen bij de adolescenten een directe oorzaak zijn van dit verminderde sociaal functioneren.

(6)

Naast de symptomen van ADHD, hebben ook comorbide psychiatrische stoornissen invloed op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD.Uit onderzoek bleek dat bij meer dan 80% van de kinderen en adolescenten met ADHD er een andere psychiatrische stoornis aanwezig is. Bij meer dan 50% is er naast ADHD sprake van nog twee

psychiatrische stoornissen (Barkley, Murphy, & Fischer, 2008; Barkley, 2006). De beschikbare literatuur laat zien dat het samengaan van een ADHD diagnose met een

oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD, Oppositional Defiant Disorder) voorkomt bij ongeveer 35% van adolescenten met ADHD. Bij circa 26% van de adolescenten met ADHD is er ook een gedragsstoornis aanwezig, namelijk de Conduct Disorder (Brooke & Boaz, 2005). Daarnaast gaat ADHD vaak samen met internaliserende stoornissen: ongeveer 26% van de adolescenten met ADHD heeft last van angstsymptomen en bij 18% is er sprake van een depressie (Brooke & Boaz, 2005). Barkley, Murphy, en Fischer (2008) stellen dat bij kinderen en adolescenten waar een combinatie van ADHD met één of meerdere

internaliserende stoornissen aanwezig is, zorgt voor een hogere mate van ADHD-symptomen, een uiteindelijk slechtere behandeluitkomst en een grotere weerstand tegen behandeling. Naast de vele onderzoeken over de comorbiditeit van ADHD met ODD en CD is er nog maar weinig onderzoek over de comorbiditeit van ADHD met internaliserende stoornissen zoals angststoornissen en depressie. Dit onderzoek wil daarom meer zicht bieden op de invloed van deze comorbiditeit op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD vanwege een mogelijke bijwerking van deze internaliserende stoornissen.

Zo ervaren kinderen en adolescenten met angststoornissen continue gevoelens van angst en paniek. Ook zijn deze kinderen en adolescenten extreem verlegen en vermijden ze interacties (Wolraich, et al., 2005). Deze angstsymptomen zorgen ervoor dat deze kinderen en adolescenten snel bang zijn voor afwijzing en negatieve oordelen, waardoor er minder snel contact wordt gezocht met anderen (Ginsburg, la Greca & Silverman, 1998). Onder

angststoornissen valt ook de sociale fobie waarbij een persoon angstig is om blootgesteld te worden aan mogelijke kritische beoordeling door anderen omdat hij of zij bang is zichzelf belachelijk te maken (DSM-V-TR; APA, 2013). Deze angststoornis ontwikkelt zich met name tijdens de adolescentie (Black, 1992; Kashdan & Herbert, 2001; Velting & Albano, 2001) en heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van sociale vaardigheden en het maken van nieuwe vrienden (Hartup, 1996; La Greca & Lopez, 1998; Strauss, Frame, & Forehand, 1987; Strauss, Lahey, Frick, Frame, & Hynd, 1988). In dit onderzoek wordt dan ook uitgegaan van de aanname dat mogelijk aanwezige angstklachten bij de adolescenten met ADHD zorgen voor een verminderd sociaal functioneren.

(7)

Tijdens een depressie, die een aantal weken of zelfs maanden kan duren, worden sombere en ongelukkige gevoelens waaronder lusteloosheid ervaren. Er wordt nog weinig plezier beleefd tijdens activiteiten, zelfs wanneer deze vroeger wel als plezierig werden ervaren. Deze gevoelens zorgen voor een constant geïrriteerde stemming en een toenemende vermoeidheid (Wolraich, et al., 2005; DSM-V-TR, APA, 2013). Schoolprestaties nemen af en negatieve sociale interacties met andere leeftijdsgenoten en agressieve gedragingen kunnen zorgen voor problemen op school. Deze gevolgen zorgen dat een depressie in stand wordt gehouden (Spencer, Biederman, & Mick, 2007). Depressieve klachten van kinderen en adolescenten worden bovendien geassocieerd met een verminderd sociaal functioneren, ook in familiale kring en in de eigen sociale omgeving (Klein & Santiago, 2003; Wells, Burnam, Rogers & Hays, 1992). In het onderhavige onderzoek wordt dan ook uitgegaan van de aanname dat mogelijk aanwezige depressieve klachten bij de adolescenten met ADHD zorgen voor een verminderd sociaal functioneren.

Het is van belang om deze comorbiditeit bij adolescenten met ADHD vast te stellen, omdat deze symptomen mogelijk een indirecte oorzaak zijn van het verslechterde sociale

functioneren bij adolescenten met ADHD. Deze invloed zal het diagnostische proces en de behandeling van ADHD kunnen bemoeilijken. Tijdens de behandeling voor de ADHD problematiek wordt er namelijk gewerkt aan het verminderde sociale functioneren, terwijl dit mogelijk te wijten is aan de internaliserende problematiek.Ook is het nodig om deze

internaliserende problematiek aan te pakken omdat de combinatie van ADHD met angst- en / of depressieklachten naast een mogelijk verminderd sociaal functioneren tot andere gevolgen kan leiden. Verschillende onderzoeken hebben namelijk laten zien dat ADHD in combinatie met andere psychiatrische stoornissen zorgt voor een verslechtering van de ADHD

symptomen (Sobanski, et al., 2007). Ook laat onderzoek zien dat deze combinatie zorgt voor fysiologische reacties op medicatie en mogelijke andere effecten van behandeling (Jarret & Ollendick, 2008; Sobanksi, et al., 2007). Daarnaast plegen adolescenten met ADHD en depressieve klachten vaker zelfmoord dan mensen met alleen ADHD klachten (James, Lai & Dahl, 2004). In dit onderzoek wordt daarom gekeken naar welke invloed angst- en

depressieklachten hebben op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD. Eerst wordt er onderzocht of er een verschil is tussen adolescenten met en zonder ADHD voor wat betreft de mate van angstklachten, depressieklachten en sociale problemen. Gebaseerd op voorgaand onderzoek is de verwachting dat adolescenten met ADHD een hogere mate van angstklachten, depressieklachten en sociale problemen vertonen dan

(8)

en depressieklachten op het sociaal functioneren getoetst. De verwachting is dat de mate van depressieve klachten invloed heeft op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD: hoe meer depressieve symptomen er aanwezig zijn, des te meer adolescenten met ADHD sociale problemen ervaren. Hetzelfde effect wordt verwacht bij de mate van angstklachten, namelijk hoe meer angstklachten er aanwezig zijn, des te meer adolescenten met ADHD sociale problemen ervaren. Mochten de angstklachten en depressieve klachten van invloed zijn op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD, dan zal het van belang zijn dat er bij behandelingen rekening wordt gehouden met deze mogelijke comorbiditeit.

2.

Methode

2.1. Proefpersonen

De adolescenten met een ADHD diagnose hebben zich voor deelname aan dit onderzoek aangemeld via zestien GGZ-instellingen in Noord-Holland, Zuid-Holland en Flevoland. Deze adolescenten namen met deze instellingen contact op voor een behandeling van de ADHD Trainingen Amsterdam (ATA). De adolescenten zonder ADHD zijn door contacten binnen de kennissenkring van de onderzoekers benaderd om mee te doen aan dit onderzoek. In totaal deden er in eerste instantie 293 adolescenten met en zonder ADHD mee aan het onderzoek. Echter, om deel te nemen aan dit onderzoek dienden de proefpersonen aan een aantal inclusie – en exclusiecriteria te voldoen. Ten eerste moesten alle deelnemende adolescenten tussen de 12 en 16 jaar oud zijn en op het regulier voortgezet onderwijs zitten. Een vereiste was ook dat de proefpersonen de Nederlandse taal goed beheersten, aangezien de taken en vragenlijsten in het Nederlands werden afgenomen. Een goede beheersing van het Nederlands gold ook als criterium voor de ouders van de proefpersonen. Van de deelnemende adolescenten met ADHD werd verwacht dat er door een therapeut reeds ADHD gediagnosticeerd was, conform de DSM – IV criteria (2000). Een exclusiecriterium voor de adolescenten zonder ADHD bestond uit de afwezigheid van ADHD symptomen. Dit werd gemeten door de vragen van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK; Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000, 2008) af te nemen. Beantwoording van deze vragen geeft aan in welke mate ADHD symptomen aanwezig zijn bij de ondervraagde adolescent. De totaalscore voor deze vragenlijst is 54, waarbij geldt dat hoe hoger de score, des te meer ADHD

symptomen er aanwezig zijn. In het huidige onderzoek werden er twee normscores gebruikt. De adolescenten zonder ADHD die onder de niet – klinische normscore van 14 scoorden, werden geplaatst in de controlegroep. Van de adolescenten met ADHD werd een klinische normscore verwacht van 16 of hoger. Deze score bevindt zich in het 90ste percentiel waardoor

(9)

er met zekerheid kan worden gesteld dat er bij deze adolescenten ADHD symptomen

aanwezig zijn. Wanneer dit niet het geval was, werden de vragenlijsten van de desbetreffende adolescent niet verder meegenomen in het onderzoek. Nadat de 293 adolescenten waren onderworpen aan de bovengenoemde inclusie- en exclusiecriteria bleef er uiteindelijk een groep van 138 adolescenten over. Van die groep hadden 83 adolescenten wel en 55 adolescenten geen ADHD diagnose.

2.2. Materialen

2.2.1. Demografische variabelen

De algemene intelligentie van de deelnemende adolescenten werd gemeten door de

Wechsler Intelligence Schale For Children – III (WISC-III; Wechsler, 1992; Nederlandse

vertaling: Kort, et al., 2005). De WISC-III-NL bestaat uit 13 subtests, gegroepeerd als Verbale en Performale subtests. In het onderzoek werd er gebruik gemaakt van de subtests ‘Blokpatronen’ en ‘Woordkennis’ om een indruk te krijgen van de algemene intelligentie van de deelnemende adolescenten met en zonder ADHD. Deze subtests hebben ook de hoogste correlatie met het totale IQ (Legerstee, van der Reijden – Lakeman, Lechner – van der Noort, & Ferdinand, 2004; Sattler, 2001).In de subtest ‘Blokpatronen’ krijgt de adolescent een rood / wit patroon te zien op een afbeelding. Dit patroon, dient de adolescent met 4, 9 of 12

blokjes, binnen een bepaalde tijdslimiet na te leggen. De patronen worden telkens moeilijker naarmate de test vordert. In de subtest ‘Woordkennis’ dient de adolescent de betekenis van woorden te omschrijven die de onderzoeker opleest. Deze woorden worden tijdens het uitvragen steeds moeilijker. De COTAN (2005) beoordeelde de betrouwbaarheid van de WISC-III als voldoende.

2.2.2. Diagnosestelling

De Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK; Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000, 2008) is een gestructureerde diagnostische vragenlijst die de mate van symptomen van de volgende gedragsstoornissen meet: Attention Deficit

Hyperactivity Disorder (ADHD), Oppositional Defiant Disorder (ODD) en Conduct Disorder (CD). De items bestaan uit 42 gedragsbeschrijvingen die gebaseerd zijn op de DSM – IV en kent 4 subschalen:

1. Aandachtstekort (9 items)

2. Hyperactiviteit / Impulsiviteit (9 items) 3. ODD (8 items)

(10)

4. CD (16 items)

De ouder dient te beantwoorden in welke mate elke stelling of beschrijving van het gedrag van toepassing is op het kind, en dat voor een periode die de twee weken voorafgaand aan het onderzoek bestrijkt tot aan het moment van het onderzoek zelf. De antwoordmogelijkheden met bijbehorende scores zijn 0 = ‘helemaal niet’, 1 = ‘een beetje’, 2 = ‘tamelijk veel’, 3 = ‘heel veel’. In het onderzoek worden alleen de scores van de subschalen ‘Aandachtstekort’ en ‘Hyperactiviteit / Impulsiviteit’ opgeteld. Deze subschalen geven namelijk aan in hoeverre er ADHD symptomen aanwezig zijn bij de deelnemende adolescenten. De scores worden per schaal berekend en daarna omgerekend in normscores. Voor adolescenten met ADHD hanteert de VvGK een klinische normscore van 16 of hoger voor ADHD. Wanneer

adolescenten een score onder de 14 rapporteren is er geen sprake van een ADHD diagnose. Deze normen worden bij dit onderzoek aangehouden bij de selectie van de deelnemende adolescenten. De ruwe totaalscore varieert tussen de 0 en 126. Een hoge ruwe totaalscore op de VvGK duidt op een hoge mate van ADHD symptomen. Deze ruwe totaalscores worden gebruikt in de analyses om zo, aan de hand van de mate van ADHD symptomen, tot conclusies te kunnen komen. Het Nederlands Instituut voor Psychologen stelt dat de kwaliteit van de VvGK goed is en beschouwt de normen en de betrouwbaarheid als

voldoende (Evers, Vliet-Mulder & Groot 2000). De schalen voor de scores van de ouders en de leerkrachten zijn intern consistent. De interne validiteit is .50 voor de ouders en .56 voor de leerkracht. De externe validiteit is .43 voor de ouders en leerkrachten (Oosterlaan, et al., 2008).

2.2.2. Aanwezigheid Depressieve symptomen

De Children’s Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1992) is een screeningstest die wereldwijd wordt gebruikt om vast te stellen of er sprake is van een depressieve stemming en wat de ernst is van deze depressie bij schoolkinderen en adolescenten. De CDI bevat 27 items waarbij kinderen en adolescenten op een driepuntsschaal aangeven welke zin het best

beschrijft hoe ze zich de afgelopen twee weken hebben gevoeld. De scores in de vragenlijst komen overeen met de mate van ernst: 0 = afwezigheid symptoom, 1 = gemiddeld

voorkomen symptoom, 2 = duidelijke aanwezigheid symptoom. Om de ruwe CDI- totaalscore te berekenen, worden de scores van alle items bij elkaar opgeteld. De ruwe totaalscore varieert tussen de 0 en 54. Daarbij geldt dat hoe hoger de score, des te groter de kans dat de proefpersoon in kwestie aan een depressie lijdt. De CDI-NL wordt door COTAN (2009) op betrouwbaarheid en begripsvaliditeit voldoende beoordeeld.

(11)

2.2.3. Aanwezigheid Angstsymptomen

De in het Nederlands vertaalde Screen for Child Anxiety Related Emotional

Disorders (SCARED-NL; Birmaher et al., 1997) is een vragenlijst die symptomen van

angststoornissen bij kinderen en adolescenten tussen de 8 en 18 jaar meet. De SCARED-NL wordt in dit onderzoek gebruikt om internaliserende problematiek bij de adolescent te kunnen vaststellen. Deze vragenlijst bestaat uit 69 items die worden onderverdeeld in negen

subschalen (Separatieangststoornis, Paniekstoornis, Dierfobie, Medische fobie, Situationele fobie, Sociale fobie, Obsessief-compulsieve stoornis, Posttraumatische- en Acute

stressstoornis en Gegeneraliseerde angststoornis). De adolescenten geven op een 3-punts Likert-schaal aan hoe vaak een symptoom wordt ervaren: 0 = 'bijna nooit', 1 = 'soms' en 2 = 'vaak'. De ruwe totaalscore en subschaalscores worden berekend door de scores op de relevante items bij elkaar op te tellen. De ruwe totaalscore varieert tussen de 0 en 207, waarbij een hoge score op de SCARED-NL een hoge mate van angstklachten aanduidt. De SCARED-NL heeft een goede betrouwbaarheid, Cronbach’s alfa is .93 voor de totaalscore. De validiteit van de totaalscore is goed, namelijk .67 tot .89 (Muris, Bodden, Hale, Birmaher, & Mayer, 2007). De test-hertest betrouwbaarheid bedraagt .81 voor de totaalscore (Muris et al., 2007).

2.2.4. Sociaal Functioneren

De Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991) is een lijst vragen waarvan de beantwoording een oordeel oplevert over gedrag- en emotionele problemen bij kinderen en adolescenten. De vragenlijst is geschikt voor kinderen van 6 tot 18 jaar. De CBCL bestaat uit 120 items die gaan over competenties en vaardigheden, gedragsproblemen en / of emotionele problemen. Er wordt informatie gegeven over activiteiten, sociale contacten, schoolwerk, emotionele en gedragsproblemen. In het huidige onderzoek wordt alleen gebruik gemaakt van de subschaal ‘Sociale problemen’, die bestaat uit 8 items, om zo het sociaal functioneren bij de deelnemende adolescenten te meten. De ouders of verzorgers geven aan hoe goed een omschrijving nu of de afgelopen twee maanden paste bij de adolescent. Hierbij kan worden gekozen uit 0 = 'helemaal niet van toepassing', 1 = 'een beetje of soms van toepassing' en 2 = 'duidelijk of vaak van toepassing'. De ruwe totaalscore voor de subschaal ‘Sociale problemen’ varieert tussen de 0 en 16. Daarbij geldt dat hoe hoger de score, des te meer sociale

problemen er aanwezig zijn bij de desbetreffende adolescent. De betrouwbaarheid van de subschaal ‘Sociale problemen’ is goed, namelijk .79 (Verhulst, van der Ende & Koot, 1996). In het onderzoek was de de interne consistentie van de items in de subschaal ‘Sociale

(12)

problemen’ waren voldoende bij de jongens (α = .46) zowel bij de meisjes (α = .47) met de leeftijd 12 tot 18 jaar (Verhulst, et al, 1996). De COTAN beoordeelde in 2013 onder andere de CBCL 6-18 en uit deze beoordeling blijkt dat de begrips- en criteriumvaliditeit voldoende zijn (Verhulst, et al, 1996).

2.3. Procedure

De deelnemende adolescenten met een ADHD diagnose hadden zich aangemeld via zestien GGZ-instellingen in Noord-Holland, Zuid-Holland en Flevoland voor het volgen van een behandeling opgezet door de ADHD Trainingen Amsterdam (ATA). De adolescenten zonder ADHD zijn door contacten binnen de kennissenkring van de onderzoekers benaderd om mee te doen aan het huidige onderzoek. Nadat er bij deze proefpersonen via telefonisch contact was vastgesteld dat er geen sprake was van een ADHD diagnose, werd er een afspraak gemaakt met een van de onderzoekers om langs te komen bij iedere adolescent thuis. De adolescenten met ADHD hebben in plaats van thuis bij één van de instellingen deelgenomen aan het onderzoek. De adolescenten met en zonder ADHD hebben tijdens het onderzoek bij hen thuis of op de instelling een informed consent besproken en ondertekend samen met een van de ouders. De volgende tests en vragenlijsten zijn daarna afgenomen en verder anoniem verwerkt in het onderzoek: de WISC- III, VvGK, SCARED-NL, CDI-NL en de CBCL. De net genoemde vragenlijsten zijn op de instellingen of thuis bij de adolescent met en zonder ADHD in een rustige ruimte zonder afleiding afgenomen. Gelijktijdig heeft één van de ouders in een andere rustige ruimte een intakevragenlijst ingevuld omtrent de gezinssamenstelling, nationaliteit van kind en ouders, opleidingsniveau en medicatiegebruik. Wanneer de adolescent moeite had met het lezen van de vragen, werd aangeboden de vragen voor te lezen, waarna de adolescent zelf zijn of haar antwoord moest noteren. De

adolescenten begonnen eerst met de Wechsler Intelligence Schale For Children – III (WISC-III; Wechsler, 1992; Nederlandse vertaling: Kort, et al., 2005) om de algemene intelligentie te meten. De volgende vragenlijsten werden daarna in een random volgorde afgenomen: de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED-NL; Birmaher, et al., 1997), de Children’s Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1992) en de 'Sociale problemen' schaal van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991). Na afloop kon de adolescent een beloning uitkiezen.

(13)

2.4 Statistische analyses

In dit onderzoek werden er twee groepen onderscheiden, namelijk adolescenten met en zonder ADHD. Voor de steekproefbeschrijving zijn er verschillende toetsen uitgevoerd om te achterhalen of de groepen gelijk zijn aan elkaar, zodat in geval van gelijkheid aan elkaar met zekerheid gesteld kan worden dat de effecten worden toegeschreven aan de angst- en depressieklachten. Zo is er een independent T-toets uitgevoerd met een

betrouwbaarheidsinterval van 95 % (p < .05) om vast te stellen of de algemene intelligentie over beide groepen gelijk is. Om na te gaan of de verhouding van sekseverdeling gelijk was over de groepen, is er een Chi-kwadraat op de data uitgevoerd met een

betrouwbaarheidsinterval van 95 % (p < .05).

De CDI-NL, SCARED-NL en de CBCL subschaal Sociale Problemen zijn vragenlijsten die gebruikt zijn om de verschillen te bepalen in de mate van angstklachten, depressieklachten en sociale problemen tussen beide groepen. Middels een Mann Whitney U-toets werden deze niet normaal verdeelde data geU-toetst.

Om de invloed van angst- en depressieklachten op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD te onderzoeken, zijn er twee mediaties uitgevoerd, waarbij eerst angstklachten en daarna depressieklachten een mediërende rol spelen (figuur 1). Het eerste model in figuur 1 laat de invloed van ADHD symptomen zien op het sociaal functioneren (variabele ‘sociale problemen’), zonder dat er een medierende factor is toegevoegd. In het tweede model worden de mediërende factoren angst- en depressieklachten toegevoegd. Voorafgaand aan deze mediatie analyses is er een Bonferroni correctie uitgevoerd, gezien de hoeveelheid uitgevoerde metingen. De resultaten van deze analyses worden daardoor pas significant bevonden bij een alfa van 0.025 (0.05 gedeeld door 2 metingen).

In beide mediatie analyses bestaat de variabele ‘ADHD symptomen’ uit de VvGK en de variabele ‘Sociale problemen’ uit een subschaal van de CBCL. De eerste mediatie analyse bevat ‘Angstklachten’ als mediërende factor tussen ADHD symptomen en Sociale

problemen, zoals te zien is in figuur 1. Deze uitgevoerde mediatie analyse bevestigd mogelijk de voorlopige aanname dat aanwezige angstklachten bij adolescenten met ADHD zorgen voor een verminderd sociaal functioneren. De tweede mediatie analyse bevat

‘depressieklachten’ als mediërende factor tussen ADHD symptomen en Sociale problemen, zoals te zien is in figuur 1. Deze uitgevoerde mediatie analyse bevestigd mogelijk de voorlopige aanname dat aanwezige depressieklachten bij adolescenten met ADHD zorgen voor een verminderd sociaal functioneren.

(14)

3. Resultaten

3.1. Demografische gegevens

Van de 293 adolescenten met en zonder ADHD bleken er 155 niet geschikt te zijn voor het onderzoek. Deze adolescenten voldeden niet aan de inclusie- en exclusiecriteria van dit onderzoek. In tabel 1 staan de demografische variabelen weergegeven. Van de 138 adolescenten die hebben deelgenomen aan het onderzoek, hebben er 83 wel en 55 geen ADHD diagnose. Verschillende t-tests bevestigden dat er geen verschillen waren tussen de twee groepen als het gaat om het geslacht (p = . 075, ES = 0. 0.95) , IQ (p = .573, ES = 0.05) en leeftijd (p = .161, ES = 0.04) van de proefpersonen.

3.2. Angstklachten, depressieklachten en sociale problemen

Weergegeven in tabel 1 staan de resultaten van de vragenlijsten over angstklachten, depressieve klachten en sociale problemen. Uit deze resultaten blijkt dat het aantal

depressieve klachten van proefpersonen met ADHD significant verschilde van het aantal depressieve klachten van proefpersonen zonder ADHD, U = 1076.50, z = -5.26, p < .001, r = -0.42. Dit kwam overeen met de aanname dat adolescenten met ADHD meer depressieve klachten hebben dan adolescenten zonder ADHD. Ook blijkt uit de onderzoeksresultaten dat het aantal angstklachten van adolescenten met ADHD significant verschilt van het aantal angstklachten van adolescenten zonder ADHD, U = 1702.50, z = -2.52, p = .012, r = -0.24. Dit komt overeen met de aanname dat adolescenten met ADHD meer angstklachten hebben dan adolescenten zonder ADHD. Ten slotte kwam uit het onderzoeksresultaat naar voren dat de mate van sociale problemen van adolescenten met ADHD significant verschilt van de mate

(15)

van sociale problemen van adolescenten zonder ADHD, U = 766.00, z = 6.74, p < .001, r = -0.56. Dit bevestigt de aanname dat adolescenten met ADHD meer sociale problemen hebben dan adolescenten zonder ADHD. Dit onderzoeksresultaat komt overeen met de resultaten uit voorgaande onderzoeken, waarbij ook een significant verschil werd waargenomen tussen het aantal sociale problemen van adolescenten met en zonder ADHD (Tseng & Gau, 2013). Opmerkelijk is het aantal sociale problemen dat is gerapporteerd door de adolescenten met ADHD. Deze proefpersonen hebben namelijk een gemiddeld aantal sociale problemen van 3.29 gerapporteerd, wat beduidend laag is gezien het totale aantal sociale problemen dat kan worden gescoord met de CBCL, namelijk 16 (Achenbach, 1991). Op basis van deze

resultaten kan worden geconcludeerd dat adolescenten met ADHD significant verschillen van adolescenten zonder ADHD omtrent het aantal angstklachten, depressieklachten en sociale problemen.

(16)

Tabel 1 Demografische gegevens van de deelnemende adolescenten met (N = 83) en zonder

(N = 55) ADHD in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar.

ADHD Geen ADHD

(N = 83) (N = 55)

__________________________________________________________________________________________

N Mean (SD) % N Mean (SD) % p ES_

Sekse Jongens 59 71.1 31 56.4 Meisjes 24 28.9 24 43.6 Totaal 83 55 .075 0.95 Leeftijd 83 14.45 (1.16) 55 14.72 (1.10) .161 0.04 Intelligentie (IQ) 83 102.20 (12.62) 55 100.91 (13.56) .573 0.05 OpleidingV 83 55 Basisonderwijs 6 7.2 - - Mavo / VMBO 11 13.3 6 10.9 HAVO 2 2.4 - - VWO 2 2.4 3 5.5 Praktijk onderwijs 3 3.6 1 1.8 Speciaal VO 1 1.2 - - MBO 23 27.7 26 47.3 HBO 23 27.7 11 20.0 WO 10 12.0 6 10.9 Anders 2 2.4 2 3.6 OpleidingM 83 55 Basisonderwijs 3 3.6 1 1.8 Mavo / VMBO 12 14.5 3 5.5 HAVO 6 7.2 3 5.5 VWO - - 2 3.6 Praktijk onderwijs 2 2.4 1 1.8 Speciaal VO 1 1.2 - - MBO 26 31.3 18 32.7 HBO 24 28.9 14 25.5 WO 8 9.6 11 20.0 Anders 1 1.2 2 3.6 Type ADHD Subtype A 70 50.7 - - Subtype H/I 17 12.3 - -

Subtype A & H/I 82 99.3 - -

Medicatie Wel 63 75.9 - - Geen 17 20.5 55 100 Uitkomsten: CDI-NL 83 10.50 (5.48) 55 5.87 (4.63) .001 -0.42 SCARED-NL 83 25.24 (16.78) 55 18.00 (12.74) .012 -0.24 CBCL SP Schaal 83 3.29 (2.47) 55 0.73 (1.08) .001 -0.56 VVGK ADHD 83 29.59 (6.64) 55 3.67 (3.90) .001 0.99 ___________________________________________________________________________

Noot OpleidingV = Opleiding Vader, OpleidingM = Opleiding Moeder, Subtype A = Subtype Aandacht,

Subtype H/I = Subtype Hyperactiviteit / Impulsiviteit, Subtype A & H/I = Subtype Combinatie , CBCL SP Schaal = CBCL Sociale Problemen Schaal, VVGK ADHD = de mate van ADHD symptomen.

(17)

3.3. Mediatie ‘Angstklachten’

In de eerste mediatie (figuur 2) geeft de variabele ‘ADHD symptomen’ de mate van ADHD symptomen weer. In het eerste model, waar er nog geen sprake is van een aanwezige mediërende factor, bestaat het totale effect (route c in figuur 2) tussen de variabelen ‘ADHD symptomen’ en ‘Sociale problemen’ uit b = 0.10, t = 8.72, p < .001. In dit geval verklaart dit eerste model 36% van de variantie in ‘Sociale problemen’ (R² = 0.36).

Wanneer de variabele ‘Angstklachten’ wordt toegevoegd als mediërende factor aan het tweede model, bestaat het significante directe effect (route c’ in figuur 2) tussen de variabelen ADHD symptomen en Sociale problemen uit b = 0.10, t = 8.32, p < .001. Het model verklaart nu 40% variantie in ‘Sociale problemen’(R² = 0.40). Er was een significant indirect effect (route a2 en b2 samen in figuur 2) van de mediërende factor Angstklachten op de relaties van ADHD symptomen en Sociale problemen, b = 0.007, Bca CI [0.001, 0.018]. Dit representeert een relatief klein effect: K² = 0.049 95 % BCa CI [.005, 0.125]. Deze resultaten bevestigen de aanname dat hoe meer ADHD symptomen een adolescent heeft, des te meer angstklachten er aanwezig zijn. Ook blijkt dat hoe meer angstklachten een adolescent met ADHD heeft, des te meer sociale problemen er aanwezig zijn. Daarnaast is er een verhoogde verklarende

variantie te zien wanneer de mediërende factor Angstklachten in het tweede model wordt toegevoegd. Dit bevestigt dat de aanwezigheid van angstklachten een deel van de sociale problemen beïnvloeden, al is het geen volledige mediatie.

(18)

3.4. Mediatie ‘Depressieve klachten’

In de tweede mediatie (figuur 3) met ‘Depressieve klachten’ als mediërende factor geeft de variabele ‘ADHD symptomen’ de mate van ADHD symptomen weer. In het eerste model, waar er geen mediërende factor aanwezig is, bestaat het totale effect (route c in figuur 3) tussen de variabelen ADHD symptomen en Sociale problemen uit b = 2.56, t = 7.25 p < .001. Dit model verklaart ongeveer 28% van de variantie die te zien is bij Sociale problemen (R² = 0.28).

Wanneer de variabele ‘depressieve klachten’ wordt toegevoegd als mediërende factor aan het tweede model bestaat het significante directe effect (route c’ in figuur 3) tussen de variabelen ‘ADHD symptomen’ en ‘Sociale problemen’ uit b = 2.50, t = 6.44, p <.001. Er is geen

significant indirect effect (route a4 en b4 samen in figuur 3) van ‘Depressieklachten’ op de relatie van ADHD symptomen en Sociale problemen, b = 0.664, BCa CI [-0.288, 0.479]. Deze resultaten bevestigen de verwachting dat hoe meer ADHD symptomen een adolescent heeft, des te meer depressieve klachten er aanwezig zijn. De aanname dat hoe meer

depressieve klachten een adolescent met ADHD heeft, des te meer sociale problemen er aanwezig zijn, geldt in dit geval echter niet. In tegenstelling tot hetgeen op voorhand werd aangenomen, hebben depressieve klachten geen invloed op het sociaal functioneren van de adolescenten.

4. Discussie

In deze studie werd onderzocht of angst- en depressieklachten mogelijk een invloed hebben op het sociaal functioneren van adolescenten met een ADHD diagnose. Uit het

(19)

onderzoek is gebleken dat hoe hoger de mate van ADHD symptomen, des te hoger de mate van angst – en depressieklachten is bij adolescenten. Tevens ondersteunen de resultaten de mediërende rol van angstklachten in de relatie tussen aanwezige ADHD symptomen en sociale problemen. Depressieve klachten daarentegen hebben geen invloed op de relatie tussen ADHD symptomen en sociale problemen.

De resultaten uit dit onderzoek sluiten aan bij eerder onderzoek. Zo kwam uit dit onderzoek naar voren dat de adolescenten met een ADHD diagnose een hogere mate van sociale problemen rapporteerden dan adolescenten zonder ADHD. Deze resultaten komen overeen met de conclusie van Barkley (2003, 2006), namelijk dat er bij adolescenten met een ADHD diagnose sprake is van een verminderd sociaal functioneren. Ook toont dit onderzoek dat het hebben van een ADHD diagnose een goede voorspeller is voor de aanwezigheid van angst- en depressieklachten. De adolescenten met ADHD hebben te maken met meer angst- en depressieklachten dan adolescenten zonder ADHD. Al eerder is aangehaald dat er bij ongeveer 26% van de adolescenten met ADHD angstklachten aanwezig zijn en dat er bij 18% sprake is van een depressie (Brooke & Boaz, 2005). De resultaten uit dit onderzoek sluiten aan bij deze conclusies en laten zien dat er vaak angst- en depressieklachten aanwezig zijn bij adolescenten met ADHD. Tevens blijkt dat hoe meer ADHD symptomen een adolescent heeft, des te meer angstklachten en depressieklachten er aanwezig zijn.

Uit de resultaten over de invloed van angst- en depressieklachten op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD zijn er uiteenlopende conclusies getrokken. Ondanks dat de aanwezige angstklachten bij adolescenten met ADHD niet volledig het verband mediëren tussen ADHD symptomen en sociale problemen, verklaren angstklachten wel een deel van de sociale problemen. Deze resultaten bevestigen dat naast de aanwezigheid van ADHD symptomen, ook angstklachten de mate van sociale problemen kunnen verklaren. Echter, de verwachting dat depressieve klachten bij adolescenten met ADHD van invloed zouden zijn op het sociaal functioneren is slechts voor een deel bevestigd. Het blijkt dat hoe meer ADHD symptomen een adolescent heeft, des te meer depressieve klachten er bij deze adolescent aanwezig zijn. Uit de resultaten van dit onderzoek komt echter naar voren dat depressieve klachten geen invloed hebben op de mate van sociale problemen van adolescenten met ADHD. Bovendien kan uit de bevindingen van huidig onderzoek worden opgemaakt dat aan de hand van de depressieve klachten de mate van het voorkomen van sociale problemen ook niet kan worden verklaard. Dit spreekt voorgaand onderzoek tegen. Daarin wordt juist gesteld dat depressieve klachten een negatieve invloed hebben op het sociaal functioneren bij mensen in het algemeen (Klein & Santiago, 2003; Wells, Burnam,

(20)

Rogers & Hays, 1992). Een depressie wordt namelijk geassocieerd met een vermindering in sociaal functioneren en in het functioneren in een familie bij kinderen en adolescenten zonder enige psychische klachten.

Een mogelijke verklaring voor deze onverwachte resultaten is de aanwezigheid van een ‘positieve illusie bias’, wat gedefinieerd wordt als het verschil tussen zelfrapportage over eigen prestaties en de prestaties zelf. Adolescenten met ADHD vertonen deze bias vaak tijdens zelfrapportage (Evangelista, Owens, Golden, & Pelham, 2007). De eigen prestaties worden hoger en positiever ingeschat dan dat de prestaties werkelijk zijn. Door deze bias kan de afgenomen CDI-NL vragenlijst een vertekend beeld geven en geen invloed laten zien op de sociale problemen die zich voordoen bij adolescenten met ADHD. Vervolgonderzoek zou gebruik kunnen maken van meerdere bronnen om zo een objectief mogelijk beeld te krijgen van de adolescent met ADHD problematiek. Ouders, leraren en vrienden kunnen vragenlijsten invullen over de desbetreffende adolescent om zo deze positieve illusie bias te voorkomen. Hetzelfde geldt voor de VvGK en de CBCL die worden ingevuld door de ouders van de adolescent met ADHD. De adolescent heeft het recht om aan te geven welke ADHD symptomen hij of zij wel of niet herkent bij zichzelf om zo meer inzicht te krijgen over de algehele ADHD diagnose en de aanwezige sociale problemen. Wanneer de resultaten tussen de adolescenten en ouders erg verschillen in het voordeel van de adolescent, kan er sprake zijn van een positieve illusie bias. Vervolgonderzoek naar adolescenten met ADHD zal rekening moeten houden met deze bias om op die wijze een zo objectief mogelijk beeld te kunnen creëren over de werkelijke ADHD problematiek. Echter, als er sprake zou zijn geweest van een positieve illusie bias, dan zou dat moeten zijn opgemerkt in de resultaten van de SCARED-NL, wat niet het geval was in dit onderzoek. Deze resultaten hebben immers juist de verwachtingen bevestigd over de invloed van angstklachten op het sociaal functioneren van adolescenten met ADHD. Ook zijn er wel degelijk problemen gerapporteerd op de CDI-NL door de deelnemende adolescenten, waardoor de kans klein is dat er bij deze resultaten sprake zou zijn van een positieve illusie bias.

Een andere verklaring voor de onverwachte resultaten voor wat betreft de invloed van depressieve klachten op het sociaal functioneren, kan zijn dat er een omgekeerd effect aanwezig is. Dit zou betekenen dat het sociaal functioneren bij adolescenten met ADHD invloed heeft op het ontwikkelen van een depressie in plaats van andersom. Voorgaand onderzoek stelt namelijk dat hoe meer sociale problemen een adolescent heeft met ADHD, des te hoger de kans op een depressie (Wolraich, et al., 2005; Biederman, Mick & Faraone, 1998). Dit verminderd sociaal functioneren kan depressieve klachten veroorzaken bij de

(21)

adolescenten met ADHD, omdat het gevoel van afwijzing is ontstaan door eigen verstoord sociaal gedrag (Meltzer, Gatward, Goodman, & Ford, 2005). Deze bevindingen worden ondersteund door het ‘Dual Failure model’ dat stelt dat verminderde schoolprestaties en sociale problemen, die het gevolg zijn van het verstoorde ADHD gedrag, bijdragen aan de ontwikkeling van depressieve klachten (Patterson & Stoolmiller, 1991). Uit onderzoek dat dit Dual Failure model ondersteunt blijkt dat de verslechterde schoolprestaties en sociale problemen inderdaad depressieve klachten kunnen voorspellen (McCarty, et al., 2008). Om dit te toetsen is op de dataset van dit onderzoek een omgekeerde mediatie analyse uitgevoerd. De mediërende factor in de mediatie analyse bestond nu uit de variabele ‘Sociale problemen’. Deze mediatie analyse laat de invloed zien op de relatie tussen ADHD symptomen en aanwezige depressieklachten. Uit de resultaten kwam naar voren dat het aantal sociale problemen geen invloed heeft op de mate van depressie bij adolescenten met ADHD. Hierdoor worden de conclusies van Patterson en Stoolmiller (1991) niet bevestigd wat wil zeggen dat depressieve klachten niet in verband kunnen worden gebracht met de sociale problemen van deze groep. Wel werd er vastgesteld dat hoe meer ADHD symptomen er zijn bij de adolescent, des te hoger de mate van diens sociale problemen. Patterson en Stoolmiller (1991) hebben in hun onderzoek echter wel gebruik gemaakt van een groter aantal proefpersonen dan in dit onderzoek het geval was. Duidelijk is dat vervolgonderzoek over de associaties tussen ADHD symptomen, sociale problemen en depressieve klachten hard nodig is gezien de tegenstrijdige resultaten.

Ondanks dat er door dit onderzoek is aangetoond dat adolescenten met ADHD een hogere mate van sociale problemen rapporteren dan adolescenten zonder ADHD, valt het op dat het aantal sociale problemen van adolescenten met ADHD beduidend laag uitvalt. Er is in voorgaande onderzoeken en in dit onderzoek een significant verschil waargenomen tussen het aantal sociale problemen van adolescenten met en zonder ADHD (Tseng & Gau, 2013). Deze voorgaande onderzoeken laten ook zien dat deze significante verschillen bestaan uit lage aantallen van sociale problemen gerapporteerd door adolescenten met ADHD (Lee, Falk, & Aguire, 2012; Luteijn, et al., 2000). Het is belangrijk om na te gaan of uit deze resultaten wel mag worden geconcludeerd dat kinderen en adolescenten met ADHD last hebben van veel sociale problemen. Is dit aantal sociale problemen zorgelijk voor de adolescenten met ADHD en in welke mate kan er iets gezegd worden over een klinisch relevant verschil tussen adolescenten met en zonder ADHD? Het is een mogelijke reden geweest om de inadequate sociale gedragingen niet te beschrijven als symptomen van ADHD in de DSM-IV (Nijmeijer, et al., 2008). Vervolgonderzoek dient zich te verdiepen in de vraag of deze groep nu eigenlijk

(22)

wel sociale problemen ervaart, ondanks dat ouders er eigenlijk maar weinig rapporteren om zo meer duidelijkheid te creëren over de ADHD problematiek.

Concluderend laat dit onderzoek de relaties zien tussen ADHD symptomen, angstklachten, depressieve klachten en sociale problemen bij adolescenten. Er is nog maar weinig onderzoek geweest over ADHD symptomen bij adolescenten tussen de 12 en 16 jaar, terwijl dit juist zeer belangrijke levensjaren zijn waarbij het sociaal functioneren meer op de voorgrond treedt vergeleken met de kindertijd. De aanwezige sociale problemen van adolescenten met ADHD zorgt voor een verstoring in het dagelijks functioneren en betrekken daarmee ook belangrijke zoals ouders, vrienden en leraren in deze problematiek (Harada, Yamazaki, & Saitoh, 2001; Bagwell, Molina, Pelham, & Hoza, 2001; Barkley, 2003). Dit onderzoek heeft getracht een beter beeld te schetsen van de mogelijk invloed van angst- en depressieklachten op het sociaal functioneren. De bevindingen hebben diverse implicaties voor de praktijk. Er is namelijk vastgesteld dat angstklachten de sociale problemen van adolescenten versterken. Voor een effectieve ADHD behandeling te bewerkstelligen en ter verlichting van eventuele sociale problemen, moet er eerst worden nagegaan of de adolescent mogelijk angstklachten ervaart. Deze angstklachten kunnen namelijk een deel van de sociale problemen verklaren die een adolescent met zich meedraagt en mogelijk het diagnostische proces en de behandeling van ADHD bemoeilijken en daardoor is het Deze kennis die met dit vervolgonderzoek wordt verworven, is bruikbaar bij het (door)ontwikkelen van nieuwe of reeds bestaande preventieprogramma’s en behandelingen van adolescenten met ADHD.

(23)

5. Literatuur

Bagwell, C., Molina, B. S. G., Pelham, W. E., & Hoza, B. (2001). Attention-deficit

hyperactivity disorder and problems in peer relations: Predictions from childhood to adolescence. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 40, 1285–1292.

Barbaresi, W., Katusic, S., Colligan, R., Weaver, A., & Jacobsen, S. (2007). Long-term

school outcomes for children with attention-deficit/hyperactivity disorder: A population – based perspective. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 28, 265 – 273.

Barkley, R. A. (2006). Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: A handbook for diagnosis and treatment (3rd ed.) New York; Guilford Press.

Becker, A., Steinhausen, H. C., Baldursson, G., Dalsgaard, S., Lorenzo, M. J., Ralston, S. J., Dopfner, M., et al. (2006). Psychopathological screening of children with ADHD: strengths and difficulties questionnaire in a pan-European study. European Child Adolescents psychiatry, 15, 1 – 62.

Biederman, J. Monuteaux, M. C., Mick, E., Spencer, T., Wilens, T. E., Silva, et al. (2006). Young adult outcome of attention deficit hyperactivity disorder: a controlled 10-year follow-up study. Psychological Medicine, 36, 167 – 179.

Biederman, J., Mick, E., & Faraone, S. V. (1998). Depression in attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) children: “True” depression or demoralization? Journal of Affective Disorders, 47, 113–122.

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., et al. (1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 26, 545 – 553.

Black, B. (1992). Anxiety disorders. New Directions for Mental Health Services, 54, 65–70. Boo, G. M., & Prins, P. J. M. (2007). Social incompetence in children with ADHD: possible

mediators and moderators in social skills training. Clinical Psychology Review, 27, 78–97.

Brook, U., & Boaz, M. (2005). Attention deficit and hyperactivity disorder (ADHD) and learning disabilities (LD): Aadolescents perspective. Patient education and counseling, 58, 187 – 191.

(24)

Buitelaar, J. K., Wilens, T. E., Zhang, S., Ning, Y., & Feldman, P. D. (2009). Comparison of symptomatic versus functional changes in children and adolescents with ADHD during randomized, double-blind treatment with psychostimulantsm atomexine, or placebo. TheJ journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 335 – 342.

Bukowski, W. M., Sippola, L. K., & Newcomb, A. F. (2000). Variations in patterns of attraction to same- and other – sex peers during early adolescence. Developmental Psychology, 2, 147 – 154.

Cantwell, D. P. (1996). Attention deficit disorder: a review of the past 10 years. Journal of American Academy for Child and Adolescent Psychiatry, 35, 978-87.

Coghill, D., Soutullo, C., d’Aubuisson, C., Preuss, U., Lindback, T., Silverberg, N., & Buitelaar, J. (2008). Impact of attention-deficit/hyperactivity disorder op the patient and family: results from a European survey. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 2, 1 – 15.

Coghill, D., Spiel, G., Baldursson, G., Dopfner, M., Lorenzo, M. J., Ralston, S. J., et al. (2006). Which factors impact on clinician-rated impairment in children with ADHD? European Child & Adolescents Psychiatry, 15, 1 – 37.

Connor, D. F., Edwards, G., Fletcher, K. E., Baird, J., Barkley, R. A., & Steungard, J. (2003).

Correlates of Comorbid Psychopathology in Children With ADHD. American

Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 42, 193 – 200.

Edwards, G., Barkley, R., Laneri, M., Fletcher, K., & Metevia, L. (2001). Parent–adolescent conflict in teenagers with ADHD and ODD. Journal of Abnormal Child Psychology, 29, 557–572.

Escobar, R., Soutullo, C. A., Hervas, A., Gastaminza, X., Polavieja, P., & Gilaberte, I. (2005). Worse quality of life for children with newly diagnosed attention- deficit/hyperactivity disorder, compared with asthmatic and healthy children. Pediatrics, 116, 364 – 369.

Evangelista, N. M., Owens, J. S., Golden, C. M., & Pelham, W. E. (2007). The Positive Illusory Bias: Do Inflated Self-Perceptions in Children with ADHD Generalize to Perceptions of Others? Journal Abnormal Child Psychology, 36,779–791.

Evans, S. W., Allen, J., Moore, S. & Strauss, V. (2006). Measuring symptoms and functioning of youth with adhd in middle schools. Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 695 - 706.

(25)

Evers, A., Vliet-Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2000). Documentatie van test en testresearch in Nederland Deel 1: Testbeschrijving. Nederlands Instituut voor Psychologen. Assen: Van Gorcum.

Ferdinand, R. F., & van der Ende, J. (2002). Nederlandse vertaling van de disc-iv; Diagnostic Interview Schedule for Children. Rotterdam: Afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie van het Sophia Kinderziekenhuis.

Fischer, M., Barkley, R. A., Edelbrock, C. S., & Smallish, L. (1990). The adolescent outcome of hyperactive children diagnosed by research criteria: II. Academic, attentional, and neuropsychological status. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 580 – 588.

Ginsburg, G. S., La Greca, A. M., & Silverman, W. K. (1998). Social anxiety in children with anxiety disorders: relation with social and emotional functioning. Journal of

Abnormal Child Psychology, 26, 175-185.

Gresham, F. M., MacMillan, D. L., Bocian, K. M., Ward, S. L., & Forness, S. R. (1998). Comorbidity of hyperactivity – impulsivity – inattention and conduct problems: Risk factors in social, affective, and academic domains. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 393 – 406.

Harada, Y., Yamazaki, T., & Saitoh, K. (2002). Psychosocial problems in attention-deficit hyperactivity disorder with oppositional defiant disorder. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 56, 365 – 369.

Harpin, V. A. (2005). The effect of ADHD on the life of an individual, their family, and community from preschool to adult life. Archives of Disease in Childhood, 90, i2 – i7. Hartup, W. W. (1996). The company they keep: Friendships and their developmental

significance. Child Development, 67, 1–13.

Hoza, B., Mrug, S., Gerdes, A. C., Hinshaw, S. P., Bukowski, W. M., Gold, J. A., Kraemer H. C., et al. (2005) What Aspects of Peer Relationships Are Impaired in Children With Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder? Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 411 – 423.

Hoza, B., Waschbusch, D. A., Owens, J. S., Pelham, W. E., & Kipp, H. (2001). Academic task persistence of normally achieving ADHD and control boys: Self-evaluations, and attributions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69(2), 271.

James, A., Lai, F. H., & Dahl, C. (2004). Attention deficit hyperactivity disorder and suicide: a review of possible associations. Acta Psychiatrica Scandinavica, 110, 408–415.

(26)

Jarret, M. A., & Ollendick, T. H. (2008). A conceptual review of the comorbidity of attention- deficit/hyperactivity disorder and anxiety: Implications for future research and practice. Clinical Psychology, 28, 1266–1280.

Jensen, P. S., Martin, C., & Cantwell, D. P. (1997). Comorbidity in ADHD: Implications for research, practice, and DSM-V. Journal of American Child and Adolescent

Psychiatry, 36, 1065-1079.

Kashdan, T. B., & Herbert, J. D. (2001). Social anxiety disorder in childhood and adolescence: Current status and future directions. Clinical Child and Family Psychology Review, 4, 37–61.

Klimkeut, E., Graham, C., Lee, P., Morling, M., Russo, D., & Tonge, B. (2006). Children should be seen and heard. Journal of Attention Disorders, 10, 181 – 191.

Klein, D. N., & Santiago, N. J. (2003). Dysthymia and chronic depression: Introduction, classification, risk factors, and course. Journal of Clinical Child Psychology, 59, 807–816.

Kort, W., Schittekatte, Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M., & Vermeir, G. (2005). WISC-III NL Wechsler Intelligence Scale for Children. (3rd ed). Amsterdam: Harcourt Test Publishers/Nederlands Instituut voor Psychologen.

Kuhne, M., Schachar, R., & Tannock, R. (1997). Impact of comorbid oppositional or conduct problems on attention-deficit hyperactivity disorder. American Academy of Child & Adolescent Psychiatry,36, 1715 – 1725.

La Greca, A. M., & Lopez, N. (1998). Social anxiety among adolescents: Linkages with peer relations and friendships. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 83–94.

Lee, S. S., Falk, A. E., & Aguirre, P. (2012). Association of comorbid anxiety with social functioning in school – age children with and without attention – deficit / hyper activity disorder (ADHD). Pschychiatry Research, 197, 90 – 96.

Legerstee, J. S., van der Reijden-Lakeman, I. A., Lechner-van der Noort, M. G., & Ferdinand, R. F. (2004). Bruikbaarheid verkorte versie WISC –RN in de kinderpsychiatrie. Kind en Adolescent, 25, 178 – 182.

Luteijn, E. F., Serra, M., Jackson, S., Steenhuis, M. P., Althaus, M., Volkmar, F., & Minderaa, R. (2000). How unspecified are disorders of children with a pervasive developmental disorder not otherwise specified? A study of social problems in children with PDD-NOS and ADHD. European Child & Adolescent Psychiatry, 9, 168 – 179.

(27)

E. (2008). Adolescent school failure predicts later depression among girls. Journal of Adolescent Health, 43, 180 –187.

Meltzer, H., Gatward, R., Goodman, R., & Ford, T. (2003) Mental health of children and adolescents in Great Britain. International Review of Psychiatry, 15, 185 – 187. Muris, P., Bodden, D., Hale, W., Birmaher, B. & Mayer, B. (2007). SCARED-NL.

Vragenlijst over angst en bang-zijn bij kinderen en adolescenten. Handleiding bij de gereviseerde Nederlandse versie van de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders. Boom test uitgevers, Amsterdam.

Nijmeijer, J. S., Minderaa, R. B., Buitelaar, J. K., Mulligan, A., Hartman, C. A., & Hoekstra, P. J. (2008). Attention – deficit/hyperactivity disorder and social dysfunctioning. Clinical Psychology Review, 28, 692 – 708.

Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000). Handleiding Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK). Lisse: Swets & Zeitlinger BV, Swets Test Services.

Oosterlaan, J., Baeyers, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2008). Handleiding: Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen 6-16 jaar. Amsterdam: Harcourt Publishers.

Patterson, G. R., & Stoolmiller, M. (1991). Replications of a dual failure model for boys’ depressed mood. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 491– 498. Pelham, W. E., Jr., Fabiano, G. A., & Massetti, G. M. (2005). Evidence-based assessment of

attention deficit hyperactivity disorder in children and adolescents. Journal of Clinical Child Psychology, 34, 449 – 76.

Pittman, J.D. (2011). ADHD impulsivity, discipline referrals, sexual harassment, and criminal sexual deviancy. The ADHD Report, 19, 1-6.

Schaffer, D., Fisher, P., Lucas, C., Dulcan, M., & Schwab-Stone, M. (2000). The Diagnostic Interview Schedule for Children, version IV (DSIC-IV): description, differences from previous versions and reliability of some common diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 28 – 38.

Salmivalli, C., Kaukiainen, A., & Lagerspetz, K. (2000). Aggression and sociometric status among peers: Do gender and type of aggression matter? Scandinavian Journal of Psychology, 41, 17 – 24.

Smart, D., Sanson, A., & Prior, M. (1996). Connections between reading disability and behavior problems: testing temporal and causal hypotheses. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 363 – 383.

(28)

Sobanksi, E., Bruggeman, D., Alm, B., Kern, S., Deschner, M., Schubert, T., et al. (2007). Psychiatric comorbidity and functional impairment in clinicaly referred sample of adults with attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 257, 371-377.

Sonuga-Barke, E. J. S., Dalen, L., & Remington, B. (2003). Do executive deficits and delay aversion make independent contributions to preschool attention-deficit/hyperactivity disorder symptoms? American Academy of Child & Adolescent Psychiatry,42, 1335 – 1342.

Spencer, T. J., Biederman, J., & Mick, E. (2007). Attention-deficit/hyperactivity disorder: Diagnosis, lifespan, comorbidities and neurobiology. Journal of Pediatric Psychology, 32(6), 631-642.

Strauss, C. C., Frame, C. L., & Forehand, R. (1987). Psychosocial impairment associated with anxiety in children. Journal of Clinical Child Psychology, 16, 235–239.

Strauss, C. C., Lahey, B. B., Frick, P., Frame, C. L., & Hynd, G. W. (1988). Peer social status of children with anxiety disorders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 137–141.

Strauss, C. C., Last, C. G., Hersen, M., & Kazdin, A. E. (1988). Association between anxiety and depression in children and adolescents with anxiety disorders. Journal Abnormal Child Psychology, 16, 57-68.

Swanson, J. M. (2003). Rol of executive function in ADHD. Clinical Psychiatry, 64, 35 – 39. Thompson, M. J. J., Brooke, X. M., West, C. A., Bumby, E. J., Brodrick, P., Pepe, G., et al.

(2004). Profiles, co-morbidity and their relationship to treatment of 191 children with ADHD and their families. European Child Adolescents psychiatry, 13, 234 – 242. Thorell, L. B., & Rydell, A. M. (2008). Behavior problems and social competence deficits

associated with symptoms of attention – deficit / hyperactivity disorder: effects of age and gender. Child: care, health and development, 34, 584 – 595.

Tseng, W.L., & Gau, S.S. (2013) Executive function as a mediator in the link between attention – deficit / hyperactivity disorder and social problems. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 996 – 1004.

Uekermann, J., Kraemer, M., Abdel-Hamid, M., Schimmelmann, B. G., Hebebrand, J., Daum, I., et al. (2010). Social cognition in attention – deficit hyperactivity disorder (ADHD). Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 34, 734 – 743.

Uterwijk, J. M. R. (2000). WAIS-III: Nederlandstalige bewerking: Wechsler Adult Intelligence Scale: Afname en scoringshandleiding (3rd ed). Lisse: Swets Test

(29)

Publishers.

van der Oord, S., van der Meulen, E. M., Prins, P. J. M., Oosterlaan, J., Buitelaar, J. K., & Emmelkamp, P. M. G. (2005). A psychometric evaluation of the social skills rating system in children with attention deficit hyperactivity disorder. Behavior Research and Therapy, 43, 733–746.

Velting, O. N., & Albano, A. M. (2001). Current trends in the understanding and treatment of social phobia in youth. Journal of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 127–140. Verhulst, F. C., van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding Nederlandse versie

CBCL/4-18 Rotterdam: Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis / Academisch Ziekenhuis Rotterdam / Erasmus.

Wehmeier, P. M., Schacht, A., & Barkley, R. A. (2010). Social and emotional impairment in children and adolescents with ADHD and the impact on quality of life. Journal of Adolescents Health, 46, 209 – 217.

Wells, K. B., Burnam, M. A., Rogers, W. H., Hays, R., 1992. Course of depression for adult patients: results from the Medical Outcomes Study. Archives of General Psychiatry 49, 788–794.

Wilens, T. E., Biederman, J., Bronw, S., Tanguay, S., Monuteaux, M. C., Blake, C., et al. (2001). Psychiatric comorbidity and functioning in clinically referred preschool children and school-age youths with ADHD. American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 41, 262 – 268.

Wolraich, M. L., Wibbelsman, C. J., Brown, T. E., Evans, S. W., Gotlieb, E. M., Knight, J., et al. (2005). Attention- deficit/hyperactivity disorder among adolescents: a review of the diagnosis, treatment, and clinical implications. Pediatrics, 115(6), 1734 – 1746.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Fig.5 shows the workflow methodology of this paper. The simulation is applied by intersecting the LiDAR beams with the road and the façade planes as mathematically described

In the present paper, a rapid literature review consisting of three parts was reported with the aim to identify articles that focus on the effects of nature interaction on

We show that predictions of neural networks based on the softmax activation function are equivalent to assigning transformed data points to the closest centroid, as known from

Labeobarbus kimberleyensis (Figure 2) or Vaal-Orange largemouth yellowfish, as it is locally known, has become one of the most sought after freshwater fish species for fisherman

Before the assessment of different diagnostic techniques, chapter 2 completes the introductory part of this thesis by describing the wound healing process, the

It is observed that modern renew- able energy grew globally by 4.4% on average compared to a 1.8% growth of energy consumption from 1990 to 2005 when prices of fossil fuels were

In the case of attack where the number of non-first packets is greater than the number of first packets, if the verified result of a Tree rule is 'ACCEPT' (i.e., the path

officials outside the school with a mandate from a national/local authority, by: (1) coordinating visits to all schools and stakeholders in the network; (2) examining the quality